Van de klas naar de Kamer. Leerkrachten in de Belgische Kamer van Volksvertegenwoordigers (1950-1959). (Brecht Sabbe) |
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
DEEL 1: LEERKRACHTEN IN DE POLITIEK
Deze verhandeling gaat op zoek naar de beroepsgroep als medebepalende factor in het handelen van een politicus. Het spreekt vanzelf dat binnen het bestek van een licentieonderzoek niet alle mogelijke beroepsgroepen aan bod kunnen komen. Eén beroepsgroep wordt hier, bij wijze van casestudy, onder de loep genomen. De keuze voor de onderwijsberoepsgroep is niet lukraak, het waarom van hun selectie wordt uit de doeken gedaan bij het begin van dit eerste deel. Daarna volgt de verklaring voor de uitverkiezing van de jaren vijftig als onderzoeksperiode en wordt het politiek-historisch kader getypeerd.
Vooraleer de zoektocht naar onderwijsgevenden in het parlement aanvat, wordt de groep duidelijk gedefinieerd. De definitie 'onderwijsgevende' is niet altijd en overal dezelfde, het leraarschap wordt niet door iedereen op dezelfde manier begrepen. Dat zal blijken uit een vergelijking van de definities uit de al geciteerde, kwantitatieve beroepsgroepenstudies en uit de bespreking van het biografisch onderzoek.
Een onderwijsgevende uit de laatste helft van de negentiende en de eerste helft van de vorige eeuw was niet op eenzelfde manier geschoold als vandaag de dag. Tot 1957 is men het negentiende-eeuwse patroon blijven volgen. Een opleiding tot kleuterleidster of onderwijzer stond lang een trapje lager dan een volledige opleiding binnen het middelbaar onderwijs. Daarna is men dat normaalonderwijs gaan opwaarderen maar pas in 1970 werd het een vorm van hoger onderwijs[62]. Voor regenten in het (lager) middelbaar onderwijs en leraars in het technisch onderwijs is de situatie wat minder duidelijk. Op universitair vlak is er voor de licentiaat-leraars in het hoger middelbaar onderwijs minder structureel veranderd. Het lijkt dus aangewezen om ook op die opleidingsproblematiek wat uitvoeriger terug te komen binnen dit eerste deel.
Als de beroepsgroep is gedefinieerd, schakelt de studie over op het standpunt van de politiek. De verkiesbaarheidsvoorwaarden voor Kamer en Senaat worden geanalyseerd en er wordt nagegaan of er enige restricties bestonden voor de onderwijsgevenden. Er waren ook vanuit het onderwijs zelf remmingen op een politieke carrière. Hoe die hindernissen overwonnen werden, wordt aan de hand van de concrete carrières van leerkrachten-politici in het tweede gedeelte van dit eerste stuk onderzocht.
Dan komt de verhandeling bij de concrete individuen. Eén voor één werden ze -niet zonder moeite- opgespoord. De Kamerleden zelf worden nauwkeurig onder de loep genomen. Leeftijd, partij, regio, scholing… worden in cijfers gezet. Daarna komt ook hun 'gemiddelde politieke carrière' aan bod: hadden ze al dan niet lokale ervaring en hoe overwonnen ze de hindernissen om in de (nationale) politiek binnen te raken? Vervolgens wordt, op basis van literatuur en redevoeringen in de Kamer, nagegaan of ze behoorden tot de vooraanstaande leden van vakbonden of andere drukkingsgroepen. Ten slotte volgt nog een vergelijkende blik op de Senaat.
De selectie van de onderwijsgevenden als onderzoeksberoepsgroep voor deze verhandeling valt terug op twee argumenten. Leerkrachten waren van in het begin van de Belgische politieke geschiedenis in het parlement vertegenwoordigd en werden geleidelijk aan een belangrijke groep. Bovendien gaat het om een beroepscategorie waarvan kan aangenomen worden dat ze in het parlement een actieve rol probeerde te spelen.
Aanwezigheid
Van 1831 tot 1972 zetelden circa 3300 politici in het Belgische parlement. Tot 1894 zijn ze terug te vinden in het recente Le parlement belge onder redactie van Jean-Luc De Paepe en Christiane Raindorf-Gérard, de parlementairen na 1894 zijn geïnventariseerd in het oudere en tweetalige werk van Paul Van Molle Het Belgisch parlement 1894-1972. Op de minpunten van dat laatste werk wordt verder teruggekomen.
Om het beroep als factor van politiek handelen te bestuderen, is het nodig een beroepsgroep te kiezen die in voldoende grote mate in de Kamer aanwezig is. Een steekproef onder de 3300 politici[63] leerde dat het parlement, alvast vanuit het oogpunt van deze studie, niet de mooie afspiegeling van de samenleving is die ze algemeen wordt geacht te zijn[64]. Vanuit die visie zouden alle beroepsgroepen in het parlement aanwezig moeten zijn. Dat is echter in de praktijk geenszins het geval. Bepaalde beroepsgroepen zijn over- en andere dan weer duidelijk ondervertegenwoordigd. Tot 1894 zijn juristen en ondernemers duidelijk in de meerderheid, ook ambtenaren en militairen springen in het oog. Lager gewaardeerde beroepscategorieën komen nauwelijks of niet voor. Eén en ander vloeit voort uit de kieswetgeving in ons land. Tot de grondwetsherziening in 1893 bezaten in ons land alleen mannen die jaarlijks een bepaald bedrag aan belastingen betaalden het actief kiesrecht of het recht om te kiezen. Het passief kiesrecht, het recht om verkozen te worden, werd voor de Kamer niet aan cijnsvoorwaarden verbonden[65]. De Grondwetgever zag dat als een manier om de niet-cijnsplichtige invloed te laten uitoefenen op de verkiezingen en op de werkzaamheden van het parlement[66]. Een kandidaat voor de Senaat moest wel een aanzienlijk bedrag aan belastingen betalen om verkiesbaar te zijn[67]. Door het cijnskiesstelsel vertoonde de samenstelling van het parlement dan ook een vrij elitair karakter[68]. Cijnskiezers waren immers niet geneigd om hun stem uit te brengen voor eventuele kandidaat-volksvertegenwoordigers uit de lagere klassen; het bestaan van 'het algemeen passief kiesrecht voor mannen' speelde voor de samenstelling van de Kamer dan ook geen rol. Sinds de onafhankelijkheid van België werd het stemrecht stelselmatig uitgebreid. Eerst werkte men via een lagere cijns. Vanaf de verkiezingen van 1894 stemden alle mannen ouder dan 25 jaar mee tijdens de Kamerverkiezingen. Die verregaande democratisering werd getemperd door bepaalde groepen tot drie stemmen te geven, afhankelijk van factoren als opleiding, bezit of gezinssituatie[69]. Het stemrecht voor de Senaat bleef aan nog strengere voorwaarden gekoppeld[70]. Na de Eerste Wereldoorlog kreeg elke man ouder dan 21 jaar één stem, de stem van de volksmassa begon politiek zwaarder te wegen[71]. Een compromis over algemeen stemrecht (en -plicht) voor vrouwen kwam er pas in 1948[72]. Vrouwen konden sinds het begin van de jaren 1920 wel al hun stem uitbrengen bij gemeenteraadsverkiezingen en lokale mandaten opnemen[73]. Bovendien werden vrouwen vanaf 1920 verkiesbaar voor de Kamer, een jaar later ook voor de Senaat[74]. Sedert 1948 werd bij wijzigingen van de stemplicht enkel de leeftijdsgrens nog aangepast.
