De crisis van de jaren 1840 in Lokeren. Bepaling van het profiel van de Lokerse gezinnen in deze crisisjaren. (Evelyn Bullaert) |
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
Deel 1: Het crisisbeeld te Lokeren tussen 1840 en 1850
A. OORZAKEN VAN DE CRISIS
Vooraf : Belang van de linnennijverheid in Lokeren
De linnenindustrie bekleedt omstreeks het midden van de 19e eeuw een belangrijke plaats in het Waasland, maar het arrondissement Sint - Niklaas kent het geringste aantal spinsters en wevers van de hele provincie Oost–Vlaanderen.[16] Ook Jacquemyns geeft aan dat het percentage inwoners dat zich bezig houdt met de linnenindustrie in het arrondissement Sint-Niklaas nog geen 10% bedraagt.[17] Later zal blijken dat dit één van de belangrijkste redenen vormt waarom de impact van de crisis in Lokeren vrij beperkt is gebleven.
Vooraleer er sprake is van linnennijverheid, moet men uiteraard eerst beschikken over de nodige grondstoffen. Het Land van Waas is befaamd als leverancier van vlas voor de linnennijverheid. De oppervlakte grond die in Lokeren gebruikt wordt om deze industriële grondstof te telen is bijzonder omvangrijk te noemen. Bovendien levert de stad vlas van een uitzonderlijk hoge kwaliteit, de Lokerse markt staat erom bekend het fijnste vlas te verkopen.[18] Met Sint – Niklaas op de eerste en Lokeren op de tweede plaats herbergt het Land van Waas eveneens de belangrijkste vlasexporterende steden.[19]
In de eerste helft van de negentiende eeuw is de huisnijverheid nog steeds toonaangevend in Lokeren. Spinnen en weven worden ongeveer in dezelfde mate beoefend. Ook enige fabrieksmatige productie is Lokeren niet vreemd: de stad staat bekend als een belangrijk hoedenproducent en bezit bijgevolg een aantal hoedenfabrieken. In de stad komen eveneens fabrieken van cotonetten en siamoisen en fabrieken die gehekeld vlas en linnen produceren voor. Verder geniet Lokeren ook de nodige faam wat de linnenblekerijen betreft, het feit dat men weigert scheikundige procédés toe te passen draagt hiertoe bij.
Lokeren legt zich vooral toe op conservatief ambachtelijke sectoren zoals linnenbleken en hoedenmaken. Het feit dat men minder investeert in de modernere sectoren, zoals de katoennijverheid, zal er voor zorgen dat ze haar positie als koploper van het Land van Waas kwijtspeelt aan Sint – Niklaas. Deze stad integreert zich beter in de dynamiek van de veranderende economie, legt zich toe op de katoennijverheid en komt bijgevolg tot expansie.
De huisnijverheid
Ook in Lokeren vormt de huisnijverheid in de negentiende eeuw een aanvulling op het zeer povere inkomen uit de landbouw. Vooral in de plattelandswijken komt de combinatie landbouw – huisnijverheid vaak voor. In de zomermaanden legt men zich toe op het werk op het land, de dode momenten in de winter vult men op met spinnen en weven.
Ondanks het grote areaal aan gronden dat wordt gebruikt voor de linnennijverheid, meer bepaald 1/12, en de omvangrijke productie die het arrondissement Sint – Niklaas vertegenwoordigt, blijkt het aandeel van de bevolking dat werkzaam is in de linnennijverheid vrij beperkt te zijn. Zoals eerder aangegeven houdt Jacquemyns het op nog geen 10% van de bevolking.[20] Ook Sabbe telt voor het arrondissement Sint – Niklaas slechts 9% spinsters en wevers.[21] De enquête over de linnennijverheid die in 1846 door de verschillende gemeenten moet worden beantwoord, vermeldt 771 wevers en 755 spinsters, ten opzichte van de totale Lokerse bevolking vertegenwoordigen zij een percentage van 9,26%.[22] Het is niet onwaarschijnlijk dat Jacquemyns en Sabbe zich op deze officiële bron hebben gebaseerd. Verstegen, die de volkstellingen als bron gebruikt, bekomt ietwat verschillende cijfers.[23] 11,5% van de bevolking spint of weeft volgens deze bron. De eigen berekeningen kennen de spinsters en wevers ten opzichte van de totale actieve bevolking een aandeel van 13% toe.[24] Echter, wanneer men alle beroepen die ook maar iets met de textielnijverheid te maken hebben meerekent, waaronder bv. ook het kantwerken en het bleken, is het zonder meer duidelijk dat 21% van de bevolking zijn brood verdient in deze sector.
Het lijkt er sterk op dat Jacquemyns en Sabbe enkel het aantal wevers en spinsters als maatstaf nemen voor de bevolking werkzaam in de linnennijverheid. Hierdoor krijgt men uiteraard een onvolledig beeld. Echter, wanneer men voor alle gebieden hetzelfde criterium gebruikt, wordt het vrij snel duidelijk dat het arrondissement Sint – Niklaas vrij laag scoort wat de tewerkstelling in de linnennijverheid betreft.
Vermits men zich voornamelijk toespitst op de spinsters en wevers, zijn dit ook de enige twee beroepen waarover bijkomende informatie voor handen is. Zoals gezegd schat men het aantal wevers in Lokeren in 1846 op 771, dit getal wordt berekend op basis van het aantal weefgetouwen die in de stad aanwezig zijn. Honderd van deze getouwen worden gebruikt om lijnwaad te weven, zowel grof – zware kwaliteit als middelmatig – fijne. Als grondstof voor de schering gebruikt men vlas, voor de inslag doet men een beroep op vlas, ‘werk’ of ‘snuit’. Men vervaardigt doeken van 50 tot 60 m lang en 118 tot 122 cm breed. Deze lijnwaden worden verkocht op de wekelijkse markt op woensdag. Tegenover de moderne technieken lijkt men nogal weigerachtig te staan: slechts twee à drie wevers gebruiken het vliegend schietspoel, niemand maakt gebruik van de stalen kammen. Op de overige weefgetouwen vervaardigt men cotonnetten, siamoisen, half wollen stoffen en tijken.[25]
De 755 Lokerse spinsters worden ingedeeld in een driehonderdtal vlas- en kempspinsters voor wie het spinnen een voltijdse baan is, voor de overige 455 is dit een ‘toegevoegde bezigheid’ in de ‘vele landelijke huisgezinnen’. Men vervaardigt zowel werk-, vlas-, als kempgaren, van middelmatige en grove kwaliteit. Het garen wordt niet rechtstreeks verkocht op de markt: kooplieden kopen het vlasgaren op, het kempgaren is bestemd voor fabrikanten van kemp.
Vooral het aantal spinsters heeft in 1846 reeds een aanzienlijke daling doorgemaakt. De gegevens van Verstegen vermelden nog 966 spinsters in 1846, tegenover maar liefst 1586 in 1829 en toch nog 1341 in 1835. Vooral tussen 1835 en 1846 is de daling spectaculair te noemen. Het aantal wevers handhaaft zich tussen 1829 en 1846 rond hetzelfde niveau. Het hoogste aantal situeert zich eveneens in 1829 met 940 personen, in 1835 kent het aantal wevers een terugval naar 795, om in 1846 een stijging te vertonen tot 883. Dat het aantal spinsters in 1846 een sterkere daling kent in vergelijking met de wevers hoeft niet te verwonderen, de vroegere mechanisatie van het spinbedrijf geldt hier als voornaamste oorzaak.[26]
Door het verval van de linnennijverheid vervangen vele vrouwen hun spinnewiel door kantwerk. De kantnijverheid evolueert van een onafhankelijke naar een georganiseerde huisnijverheid, waarbij men niet meer voor eigen rekening werkt, maar wel voor een ondernemer of fabrikant.[27] Ook in Lokeren bemerkt men onder invloed van de crisisjaren een sterke stijging van het aantal kantwerksters. In 1835 houden 253 vrouwen zich bezig met het speldenwerk, in 1846 is dit aantal reeds gestegen tot 910.[28]
De linnenblekerijen
De gunstige ligging aan de boorden van de Durme maakt van Lokeren het grootste centrum van linnenblekerijen in Oost – Vlaanderen. Maar liefst 48% van alle tewerkgestelden in deze sector bevinden zich in Lokeren.[29] Cijfers voor 1824, dit waren de hoogdagen voor de linnenblekerijen, spreken van een productie van 1 000 000 ellen gebleekt lijnwaad per jaar in Lokeren.[30] Deze blekerijen zijn vrij kleinschalig opgevat, meestal gaat het om kleine bedrijven die slechts een paar knechten in dienst hebben. Het bleken gebeurt enkel tijdens het bleekseizoen dat loopt van maart tot oktober. [31]
Reeds in het midden van de negentiende eeuw, maar zeker naar het einde van de eeuw toe, raken ook de linnenblekerijen in verval. In 1820 telt Lokeren 33 blekerijen, in 1846 is dit aantal gedaald tot 27 en in 1890 blijft er slechts één blekerij over.[32] De opgang van het bleken door middel van scheikundige procédés, de zogenaamde ‘minuutbleek’ geldt als voornaamste oorzaak.[33] De Lokerse blekers blijven trouw aan het bleken van lijnwaden op traditionele wijze, wat hen in een nadelige concurrentiepositie doet belanden.
