Van de klas naar de Kamer. Leerkrachten in de Belgische Kamer van Volksvertegenwoordigers (1950-1959). (Brecht Sabbe)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

INLEIDING

 

Na een stil begin is het euthanasiedebat gisteren in de kamercommissie van Justitie opengebroken. Dat was de verdienste van Tony Van Parys (CD&V en jurist). (…) De tussenkomst van Van Parys kreeg veel aandacht.  Zij werd telkens onderbroken door interessante discussies onder [Fred] Erdman (jurist) [SP.A], Annemie Descheemaecker (Agalev en van vorming verpleegkundige), Jacques Germeaux (VLD en van vorming arts), Annemie Van de Casteele (Spirit en van vorming apothekeres) en Danny Pieters (N-VA, jurist).[1]

Redacteur Antoon Wouters van De Standaard vond het voor een goed begrip van zijn artikel nodig dat de lezer wist welke politicus of politica het woord nam bij de recente debatten rond de euthanasiewetgeving.  De journalist gaf niet alleen de partij aan, ook het beroep bleek voor hem een nuttige identiteitsdeterminant.  In de discussies binnen de commissie van justitie namen vooral medisch geschoolden, die volgens het wetsontwerp de euthanasie moeten begeleiden, en juristen, die de juridische gevolgen en moeilijkheden duidelijk onder ogen moeten zien, het woord.

Enkele weken voordien overleed het liberale Vlaams parlementslid Freddy Feytons.  In De Standaard schreef journaliste Anja Otte:

De VLD'er Feytons was een volkspoliticus, die bewees dat niet alleen hooggeschoolden onze assemblees bevolken, Feytons begon zijn carrière als postbode.  Zijn dagelijkse fietsronde door Borgloon vormde de basis van zijn populariteit.[2]

In het voorjaar startte op Canvas, het tweede televisienet van de openbare omroep, een nieuw politiek duidingsprogramma.  Op vrijdagavond biedt Villa Politica een blik op de actualiteit vanuit de verschillende parlementen in ons land.  Elke week komen andere parlementairen aan bod.  Zowel toppolitici als stille backbenchers worden er telkens heel kort -letterlijk op een steekkaart- voorgesteld.  Het beroep, of het met het politieke mandaat gecombineerd wordt of niet, ontbreekt nooit bij die presentatie.

Met deze drie recente voorbeelden wordt duidelijk dat alvast volgens bepaalde journalisten het (vroeger uitgeoefende) beroep van een politicus of politica één van de vele bepalende factoren is in zijn of haar politieke loopbaan.  Het beroep zou de interesses van een politicus of politica sturen, zijn of haar houding beïnvloeden en zelfs de populariteit bepalen.  Er bestaan in ons land echter weinig studies die deze logica bewijzen.  Voorzover aandacht wordt besteed aan de professionele achtergrond van de parlementsleden, gaat het meestal om kwantitatieve studies die weinig oog hebben voor het eigenlijke politieke debat in de assemblees zelf.

Deze studie over onderwijsgevenden in de Belgische Kamer van Volksvertegenwoordigers doet een poging om te wegen in hoeverre het (vroeger uitgeoefende) beroep van politici een factor van betekenis is voor hun politiek handelen.  Ze probeert daarmee enigszins een illustratie te vormen van de stelling dat politiek-ideologische loyaliteit onvermijdelijk doorkruist wordt door onder andere de beroepsgebonden identificatie[3].  Hoewel acties van politici vooral vanuit de beroepsachtergrond bekeken zullen worden, houdt dit onderzoek vanzelfsprekend ook rekening met andere identiteitsbepalende factoren, die ook vaak als belangrijker naar voren zullen komen. 

 

Vraagstelling

 

Over het algemeen wordt een politicus of politica enkel en alleen geïdentificeerd via zijn of haar partij.  Hij of zij is christen-democraat, socialist, liberaal, communist of nationalist. Van recentere datum zijn de groenen.  Soms wordt men nog vager en definieert men in links en rechts, eventueel aangevuld met de adjectieven gematigd of extreem.  Men hoort ook mengvormen: links-liberaal, groen-links,… die het traditionele plaatje enigszins nuanceren.

Maar een politicus of politica is meer dan een marionet van partijprogramma en -ideologie.  Hij of zij hangt vast aan nog andere achtergronden die hem mee maken tot wie hij is.  Geslacht, leeftijd, geloof, geografische en sociale afkomst, opleiding, taalgroep, … geven mee gestalte aan het gedrag, het doen en laten van een politicus.  Ook het beroep kan men als zo'n factor beschouwen.  Deze verhandeling neemt dat laatste element onder de loep.