De democratisering van de kieswet liet zijn sporen na in de socio-professionele samenstelling van de Kamers. In de uitgevoerde steekproef valt na 1894 een grotere heterogeniteit op. Onder invloed van de doorgebroken socialistische partij en de christen-democratische groepen kwamen nu ook arbeiders in het parlement. Toch bleven juristen, industriëlen-handelaars en ambtenaren de grootste groepen vormen. Maar er waren, zij het in veel mindere mate, ook mijnwerkers, arbeiders en landbouwers. In de steekproef valt verder ook de relatief grote groep politici met een verleden in een vakbond op. Desondanks blijft het parlement un miroir totalement déformé de la société[75].
Onderwijsgevenden waren in de negentiende eeuw amper in het parlement aanwezig. In het eerste werkjaar van het Belgische parlement, 1831, waren er vier leerkrachten terug te vinden. Ze zetelden allen in de Kamer. Twee van hen waren priester, slechts één had een onderwijzersopleiding achter de rug.
naam |
opleiding |
activiteit in het onderwijs |
priester |
Blargnies, C.[76] |
-Rijksuniversiteit Leuven, rechten |
-leraar, College van Ath |
nee |
De Foere, L.[77] |
-Groot Seminarie Gent, theologie |
-leraar, Klein seminarie van Roeselare |
ja |
De Haerne, D.[78] |
-Groot seminarie Gent -Katholieke universiteit Leuven, letteren en wijsbegeerte -Gregoriaanse universiteit Rome, theologie |
-leraar en surveillant, Atheneum van Gent -interimleraar en directeur, College van Kortrijk -leraar, Klein seminarie van Roeselare |
ja |
Jacques, J.[79] |
|
-onderwijzer |
nee |
Tabel: Onderwijsgevenden in het eerste zittingsjaar van het Belgisch parlement.
De toenemende democratisering zorgde ervoor dat de onderwijsberoepsgroep in het parlement een snel groeiende groep werd. Tot 1900 zetelden geen twintig parlementairen die er een carrière in het onderwijs hadden opzitten in de Belgische Kamers. Vanaf 1919 ging hun aantal snel de hoogte in. De eerste verkiezingen na de Eerste Wereldoorlog, met enkelvoudig stemrecht voor alle mannen, zorgden voor zeven nieuwe onderwijzers-volksvertegenwoordigers[80]. Nochtans hadden leerkrachten vanouds te maken met restricties op het uitoefenen van politieke mandaten. Naargelang de gehanteerde definitie groeide de onderwijsberoepsgroep al eind de jaren 1970 uit tot de allergrootste beroepsgroep in de Kamer, bijna een derde van de volksvertegenwoordigers toen stond ooit in het onderwijs[81]. De huidige cijfergegevens (januari 2002) stellen dat 43 volksvertegenwoordigers op 150 een verleden in het onderwijs hebben. Er zetelen 36 kamerleden met een vrij beroep. De statistieken geven wel geen definitie van de gehanteerde beroepscategorieën[82].
Sociologisch
Met de keuze voor onderwijsgevenden kiest deze studie voor een beroepsgroep met een zekere status[83]. Dat gold zeker voor een heel stuk van de twintigste eeuw en vooral in de meer landelijke gebieden[84]. Toch was het prestige van onderwijzers en leraars niet te vergelijken met het aanzien dat artsen en juristen genoten. Het is net op één van die laatste twee categorieën dat het kwalitatief parlementologisch onderzoek al werd toegepast[85].
Amitai Etzioni zag de onderwijsgevenden eind de jaren zestig als een semi-profession. Daarmee gaf hij aan dat het onderwijsberoep geen profession was -een beroep met groot maatschappelijk prestige waaraan een lange, meestal academische vorming vooraf ging- maar dat het ook niet te vergelijken viel met het statuut van arbeiders of bedienden[86]. Etzioni stelde gelijkenissen vast met het verplegend personeel en maatschappelijk assistenten en beschouwde leerkrachten als een tussengroep. Ook vanuit dat standpunt valt dus te verklaren dat onderwijsgevenden over het algemeen ná de beroepen met hoge sociale aanzien en vóór de arbeiders hun opwachting maakten in de politieke machtscentra. Hier dient wel opgemerkt dat de status van het onderwijsberoep vroeger niet zó mythisch was als vandaag de dag algemeen wordt voorgesteld[87].
Op 28 januari 1919 hield Max Weber, één van de grondleggers van de moderne sociologie, een rede in München over Politik als Beruf[88]. In één onderdeel van die toespraak, sprak Weber onder meer over hoe een goed politicus behoorde te zijn. Daarin legde hij uit dat de moderne politiek in overwegende mate door het geschreven en gesproken woord werd gevoerd. Omdat advocaten in het voeren van het woord getraind waren, moesten zij wel de beste politici zijn. Want:
Het is zeker, dat hij [de advocaat/jurist] een door logisch zwakke argumenten ondersteunde (en in deze zin 'slechte') zaak toch met succes (en in deze zin dus 'goed') kan verdedigen.[89]
Bovendien waren advocaten-juristen volgens hem ook ervaren in het maken van wetten[90]. In tweede instantie zag Weber ook een politieke carrière weggelegd voor goede journalisten; Seymour Lipset en Mildred Schwartz zagen dezelfde karakteristieken ook bij onderwijsgevenden[91]. Al deze beroepsgroepen konden de talenten en gaven in de welsprekendheid, nodig voor hun oorspronkelijke beroep, meenemen en gebruiken in de uitbouw van een succesvolle politieke carrière[92].
De Winter noemde die drie beroepscategorieën in zijn studie de talking professions[93]. In zijn kwantitatieve studie bevestigde hij de stellingen van de sociologen. De Winter toetste of de 'pratende beroepen' inderdaad actiever waren in plenaire debatten, interpellaties en vragen in het Belgische parlement. Hij kwam voor de onderwijsgevenden tot de conclusie dat ze gemiddeld meededen aan de plenaire debatten en meer dan gemiddeld interpelleerden en vragen stelden[94]. De Winter maakte vervolgens een rangschikking op. Tien parlementaire taken werden uitgezet tegenover dertien professionele groepen. Van elke taak werd bekeken welke beroepsgroep er het meest rond werkte: welke categorie diende de meeste wetsvoorstellen in, welke ging het meest naar commissies,… Voor de legislatuur die De Winter bestudeerde (1978-1981) kwam de onderwijsberoepsgroep als tweede actiefst uit de bus, vlak na de academici[95]. Het bracht De Winter tot de volgende conclusie:
Hence, the holding of occupations associated with (…) eloquence, tend to provide for skills (and other resources) facilitating high level of participation inside Parliament.[96]
De Brusselse politoloog wees naast de factor welsprekendheid ook op de hoge opleiding. Die was er voor kleuterleidsters en onderwijzers echter nog niet vóór de jaren zeventig. Toch lijkt het redelijk om onderwijsgevenden ook daarvoor als een vrij actieve groep te beschouwen; de welsprekendheid lijkt even noodzakelijk vóór als na de jaren 1970. De Winters opmerking is echter wel een aanwijzing om de onderwijsberoepsgroep in de jaren 1950 niet zomaar als één geheel te beschouwen.
Keuze voor en typering van de jaren vijftig
Keuze
In de onderzoeksperiode moeten de politici met een professioneel verleden in het onderwijs in voldoende mate in de Kamer aanwezig zijn. Bovendien lijkt het interessant om uit te kijken naar debatten die direct met de vroegere beroepsbezigheden van de leerkrachten-politici te maken hebben. Het lijkt logisch te veronderstellen dat professionals zich in die debatten meer zullen profileren.