In de jaren 1840 worden de blekerijen voornamelijk geplaagd door de crisis in de linnennijverheid; de beperktere hoeveelheid lijnwaad is vaak niet voldoende om de linnenblekerijen het hele seizoen in werking te houden. In 1840 geeft men aan dat het aantal werknemers noodgedwongen gedaald is als gevolg van een beperkte linnenvoorraad. De blekerijen zijn er dan ook niet in geslaagd hun normale niveau van voorspoed te halen. De Spaanse overheid is de grote boosdoener in 1841 wanneer zij hogere invoerrechten op lijnwaad uitschrijft. Als gevolg van deze maatregel brengen de kooplieden hun lijnwaad niet meer naar de blekerijen. Ondanks een niet zo overvloedige voorraad linnen zijn de blekerijen er in 1842 en 1843 toch in geslaagd om het hele seizoen actief te blijven. In 1844 lukt dit echter niet, bij gebrek aan lijnwaad zien verschillende blekerijen zich verplicht om hun werkzaamheden te staken voor het einde van het seizoen. De eigenlijke crisisjaren hebben eveneens hun invloed op de lijnwaadblekerijen. In 1846 moet men opnieuw vroeger dan gepland het werk stilleggen en in 1847 geeft men aan dat ‘de ongunstige situatie van de linnennijverheid’ ervoor zorgt dat de linnenblekerijen er niet in slagen hun eens gekende voorspoed opnieuw te bereiken. Vanaf 1848 lijkt het tij echter te keren. De ruime voorraad in 1849 en de voldoende hoeveelheid linnen in 1848 en 1850 stellen de blekerijen in staat om al hun personeelsleden werk te verschaffen.
De linnenblekerijen zijn een belangrijke nijverheidstak in Lokeren. Als gevolg van hun belang voor de tewerkstelling en de economische situatie van de stad vormen zij een niet onbelangrijke drukkingsgroep. Sommigen achten het dan ook waarschijnlijk dat het precies de lijnwaadblekerijen zijn die de vestiging van nieuwe fabrieken tegenhouden, waardoor Lokeren georiënteerd blijft op de conservatief ambachtelijke sectoren en het de opstap naar nieuwe en moderne industrieën mist.[34]
Zo dienen Hugue en Cie op 17 augustus 1843 bij het schepencollege een verzoek in om een stoommachine en een graanmolen te mogen installeren om zo de werkgelegenheid in hun hoedenfabriek weer op te krikken. De omliggende blekerijen verzetten zich echter tegen dit initiatief omdat de stoommachine een neerslag van as zou veroorzaken op de nabijgelegen blekende lijnwaden. De as maakt vlekken op het lijnwaad en doet de kwaliteit dalen. Deze vlekken kunnen worden weggenomen door zuren bij de blekingsmiddelen te voegen, maar de Lokerse blekers staan er net om bekend geen zuren te gebruiken omdat dit de kwaliteit van het lijnwaad ten goede komt. De aanvraag van Hugue en Cie wordt op 24 maart 1844 dan ook geweigerd.
In 1845 doet zich een gelijkaardige situatie voor. Julianus Thienpont wil een stoommachine installeren die een oliemolen aandrijft en dient hiertoe op 6 september een aanvraag in bij het stadsbestuur. Een aantal omwonenden protesteert echter tegen de komst van dit stoomwerktuig en haalt als belangrijkste argument opnieuw de vervuilende neerslag van de machine aan.[35]
De aanvraag van Seraphin Baetens op 15 mei 1847 om een stoommachine te mogen plaatsen wordt eveneens geweigerd omdat het gebouw te dicht bij een blekerij gevestigd is en de as uit de schouwen vlekken op de lijnwaden zou veroorzaken.
Het behoudsgezinde karakter van de linnenblekers stoot sommigen echter tegen de borst. Naar aanleiding van de weigering naar Hugue toe kwam Verstegen een brief van een aantal nijveraars aan de gouverneur op het spoor waarin duidelijk tot uiting komt dat men er de noodzaak wel van inziet om mee op de trein van de modernisering te springen. ‘Strijden tegen de vooruitgang met het behoud van het oude stelsel zou zeer nadelig zijn voor de stad’, luidt het.
Het is echter pas vanaf de jaren zestig van de negentiende eeuw dat de Lokerse textielnijverheid zich aanpast aan de moderne opvattingen. Vanaf dan worden, aarzelend en onder een waslijst aan voorwaarden, meer toelatingen tot het oprichten van fabrieken verleend.[36]
‘Fabrieken van vlas en linnen’
Met deze term worden uiteraard de fabrieken die gehekeld vlas produceren en de linnenweverijen bedoeld. Van alle ‘textielbewerkingen’ is weven tot en met 1880 het sterkst vertegenwoordigd in Lokeren, de spinnerijen kennen pas later een expansie onder impuls van het gebruik van stoomkracht. Hekelen is in de stad van vrij groot belang in de eerste helft van de negentiende eeuw, in de tweede helft van de eeuw raakt ook deze bewerking in verval.[37]
De linnenweverijen en vlasproducerende fabrieken hebben uiteraard het sterkst te lijden onder de weinig rooskleurige ontwikkelingen in de linnennijverheid en kunnen slechts met moeite het hoofd boven water houden. De plaatselijke linnenmarkt, gerenommeerd om haar uitmuntende kwaliteit, bevindt zich in een toestand van verval als gevolg van de jaar na jaar slinkende verkoop. Doorheen het hele decennium beklaagt men zich over de toestand van verval waarin deze fabrieken zich bevinden. In 1842 is de productie van gehekelde vlassen, zowel voor de binnenlandse als de buitenlandse markt, gedaald als gevolg van de hoge aankoopprijs van vlas. Het daaropvolgende jaar wordt de fabricatie zelfs tijdelijk gestaakt. Daar waar vroeger enorm veel personen actief waren in deze nijverheidstak, is het met de werkgelegenheid in deze sector nu bijzonder pover gesteld. Tengevolge van de dalende vraag naar lijnwaad raakt de markt meer en meer in verval in 1844 en 1845, ook de lijnwaadverkoop heeft in 1845 opnieuw een knauw gekregen. Ook in 1846 en 1847 ziet men zich genoodzaakt om de productie van gehekelde vlassen een paar maal te onderbreken. Men merkt op dat de productie haar belang verliest naarmate in het buitenland, het voornaamste afzetgebied, de ‘kunstwerktuigen tot bereiden en spinnen der vlassen’ meer en meer worden ingevoerd. De revoluties van 1848 in heel Europa zorgen voor een algemene malaise in de handel in vlas en de productie van lijnwaden. Toch doet de overvloedige en kwalitatief hoogstaande oogst de hoop op een verhoogde buitenlandse vraag oplaaien. Deze hoop lijkt terecht, want ook in 1849 kan men vrij veel gehekeld vlas produceren voor het buitenland. In 1850 kent de productie echter alweer ‘stremmingen’, wat er op wijst dat de heropleving in 1848 en 1849 niet de aanzet van een structurele verbetering vormt, maar eerder het resultaat is van een aantal gunstige toevalligheden.
Fabrieken van cotonetten en siamoisen
Lokeren vestigt op zijn grondgebied ook een aantal fabrieken van cotonetten en siamoisen, rond 1824 goed voor een productie van 150 000 tot 155 000 ellen.[38] De fabrieken slagen erin om in de jaren 1840 voortdurend in werking te blijven, maar betalen zo’n laag loon uit dat de werklieden amper in hun onderhoud kunnen voorzien. Tengevolge van de beperkte binnenlandse en buitenlandse vraag ziet men zich in 1843 genoodzaakt om of het aantal werklieden of het loon te laten dalen; onvermijdelijk komen op die manier een aantal gezinnen in de armoede terecht. In 1846 is de ‘werkzaamheid’ van de fabrieken opnieuw minder goed dan in 1844 en 1845. Het tekort aan buitenlandse bestellingen en de beperkte binnenlandse verkoop door de duurte van de levensmiddelen zijn de voornaamste oorzaken. Men blijft echter niet bij de pakken zitten en besluit om het assortiment aan te passen. Immers, de cotonetten en siamoisen zijn in eerste instantie bedoeld voor de werkende en de lagere klasse. De stijgende levensduurte laat hen echter niet toe deze producten nog langer aan te kopen, vandaar dat de fabrieken zich meer gaan toeleggen op het weven van wollen stoffen. Deze wollen stoffen vinden niet alleen de nodige afnemers, de gestegen vraag laat ook toe dat men de dagloners een voordelig loon kan betalen. Na een moeizame start in 1847 en de gevolgen van de revolutie in het buitenland in 1848, lijken de fabrieken in 1849, mede dankzij de ‘herpositionering’, opnieuw in het normale ritme ter hervallen en kennen ze in 1850 zelfs ‘een opmerkelijke voorspoed’.