Om redenen die in deel één duidelijk zullen worden, werd de onderwijsberoepsgroep uitgekozen om de algemene vraag naar het belang van de beroepsgroep in het politieke handelen te operationaliseren.  Ook de keuze voor de jaren vijftig van de twintigste eeuw wordt daar verduidelijkt.  Datzelfde deel biedt 'een geschiedenis in cijfers' en beantwoordt een resem 'externe' onderzoeksvragen.  Was de onderwijsberoepsgroep al van bij de onafhankelijkheid van België in het parlement aanwezig?  Wie waren die onderwijsgevenden-politici in de jaren vijftig?  Welke opleiding hadden ze achter de rug?  Hoe raakten ze in de politiek verzeild?  Hadden ze daarvoor bepaalde hindernissen moeten overwinnen?  Bestonden er contacten met zuilgebonden organisaties en/of drukkingsgroepen?  Hoe groot was de onderwijsgroep in de Kamer? Waren er verschillen in vergelijking met de Senaat? 

Het tweede deel treedt de Kamer binnen en zoekt een antwoord op de 'interne' onderzoeksvragen.  Er wordt eerst gefocust op de deelvergaderingen van de Kamer; de verdeling van de onderwijsgevenden-politici binnen de vaste commissies dient als graadmeter voor hun politieke interesses.  Waar ging hun belangstelling naar uit en waarnaar net niet?  In de plenaire vergadering onderzoekt deze studie het handelen van de specifieke beroepsgroep wat nauwkeuriger en worden bepaalde discussies over tien jaar van nabij gevolgd.  Bestond er een corporatieve ingesteldheid of, anders gezegd, verdedigden ze de materiële en financiële belangen van hun professionele categorie?  Kan men zeggen dat ze vooral met onderwijszaken bezig waren?  Werd er in het parlementair debat verwezen naar beroepservaringen?  Wogen ze op de politieke agenda?  Was er sprake van een pedagogisch discours?  Projecteerden ze hun opvoedingsideaal naar andere maatschappelijke domeinen?

 

Politieke cultuur

 

Een belangrijk deel van de vraagstelling settelt zich in een subdiscipline die men de geschiedenis van de politieke cultuur noemt.  Politieke cultuur is een modewoord maar heeft geen scherpe betekenis.  Het is daarenboven ook een concept dat meerdere ladingen dekt.  Om te vermijden dat het populaire concept als vuilbakterm of containerbegrip gebruikt wordt, is het noodzakelijk om aan te duiden hoe de notie hier verstaan wordt[4].

De notie wordt hier immers niet in de chronologisch eerste betekenis gebruikt.  Deze studie behandelt niet 'de gemiddelde houding van de burgers ten opzichte van bepaalde waarden'.  Zo definieerden de Amerikaanse politologen Gabriel Almond en Sidney Verba politieke cultuur in de jaren zestig, toen ze op zoek gingen naar de verschillende politieke culturen die leefden binnen één land[5].  Maar met die definitie is er binnen de politieke cultuur geen plaats voor de manier van doen in de politiek, politieke cultuur wordt zo iets marginaals binnen de 'echte' politiek[6]

Het oorspronkelijk louter politologisch concept kreeg later ook een andere invulling met het politieke bedrijf zelf als centraal gegeven.  Hans Righart kwam dan wel niet tot een glasheldere definitie, hij sprak liever over een sensitizing concept[7], maar er was plaats om politiek gedrag te bestuderen vanuit een andere dan ideologische invalshoek.  Politici moeten immers niet alleen als de dragers van een politieke boodschap worden bestudeerd, maar als actoren die door hun eigen, meervoudig bepaalde identiteit telkens opnieuw vorm geven aan wat 'politiek' is.  Spel en spelers zijn immers op talloze wijzen met elkaar verbonden[8].  Er komt ruimte vrij om die andere dan ideologische of partijgebonden categorieën in de analyse te betrekken[9].  En het is net dàt wat deze studie wil doen.   Ze maakt de keuze om er één categorie uit te lichten: het beroep.

De verhandeling heeft, wat Righart genoemd zou hebben, een 'zacht' aspect van de politiek als onderwerp.  In tegenstelling tot de traditioneel 'harde' onderwerpen als verkiezingen, partijen[10], ideologieën, conflicten, coalitievorming, de totstandkoming van wetten en pacten, beschrijving van instellingen of beslissingsprocedures,… staat in het onderzoek naar de 'zachte kant van de politiek' eerder de rol van socialisatie, het vormelijke, het esthetische, het symbolische (taal, beeldenwereld), het zingevende centraal.  De studie naar het doen en laten van een oud-onderwijsgevende in het parlement past in dat plaatje.  Zo'n onderzoek naar het 'zachte' binnen de politiek bevindt zich dan ook op het snijvlak van politieke wetenschappen, geschiedenis en zelfs antropologie[11].