Uit een steekproef bleek al dat de onderwijsgevenden amper in de Kamers vertegenwoordigd waren vóór de Eerste Wereldoorlog. Sindsdien is de beroepsgroep geleidelijk aan beginnen groeien. De naoorlogse jaren waarin het onderwijs het sterkst in het brandpunt van de belangstelling stond, waren de jaren vijftig. Als onderzoeksperiode gaat de voorkeur dan ook uit naar die periode: er zijn genoeg onderwijsgevenden aanwezig in de tijd van de tweede grote schooloorlog in de Belgische politiek en de uiteindelijke pacificatie met het Schoolpact in 1958.
Hoewel de negentiende-eeuwse term 'schoolstrijd' pas na 1954 door de katholieken werd gerecycleerd en dan stricto sensu op de wetten van Collard doelde, wordt hij hier gebruikt om de periode 1950-1958 aan te duiden. Het Schoolpact pacificeerde immers de actie-reactiepolitiek van Pierre Harmel en Leo Collard[97]. Concreet start de periode na de verkiezingen van 4 juni 1950, de tweede nationale verkiezingen waar ook vrouwen hun stem moesten uitbrengen. Er kwam een homogeen katholieke regering aan de macht die de traditionele status quo in het onderwijsbeleid doorbrak. De periode loopt verder tot de goedkeuring door de Kamer van de eerste onderwijsbegroting na het Schoolpact op 18 juni 1959. Tijdens die begrotingsbespreking werd verheugd teruggeblikt op het pact en was men tevreden over het verbeterende beleid.
Typering
De onderzoeksperiode begint op het moment dat de koningskwestie naar zijn definitieve oplossing ging en de sociaal-economische problemen die uit de Tweede Wereldoorlog waren voortgevloeid minder precair werden. Ook het repressieprobleem werd beter beheersbaar. In 1950 werd de laatste van 242 doodstraffen wegens incivisme uitgevoerd[98]. Een politiek instabiele periode, met maar liefst acht regeringen in minder dan zes jaar tijd, werd afgesloten en België werd weer beter 'regeerbaar'[99]; al bleven resten van de drie grootste na-oorlogse problemen ook in de jaren vijftig af en toe nog de kop op steken.
De verkiezingen van juni 1950 bezorgden de Christelijke Volkspartij (CVP) de volstrekte meerderheid in beide Kamers. De stembusslag had nagenoeg helemaal in het teken van de terugkeer van de koning gestaan. Toch kon de koningsgezinde homogene CVP-regering Duvieusart haar belofte niet waar maken. Rellen zorgden er immers voor dat Leopold III alsnog zijn troon moest afstaan aan zijn oudste zoon. Boudewijn legde de eed af op 11 augustus 1950[100]. Vijf dagen later werd het kabinet Duvieusart vervangen door het kabinet Pholien. Ongeveer de helft van de ministers uit de twee maanden oude regering Duvieusart verloor zijn ministerieel mandaat.
De vroege jaren vijftig zouden internationaal in het teken gaan staan van internationale blokvorming en Koude Oorlog; op nationaal niveau stak het eeuwige, Belgische schoolprobleem weer de kop op. De Tweede Wereldoorlog had geen internationale politieke stabiliteit opgeleverd. Hoewel in 1945 de Verenigde Naties waren opgericht om de internationale vrede te waarborgen, draaide onenigheid tussen de geallieerde overwinnaars twee jaar later al uit op een patstelling: de Koude Oorlog. Die zou leiden tot een enorme wapenwedloop en een oorlogspsychose bij de bevolking. Er waren ook gevolgen voor de binnenlandse politiek. Het communistische electoraat ging slinken, een tendens die in heel West-Europa viel te constateren. De communistische partij, die na de Tweede Wereldoorlog door haar acties in het verzet aan populariteit had gewonnen en tot 1947 mee in de Belgische regering zat, implodeerde, de drie grote politieke partijen sloten de partij meer en meer uit[101]. Het eerste internationaal gewapend treffen speelde zich in 1950 in Korea af. België was, net als de meeste andere Europese landen, niet echt bereid soldaten te sturen. Onder druk van Amerikaanse kritiek besliste de regering op 26 augustus om de al toegezegde luchtsteun met een bataljon vrijwilligers aan te vullen. 3500 Belgen streden tussen eind januari 1951 en juli 1953 mee op het Koreaanse slagveld, 106 lieten er het leven. In juni 1955 waren alle Belgen weer thuis[102]. De bloedige onderdrukking van de Hongaarse Opstand en de Suezcrisis in 1956 lieten de oorlogsvrees weer toenemen na de korte periode van destalinistatie en vreedzame coëxistentie.
Op binnenlands vlak bepaalde de schoolkwestie de politieke agenda. In de periode 1945-1950 was het onderwijsprobleem wel aan de orde geweest en waren de spanningen gegroeid, maar de schoolpolitiek werd toen vooral door de pragmatici van de verschillende partijen gedomineerd. Het kwam nog niet tot scherpe confrontaties en een politieke status quo genoot de voorkeur, ondanks ongenoegen bij de verschillende pressiegroepen[103]. Omdat deze verhandeling onderwijsgevenden van nabij volgt en van de veronderstelling uitgaat dat ze zich vooral in schooldebatten als oud-leerkracht zullen profileren, wordt de schoolstrijd hier wat uitgebreider uit de doeken gedaan.
Vanaf 1950 plaatste de CVP het onderwijs in het brandpunt van de binnenlandse politiek en wilde zij met een pro-katholiek beleid het rond de koningskwestie geleden gezichtsverlies wat beperken. De groeiende demografische druk, de behoefte aan scholing, de toenemende democratisering en het besef dat onderwijs kon leiden tot sociale promotie, plaatsten het onderwijs ook in de maatschappelijke belangstelling. Het expanderende middelbaar onderwijs zou door de stijgende populariteit meer en meer geld gaan kosten[104]. Vooral het katholiek middelbaar onderwijs raakte daardoor in de problemen. Tot dan subsidieerde de staat alleen het vrij (in hoofdzaak katholiek) lager onderwijs. Het middelbaar rijksonderwijs was nagenoeg gratis terwijl het katholieke middelbare net verplicht was om aan de ouders hoge schoolgelden te vragen[105]. Volgens de katholieken kwam de vrijheid van onderwijs, het toenmalige artikel 17 van de Grondwet, in het gedrang. De keuzevrijheid van de ouders werd immers belemmerd door financiële hinderpalen. De CVP hanteerde dus niet meer de argumenten van de oude Katholieke Partij die altijd met de rechten van de Kerk had geschermd, maar schakelde over op een ander discours: de rechten van de ouders. Die rechten werden door de linkse oppositie niet miskend maar ze werden wel totaal anders geïnterpreteerd. Volgens liberalen en socialisten hadden ouders geen vrije keuze omdat er te weinig officiële scholen waren[106]. Dat was een gevolg van de suppletiviteitsthese waar de hardliners binnen de CVP altijd hadden voorgestaan: voor hen kon overheidsinitiatief alleen als er op gemeentelijk, provinciaal of particulier vlak niets gebeurde. In de praktijk stonden die initiatieven, zeker in Vlaanderen, gelijk met katholiek georiënteerd onderwijs.