De hoedenfabrieken
De hoedenfabrieken vormen een belangrijk bestaansmiddel voor een groot deel van de Lokerse bevolking. Tot en met 1825 produceert men 40 000 à 50 000 hoeden per jaar volgens Coene, Van Den Bogaerde houdt het op 38 000 tot 42 000 stuks per jaar.[39] Vijfenzeventig procent hiervan is bestemd voor export. Twee hoedenfabrieken genieten grote faam: Vrancken, die maar liefst 150 personen tewerkstelt, en het Huis Trouviez.[40] Na 1825 raakt de Lokerse hoedennijverheid echter in verval. De belangrijkste reden is de gewijzigde economische politiek van Rusland. In Lokeren produceert men zowel fijne hoeden, die gemaakt worden van konijnen- en hazenvellen, als grove hoeden, waarvoor men schapenwol en geitenhaar gebruikt. Wanneer Rusland echter de uitvoer van vellen blokkeert en zelf hoedenmakers aantrekt, krijgt Lokeren niet alleen te kampen met bevoorradingsproblemen maar verdwijnt er met Rusland ook één van de belangrijkste afzetgebieden. De vellen worden schaarser, de prijs stijgt en bovendien moet men ook opboksen tegen Engeland dat via de kolonie Australië goedkopere vellen ter beschikking heeft.[41] Verder ondervindt men in stijgende mate concurrentie van de zijden hoed, deze wordt niet alleen de nieuwste mode, maar is bovendien ook goedkoper dan de vilten hoed.[42] Het voorbereidende werk, zoals haarsnijden en vellenbewerken, blijft echter in Lokeren gebeuren, deze vellen worden dan voor verdere afwerking uitgevoerd naar Engeland, Spanje, Italië en Zuid–Amerika. Wat de hoedenproductie betreft kent Lokeren een omgekeerde evolutie: van groot–industrie keert men terug naar meerkleinschalige huisnijverheid.
Doorheen de jaren 1840 beklaagt men zich in de verslagen van het schepencollege jaarlijks over de toestand van verval waarin de hoedenfabrieken zich bevinden. Men doet al het mogelijke om de fabrieken in werking te houden en zo het personeel het broodnodige werk te verschaffen, toch slaagt men hier niet altijd in. Zo wordt in 1841 het werk tijdelijk neergelegd waardoor de werknemers niet meer in staat zijn om voor hun gezin te zorgen. Wanneer de hoedenfabrieken in 1842 nog meer in verval raken, zien velen zich genoodzaakt in andere delen van het land werk te zoeken, sommigen laten zich zelfs vrijwillig opnemen in bedelaarsgestichten. De toestand verbetert een klein beetje wanneer in 1843 een fabriek heringericht wordt, wat voor een uitbreiding van de productie en een stijging van de werkgelegenheid zorgt. Tot en met 1846 slaagt men erin een zelfde aantal personen in dienst te houden, maar door gebrek aan buitenlandse bestellingen heeft men de hoop opgegeven de eens gekende voorspoed opnieuw te bereiken. De tegenvallende buitenlandse vraag in 1847 en 1848, gecombineerd met de buitenlandse politieke strubbelingen van 1848, leiden er toe dat de fabrieken zich in ‘een zeer ongunstige toestand’ bevinden en niet meer in staat lijken om ‘uit hun verval te komen’. In een poging de malaise in de hoedenproductie ietwat de verlichten gaat men in 1849 over tot de oprichting van een ‘atelier destiné à l’apprentissage de la fabrication des peluches de soie pour chapeaux’. Met dit leerwerkhuis, gericht op het vervaardigen van hoeden volgens de nieuwe mode, hoopt men alsnog de oude Lokerse glorie te herstellen. Het leerwerkhuis wordt in de stad goed onthaald, het schepencollege is ervan overtuigd dat ‘de invoering van dees nyverheids-werkhuis ongetwijfeld zal verstrekken tot de toevlugt en het onderhoud der werkende klasse’. Het aantal werknemers kent dan ook een stijgend verloop, zoals de jaarverslagen van 1850 en 1851 leren. Meer dan een doekje voor het bloeden is dit initiatief echter niet geweest, want wanneer De Potter en Broeckaert in 1884 de stad Lokeren beschrijven geven ze aan dat er zich in Lokeren geen enkele hoedenfabriek meer bevindt.[43]
1. Verval van de linnennijverheid
1.1. (Ontkennen van) de industriële revolutie [44]
Eind 18e – begin 19e eeuw krijgt de industrie onder invloed van twee belangrijke uitvindingen een totaal nieuw uitzicht; enerzijds de grote mechanische uitvindingen die zich op het einde van de 18e eeuw voordoen en anderzijds de ontwikkeling van de stoommotoren die de productie verhonderdvoudigen. Deze ‘industriële revolutie’ (er gaan echter steeds meer stemmen op om eerder van een ‘industriële evolutie’ te spreken) doet zich eerst voor in Engeland op het einde van de 18e eeuw. Wat de linnennijverheid betreft worden in eerste instantie vooral succesvolle initiatieven genomen om de spinnerij te mechaniseren, de mechanisering van het weven volgt pas later.
België zet zijn eerste voorzichtige industriële stapjes onder invloed van de Gentenaar Lieven Bauwens in het begin van de 19e eeuw. De mechanische spinnerij blijft in ons land echter ter plaatse trappelen en boekt tot en met 1840 nauwelijks vooruitgang, in tegenstelling tot Engeland dat steeds beter georganiseerd raakt. In 1843 neemt de overheid de eerste maatregelen om het mechanische spinnen te bevorderen en vanaf dan krijgt de oude linnennijverheid het pas echt moeilijk.
Het mechanisch gesponnen garen bezit immers een aantal karakteristieken waar de handspinnerij niet tegen op kan boksen. Eerst en vooral is dit garen van een superieure kwaliteit. Garen dat met de hand gesponnen is bereikt niet dezelfde fijnheid en kwaliteit als de mechanisch gesponnen draad. Dit bevoordeelt uiteraard ook de weefindustrie, een kwalitatief hoogstaande draad zorgt immers voor meer regelmaat in de stof waardoor er meer van dezelfde, identieke stof voorhanden is. Deze nieuwe procédés leiden verder ook tot een daling van de productiekosten. Het rendement ligt hoger, men haalt een productiecapaciteit die honderd maal groter is dan in de huisnijverheid, wat zorgt voor een enorme stijging van de beschikbare hoeveelheid garen. Dit grotere aanbod doet de prijs dalen, zodat het mechanisch gesponnen garen goedkoper kan verkocht worden dan zijn handgesponnen tegenhanger.
Deze combinatie, garen van een betere kwaliteit tegen een voordeliger prijs, betekent de doodsteek voor de traditionele linnennijverheid die door de strijd tussen de voor- en tegenstanders van de industriële revolutie aan haar lot wordt overgelaten en niet kan rekenen op enige ondersteunende initiatieven.
Daar waar het mechanische spinnen al vrij snel triomfeert in Engeland, verspreidt het zich in België eerder langzaam. De inertie van de spinsters en wevers, gecombineerd met het gevecht dat wordt geleverd door de aanhangers van het handspinnen verklaart de trage doodstrijd van de oude linnenindustrie. Hier te lande onspint zich een hardnekkige, vijftien jaar durende strijd tussen aan de ene kant de conservatieve plattelandsburgerij, aangevoerd door de machtige koopluifamilies, die kost wat kost de traditionele linnennijverheid willen behouden en aan de andere kant de progressieve stedelijke burgerij die zich achter de modernisering schaart.