Het is onder dat gesternte dat de politieke geschiedschrijving de laatste jaren overal weer aan populariteit ging winnen nadat die subdiscipline sinds het midden van de twintigste eeuw wat van haar pluimen had verloren door het succes van de Franse Annales-school.  Politieke historiografie was toen immers een genre condamné geworden, de echte geschiedenis moest men in het sociaal-economische zoeken.  De afkeer ten opzichte van traditionele politieke geschiedschrijving was in ons land wel veel minder groot geweest dan in Frankrijk, de bakermat van de Annales-stroming[12].

VUB-historica Els Witte sprak in haar inaugurale rede, naar aanleiding van het opnemen van de Francquileerstoel 2000-2001 aan de Leuvense universiteit, over de LAT-relatie (Living Apart Together) tussen hedendaagse politieke geschiedenis en de politieke wetenschappen.  Met name op het vlak van de politieke cultuur zag ze een groeiende tendens tot interactie, een belangrijk overwicht van de Together-factor[13].  Dit is ook in deze verhandeling duidelijk.  Het eerste deel van dit eindwerk is vrij klassiek-politologisch opgevat en bevat een belangrijk kwantitatief stuk.  Het bereidt het tweede gedeelte voor waarin de aandacht uitgaat naar het handelen en het discours van de parlementsleden.  Door de keuze voor de onderwijsberoepsgroep en de studie van onderwijsdebatten krijgen de vakgebieden in hun LAT-relatie te maken met nog een derde partner: de historische pedagogiek.  Die discipline biedt een blik op statuut, opleiding, sociale en materiële situatie,… van de leerkrachten in de eerste zestig jaar van de vorige eeuw en belicht de onderwijsproblemen die, zeker in de woelige schoolstrijdjaren, vaak op de politieke agenda stonden.

 

Status quaestionis

 

Het Belgisch parlementologisch onderzoek

 

Ons land kent een lange traditie van parlementair onderzoek.  Weer gaat het om een onderzoeks-domein waarin zowel politologen als historici actief zijn[14].  Wie op zoek gaat naar een uitgebreide bibliografie over parlementologisch onderzoek in België, wordt in het recente Bronnen voor de studie van het hedendaagse België in eerste instantie nog steeds doorverwezen naar de ondertussen wat gedateerde bijdrage van Marc Willems uit 1980[15].  In een dubbel themanummer van het politologisch tijdschrift Res Publica over het parlement somde Willems toen zowel werken als tijdschriftartikels op[16].  Hij deelde de studies in vijf subgroepen in: algemeen, werking en procedure, hervorming, partijen in het parlement en parlementsleden.  Meteen valt op dat -in elk geval tot 1980- het 'harde aspect' van de politiek primeerde.  De eerste twee subgroepen van Willems' onderverdeling overheersen de andere.  Er werd binnen de parlementaire historiografie vooral gewerkt rond bijzondere situaties als grondwetswijzigingen, het vallen van regeringen, ontbinding van de Kamers, studies van het reglement,…  Van recentere datum was de aandacht voor de opeenvolgende staatshervormingen.  Maar weinig aandacht ging naar de parlementsleden.  In die subgroep vinden we dan nog voornamelijk studies over parlementaire onschendbaarheid, absenteïsme, stemgedrag,…  Vaak gaat het om kortetermijnstudies.  Af en toe was er plaats voor een biografische schets.  Er was echter tot dan amper aandacht voor één van die meebepalende identificatiecategorieën die hier eerder al aan bod kwamen.  Als uitzondering geldt misschien één artikel over de activiteit van vrouwelijke parlementsleden[17]

In 1992 betreurde Lieven De Winter de achterstand in het parlementair onderzoek in ons land ten opzichte van het buitenland.  Hij had het dan vooral over het gebrek aan een grote verzameling eenduidig (cijfer)materiaal waarmee via de statistiek verbanden konden gezocht worden.  Tot dan toe was het onderzoek naar het Belgisch parlementslid volgens hem te gefragmenteerd, te descriptief en methodologisch te weinig onderbouwd[18].  Zijn studie, die bol staat van statistische gegevens en berekeningen, vulde die leemte enigszins op.  Het louter kwantificerend werk onderzocht onder meer de verbanden tussen leeftijd, niveau van opleiding, beroepsoriëntatie, talenkennis, gender en de hoeveelheid parlementaire activiteit[19].  Deze verhandeling maakt er ook verder nog gebruik van.

Sam Depauw besteedde in zijn doctoraat van twee jaar geleden enkele bladzijden aan het parlementsonderzoek in België.  In zijn proefschrift, over cohesie binnen parlementsfracties, vond Depauw het jammer dat het parlementsonderzoek in België nog steeds vastzat aan zijn oorspronkelijk juridisch-historische invalshoek waaraan het een ofwel normatief ofwel beschrijvend karakter ontleende.  Ook hij drong aan op betere (cijfer)gegevensverzamelingen[20]

Toch lijkt de houding van De Winter en zeker van Depauw wat éénzijdig.  Hun mening over descriptief onderzoek is wat al te negatief en hun voorliefde voor kwantitatief onderzoek staat iets te veel in het zonlicht.  Er is naast het rekenwerk van de politologen wel degelijk plaats voor meer beschrijvende studies.