In de drie homogene CVP-regeringen tussen 1950 en 1954 was de jonge, Luikse hoogleraar Pierre Harmel minister van Openbaar Onderwijs. Harmel was niet uit op confrontatie en had aanvankelijk zelfs contacten met de gematigden van de oppositie. Het kwam echter niet tot compromissen en geleidelijk aan kwam Harmel meer onder druk van de katholieke zuil die haar eisenpakket in wetten omgezet wilde zien[107]. De CVP-minister was tegenstander van de suppletiviteitstheorie van zijn radicale partijgenoten maar zorgde er wel mee voor dat het rijksnet gekortwiekt bleef[108]. Er kwam immers amper staatsinitiatief.
Het duurde bijna een jaar vooraleer Harmel met zijn eerste van een hele reeks onderwijswetten naar de Kamer ging. Enkele van die wetsontwerpen worden uitgebreider besproken in het tweede deel van deze verhandeling. Vooral het katholiek middelbaar onderwijs kreeg, in eerste instantie via een voorlopige wet, meer geld. De oppositie laakte het ontbreken van controle op de besteding van die overheidsmiddelen[109].
Begin 1952 kwam er een regeringswissel. Joseph Pholien was het vertrouwen van zijn eigen partij kwijtgeraakt door zijn slabakkende sociaal-economische politiek[110]. Jean Van Houtte nam het roer over van de licht herschikte regering. Harmel diende vanaf dan verschillende wetsontwerpen in en werd door de oppositie meer en meer gezien als een wolf in schapenvacht. De voorlopige subsidiewet voor het vrij middelbaar onderwijs werd definitief en er volgden ook wijzigingen en organieke wetten voor het normaalonderwijs en het technisch onderricht[111]. De maatregelen moesten er voor zorgen dat het inschrijvingsgeld in het katholieke onderwijsnet kon dalen. Aan de materiële positie van de leerkrachten in het vrije net werd eveneens gedacht.
Vooral de wet in verband met de oprichting van de gemengde commissies en de geschillencommissie in 1952 was voor de oppositie een doorn in het oog. De commissies, paritair samengesteld uit vertegenwoordigers van het katholieke net en van het staatsonderwijs, moesten de minister adviseren over de oprichting van rijksscholen en de subsidiëring van vrije scholen[112]. Afgevaardigden van het vrije net kregen dus hun zeg over de feitelijke oprichting van concurrerende scholen terwijl vertegenwoordigers van het rijksnet alleen over de subsidiëring en niet over de oprichting van katholieke scholen konden oordelen[113]. De geschillencommissie moest toezien op het verbod voor schooldirectie en onderwijzend personeel om leerlingen in te zetten voor politieke propaganda of aanvallen tegen een ander schoolnet[114]. Camille Huysmans noemde die commissies onverbloemd het 'inlichtingenbureau voor de tegenstanders van het officieel onderwijs' en sprak van 'de legalisering van de sabotage'[115].
De vrijzinnige socialisten en liberalen zagen de CVP-onderwijswetten als regelrechte oorlogsverklaringen en de onderwijspolitiek werd een belangrijk verkiezingsthema in 1954. De naweeën van de Koningskwestie en de door de CVP verlengde legerdienst waren andere factoren voor de verkiezingsnederlaag van het homogene kabinet en het verlies van haar absolute meerderheid in het parlement.
Een éénpartijregering was niet langer mogelijk. De coalitievorming verliep nogal chaotisch. In eerste instantie schenen de onderhandelingen uit te zullen draaien op een rooms-rode regering. Dat zou echter de geloofwaardigheid van de socialisten, die vier jaar lang de CVP hadden bekampt, niet ten goede zijn gekomen. De CVP zette zichzelf wat buitenspel en uiteindelijk bleek het antiklerikale bindmiddel toch sterk genoeg om een rood-blauwe regering te vormen. De socialistische formateur Achiel Van Acker werd premier en zijn Waalse partijgenoot Leo Collard kreeg voor de tweede keer in zijn carrière de portefeuille Openbaar Onderwijs, hij zou ze deze keer langer dan een week behouden[116]. Het wantrouwen bij de christen-democratische oppositie was enorm en werd alleen maar aangewakkerd toen Collard met één telegram 110 katholieke interimarissen in het officieel onderwijs ontsloeg. Die onhandige maatregel werd later gedeeltelijk ingetrokken[117].
Collard kondigde een herstelpolitiek ten voordele van het officiële net én besparingen binnen het vrij onderwijs aan. Facetten van zijn beleid komen ook aan bod in het tweede deel van deze verhandeling. De katholieke zuil mobiliseerde eind 1954 via petities en boycotacties. Het speciaal opgerichte Nationaal Comité voor Vrijheid en Democratie (NCVD) coördineerde de oppositie van de gewone burger en trok een aantal keer de straat op[118]. Het katholieke straatprotest culmineerde rond het wetsontwerp 217. Dat ontwerp zou de wetgeving Harmel in alle onderwijsniveaus ongedaan maken. In de Kamer werden de kaderwetteksten dagenlang besproken, ze bezorgden de volksvertegenwoordigers zelfs een nachtelijke vergadering op 8 en 9 juni 1955[119].
De aanzienlijke vermindering van subsidies, die volgens Collard pasten binnen de algemene besparingsmaatregelen, stelden het vrij onderwijs voor zware financiële problemen. Subsidies werden bovendien gekoppeld aan striktere voorwaarden en staatscontrole[120]. Het leidde tot de grote inzamelacties van 'School en Gezin', een initiatief van de bisschoppen ten voordele van de katholieke scholen[121]. Na 1955 werd het wat kalmer op het onderwijspolitieke vlak. Vanaf 1956 verslapte de katholieke mobilisatie[122].
Tijdens de verkiezingscampagne van 1958 was de schoolkwestie één van de vele thema's, naast de verkorte legerdienst en de arbeiderspensioenen[123]. De CVP won de verkiezingen in het jaar van de wereldtentoonstelling maar haalde alleen in de Senaat een absolute meerderheid. Een CVP-minderheidsregering verkreeg op 1 juli met de hulp van enkele dissidente oppositiestemmen een meerderheid in de Kamer. Gaston Eyskens werd premier, Maurice Van Hemelrijck was onderwijsminister[124].
Bij de traditionele partijen was intussen het besef ontstaan dat noch het vrijzinnige noch het katholieke blok sterk genoeg was om definitief zijn onderwijswil aan de ander op te leggen. De patstelling zou op een andere manier moeten worden doorbroken. Bovendien gingen de ideologische blokken wat barsten en waren er binnen CVP en de Belgische Socialistische Partij (BSP) meer en meer stromingen die voor de toekomst aanstuurden op een travaillistische coalitie[125]. Eind juli begonnen de onderhandelingen tussen de drie grootste partijen. De gesprekken werden buiten het parlement om gevoerd. Begin augustus 1958 werd de Nationale Schoolcommissie geïnstalleerd. CVP, BSP en LP leverden elk vier vertegenwoordigers, waaronder telkens de partijvoorzitter en twee deskundigen. Op 6 november werd het Schoolpact geparafeerd[126]. Diezelfde dag werd het minderheidskabinet uitgebreid met de liberalen, de regering werd uitgebreid en herschikt. De liberaal Moureaux kreeg de onderwijsportefeuille in handen. Het pact passeerde de drie partijcongressen niet overal zonder moeite; bij de BSP bleef ruim een derde van de congresleden sceptisch[127]. Maar op 20 november 1958 werd het pact ondertekend. In mei 1959 werd het ook door het parlement goedgekeurd. Twee communisten waren in de Kamer de enige tegenstanders.