Het is voornamelijk de stedelijke burgerij die reeds in de eerste helft van de jaren dertig van de negentiende eeuw de noodzaak inziet van de overschakeling naar het mechanische spinnen. Ze zijn er van overtuigd dat men de industrie enkel van de ondergang kan behoeden door de tijdsgeest te volgen. Men ziet zich genoodzaakt de mechanische procédés in te voeren en toe te passen om zo de Belgische concurrentiepositie ten opzichte van Engeland veilig te stellen. De transformatie van de industrie is immers niet te stoppen met reglementen en kunstmatige bescherming zoals de conservatieven beweren, enkel de introductie van de mechanische spinmachines kan de totale verdwijning van de linnenwerkzaamheden voorkomen. Men ziet in dat de mechanisatie de productie zal uitbreiden, de lonen en de fabricagekosten zal verminderen en Vlaanderen opnieuw de mogelijkheid zal geven om te kunnen concurreren.[45]
Lijnrecht tegenover deze vooruitstrevende groepering bevinden zich de verdedigers van de huisnijverheid, belichaamd door de welvarende kooplui die hun bron van inkomsten bedreigd zien. Zij zijn ervan overtuigd dat de crisis in de traditionele linnennijverheid maar een tijdelijk fenomeen is. De plotselinge bijval die het Engelse linnen kent is niet meer dan een gril van voorbijgaande aard. De superioriteit en uitmuntende kwaliteit van het Vlaamse linnen geeft haar immers een concurrentiekracht waartegen het aantrekkelijke uiterlijk en de goedkope prijs van de mechanische producten niet op kunnen. Men is er dan ook zeker van dat de consument het handgesponnen garen zal trouw blijven en de mechanisch vervaardigde draad zal afwijzen.
Voor het behoud, de aanmoediging en de vooruitgang van de traditionele linnennijverheid wordt de ‘Nationale vereniging voor de vooruitgang van de oude linnenindustrie’ in het leven geroepen. Deze bestaat hoofdzakelijk uit kooplui en fabrikanten en is in se niet gericht tegen de nieuwe industrie, ze wil uitsluitend de oude linnennijverheid bevorderen. Later keert ze zich echter wel expliciet tegen het mechanische spinnen en bindt ze de strijd aan tegen deze nieuwe industrie. De krachten worden gebundeld om het behoud en de perfectionering van de oude spin- en weefprocédés te bewerkstelligen. Bovendien stelt men zich tot doel de superioriteit van de oude industrie te bewijzen en ze intact te conserveren.
Deze conservatieven staan, zoals eigen is aan behoudsgezinde personen, afkerig tegenover vooruitgang en spelen liever op zeker met de oude linnennijverheid. De industrialisatie betekende immers een sprong in het onbekende en de risico’s verbonden aan deze omwentelingen stemmen hen onzeker. Een bijkomend argument tegen de modernisering situeert zich op het sociale vlak. Men vreest immers dat de nieuwe industrie ook een bedreiging zal vormen voor de moraliteit, de religiositeit en de sociale orde. De plattelandsarbeider heeft een betere moraal, is religieuzer, zuiniger en ordelijker, net omdat hij een kleiner loon heeft waardoor de opbrengst van zijn werk nuttiger gebruikt wordt.
De kortzichtige, conservatieve houding van het grootste deel van de machthebbers heeft de ondergang van de traditionele linnennijverheid mee bewerkstelligd. Zij werpen zich op als de grote beschermheren, maar nemen geen enkel vernieuwend initiatief en vragen geen enkele subsidie aan om de veroordeelde industrie te ondersteunen. Hun kruistocht tegen de nieuwe industrieën zorgt er bovendien voor dat België in een nadelige internationale concurrentiepositie terecht komt. De crisis in de textielsector laat zich met andere woorden op twee fronten tegelijk voelen: door het totale gebrek aan ondersteuning kwijnt de oude linnenindustrie weg, iets wat niet mag gecompenseerd worden door investeringen in nieuwe industrieën.
Hoewel de mechanisering in de weefsector zich pas later voltrekt en men bijgevolg rond 1840 nog geen concurrentie van fabrieken te vrezen heeft, wordt deze nijverheidstak met andere problemen geconfronteerd. Enerzijds daalt de vraag naar geweven stoffen, hoofdzakelijk ten gevolge van de concurrentie met de katoenen weefsels (zie verder). Anderzijds kent het huisweven geen evolutie, terwijl het net nood heeft aan variatie om te kunnen concurreren met het katoen. Het vliegend schietspoel, ontwikkeld in Engeland rond 1840, vindt slechts zeer moeizaam ingang in Vlaanderen. De voornaamste reden ligt in het feit dat de individuele wever geacht wordt deze investering volledig zelf te bekostigen, iets waar deze verarmde bevolkingsgroep uiteraard niet toe in staat is.
1.2. Commerciële crisis [46]
1.2.1. Slechte organisatie
De manier waarop de huisnijverheid georganiseerd verklaart zowel de groei als de latere ondergang van het systeem. Eerst en vooral is het een ruraal fenomeen. De plattelandsarbeider poogt via spinnen en weven zijn povere landbouwloon aan te vullen. Het inkomen dat men op die manier verdient is steeds supplementair, vermits dit niet de hoofdverdienste is, kunnen de kooplui het zich permitteren om de lonen laag te houden. Het spinnen en weven vindt steeds thuis plaats en wordt door het merendeel van de plattelandsbewoners beoefend. Het is met andere woorden een grootschalig fenomeen, maar het ontbreekt deze activiteit aan enige vorm van centralisatie.
De vervaardigde producten zijn niet bedoeld voor regionale consumptie. Het overgrote deel wordt geëxporteerd. In de tweede helft van de 18e en de eerste helft van de 19e eeuw is 50 tot 60% van de linnenfabrikaten bestemd voor export, specifiek voor Vlaanderen wordt maar liefst 80 tot 90% afgezet buiten het gewest.[47]
Dit systeem van huisnijverheid wordt georganiseerd door een aantal kapitalisten en gedomineerd door een kleine, maar machtige groep kooplui. Zij vormen de bindfactor met de individuele arbeiders, vermits zij de spinsters en wevers het nodige basismateriaal bezorgen, de bewerkte fabrikaten van hen overkopen en deze producten op de binnenlandse markt verkopen of exporteren naar buitenlandse gebieden. Deze organisatievorm herleidt de productiekosten tot een minimum, er zijn immers geen installatie- of industriële exploitatiekosten. Men moet enkel over voldoende middelen beschikken om het basismateriaal aan te kopen. De verspreide productie zorgt bovendien voor goedkope en gedweeë arbeidskrachten.
Deze rurale, buitenregionale en door kooplui gedomineerde organisatievorm heeft gedurende decennia bijgedragen tot het succes en de bloei van de traditionele linnennijverheid. Uiteraard is dit geen perfect sluitend model en de zwakheden van het systeem worden onder invloed van de industriële revolutie sterk uitvergroot. De starheid van het systeem en het gebrek aan ondernemingzin van zijn bezielers leiden uiteindelijk tot het verval van de eens zo bloeiende huisnijverheid. Het rurale karakter van de linnennijverheid zorgt er voor dat er geen directe controle op de kwaliteit van de vervaardigde producten mogelijk is. Het gebrek aan centralisatie vertraagt bovendien de doorbraak van de industriële revolutie en verhindert een aantal kostenbesparende maatregelen.
Het Vlaamse linnen was, zoals reeds aangehaald, jarenlang wereldwijd vermaard om zijn uitmuntende kwaliteit. De Engelse mechanische producten bezitten echter een kwaliteitsniveau waar de Vlaamse fabrikaten niet aan kunnen tippen. De buitenlandse consument verkiest uiteraard het betere Engelse linnen en de Vlamingen verliezen hun buitenlandse markt quasi volledig. Men probeert dit te compenseren door de binnenlandse verkoop aan te zwengelen, maar als gevolg van de zware economische omstandigheden raakt men de producten enkel tegen dumpingprijzen kwijt.
Zoals gezegd organiseren de kooplui de handel in textielproducten en zijn zij verantwoordelijk voor de afzet. De spinsters en wevers kunnen dit niet zelf en zijn bijgevolg afhankelijk van hun koopman. Deze totale afhankelijkheid is zeer voordelig voor de koopman, die niet nalaat deze ongelijke relatie uit te buiten. Wanneer de concurrentie op de wereldmarkt stijgt zal de koopman in eerste instantie beknibbelen op het loon van de textielarbeiders om zo de prijs van de afgewerkte producten te laten dalen. De spinsters en wevers, gedwee en vooral bevreesd om hun supplementair inkomen te verliezen, durven hier niet tegenin gaan. De kooplieden zien bovendien geen heil in de industrialisatie. Ze zijn eerder conservatief ingesteld en weigeren te moderniseren of industrialiseren. Hierdoor raken de Vlaamse productietechnieken hopeloos verouderd en verliest Vlaanderen zijn gunstige concurrentiepositie.