Depauw miskende zelfs min of meer één van de basisveronderstellingen van een aantal historici en van deze verhandeling, met name dat een parlementair door meer factoren bepaald is dan zijn partijprogramma.  Bij het begin van zijn tweede hoofdstuk schreef hij:

De parlementaire werking is in de eerste plaats een groepsgebeuren.  De vertegenwoordigers van het volk maken deel uit van een partij, een fractie, één of meerdere commissies, en aan dit lidmaatschap ontlenen zij de invloed en het aanzien, dat zij genieten.  Voor solisten is nauwelijks plaats, leden 'soleren' slechts met instemming van de groep.  Op het politieke toneel is weinig ruimte voor het vertolken van het individuele karakter.[21]

Depauw gaf daarna wel toe dat de politieke realiteit een rijke werkelijkheid is; rijk aan beschouwingen, interpretaties en zingeving en dat zeer uiteenlopende fenomenen naar voren zijn geschoven ter verklaring van opvattingen en gedrag van parlementsleden.  Toch haalde hij geen enkel concreet voorbeeld aan dat verwees naar een andere dan ideologische identificatie[22].  Deze houding biedt dus niet meteen plaats aan een studie over beroepsgroepen in het parlement.

Uit deze verhandeling zal nochtans blijken dat andere dan ideologische factoren het handelen van politici wél mee bepalen.  Dat er met andere woorden wel degelijk plaats is voor het individuele (beroeps)karakter van het parlementslid.  Al klopt het natuurlijk wel dat partijdiscipline bij stemmingen, Depauws onderwerp van onderzoek, bijna altijd primeerde.

Het parlement liet zelf eveneens regelmatig instellingsgeschiedenissen uitgeven.  In 1981 verscheen naar aanleiding van de 150ste verjaardag van Kamer en Senaat Het parlement, exponent van een democratische samenleving 1831-1981[23].  De studie richtte zich in het bijzonder tot achttienjarigen en bood op een bevattelijke manier uitleg over onder meer de werking van de Kamers, de uitbreiding van het kiesrecht en de gevolgen daarvan voor het parlement.

De nood aan een uitgebreid wetenschappelijk standaardwerk werd door de diensten van het parlement aangevoeld.  In 1999 verscheen De geschiedenis van de Belgische Senaat.  Het lijvige werk is klassiek chronologisch opgebouwd.  Het beschrijft de geschiedenis van de Hoge Vergadering in vijf delen en heeft daartussen ook aandacht voor grondwetswijzigingen.  Daarna wijdt het ook twee hoofdstukken aan de senatoren van rechtswege, de koninklijke leden van het parlement, en aan de architecturale geschiedenis. De studie is ook naar inhoud klassiek (maar degelijk) te noemen.  Het accent ligt immers op de traditionele reglementaire, (grond)wettelijke en kwantitatieve aspecten.  Er is veel minder belangstelling voor de politiek-culturele dimensie.  Emmanuel Gerard geeft, in zijn bijdrage over de periode 1918-1970, cijfergegevens over het aantal vrouwen, de leeftijd, taalgroep, het sociaal-professionele profiel maar verder wordt met die gegevens maar weinig gedaan[24].


 

Momenteel wordt volop gewerkt aan een pendant over de geschiedenis van de Belgische Kamer van Volksvertegenwoordigers.  Het boek, dat vermoedelijk in 2003 zal verschijnen, zou afstappen van de gebruikelijke chronologische indeling en kiezen voor een behandeling van thema's die diverse elementen van de Kamer als institutie inzichtelijk moet maken.  De traditioneel juridisch-historische invalshoek wordt daardoor wat verruimd en biedt zo plaats voor een hoofdstuk over politieke cultuur.  Onder meer het gedrag van Kamerleden zou vanuit het politiek-culturele standpunt worden bestudeerd[25]