De Schoolpactwet was een compromis. Zowel katholieke als vrijzinnige eisen werden ingewilligd: vrije scholen werden quasi volledig gesubsidieerd en officiële scholen konden gemakkelijker door de staat worden opgericht. De vrije keuze en de democratisering van het onderwijs primeerden. De onderwijsuitgaven zouden enorm gaan stijgen. De modus vivendi werd gecontroleerd door de Vaste Schoolpactcommissie en kon pas twaalf jaar later voor het eerst weer worden bediscussieerd[128].
De 'eeuwige' ideologische breuklijn kon vanaf dan onder controle worden gehouden. Eind de jaren vijftig zouden de twee andere traditionele breuklijnen de kop beginnen opsteken. De communautaire perikelen en sociaal-economische problemen zouden de rooms-blauwe regering voortaan parten spelen. Over de nationale grenzen begon de kolonie Congo meer en meer voor problemen te zorgen[129].
Kwantitatieve studies over beroepsgroepen definiëren vaak hun categorieën niet of nauwelijks. Beroepscategorieën kunnen nochtans ruim of net beperkt geïnterpreteerd worden. Ook bij de bestudeerde beroepsklasse is dat het geval. Een exacte definitie is dus noodzakelijk. Onder leerkrachten-politici begrijpt deze verhandeling 'alle Kamerleden van wie vaststaat dat ze een lerarenopleiding hebben genoten en/of van wie het zeker is dat ze ooit les gaven aan kinderen en jongeren tussen drie en achttien jaar'.
Onder deze ruime definitie vallen bijgevolg kleuterleidsters, onderwijzers en onderwijzeressen, regenten en regentessen, leraars technisch onderwijs, geaggregeerden voor het hoger onderwijs en lesgevende licentiaten. Ook schooldirecteurs en inspecteurs hebben een verleden binnen één van die onderwijscategorieën. Door het toenmalige statuut van het normaalschoolonderwijs, dat verder nog wordt geschetst, vallen evenzeer normaalschoolleraars onder de te bestuderen groep. In principe zou kunnen opgeworpen worden dat ook hoogleraren of universitaire docenten onderwijsgevenden zijn. Toch is het duidelijk dat die beroepscategorie een eigen en andere klasse met een eigen zelfbeeld vormt, bovendien behelst de taak van professoren meer dan alleen het onderwijzen. Een belangrijk deel van hun taak bestaat immers uit wetenschappelijk onderzoek. Vandaar de beperking in de werkdefinitie.
De definitie is dubbel opgesteld omdat biografisch onderzoek niet altijd duidelijk maakte of het beroep na de lerarenopleiding ook effectief werd uitgeoefend (maar dan was er via de opleiding contact geweest met het professionele onderwijsveld) en omdat een pedagogisch diploma toen in de praktijk niet altijd vereist werd om voor de klas te staan. Vooral vrije instellingen kenden nogal wat diplomadispensaties toe, ondanks protest van vrijzinnige kant[130].
De werkdefinitie is ruimer dan de beroepsdefinitie die de meeste kwantitatieve studies gebruiken. In cijferstudies zijn politici immers niet altijd in één beroepscategorie onder te brengen. Van den Berg, Gruner en Debuyst hielden in hun studie rekening met het eerst uitgeoefende beroep en met de professionele activiteit op het moment van de eerste verkiezing voor het parlement maar ze wezen allemaal op het arbitraire karakter van die keuze. Politici waren immers nogal vaak mensen met een afwisselende professionele carrière[131]. Daarom stelden Gruner en De Winter ook cijfergegevens samen die met alle ooit uitgeoefende beroepen rekening hielden[132]. Meteen steeg het aantal oud-onderwijsgevenden dan in de statistieken. Uit de biografische gegevens van de weerhouden leerkrachten-parlementsleden in de jaren vijftig zal dan ook blijken dat de onderwijscarrière enkele weken tot ettelijke jaren kan beslaan.
De onderwijsopleidingen voor leerkrachten in kleuterscholen, het lager en het lager middelbaar onderwijs waren in de eerste helft van de jaren vijftig helemaal niet georganiseerd als vandaag de dag. Er was nog lang geen sprake van een hogeschoolopleiding en de studieduur kon verschillen, bovendien gaf een deel van het lerarenkorps les zonder diploma. Van de meeste onderwijsgevenden-politici staat echter ondubbelzinnig vast dat ze een pedagogische opleiding hebben genoten. In het biografisch addendum worden ze vermeld. Van de andere leerkrachten-parlementairen is het bijna zeker dat ze een gelijksoortige scholing achter de rug hadden. De onderwijsdiploma's van de bestudeerde politici werden uitgereikt tussen 1891 en de Tweede Wereldoorlog[133].
Om duidelijk te maken hoe divers de opleiding van een onderwijsgevende in die tijd kon zijn, worden de verschillende opleidingen van de onderwijsgevenden-politici kort opgesomd. Telkens is er tenminste één volksvertegenwoordiger die de opleiding gevolgd heeft. Vooral over de kleuternormaalschool en de lagere normaalschool bestaat er veel recente literatuur. Over de onderwijsopleiding voor het lager middelbaar en technisch onderwijs werd amper gepubliceerd.
Opleiding van kleuteronderwijzeressen
Tot na de Eerste Wereldoorlog was een opleiding voor kleuteronderwijzeressen (er was geen sprake van het mannelijk equivalent) niet verplicht. Maar een soort van opleiding bestond wel al. De studies werden na de Eerste Wereldoorlog vrij vlug uitgebreid. De opleiding kon in vrije, officiële, provinciale of gemeentelijke kleuternormaalscholen worden gevolgd. In 1921 werd de studieduur op twee jaar gebracht, in 1926 kwam daar nog een jaar bij. De opleiding kon ten vroegste op vijftienjarige leeftijd aangevat worden, in 1921 lag de minimumleeftijd al op zestien jaar. Het meisje moest dan het volledige -sinds 1914 verplichte- lager onderwijs achter de rug hebben, inclusief de vierde graad. Die vierde graad was bedoeld voor leerlingen die na zes jaar lager onderwijs geen middelbare studies startten. Kandidaat-kleuterleidsters moesten bovendien eerst slagen in een toelatingsexamen[134].
De lagere normaalschool
In de onderwijzer(e)s(sen)opleiding is men tot 1957 een negentiende-eeuws scholingspatroon blijven volgen, ondanks de groeiende kritiek op de opleiding en de roep om reorganisatie. Er bestonden vrije, officiële en gemeentelijke lagere normaalscholen en vanaf het begin van de twintigste eeuw kwamen er ook provinciale opleidingen. Het vrije net telde de meeste vestigingen. Men kon het onderwijzersdiploma ook buiten de normaalschool om behalen. Maar na de Eerste Wereldoorlog maakten nog maar weinig kandidaten van die mogelijkheid gebruik. Structuur en toelatingsvoorwaarden verschilden in de netten niet van elkaar. Tot 1896 duurde de opleiding drie jaar, vanaf dan tot 1923 werd dat vier jaar. Er bestond een niet-verplichte voorbereidende opleiding van één jaar. De minimumleeftijd voor de feitelijke normaalschool was vijftien en een kandidaat kon maximaal 22 jaar oud zijn. De kandidaat moest eerst een toegangsexamen afleggen over de leerstof van de lagere school, vanaf de jaren twintig inclusief vierdegraadsonderwijs. Van 1923 tot 1926 werd de opleiding weer met een jaar ingekort, de toelatingsleeftijd werd zestien. De niet-verplichte voorbereidende afdeling kwam op twee studiejaren die op veertienjarige leeftijd kon gestart worden. Het toelatingsexamen voor de feitelijke normaalschool liep dan over de leerstof van die voorbereidende jaren. Voor die niet-verplichte vooropleiding werd een toelatingsexamen over de vier graden van het lager onderwijs opgesteld. Vanaf 1926 schakelde men weer over op het oude systeem: één niet-verplicht voorbereidend jaar, vanaf veertien jaar en een vierjarige opleiding, mogelijk vanaf vijftien jaar. Het toelatingsexamen peilde naar de kennis van de leerstof van het voorbereidende jaar. In 1929 werd het normaalschoolprogramma verfijnd. De nieuwe structuur zou bijna 30 jaar standhouden, er kwamen slechts kleine wijzigingen. Een vooropleiding op het niveau lager middelbaar onderwijs was wenselijk maar werd niet verplicht. De opleiding op de normaalschool werd zwaarder, de leeftijdsgrens bleef op vijftien jaar gehandhaafd[135]. De studie voor kleuteronderwijzeres noch de opleiding van onderwijzer gaf recht op een diploma van hoger middelbaar onderwijs[136].