Ook andere organisatorische aspecten van de linnennijverheid laten te wensen over. Qua industriële organisatie bijvoorbeeld werken de spinsters en wevers in isolement. Dit verplicht hen om hun basismateriaal uit tweede of derde hand te kopen, uiteraard aan sterk verhoogde prijzen. Door de aanwezigheid van vele tussenpersonen in het productieproces ligt de prijs van de afgewerkte producten uiteraard vrij hoog, te hoog om te concurreren met de goedkoper vervaardigde mechanische producten. De gebrekkige distributie en ongelijke verdeling hebben voor gevolg dat de spinsters hun vlas in kleine hoeveelheden moeten aankopen. Dit vlas is echter niet egaal en vertoont duidelijke verschillen wat kleur, dikte en kwaliteit betreft. Hierdoor ontstaat een verscheidenheid aan gesponnen garen, wat op zijn beurt leidt tot de aanwezigheid van verschillende kwaliteiten in één stuk linnen. In vergelijking met de egale mechanische lijnwaden vormt dit een belangrijk minpunt. De geïsoleerde wevers blijven op hun beurt trouw aan de traditie en routine en houden geen rekening met de omstandigheden op en de wensen van de buitenlandse markt. De vaak ouderwets ogende doeken van de Vlaamse wevers blijven bijgevolg onverkocht in het buitenland.
De organisatie van de handel wringt Vlaanderen eveneens in een nadelige concurrentiepositie. De exporthandel kan worden opgedeeld in twee delen: enerzijds de handel op het continent, deze vertegenwoordigt de belangrijkste en meest frequente component van de buitenlandse handel; anderzijds de transatlantische handel die naar belang en omvang vrij onbetekenend is. De voornaamste reden hiervan is het gebrek aan middelen om de verre gebieden te exploreren op zoek naar nieuwe afzetgebieden. In tegenstelling tot andere landen worden de Belgische handelaars niet geholpen door tussenhuizen die de handelstransacties regelen. Onze industriëlen zijn verplicht zich zowel met de industriële als de commerciële aspecten van de linnennijverheid bezig te houden, en kunnen bijgevolg geen van beide perfect regelen en beheren. Bijgevolg is de strijd tegen de gesofisticeerde buitenlandse commerciële systemen op voorhand verloren.
1.2.2. Verlies van afzetmarkten
Eén voor één verliest Vlaanderen, om diverse redenen, zijn belangrijkste afzetmarkten van lijnwaad. Vermits de Vlaamse linnennijverheid sterk gefocust is op de export heeft het verdwijnen van verschillende buitenlandse markten catastrofale gevolgen.
Tussen 1825 en 1829 ziet Vlaanderen zijn afzet in de Spaanse kolonies schrikbarend afnemen. Een aantal jaren later volgt het moederland, wanneer dat de invoerrechten op linnen verhoogt tot een onbetaalbaar niveau. De pogingen van ons land om een vermindering van de tollen te bekomen mislukken in 1842. Het onbetaalbare tarief vormt de belangrijkste oorzaak van de dalende export naar Spanje.
De Belgische onafhankelijkheid in 1830 en de daaruit voortvloeiende vijandige houding van de Nederlandse koning Willem I, leidt niet alleen tot het verlies van het grootste deel van de Nederlandse markt, maar zorgt eveneens voor een dalende afzet in de Nederlandse kolonie Java.
Uiteraard verliezen de Vlaamse weefsels ook vrij snel terrein op de Engelse markt. De mechanische producten zijn niet alleen van betere kwaliteit, ze zien er ook mooier uit en zijn bovendien goedkoper; geen wonder dat de Engelse consument de hoogstaande binnenlandse producten verkiest.
Frankrijk is het voornaamste afzetgebied van Vlaamse weefsels. Maar liefst 90% van onze export is bestemd voor de Franse markt. Het Franse protectionisme heeft echter zeer nadelige gevolgen voor de Vlaamse linnenindustrie. Vanaf 1820 eist Frankrijk hogere invoerrechten op Vlaams linnen. In 1826 wordt het tarief op coutils en blauwe weefsels opnieuw verhoogd, dit tarief vormt de eerste ernstige bedreiging voor onze weefselexport. De Belgische overheid voert geregeld onderhandelingen met de Fransen om hen te overtuigen hun invoerrechten op weefsels te laten zakken. In 1836 zwicht de Franse overheid en verlaagt ze de tollen. Deze maatregel is echter niet alleen voordelig voor ons, ook de Engelsen profiteren er – in nog grotere mate dan Vlaanderen – van. In de jaren 1840 volgt de ene nadelige maatregel de andere op. Vanaf 1841 wordt elke draad van 5 mm als volwaardige draad aanzien, waardoor men in bepaalde weefsels meer draden telt en deze weefsels hoger getarifeerd worden. Deze reglementering treft opnieuw alleen de handnijverheid, de mechanisch vervaardigde weefsels kunnen immers exact worden afgemeten. Andere nefaste maatregelen volgen: zo mogen de Vlaamse weefsels vanaf 1843 niet langer de hospitalen en het leger bevoorraden. In 1845 verhoogt het aantal stoffen dat als gebleekt wordt beschouwd, wat een onrechtstreekse stijging van de invoerrechten betekent.
De linnenconventie die in 1842 afgekondigd wordt, waarbij de invoerrechten van zowel Frankrijk als België teruggebracht worden naar het niveau van voor 1842, brengt weinig soelaas. Behalve tussen 1843 en 1845, wanneer men profiteert van de uitsluiting van Engelse weefsels op de Franse markt, daalt de export van Vlaams garen en linnen jaar na jaar.
Het verlies van de Franse afzetmarkt is ronduit nefast voor de Vlaamse linnenindustrie en vormt één van de belangrijkste oorzaken van de commerciële crisis. Het overgrote deel van de producenten die voor de Franse markt fabriceren kunnen het niet langer opbrengen de hoge invoerrechten te betalen.
Men slaagt er bovendien niet in noch de Franse, noch de andere buitenlandse markten te vervangen door nieuwe afzetgebieden. Bijgevolg raken de producten niet meer verkocht, zakt de markt volledig in elkaar en dalen de lonen van de spinsters en wevers gemiddeld met niet minder dan de helft. In een laatste wanhopige poging om de concurrentiepositie ietwat te verbeteren gaat men sneller en meer werken, men bespaart op het basismateriaal en men probeert te frauderen bij de confectie van de weefsels. Dit leidt echter tot een daling van de kwaliteit, iets wat de ondergang van de rurale linnennijverheid eerder bespoedigt dan afremt.
1.2.3. De fatale Engelse concurrentie
Engeland heeft als koploper van de industriële revolutie een belangrijke voorsprong op de andere landen, dit bezorgt het land een bijzonder voordelige concurrentiepositie, waar landen als België sterk onder te leiden hebben. Ten eerste produceren de Engelse spinners en wevers ten gevolge van de mechanisatie superieure producten, ten tweede houden zij bewust rekening met de wensen van de consumenten en als laatste kan het land genieten van een beter georganiseerde handel.
Engeland is het eerste land dat op grote schaal mechanisch vervaardigde producten fabriceert. Dit levert een aantal belangrijke voordelen op. Het Engelse garen en linnen is niet alleen van een hoogstaande kwaliteit, het wordt bovendien ook verkocht aan een voordeliger prijs. Het mechanisch gesponnen garen is vanzelfsprekend van een betere kwaliteit dan onze handgesponnen draad. De Engelsen kiezen immers zorgvuldiger hun vlas en proberen zoveel als mogelijk gebruik te maken van de betere vlaskwaliteiten. De mechanische ‘behandeling’ van het vlas draagt eveneens bij tot de kwaliteit van het garen. Ook het linnen dat mechanisch wordt vervaardigd steekt met kop en schouders uit boven zijn handgeweven soortgenoot. De Engelse wevers hebben immers geperfectioneerde instrumenten en goed uitgeruste installaties ter beschikking. Bovendien kunnen ze de superieure mechanische draad goedkoper aankopen. Hoogstaander garen, verwerkt met betere machines, leidt uiteraard tot weefsels van betere kwaliteit.
Een aantal technieken die de weefsels mooier laten ogen zijn de Engelsen evenmin vreemd. Zo maken ze gebruik van het ‘apprêt’ om fouten en onregelmatigheden te verbergen en verkiest men om te bleken voor het weven waardoor het linnen feller wit blijft.
Door de wensen van de buitenlandse consumenten in het oog te houden, kunnen de Engelse textielarbeiders voldoen aan hun wensen en inspelen op de nieuwste modes. In tegenstelling tot de routineuze Vlaamse wevers dringen zij hun consumenten geen achterhaalde smaken op. De Vlaamse arbeider, geïsoleerd, immobiel en trouw aan de tradities staat echter niet stil bij de veranderende tijdsgeest en wijzigt niets aan zijn gewoontes. Uiteraard is hij bijgevolg het eerste slachtoffer van zijn eigen routine.[48]
De betere handelsorganisatie in Engeland uit zich voornamelijk in de creatie van voldoende tussenpersonen. Hierdoor is de fabrikant niet, zoals bij ons het geval is, ook nog eens verantwoordelijk voor de export. Op die manier kan hij zich volledig wijden aan het industriële productieproces en moet hij niet over het nodige kapitaal beschikken om nieuwe afzetgebieden te exploreren. Deze hoogstaande industriële en commerciële organisatie zorgen ervoor dat de Engelsen op een winstgevende manier de hele wereld kunnen overspoelen met hun garen en weefsels.