Wie met een politiek-culturele bril naar de geschiedenis van het parlement kijkt, komt tot op vandaag nauwelijks aan zijn trekken.  Politologen, maar ook historici, lieten de -weliswaar belangrijke- partij-identificatie steevast primeren of werkten totnogtoe vaak louter juridisch-historisch.  Toch werden al meer informele aspecten van politici ontleed.  Jan Grootaers had het in 1968 al over de parlementaire atmosfeer, kledij,…[26].  Ook enkele recente verhandelingen behandelen aspecten van cultuur en sfeer[27].   In het eerder genoemde themanummer van Res Publica besteedde Guido Dierickx aandacht aan het taalgebruik[28].  Recenter zijn de artikels van Jo Deferme en Henk de Smaele.  Vooral Deferme laat zich duidelijk door de nieuwste definitie van politieke cultuur inspireren.  Hij analyseerde het evoluerende discours rond enkele sociale kwesties in het parlement in de jaren 1884-1914[29].  De Smaele vertrok eveneens van bepaalde thema's en ontleedde voor ongeveer dezelfde periode het veranderende discours in parlementaire debatten rond de evenredige vertegenwoordiging, het strafrecht,  vrouwenarbeid, vrouwelijke artsen en vrouwenstemrecht[30].  De meebepalende identificatiecategorieën als leeftijd[31], geloof, geografische[32] en sociale afkomst, opleiding, taalgroep,… kwamen in kwalitatieve studies in ons land nog niet aan bod.

Er werd wel al onderzoek verricht naar de man-vrouw-verhoudingen en -verschillen in de politiek.  Genderstudie is actueel[33].  Nadat men binnen de vrouwengeschiedenis eerst vooral aandacht had besteed aan 'typisch vrouwelijke' aspecten als het huishouden, moederschap en dergelijke meer, drong de subdiscipline in de jaren negentig binnen in onder meer de politieke historiografie[34].  Vijftig jaar na de invoering van het vrouwenkiesrecht verscheen in 1998 een standaardwerk over vrouwen in de politiek[35].  Het onderzoek zoomde onder meer in op het parlementair werk van politicae.  Het boek stelde soortgelijke onderzoeksvragen als deze verhandeling maar focuste op sekse, hier wordt dat dus het beroep.  De historicae zeggen in hun besluit dat van de vrouwen in het parlement wel degelijk werd verwacht dat ze zich aan de partijlijnen hielden.  Daarbinnen is weliswaar een 'vrouwelijke lijn' te onderscheiden, onder meer hun aandacht voor thema's binnen de zorgsfeer.  Al zijn er natuurlijk altijd uitzonderingen en ligt niet alles bijna clichématig voor de hand[36].  Dat is logisch want:

Vrouw zijn is slechts één, zij het een wezenlijk bepalend element in het leven, naast andere elementen zoals familiale antecedenten, de ideologische overtuiging, onderwijs en beroep.[37]

Er is dus plaats voor een soortgelijk onderzoek naar de beroepsgroepen binnen het parlement.  Gezien het beperkte karakter van een eindverhandeling kan dat evenwel niet even uitgebreid.

 

(Inter)nationaal onderzoek naar de beroepsgroep van parlementairen

 

Sinds de jaren vijftig ontstond er internationaal groeiende interesse voor de socio-professionele achtergronden van parlementsleden.  Na het onderzoek naar politieke macht, beschrijving van de wettelijke werking van de wetgevende organen en theorievorming over het politiek systeem, wilde men de individuen, die het politieke spel speelden, beter leren kennen[38]

Kwantitatieve studies primeren.  Er werden maar enkele studies gevonden die de beroepsgroep meer kwalitatief gingen benaderen en aandacht hadden voor de eigenlijke parlementaire activiteit.

 

Kwantitatief onderzoek

 

Binnen de studies die cijfermateriaal presenteren, vallen twee subgroepen te onderscheiden:

Ten eerste zijn er studies die een relatief korte periode onder de loep nemen.  Men bestudeerde dan lopende of (net) voorbije (delen van) legislaturen; vaak maakte men gebruik van interviews en schriftelijke vragenlijsten.  Vooral politologen en juristen gingen peilen naar de opleiding, het uitgeoefende beroep, sociale en geografische afkomst, taalgroep, leeftijd, lokale politieke ervaring, lidmaatschap van vakbonden, religie,…  Data werden uitgezet in tabellen en grafieken.  De morfologie van het parlement werd al dan niet vergeleken met de totale bevolking.  Het ging om onderzoek naar de politieke elite.  Men kwam tot het besluit dat er blijkbaar factoren speelden die er voor zorgden dat het ene individu gemakkelijker toegang kreeg tot de cenakels van de politieke macht dan het andere.

Zulke onderzoeken vindt men in de meeste Europese landen terug.  De hier kort aangehaalde werken kunnen als voorbeelden gelden, het gaat zeker niet om een exhaustieve lijst. 

In 1973 publiceerden Roland Cayrol, Colette Ysmal en Jean-Luc Parodi zo'n werk over de in juni 1968 verkozen Franse députés[39].  Henry Kerr maakte een soortgelijke morfologie van de Zwitserse federale assemblee in de 39ste legislatuur (1971-1975)[40].  In ons land gaf het CRISP in 1967 al het werk van Frederic Debuyst over de legislatuur 1961-1965 uit[41].  Sinds 1966 worden de socio-professionele gegevens internationaal met elkaar vergeleken.  De resultaten daarvan worden door de Union Interparlementaire gepubliceerd in de Chronique des élections parlementaires[42].