Opleiding van leraars
Na het lager onderwijs konden kinderen naar het technisch of het lager middelbaar onderwijs. Ze mochten ook de opleiding binnen het college, lyceum of atheneum beginnen, die liep verder dan de wettelijke leerplicht en omvatte zes studiejaren. De onderwijsgevenden op die onderwijsniveaus waren technische leerkrachten, regenten of geaggregeerden voor het lager middelbaar onderwijs, niet-universitaire geaggregeerden voor het hoger middelbaar onderwijs en al dan niet geaggregeerde licentiaten. Het spreekt vanzelf dat hun opleidingen heel heterogeen waren. Ook hier bestond de vorming meestal in alle onderwijsnetten. De bestaande literatuur is echter het duidelijkst wat de rijksnormaalscholen betreft.
Vóór 1912 duurde een regentenopleiding twee jaar, ze kon gestart worden na een ingangsexamen vanaf de leeftijd van zeventien jaar, meisjes konden er een jaar vroeger mee beginnen. Examens werden in het middelbare rijksnormaalonderwijs niet binnen de school maar voor een algemene jury afgelegd. Ook niet-normaalschoolstudenten konden, mits toelatingsexamens, aan die proeven deelnemen. Men kon regent worden binnen drie specialisaties: wetenschappen, letterkunde en talen. Na het behalen van het diploma kon men nog andere bekwaamheidsdiploma's halen, onder andere om gymnastiek, huishoudkunde, handenarbeid, tekenen en muziek te mogen geven. In 1912 werd de studieduur op drie jaar gebracht, men kreeg toelating tot de normaalschool na een ingangsexamen, waarvan de leerstof door de staat was vastgelegd. Zowel jongens als meisjes moesten voortaan zeventien jaar zijn. Wie al een onderwijzersdiploma had, mocht het examen van het eerste jaar van de middelbare normaalschool afleggen zonder dat jaar gevolgd te hebben. De nieuwe reglementen van 1928 brachten de opleidingsduur weer op twee jaar maar er bestond een voorbereidend jaar. Kandidaten moesten achttien jaar oud zijn en met succes zes jaar middelbaar onderwijs hebben gevolgd. Bovendien moesten ze nog slagen in een toegangsexamen. Vermoedelijk was de opleiding binnen het vrije net gelijkaardig gestructureerd. In 1921 waren vrije, middelbare normaalscholen ook aan de externe examenregeling onderworpen. Regenten konden aan de slag in lager middelbare scholen, niet in athenea, lycea of colleges[137].
Over hun collega's in het technisch onderwijs in nog minder bekend. Het initiatief voor technisch onderwijs werd aan de gemeente, de provincie en het vrije net overgelaten. De staat zelf heeft lang geen eigen technische scholen gehad. Over de opleiding van leraren in dat onderwijssegment was amper iets wettelijk vastgelegd. Een bijkomend nadeel was dat het technisch onderwijs tot na de Tweede Wereldoorlog verre van volledig onder het ministerie van Openbaar Onderwijs viel. De materie was versnipperd over verschillende departementen: er lag bevoegdheid bij de ministeries van Economisch Zaken, Arbeid, Nijverheid, Landbouw en Verkeer. Pas vanaf 1945-1946 kwam hierin geleidelijk aan verandering. In het technisch onderwijs waren zowel ambachtslui, regenten, onderwijzers als architecten, boekhouders en advocaten aan de slag. De staat moeide zich immers helemaal niet met de benoemingspolitiek. Een eerste technische normaalschool kwam er pas in 1959. Daarvoor bestonden wel al normaalschoolleergangen voor het technisch onderwijs, onder andere binnen andere normaalscholen en als vorm van avondonderwijs. Vanaf 1933 werden technische leraars per KB onderworpen aan een examen met een pedagogisch en technisch gedeelte vooraleer ze aan de slag konden. Het examen bestond voordien al onder meer in Henegouwen en Antwerpen en was er een voorwaarde om in provinciale technische scholen les te mogen geven maar een opleiding werd nergens verplicht[138].
In athenea, colleges en lycea werd lesgegeven door universitairen. Tot 1890 bestonden er bovendien twee hogere rijksnormaalscholen, in Gent en in Luik, die ook toegang gaven tot een onderwijsambt in de hogere (rijks)middelbare afdelingen. Die opleiding kon gestart worden na zes jaar humanioraopleiding, vanaf achttien jaar en na een vrij zwaar toegangsexamen[139]. Er gold bovendien een numerus clausus. In Luik duurde de opleiding vier en in Gent drie jaar[140]. Vanaf 1890 bezaten de universiteiten het monopolie over de vorming van die leraren. De lerarenopleiding werd gekoppeld aan de licentiaatstudie. Veel wettelijke bepalingen bestonden er niet. De voorbereiding op het leraarschap werd aan de universiteiten al gauw verwaarloosd. Vanaf 1899 kende men praktijkstages maar die raakten in de vergeethoek vanaf de Eerste Wereldoorlog. In 1929 werd bepaald dat studenten die het aggregaat wilden behalen twee openbare lessen moesten geven na een jaar didactische oefeningen binnen een middelbare school[141].
Of de overstap van de klas naar het parlement gemakkelijk te maken was, wordt in dit deel onderzocht. Het stuk valt uiteen in drie componenten. In eerste instantie wordt de problematiek vanuit wettelijk standpunt bekeken. Daarna wisselt het perspectief en vormen de statuten en reglementen van het onderwijsveld zelf het vertrekpunt. Eerst komt dan het rijksonderwijs aan bod, gevolgd door de andere netten.
De wet
De basisvoorwaarden om in het parlement zitting te kunnen hebben, waren voor Kamer en Senaat dezelfde. In de eerste plaats moest men door geboorte of door naturalisatie Belg zijn, in België wonen en het genot hebben van de burgerlijke en politieke rechten. De leeftijdsgrens was wel verschillend: volksvertegenwoordigers moesten 25 jaar zijn, senatoren ten minste 40[142].