De Engelse concurrentie laat zich sterk voelen op de Belgische markt. Niet alleen palmt men de Belgische buitenlandse afzetmarkten in, men doet ons eveneens concurrentie aan op de binnenlandse markt. De import van mechanisch vervaardigt Engels garen stijgt ook in onze regio’s en vormt een bedreiging voor het handweven. Een enorme stijging van het Engelse zakencijfer van de weefselhandel is het resultaat van dit alles.
1.2.4. Concurrentie van de katoenen weefsels
De concurrentie van de katoenen weefsels kan niet beschouwd worden als een primordiale oorzaak van het verval van de linnennijverheid, toch is het een element dat kan toegevoegd worden aan de essentiële industriële en commerciële oorzaken.
In Engeland en Frankrijk ontwikkelt de katoenindustrie zich vrij snel en de concurrentie van de katoenen weefsels moet ernstig genomen worden vanaf 1800. Niet alleen in Engeland stijgt de invoer van katoen en wol op dat moment sterk, ook Frankrijk en België zullen deze producten in toenemende mate importeren.
De opkomst en de vooruitgang van de katoenindustrie vormen een bedreiging voor de linnennijverheid. De goede kwaliteit en het aangename comfort van katoenen stoffen zorgt voor een gedeeltelijke vervanging van het linnen, vooral voor huishoudelijk gebruik. Op de wereldmarkt zal het katoen zich dan ook gedeeltelijk verspreiden ten koste van de linnenweefsels. Ook in België verkiest men katoen boven linnen. Om te concurreren wordt dezelfde techniek toegepast als bij de mechanisatie: de lonen van de spinsters en wevers worden naar beneden gehaald om op die manier ook de prijs van de weefsels te kunnen laten dalen.
Al deze factoren, gecombineerd met de individuele wevers en spinsters die het zinkende schip beginnen te verlaten, leiden tot het onomkeerbare verval van de linnennijverheid. Immers, tot en met 1835 teert de textielarbeider volledig op de faam van zijn producten. Hij trekt zich niet aan waar zijn fabrikaten naar toe gaan en of de consument tevreden is. Hij is er zich van bewust dat de Vlaamse weefsels gerenommeerd zijn en weet dat dat voldoende is om de afzet te verzekeren. Deze wevers en spinsters krijgen slechts een zeer laag loon, maar kunnen in combinatie met hun verdienste uit de landbouw in hun behoeften voorzien. Echter, na de commerciële en industriële revolutie, waarna een zekere productieconcentratie op gang komt en tengevolge van de landbouwcrisis, waardoor het surplus uit de landbouw wegvalt, hechten de textielarbeiders veel meer belang aan hun inkomen dan voorheen. Ze worden meer betaald in het mechanisch productieproces en velen aarzelen bijgevolg niet om de huisnijverheid te verlaten, om op die manier te overleven. Uiteindelijk zal men toch acties ondernemen om het juk van de traditie af te werpen en verandert de gedweeë houding in overlevingsvechtlust. Ondanks de inspanningen van de verdedigers van de oude industrie en ondanks de opofferingen van de overheid en de textielarbeiders wordt het steeds moeilijker om de producten aan de man te brengen en raakt de oude linnennijverheid steeds meer in verval.
2. Structurele en accidentele problemen in de landbouw
2.1. Versnippering van het landbouwareaal en hoge pachtprijzen
In de 19e eeuw behoort Vlaanderen tot de dichtstbevolkte regio’s van Europa. Vooral Oost – Vlaanderen spant de kroon met maar liefst 264 inwoners per km².[49] Een groot deel van de bevolking is werkzaam in de landbouw, sommigen full – time, de meesten combineren hun landbouwactiviteit met een job in de linnennijverheid. Ducpétiaux berekende dat 24% van de totale Vlaamse bevolking actief is in de landbouw. Wanneer men de beschikbare bewerkbare grond verdeelt over de landbouwbevolking, komt men tot de conclusie dat één landbouwer over slechts 1,55 hectare landbouwgrond kan beschikken. [50] Bovendien kent de bevolking een sterke groei in de eerste jaren van de 19e eeuw, tussen 1801 en 1844 stijgt het aantal Oost–Vlaamse inwoners met 41%.[51] Ten opzichte van de beschikbare landbouwgrond kent Oost – Vlaanderen bijgevolg een duidelijk – en stijgend – overschot aan landbouwers. Ook de dagloners die, vaak seizoensgebonden, hun brood verdienen in de landbouw krijgen het door het gebrek aan werk moeilijk en velen onder hen worden volgens Ducpétiaux dan ook afhankelijk van de giften van het bureel van weldadigheid.[52]
Met de bevolking neemt ook de versnippering van het landbouwareaal toe. In Vlaanderen en voornamelijk in Oost – Vlaanderen zijn de rurale exploitaties weinig uitgestrekt en is de landbouwgrond in kleine en nauwelijks winstgevende stukken verdeeld. Maar liefst 86% van de exploitaties in Oost – Vlaanderen kan worden ingedeeld bij de ‘kleine teelt’, dit komt overeen met een lapje grond van minder dan 5 hectare.[53] Wanneer men de landbouwstatistiek van 1846 bekijkt, ligt dit percentage voor Lokeren iets lager en is 71% van alle bedrijven kleiner dan 5 hectare. Eén derde hiervan beschikt over een lapje grond dat kleiner is dan 1 hectare en 38% bezit een exploitatie tussen 1 en 5 hectare. [54] De beperkte oppervlakte van de meeste landbouwbedrijven is niet alleen het gevolg van het hoge bevolkingsaantal in Oost – Vlaanderen. Vele grondeigenaars delen hun gronden immers op in kleinere delen om zo hun inkomsten te verhogen.
Dit ‘Vlaamse systeem’ van dwergbedrijfjes bezit een aantal nadelen. Ten eerste zijn deze bedrijfjes niet rendabel en niet voldoende om een gezin te onderhouden. Pas wanneer het landbouwareaal de oppervlakte van 5 hectare overschrijdt is de leefbaarheid van het agrarisch bedrijf gegarandeerd.[55] Bovendien is ook het gebruik van machines die het werk verlichten niet mogelijk door gebrek aan kapitaal en omwille van technische redenen. Bijgevolg moet men een beroep doen op de –dure- handenarbeid. Dit betekent voor de landbouwer een stijging van de uitgaven; iets wat hij probeert te compenseren door de lonen te drukken. Dit leidt echter tot een devaluatie van de arbeid met lage lonen tot gevolg.[56]
Vooral nefast voor de keuterboertjes zijn de hoge pachtprijzen. Nadat de grondeigenaars hun grond voor de eerste maal verhuurd hebben, zijn er een aantal pachters die hun gepachte grond onderverhuren. Dit ‘huren uit tweede hand’ gebeurt uiteraard aan sterk verhoogde prijzen. Ten gevolge van de hoge bevolkingsconcentratie in Vlaanderen heerst er bovendien een enorme concurrentie onder de potentiële huurders. Dit drijft de pachtprijs enerzijds sterk de hoogte in, maar zorgt er anderzijds voor dat men vele huurders bereid vindt om deze exuberante prijzen te betalen, waardoor het systeem van onderverhuren nog wordt aangemoedigd. Ook de hoge waarde van de grond is een oorzaak van de verhoogde pachtprijs. Sinds 1830 is de grondprijs onophoudelijk gestegen, pas in 1846 treedt er opnieuw een lichte daling in.[57] De landbouwtelling van 1846 geeft aan dat de grondwaarde in Lokeren in 1830 2200fr per hectare bedraagt en in 1846 reeds gestegen is tot 3000fr per hectare.[58]
Ten gevolge van de beperkte oppervlakte van zijn landbouwbedrijf en de hoge pachtprijs die hij voor zijn lapje grond moet betalen, is het voor de landbouwer niet meer mogelijk voldoende rendement uit zijn rurale activiteit te halen. Om zijn bestaansmiddelen ietwat uit te breiden combineert het overgrote deel van de plattelandsbevolking in Oost - Vlaanderen zijn landbouwactiviteiten met werkzaamheden in de huisnijverheid. Wanneer de linnenindustrie echter met een structurele crisis te kampen krijgt en de oogsten van de voornaamste voedingsmiddelen gedurende twee opeenvolgende jaren mislukken, wanneer met andere woorden de beide bronnen van inkomsten onder vuur liggen, krijgt de Vlaamse bevolking het pas echt zwaar te verduren.