De diensten van de Belgische Kamer stellen ook zelf van elke legislatuur zulke cijfergegevens op.  De recentste zijn te vinden op de website[43].  Het is niet duidelijk wanneer die data voor het eerst werden opgemaakt.  Voor de buitengewone zitting 1954 bestaat in elk geval een document dat elke volksvertegenwoordiger in één beroepscategorie onderbrengt[44].

Historici voerden soortgelijk onderzoek uit maar zij focusten dan vooral op verderaf gelegen periodes.  Ze vulden de leemten op.  Bij wijze van voorbeeld kan hier het onderzoek van Daniël Coninckx over de sociaal-politieke samenstelling van de Belgische Kamer van 1870 tot 1880 vermeld worden, al wordt in dat artikel een vage en onvolledige beroepenclassificatie gehanteerd[45].

Een tweede groep studies onderzocht dezelfde factoren maar dan op lange termijn.  Op die manier kon de evolutie in kaart gebracht worden.  Men kon de verkregen data onder meer vergelijken met veranderende wetgeving rond het passief en actief kiesrecht.  Hindernissen om te kunnen kiezen en om verkozen te worden, werden op het eind van de negentiende en in de twintigste eeuw overal stelselmatig weggewerkt.  Wetenschappers onderzochten of dat repercussies had op de samenstelling van de wetgevende organen.  Er werd in dat kader ook onderzocht of bepaalde beroepsgroepen binnen het parlement aan belang wonnen of inboetten. 

Als buitenlandse voorbeelden kunnen de werken van Johannes van den Berg en Erich Gruner gelden.  De Nederlandse jurist van den Berg onderzocht in 1983 de evolutie in de maatschappelijke herkomst van de Tweede-Kamerleden tussen 1849 en 1970[46].  De Zwitser Gruner analyseerde in 1970 een korter tijdperk: van 1920 tot 1968[47].  In ons land is het belangrijkste voorbeeld nog steeds de licentiaatsverhandeling van Hugo Van Hassel.  Hij bestudeerde in 1959 al de sociografische aspecten van de Belgische Senaat van 1912 tot 1958.  Zijn classificatie is wel vatbaar voor discussie[48].  Els Witte besteedde enkel zijdelings aandacht aan socioprofessionele aspecten in haar werk omtrent de werking van westerse democratieën[49].

 

Kwalitatief onderzoek

 

Kwalitatief onderzoek naar beroepsgroepen in parlementen is zeldzaam.  Uitgebreid bibliografisch onderzoek leverde slechts enkele voorbeelden op.  Ze dateren allemaal uit de laatste vijftien jaar.  Het is opmerkelijk dat altijd artsen als onderzoeksgroep werden gekozen.

In 1990 verscheen The physician-legislators van de Amerikaan Jack D. Ellis.  Hij bestudeerde artsen in de Franse nationale politiek.  Als onderzoeksperiode koos hij voor de vroege Derde Republiek (1870-1914), maar hij startte zijn onderzoek met een ruime aanloop.  Ellis lichtte de politieke activiteiten van 358 dokters in het Franse parlement door.  Hij keek na of ze hun macht gebruikten om de economische belangen van hun beroepsgroep te verdedigen, of er bondgenootschappen groeiden over de grenzen van de ideologie heen, of ze vooral met volksgezondheid bezig waren, of ze een specifiek beroepseigen taalgebruik hadden,…[50].

Er kwamen opmerkelijke resultaten én aanmoedigingen voor soortgelijk onderzoek.  Artsen in het parlement beschouwden zichzelf dan wel niet als de the political arm of the medical corps maar hun werk in het parlement vertoonde wel degelijk verbanden met hun professional identity[51]. In zijn besluit schreef Ellis:

The physician-legislators demonstrate (…) that our knowledge of the past would be enriched by paying more attention to the views and perspectives associated with different professional groups.[52]

Voor ons land werden twee studies gevonden: het doctoraat van Karel Velle en een zeer beknopt artikel van Anne Morelli.  Velle publiceerde in 1991 een sociale geschiedenis van de arts in België.  Hij onderzocht hoe de artsen het voor elkaar hebben gekregen uit te groeien tot een machtige beroepscategorie[53].  Hij vertrok in de negentiende eeuw.  In het oplossen van zijn onderzoeksvraag had hij ook aandacht voor de politieke activiteit van die beroepsgroep.  Hij stelde vast dat artsen zich voornamelijk inzetten voor wetgeving binnen hun sector en voor de economische belangen van hun beroepsgroep[54].  Velle wees ook op het typische taalgebruik van artsen, medische termen werden als metafoor gebruikt op steeds meer domeinen van de samenleving en van het menselijk handelen[55].  Velles onderzoek was ruimer dan dat van Ellis en omvatte meer dan politiek.  Toch vond ook hij dat het beroepsgroepaspect zelfs in de totale geschiedschrijving onderschat werd.  Op het einde van zijn besluit vroeg hij misschien zelfs net iets te enthousiast meer aandacht voor de 'professionele factor'.