Daarbovenop legde de Hoge Vergadering bijkomende toetredingscondities op. Sinds 1921 was de cijnsvereiste dan wel afgeschaft maar de Senaat hanteerde sindsdien een lijst van 21 voorwaarden[143]. Ze werden opgesomd in artikel 56bis van de Grondwet. Enkel wie aan één van die voorwaarden voldeed, kon in de Hoge Vergadering zetelen. Aldus kwamen in aanmerking: al wie een belangrijk openbaar mandaat had bekleed, een gewichtige rol speelde in het sociaal-economisch, juridisch of militair leven, hogere studies achter de rug had, grootgrondbezitter was of bedienaar van een erkende eredienst[144]. Ondanks het feit dat artikel 56b herhaaldelijk voor wijziging vatbaar werd gesteld, onder meer in de jaren vijftig[145], bleef het artikel gehandhaafd tot halfweg 1985[146]. Gerard noemde de toetredingscondities echter te breed om een echte drempel te vormen[147]. Wanneer de vergelijking van het aantal onderwijsgevenden in de Senaat en het aantal in de Kamer gemaakt wordt, zal duidelijk worden in hoeverre die extra voorwaarden repercussies had op de socio-economische samenstelling.
Er waren vier categorieën senatoren in de Hoge Vergadering die toen 175 leden telde. Naast de 106 rechtstreeks verkozen senatoren waren er nog 46 provinciale senatoren, gekozen door de provincieraden en 23 gecoöpteerden, gekozen door de leden van de Senaat zelf[148]. Een categorie apart vormden de senatoren van rechtswege: toen nog alleen de mannelijke leden van 'den tot de kroon gerechtigden tak van het koninklijk stamhuis'[149]. De huidige koning Albert II werd op 11 maart 1958 als senator ingezworen[150].
Er bestonden ook nog een paar minder dwingende bepalingen in verband met het uiten van de politieke overtuiging door leerkrachten (in het lager onderwijs). Meer concreet gaat het om ministeriële rondzendbrieven. Wetten voor het lager onderwijs stelden dat leerkrachten in de klas geen oordeel mochten vellen over de verschillende levensbeschouwingen[151]. De omzendbrieven lieten vanaf het midden van de negentiende eeuw verstaan dat het daarom goed zou zijn mochten onderwijzers uit alle netten zich onthouden van politieke activiteiten[152]. In 1920 herbepaalde minister J. Destrée de aanbevelingen. Leerkrachten mochten zich wel verenigen in vakbonden en mochten lid zijn van politieke groeperingen maar ze moesten met voorzichtigheid te werk gaan[153]. Blijkbaar werden de aanbevelingen niet al te strikt opgevolgd want de ministeriële onderrichtingen werden in de jaren 1920-1930 nog een aantal keren herhaald[154].
Rijksonderwijs
Wettelijk gezien legde niets een nationaal politieke carrière voor onderwijsgevenden in de weg. Zeker niet voor een zetel in de Kamer. Maar er waren nog wetten die voor hindernissen zorgden. Het gaat om de negen artikels van de wet van 6 augustus 1931, 'houdende de vaststelling van de onvereenigbaarheden en ontzeggingen betreffende de Ministers, gewezen Ministers en Ministers van Staat, alsmede de leden en gewezen leden van de Wetgevende Kamers'[155]. Die wetgeving had echter alleen repercussies op het rijkspersoneel. Artikel 1 stelde dat leden van de Kamers niet terzelfder tijd een door de staat bezoldigd ambt konden uitoefenen; voor professoren van bepaalde rijksinstellingen werd een uitzondering gemaakt. Omdat de cumul van het lesgeven in de kleuterklas, in lagere of middelbare scholen en een parlementair mandaat in de praktijk niet mogelijk is, lijkt die wet op het eerste zicht geen hindernissen op te werpen. De wet impliceerde overigens op geen enkele manier dat een rijksambtenaar zich voor verkiezingen geen kandidaat mocht stellen. Het eerder vernoemde grondwetsartikel 50 gebood immers dat 'geen andere vereischte tot verkiesbaarheid kan worden gevorderd'[156]. Wie kandideerde op kieslijsten moest tijdens de kiescampagne wel onbetaald verlof nemen[157].
Toch schuilden er addertjes onder het gras. Een lid van het rijksonderwijspersoneel dat de eed als parlementair aflegde, had werkzekerheid voor ten hoogste vier jaar. Zijn verdere mandaat hing af van de verkiezingen. Een slecht aflopende stembusslag kon het plotselinge einde van een politieke carrière betekenen. De eedaflegging betekende het ontslag van rechtswege in het rijksonderwijs, er bestond nog geen politiek verlof. Dit had verregaande gevolgen: verlies van pensioenrechten voor de jaren doorgebracht in het onderwijs, geen enkel recht om na het beëindigen van het parlementair mandaat de vroegere onderwijsfunctie weer op te nemen, één jaar wachttijd tussen het politiek mandaat en een nieuwe lesopdracht in een rijksschool en de verdere weddeberekening hield geen rekening met de jaren in het parlement doorgebracht. Wie voor korte tijd een mandaat in het parlement had bekleed, kon dus bijna onmogelijk op de normale pensioenleeftijd het aantal jaren dienst bereiken dat nodig was om op het pensioen aanspraak te maken[158]. Een politieke carrière betekende voor het rijkspersoneel een (financieel) risico voor de toekomst. Die regels werden niet toegepast in de andere netten, daar werden lesgevers immers niet beschouwd als ambtenaren en bezoldigde beambten van de staat[159]. Leraars van het gemeentelijk en provinciaal onderwijs werden er dus niet door geraakt. Het vrije net -zelfs al was het door de staat gesubsidieerd- viel helemaal niet onder een openbaar bestuur en werd dus evenmin geremd. Op wettelijk vlak bestond dus geen gelijkvormigheid voor alle onderwijsgevenden.
De andere onderwijsnetten
Personeelsleden uit het gemeentelijk en provinciaal onderwijs vielen veelal onder een specifiek gemeentelijk of provinciaal statuut. Steden als Gent, Antwerpen, Luik e.a. beschikten over een eigen statutaire regeling. Maar ook daar bestond nog geen politiek verlof. In die zin was hun situatie dus dezelfde als hun collega's in het rijksonderwijs. Er bestond echter wel een verlof om persoonlijke aangelegenheden, zeg maar een systeem van loopbaanonderbreking. Op wie, wanneer en binnen welke tijdslimieten het van toepassing was, verschilde van reglement tot reglement.
Het personeel uit het vrij onderwijs viel toen nog onder het privé-regime. Lesgevers waren er contractuelen. Voor hen bestond er evenmin al een regeling voor politiek verlof maar ook in het vrij onderwijs was verlof om persoonlijke aangelegenheden mogelijk. Emiel Verstrepen, de laatste gewestelijke secretaris van het Christen Onderwijzersverbond (van 1939 tot 1958), beschreef de mogelijkheden in zijn 'Vademecum voor de onderwijzer'[160].
Na een onderbreking voor een nationaal politiek mandaat kon het onderwijspersoneel van het gemeentelijk, provinciaal en vrij onderwijs relatief gemakkelijk weer aangesteld worden, zonder verlies van rechten. Maar ook die aantrekkelijkere statuten hadden hun schaduwzijden. In nagenoeg alle reglementen (diocesane, provinciale of gemeentelijke) stond dat men pas mits uitdrukkelijke permissie van de inrichtende macht een politiek mandaat mocht opnemen[161]. Die toelating was niet vanzelfsprekend. De aanvragen werden nogal à la carte geïnterpreteerd. Het spreekt immers voor zich dat katholieke schoolbesturen hun leerkrachten niet graag binnen een niet-katholieke partij aan het werk zagen. Vaak zorgden conflicten daaromtrent, ook ná de jaren vijftig, er alsnog voor dat het betrokken personeelslid geen verlof kreeg en dus ontslag moest nemen, met alle gevolgen vandien[162].