2.2. Misoogsten en veeziekten
Naast het verval van de linnennijverheid wordt in de literatuur als andere belangrijke oorzaak van de crisis in de jaren 1840 de aardappelziekte van 1845 en de mislukte roggeoogst van 1846 genoemd. In Lokeren blijft de malaise in de landbouw echter niet beperkt tot deze twee misoogsten. Reeds in 1840 en 1842 krijgt de stad af te rekenen met sterk verminderde graanoogsten. De ziekte onder het hoornvee blijft, met opflakkeringen in 1841 en 1848 – 1850, gedurende het hele decennium aanwezig.
Ten gevolge van een zware hagelbui op 18 juni 1840 worden in verschillende Lokerse wijken de veldvruchten verwoest. Dit leidt tot een daling van de voorraad voor de wekelijkse markt enerzijds en tot een benarde situatie voor vele landbouwgezinnen anderzijds. Het aanhoudende regenweer van 1842 zorgt opnieuw voor een zeer matige oogst van tarwe, rogge en aardappelen. Het effect op de prijzen van de levensmiddelen blijft niet lang uit.
De ‘ziekte onder het hoornvee’, zoals ze in de verslagen van het schepencollege wordt genoemd, teistert de stallen voortdurend -in mindere of meerdere mate- in de jaren 1840. Ze slaat vooral hard toe in 1840 en 1841, in dit laatste jaar worden 43 dieren door deze ziekte geveld. In 1843 is ze onder controle, maar helemaal verlost van deze veeziekte is de stad niet. Vanaf 1847 is de ziekte opnieuw in stijgende mate aanwezig. In 1848 worden 16 dieren geslacht en 13 dieren overleven de ziekte niet in 1849. Vooral in 1850 laait de ziekte, dan voor het eerst aangeduid als ‘besmettelijke longvuurziekte’, sterk op wanneer 26 dieren dienen te worden geslacht.[59] De ziekte laat een spoor van verwoesting achter in de stallen, aldus de verslagen van het schepencollege. Voor vele landbouwers is deze kwaal immers rampzalig omdat zij niet over voldoende middelen beschikken om nieuwe dieren aan te kopen. De uitspraken in deze verslagen moeten echter enigszins genuanceerd worden wanneer men het aantal geslachte dieren ten gevolge van de ziekte vergelijkt met het totale aantal hoornbeesten in de stad. In 1840 bezaten alle Lokerse landbouwers samen 2626 hoornbeesten, de 43 dieren die in 1841 door de ziekte werden geveld vertegenwoordigen amper 1,6% van de hoornveestapel.[60] De officiële landbouwtelling van 1846 noteert 2763 hoornbeesten in Lokeren.[61] Vergelijkend met de 26 gedode dieren in 1850, het hoogste aantal slachtoffers tijdens deze tweede opflakkering, velt deze ziekte slechts 0,9% van alle hoornbeesten.
De eigenlijke moeilijkheden beginnen pas in 1845, maar het valt niet te ontkennen dat de landbouwbevolking reeds in de eerste helft van de jaren 1840 haar levensmiddelen regelmatig bedreigd ziet.
De winter van 1844 – 1845 is erg streng. Het koolzaad is volledig vernield en ook een groot deel van de tarweoogst gaat verloren.[62] Bijgevolg beginnen de landbouwers op grote schaal aardappels te kweken. Oorspronkelijk lijkt het een goede oogst te worden, maar in de tweede helft van juli wordt een ziekte vastgesteld waarbij de aardappels wegrotten in de grond. De uiteinden van de aardappelplant bederven en vertonen bruine vlekken. Deze vlekken overwoekeren de bladeren en deze bladeren vallen af of worden droog en broos en beginnen te ontbinden. Ook de stengel vertoont vlekken die het celweefsel aantasten waardoor de stengel verwelkt, uitdroogt en ontbindt. Deze ziektesymptomen zijn onbekend bij de landbouwers, men slaagt er niet in de oorzaak vast te stellen zodat men evenmin een methode vindt om de onbekende ziekte te verhelpen.
Het jaarverslag van 1845 meldt voor Lokeren een redelijke graanoogst. Ondanks het aanhoudende regenweer scoren tarwe, rogge en boekweit zowel qua kwaliteit als qua hoeveelheid tamelijk goed. Enkel de gerstoogst heeft maar de helft opgebracht in vergelijking met een ‘normaal jaar’. De aardappeloogst is echter volledig mislukt, waardoor er een enorm gebrek is aan aardappelen. In Lokeren worden twee soorten aardappelen gekweekt: enerzijds de rode aardappel die voornamelijk voor het huishouden bestemd is en anderzijds de witte aardappel die dient als veevoeder. Vooral de rode aardappel wordt door de onbekende aardappelziekte getroffen. De vragenlijst ‘omtrent de oogst van aardappelen in 1845’ geeft, in tegenstelling tot wat Jacquemyns beweert, aan dat de ziekte voor het eerst wordt opgemerkt tijdens de eerste dagen van de maand juli.[63] Op dat moment was er nog geen enkele grond geoogst, zodat er in Lokeren geen enkel perceel met aardappelen is dat ontsnapt aan de aardappelziekte.
Van het Lokerse grondgebied wordt 180 hectare gebruikt voor de aardappelteelt. Eén hectare produceert tijdens een ‘normaal’ jaar zo’n 200 tot 220 hectoliter aardappelen. In 1845 worden de volledige 180 hectare aardappelvelden echter aangetast. De gemiddelde opbrengst bedraagt slechts een vierde tot een vijfde van de opbrengst van een gewoon jaar, of met andere woorden: 1 hectare brengt amper 45 hectoliter aardappelen op. Bovendien daalt de hoeveelheid aardappelen die kan worden gespaard voor consumptie in de winter nog verder. Bij de aardappelen die tijdens de oogst perfect gezond leken is immers bederf vastgesteld zodat slechts 25 hectoliter per hectare kan worden bewaard voor winterconsumptie. Jacquemyns beschrijft voor Oost – Vlaanderen een verlies aan aardappelen van 91%. In Lokeren is de situatie iets gunstiger, 12% van de aardappeloogst was eetbaar.
In 1846 is de oogst zo mogelijk nog beperkter. Tengevolge van grote droogte in de winter, die de mest uitput, en hoge temperaturen het hele jaar door, die een nefaste invloed hebben op de veldvruchten, wordt vooral de roggeoogst getroffen. Bij het begin van de bloeitijd wordt de rogge immers geplaagd door ‘roest’, waardoor ook het dragen van de vruchten grotendeels mislukt. Alle andere graansoorten leveren eveneens een oogst onder het gemiddelde, bovendien sluimert de aardappelziekte verder.
De verscheidene beschrijvingen van de oogst van 1846 voor Lokeren spreken elkaar tegen. De verslagen van het schepencollege vermelden dat de oogst van granen zowel naar kwaliteit als naar kwantiteit goed is in 1846. De kwaliteit van tarwe, boekweit en gerst is zelfs uitzonderlijk goed en levert een overvloedige voorraad op. Enkel de roggeoogst brengt maar de helft van de normale hoeveelheid op, maar deze is wel van uitmuntende kwaliteit. De verslagen van de bespreking van de landbouwtelling schetsen echter een totaal ander beeld.[64] Alle graanoogsten brengen een verminderde hoeveelheid op, de tarweoogst bedraagt een vijfde minder dan een normale oogst, die van boekweit een zesde en de hoeveelheid rogge die wordt geoogst haalt slechts de helft. Enkel gerst levert een normale oogst van eerste kwaliteit. De oorzaken die naar voor worden geschoven voor de slechte graan- en de rampzalige roggeoogst verschillen van de beweringen van Jacquemyns. De gemeenteraad ziet vooral de natte (!) winter van 1845 – 1846 en de hitte in de zomer als belangrijkste boosdoeners. De overvloedige warmte tijdens de zomermaanden zorgt ervoor dat de maturiteit van bepaalde vruchten te snel wordt bereikt.
Ten gevolge van de zomerhitte worden de aardappelen vroeger binnengehaald. In eerste instantie had dit geen invloed op de voorraad, maar onder de geoogste aardappelen wordt bederf vastgesteld. Hierdoor brengt de aardappeloogst opnieuw minder op. De cijfers zijn niet zo schrijnend als in 1845, maar toch gaat 25% van de oogst verloren. Hierover zijn beide verslagen het wel eens.
Een juist crisisbeeld schetsen aan de hand van bronnen die elkaar tegenspreken is niet makkelijk. Men moet echter rekening houden met de mogelijkheid dat de resultaten van de landbouwtelling ietwat overdreven werden, in de hoop zo meer bijstand en subsidies los te krijgen. Enerzijds kan de individuele landbouwer zijn situatie erger voorstellen dan ze is tegenover het stadsbestuur en anderzijds kan ook het stadsbestuur zelf de feiten ietwat aandikken om meer steun te verwerven van de landelijke overheid.