 

Bovendien is er het feit dat historici zich tot nog toe voornamelijk hebben gebogen over sociaal-economische, demografische en politieke processen, over korte- en lange-termijnveranderingen als motoren van maatschappelijke verandering.  De stuwende kracht die evenwel is uitgegaan van bepaalde beroepsgroepen in de samenleving (…) is enorm geweest en werd tot nu toe schromelijk onderschat.  Hier kan dus de voorzichtige wens worden uitgedrukt dat historici in de toekomst de functie en de maatschappelijke rol van nog andere beroepsgroepen zullen bestuderen.[56]

In een kort artikel over Belgische artsen-parlementairen in de negentiende en twintigste eeuw ondermijnde Morelli de stelling van Ellis, Velle en de historicae van Vrouw en politiek.  Ze liet zich in een besluit heel wat minder positief uit over het onderzoek naar andere dan ideologische factoren om politiek handelen te bepalen:

(…) il est impossible de faire la typologie du médecin parlementaire (…). Les mandataires politiques ayant eu une expérience de la profession médicale ont puisé des arguments dans leur passé professionnel mais pour en faire usage dans le sens de leurs convictions politiques forcément divergentes. (…) Il n'y a politiquement pas en Belgique de corps médical, rien qui caractérise l'ensemble des médecins parlementaires, (…)[57]

Het feit dat Morelli nergens uitgebreider over het onderwerp publiceerde en bovendien weinig of geen aandacht had voor de politiek-culturele invalshoek, laat toe om haar stelling wat te nuanceren.  Meningen binnen een beroepsgroep verschillen inderdaad, maar leden met eenzelfde beroepsachtergrond kunnen zich bezighouden met dezelfde thema's, een soortgelijk discours hanteren, tijdens debatten teruggrijpen naar voorbeelden uit hun werkervaringen,…  Morelli had veel minder oog voor dat parlementaire proces en focuste vooral op de feitelijke resultaten (goedgekeurde wetten) die artsen in het parlement al dan niet boekten.

 

 

Uit de status quaestionis blijkt dat er plaats is voor de vraagstelling van onze verhandeling.  Onderzoek naar beroepsgroepen in het parlement was tot vandaag vooral kwantificerend.  Personen achter de cijfers noch hun politieke activiteiten werden bestudeerd.  Alleen artsen werden al wat nauwkeuriger onder de loep genomen.  Onderwijsgevenden in het parlement werden nog nooit ergens kwalitatief onderzocht[58].  Nochtans werd in artikels en uitgebreidere studies al opgeroepen tot inhoudelijk onderzoek naar andere dan ideologische factoren voor politiek handelen.  Deze studie gaat op die oproepen in. Er wordt geopteerd voor één beroepsgroep binnen een beperktere periode en de aandacht gaat vooral naar de Kamer, de parlementaire assemblee die waarschijnlijk het meest tot de verbeelding spreekt wanneer men het over volksvertegenwoordiging of parlement heeft[59].  De Kamer van Volksvertegenwoordigers was immers hét centrum van het politieke leven in België.  Kamerleden, allemaal rechtstreeks verkozen, hadden een nauwere band met hun electoraat en kiesarrondissement dan senatoren.  Heftige debatten over fel betwiste problemen vonden eerder in de Kamer dan in de rustigere en kleinere Senaat plaats[60].  De plenaire vergadering in de Kamer was het toneel van politieke discussie die, volgens sommigen toen meer dan nu, emotioneel en betoverd was door het spel van de Volksvertegenwoordigers[61].  Toppolitici verkozen dan ook een moeilijk zittende kamerklapstoel boven het fluweel van de Hoge Vergadering.

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

[1] WOUTERS, 'Kamer breekt debat wetsontwerp euthanasie helemaal open', 3.

[2] OTTE, 'Voor Freddy Feytons bestond kloof met burger niet', 3.

[3] BEYEN, 'Een vruchtbaar modewoord', 13.

[4] BEYEN, 'Een vruchtbaar modewoord', 11; DAEMEN, 'Het begrip politieke cultuur', 34; DEFERME, 'De schuld van het toeval', 58; GENDZEL, 'Political Culture', 245; TE VELDE, 'Politieke cultuur', 391.

[5] ALMOND en VERBA, The civic culture.

[6] BEYEN, 'Een vruchtbaar modewoord', 11; VAN DE KLASHORST, 'Politieke cultuur', 51-52; TE VELDE, 'Politieke cultuur', 392.

[7] RIGHART, Politieke cultuur, 16.

[8] AERTS, Land van kleine gebaren, 8.