Met de misoogsten van de twee voornaamste voedingsmiddelen wordt de bevolking zeer hard getroffen. Aardappelen vertegenwoordigen niet minder dan 25% van het voedselpakket van de gemiddelde Vlaming in de 19e eeuw.[65] Roggebrood is eveneens basisvoedsel voor de kleine man, tarwe en masteluin zijn immers edele granen die nauwelijks worden gegeten door de gewone sterveling.[66] De gevolgen van zo’n misoogsten zijn desastreus: wanneer nog maar één van beide voedingsmiddelen schaarser en dus duurder worden, wordt het bijzonder moeilijk om aan voldoende voedsel te geraken. Door de uitgeholde koopkracht (de aanpassing van de lonen aan de voedselprijzen gebeurde zeer traag en lang na datum) is men niet in staat de bruuske prijsstijgingen op te vangen en bezit men niet voldoende middelen om duurdere substituten voor aardappel of rogge aan te kopen.[67]
Specifiek voor Lokeren moet men er eveneens rekening mee houden dat de stad niet alleen af te rekenen had met de misoogsten van 1845 en 1846. De tegenvallende oogsten in het begin van het decennium en de veeziekte die zowel voor als na de eigenlijke crisisjaren de kop op steekt, zorgen er voor dat de Lokerse bevolking reeds kwetsbaar is vooraleer de zwaarste misoogsten toeslaan. Gebrek aan voedsel ondermijnt de gezondheid en hogere prijzen laten hun sporen na in het gezinsbudget.
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
[16] H. COPPEJANS – DESMEDT, Het Land van Waas in de 19e eeuw. Van autarkische regio naar geïntegreerd Belgisch gewest, in: BTNG, VIII, 1-2, 1977, p. 57.
[17] G. JACQUEMYNS, Histoire de la crise économique des Flanders (1845 – 1850), Brussel, 1929, p. 55.
[18] A. LAUREYS, Een provinciestad in wording: het demografisch verloop te Lokeren, 17e – 19e eeuw. Gent, RUG (onuitgegeven licentiaatsverhandeling), 1986, p. 26.
[19] H. COPPEJANS – DESMEDT, Bevolking en tewerkstelling in transformatie op het Vlaamse platteland, in: Tijdschrift van het Gemeentekrediet, 1994, IX, p.23.
[20] G. JACQUEMYNS, op. cit., p. 55
[21] E. SABBE, De Belgische vlasnijverheid. Deel II: Van het verdrag van Utrecht (1713) tot het midden van de 19e eeuw, Kortrijk, Nationaal Vlasmuseum, 1975, p. 488.
[22] De volledige enquête bevindt zich in bijlage 2.
[23] V. VERSTEGEN, De textielnijverheid te Lokeren tot 1900, in: 125 jaar stedelijke, technische en beroepsleergangen in Lokeren, 1975, p. 6. Het overzicht van de verscheidene beroepen, met het aantal werknemers tussen 1800 en 1846, vindt men eveneens terug in bijlage 3.
[24] Zie deel 2, B. Bespreking van de algemene gemiddelden van de bestudeerde wijken, 2. Beroepsstructuur.
[25] Dit zorgt voor enige verwarring. De enquête lijkt te handelen over de huisnijverheid, terwijl de fabricatie van cotonnetten en siamoisen in ‘fabrieken’ gebeurt.
[26] Zie bijlage 3
[27] E. SABBE, op.cit., p. 521.
[28] Zie eveneens bijlage 3
[29] A. LAUREYS, Een provinciestad in wording: het demografisch verloop te Lokeren, 17e – 19e eeuw, RUG (onuitgegeven licentiaatsverhandeling) p. 47.
[30] A. VAN DEN BOGAERDE, Het district Sint – Niklaas, voorheen Land van Waas, provincie Oost – Vlaanderen, beschouwd met betrekking tot deszelfs natuur- , staat- en geschiedkunde, gevolgd door eene bijzondere beschrijving van elke stad, dorp of gemeente in hetzelfde gelegen, Sint – Niklaas, 1825, p. 296 – 297.
[31] V. VERSTEGEN, op.cit., p. 7.
[32] F. COENE, Lokeren als verzorgingscentrum tijdens de 19e eeuw. Sociaal – economische en demografische determintanten, RUG (onuitgegeven licentiaatsverhandeling, 1986, p. 32
Industrie. Recensement général. 15 octobre 1846, Brussel 1850.
[33] F. DE POTTER, J. BROECKAERT, op.cit., p. 34.
[34] H. COPPEJANS – DESMEDT, Het Land van Waas in de 19e eeuw. Van autarkische regio naar geïntegreerd Belgisch gewest, in: BTNG, VIII, 1977, p. 61.
[35] Zie bijlage 4 voor het volledige proces – verbaal de commode et incommodo.
[36] V. VERSTEGEN, De textielnijverheid te Lokeren tot 1900, in: 125 jaar stedelijke, technische en beroepsleergangen in Lokeren, 1975, p. 13 – 15.
[37] F. COENE, op.cit., p. 32.
[38] A. VAN DEN BOGAERDE, op.cit., p. 296 – 297.
[39] F. COENE, op.cit., p. 30
A. VAN DEN BOGAERDE, loc.cit.
[40] F. DE POTTER, J. BROECKAERT, Geschiedenis der stad Lokeren, Brussel, 1975, p.33.
[41] F. COENE, loc.cit.
[42] A. LAUREYS, op.cit., p.45.
[43] F. DE POTTER, J. BROECKAERT, op.cit., p. 33.
[44] Tenzij anders vermeld is deze bespreking gebaseerd op: G. JACQUEMYNS, Histoire de la crise économique des Flandres (1845 – 1850), Brussel, 1929, p. 67 – 126.
[45] E. SABBE, op.cit., p. 372 – 373.
[46] Tenzij anders vermeld is de bespreking van de commerciële crisis gebaseerd op G. JACQUEMYNS, Histoire de la crise économique des Flandres (1845 – 1850), Brussel, 1929, 127 – 164.
[47] H. COPPEJANS – DESMEDT, Bevolking en tewerkstelling in transformatie op het Vlaamse platteland, in: Tijdschrift van het Gemeentekrediet, 1994, IV, p. 32.
[48] E. DUCPETIAUX, op.cit., p. 96.
[49] E. DUCPETIAUX, Mémoire sur le pauperisme dans les Flandres, Brussel, Hayez, 1850, p.52.
[50] E. DUCPETIAUX, op.cit., p. 54 - 55.
[51] E. DUCPETIAUX, op.cit., p. 51.
[52] E. DUCPETIAUX, op.cit., p. 57.
[53] G. JACQUEMYNS, Histoire de la crise économique des Flandres (1845 – 1850), Brussel, 1929, p. 232
[54] Agriculture. Recensement géneral. 15 octobre 1846, Brussel, 1850.
[55] C. VANDENBROEKE, Sociale geschiedenis van het Vlaamse volk, Leuven, Kritak, 1984, p. 135 – 136.
[56] H. COPPEJANS – DESMEDT, Het Land van Waas in de 19e eeuw. Van autarkische regio naar geïntegreerd Belgisch gewest. In: BTNG, VIII, 1977, p. 64 – 65.
[57] G. JACQUEMYNS, op.cit., p. 233.
[58] Agriculture. Recensement général. 15 octobre 1846. Brussel, 1850.
[59] De exacte cijfers bevinden zich in tabelvorm in bijlage 5.
[60] SAL, modern archief, Etat statistique des chevaux, bêtes àcornes dans la commune de Lokeren au 1 juillet 1840.
[61] Agriculture. Recensement général. 15 octobre 1846. Brussel, 1850.
[62] Tenzij anders vermeld is de algemene bespreking van de aardappelziekte en de mislukte roggeoogst gebaseerd op G. JACQUEMYNS, Histoire de la crise économique des Flandres (1845 – 1850). Brussel, 1929, p. 248 – 257. De specifieke informatie voor Lokeren komt uit de verslagen van het schepencollege, meer bepaald uit de jaarverslagen.
[63] SAL, modern archief, ‘Inlichtingen omtrent de oogst van aardappelen in 1845’. Vragenlijst van 8 november 1845.
[64] SAL, modern archief, ‘Statistique agricole’. Beraadslaging van gemeenteraad van Lokeren op 13 en 18 februari 1847 over de inlichtingen ingewonnen voor de landbouwtelling van 1846. Zie ook bijlage 6.
[65] E. DUCPETIAUX, Mémoire sur le pauperisme dans les Flandres, Brussel, Hayez 1850, p.63.
[66] C. VANDENBROEKE, Sociale geschiedenis van het Vlaamse volk, Leuven, Kritak, 1984, p. 153.
[67] C. VANDENBROEKE, op.cit., p. 172.