[9] BEYEN, 'Een vruchtbaar modewoord', 13; JANSEN, 'Hans Righart', 159.

[10] RIGHART, De zachte kant van de politiek, 7.

[11] WITTE, Disciplines in een LAT-relatie, 8.

[12] Ibidem, 3-4; BEYEN, 'Een vruchtbaar modewoord', 11; BALMOND, 'Le renouveau', 364-367.

[13] WITTE, Disciplines in een LAT-relatie, 16.

[14] Ibidem, 15.

[15] LAUREYS, 'Het Belgisch parlement en de wetgevende vergaderingen', 251.

[16] WILLEMS, 'Bibliografie', 289-301.

[17] 'L'activité des femmes parlementaires'. Courrier Hebdomadaire de CRISP, DCCXVII (1976), 1-31.

[18] DE WINTER, The Belgian-Legislator, 48.

[19] Ibidem, 108-116, 295-299, 364-366.

[20] DEPAUW, Cohesie, 60-61.

[21] DEPAUW, Cohesie, 57.

[22] Ibidem, 57-60.

[23] DE VOS e.a., Het parlement.

[24] GERARD, 'De Senaat', 162-169.

[25] Gesprek met Lutgarde Aerts, archivaris van de Kamer, 18 oktober 2001.

[26] GROOTAERS, 'Vijfendertig jaar parlementaire meteorologie', 443-481.

[27] Zie onder meer H. EERDEKENS over parlementaire cultuur in de Kamer van Volksvertegenwoordigers in de jaren dertig (licentiaatsverhandeling, Katholieke Universiteit Leuven, dept. geschiedenis, 2002).

[28] DIERICKX, 'Parlementaire debatten', 259-288.

[29] DEFERME, 'Geen woorden maar daden', 132; Idem, 'De schuld van het toeval', 58; Idem, 'Sociale politiek als pijnstiller?'.

[30] DE SMAELE, 'Politiek als hanengevecht of cerebraal systeem', 340-354; Idem, 'Helend strafrecht'; Idem, 'Het Belgische politieke discours', 27-38.

[31] GROOTAERS, 'Vijfendertig jaar parlementaire meteorologie', 454-457: slechts zijdelings wordt in dit artikel een onderscheid gemaakt tussen de verschillende generaties in het parlement.

[32] DE SCHRYVER, 'Gentenaars in de Wetstraat', 323-347: dit artikel bestudeert Gentenaars in het parlement (van 1830 tot de jaren 1920) maar geeft niet aan of de Gentse afkomst een determinant is in het politieke handelen.

[33] Zie ook: CELIS, 'Vertegenwoordiging in vrouwelijk meervoud', 571-573.

[34] GUBIN en VAN MOLLE, Vrouw en politiek, 28-29.

[35] GUBIN en VAN MOLLE, Vrouw en politiek, 17.

[36] Ibidem, 334.

[37] Ibidem, 336.

[38] CAYROL, PARODI en YSMAL, Le député français, 7.

[39] CAYROL, PARODI en YSMAL, Le député français, 8.

[40] KERR, Parlement et société, 6.

[41] DEBUYST, La fonction parlementaire, 59.

[42] KERR, Parlement et société, 35, 281.

[43] Kamer van volksvertegenwoordigers. Samenstelling.

[44] Gesprek met Lutgarde Aerts, 18 oktober 2001; Kamer, Indeling in beroepscategorieën, 1954.

[45] CONINCKX, 'De sociaal-politieke samenstelling', 357-363.

[46] VAN DEN BERG, De toegang tot het Binnenhof, 7-8.

[47] GRUNER, Die Schweizerische Bundesversammlung, 5.

[48] GERARD, 'De Senaat', 163.

[49] WITTE, Politiek en democratie, 249-250.

[50] ELLIS, The physician-legislators, 10-11.

[51] Ibidem, 133.

[52] Ibidem, 239-240.

[53] VELLE, De nieuwe biechtvaders, 11.

[54] Ibidem, 27, 52-58, 61-62, 130-135, 177-179.

[55] Ibidem, 234; cf. infra p. 72.

[56] VELLE, De nieuwe biechtvaders, 332.

[57] MORELLI, 'Les médecins', 14-15.

[58] Het artikel van H. TE VELDE, 'Onderwijzers in parlementaire politiek', heeft in het licht van deze verhandeling dan wel een veelbelovende titel maar de term 'onderwijzer' wordt in dit artikel metaforisch gebruikt.  Het stelt dat bepaalde politici, zonder beroepsachtergrond in het onderwijs,  zich in hun doen en laten 'als onderwijzer' gedroegen.

[59] FIERS, Vijftig jaar volksvertegenwoordiging, 25-26.

[60] DIERICKX, 'Parlementaire debatten', 263.

[61] VAN DUPPEN, 'Meer emotionele betovering in het parlement', 22.