Het Schoolpact bracht één en ander in beweging. Voor het vrij gesubsidieerde en het officiële onderwijs werd een statutaire regeling aangekondigd. Toch bleef het nog een aantal jaren wachten op de realisatie daarvan. Diverse statutaire regelingen en een verlofstelsel werden via CAO's ingevoerd maar een officiële, algemene rechtspositieregeling kwam er pas onder minister Daniël Coens, die vanaf 1981 het onderwijsdepartement onder zijn hoede nam[163].
De leerkrachten-politici in de jaren vijftig
Wie waren de volksvertegenwoordigers met een professioneel verleden binnen het onderwijs? Met hoeveel waren ze? Hoe was de verdeling tussen de partijen, de regio's? Wat was de gemiddelde leeftijd? Op welke onderwijsniveaus gaven ze ooit les? Hoe overwonnen ze de wettelijke en statutaire hindernissen om in de politiek te raken? Deze onderzoeksvragen worden in dit onderdeel opgelost.
Het opsporen
In zijn onderzoek voor Zwitserland noemde Kerr het beroep van een parlementair een gemakkelijk te vinden gegeven[164]. In ons land bleek dit (nog) niet het geval. Voor de periode 1831-1894 publiceerde een werkgroep historici onder leiding van De Paepe en Raindorf-Gérard in 1996 een uitgebreid naslagwerk. Het ééntalig Franse boek stelt alle parlementairen die binnen deze periode in de Belgische Wetgevende Kamers zetelden, uitgebreid en systematisch voor[165]. Studies en beroep worden consequent in de tweede paragraaf vermeld. Dat wetenschappelijke werk staat in contrast met het beknoptere tweetalige naslagwerk van Van Molle. De eredirecteur van de vertaaldienst van de Kamer stelde na zijn pensionering een lijst op met beknopte bio- bibliografische informatie van alle parlementairen tussen 1894 en 1969. In 1972 werd het werk herdrukt met een addendum voor de gegevens van 1969 tot 1972. Het werk is dus wat gedateerd. Voor politici van wie de carrière in 1972 nog niet beëindigd was, is telkens extra biografisch onderzoek nodig. Bovendien bevat het werk nogal wat onnauwkeurigheden zodat dubbele controle altijd nodig was. Toch kon het boek met meer dan 2350 alfabetisch gerangschikte namen dienen als vertrekpunt[166]. Bij de meeste politici staan de (hoogste) opleiding en uitgeoefende beroep(en) vermeld.
Binnen enkele jaren zal het allicht mogelijk zijn via internet in de biografische databank van de Kamer zoekopdrachten uit te voeren. Alle PAROLIS-databanken, waaronder de biografische databank 'Fichier Biographique / Biografisch Register' (FBBR), zijn in een elektronische versie opgestart in 1988. Vanaf dan zijn de biografische gegevens nu al online raadpleegbaar op de website van de Kamer[167]. De oudere gegevens van de diverse bestanden zijn op de dienst Documentatie en Archief van de Kamer beschikbaar in manuele systemen als steekkaarten, lijsten,... De oudere biografische dossiers zijn wel al verder elektronisch verwerkt. Ze draaien momenteel in een testbestand en zijn nog niet online raadpleegbaar. Vermoedelijk worden ze dat wel vanaf 2003[168].
In eerste instantie werd het werk van Van Molle systematisch gescreend op onderwijzers, regenten, leraren, geaggregeerde licentiaten en licentiaten waarbij ook een beroep in het onderwijs vermeld stond. Dat leverde voor de onderzochte periode elf leraars, veertien onderwijzers, drie regenten en één geaggregeerd licentiaat op. Daarna werden de resultaten een eerste keer gecontroleerd. Daarvoor werden de parlementaire biografische handboeken gebruikt. Hoewel er voor de Kamer geen nieuwe handboeken werden uitgegeven tussen 1938 en 1962, konden zowel het biografisch vademecum van 1938 als 1962 dienen om de gegevens van politici die meer dan één legislatuur zetelden te controleren[169]. Het leverde twee extra namen op. Informatie van vrouwelijke onderwijsgevenden-politici werd vergeleken met het beknopte biografisch repertorium in Vrouw en politiek in België[170].
Van de 31 op die manier geselecteerde volksvertegenwoordigers werd op de dienst Documentatie en Archief van de Kamer het papieren biografisch dossier ingekeken. De biografische stukken zijn ingedeeld in twee groepen. Eén ladekast bevat de overleden oud-kamerleden, een andere rangschikt de nog levende (oud-)kamerleden. Bij verkiezing in het parlement werd aan elke parlementair gevraagd een gestandaardiseerde vragenlijst in te vullen. Het stuk bevat heel diverse persoonlijke gegevens. Op de eerste plaats komt de basisinformatie: naam, beroep, geboortedatum, arrondissement, partij, burgerlijke stand,… dikwijls bevat het dossier ook een foto. De politieke carrière kan gevolgd worden op lokaal, provinciaal en nationaal vlak. Militaire dienst, graden en eventuele oorlogsverdiensten; binnen- en buitenlandse eretekens en adellijke titels staan eveneens vermeld. Diploma's worden opgesomd en de beroepscarrière kan binnen verschillende sectoren en subsectoren gevolgd worden.
Een belangrijk nadeel aan de biografische dossiers is de subjectiviteit. De vragenlijst werd door de kamerleden zelf ingevuld. Bepaalde elementen konden -al dan niet bewust- verzwegen worden. Het kan bijvoorbeeld dat een politicus geen melding maakt van vroeger uitgeoefende beroepen of alleen de hoogst gewaardeerde of laatst uitgeoefende beroepen vermeldt.
La profession "déclarée" dans les documents des greffes du Parlement ne correspond pas toujours à l'activité la plus importante du parlementaire et peut répondre davantage à l'image qu'il entend donner au public de ses activités ou de son origine social.[171]
De onderwijsloopbaan van het merendeel van de 31 parlementairen werd meestal teruggevonden. Vaak stonden de normaalschool of universiteit, jaar van afstuderen en scholen waar werd lesgegeven vermeld. Onmiddellijk bleek dat Van Molle voor de begrippen onderwijzer en leraar geen duidelijke definitie had gehanteerd. Voor hem waren de twee termen synoniemen. In deze verhandeling wordt de term onderwijzer gebruikt voor het lager onderwijs, leraar wordt voorbehouden voor het lager en hoger middelbaar onderwijs; 'leerkracht' en 'onderwijsgevende' worden gebruikt als verzamelterm.
Na het onderzoek van de dossiers bleven nog enkele moeilijkheden over en drong verder biografisch onderzoek zich op voor een aantal van de 31 weerhouden namen. Om aan de definitie van onderwijsgevende te voldoen, werd eerder gesteld dat ofwel een pedagogisch diploma ofwel leservaring bij twee- tot achttienjarigen vereist is. Uit de informatie van de diensten van de Kamer kon dat niet altijd worden afgeleid. De probleemgevallen worden hier kort besproken en er wordt naar oplossingen gezocht. Ten slotte volgt de samenstelling van de definitieve lijst van leerkrachten-politici.
De socialist Max Buset staat in Van Molles repertorium als leraar aangeduid[172]. Dezelfde informatie is ook terug te vinden op zijn biografische steekkaart. Van een pedagogische opleiding of een school waar hij gewerkt zou hebben, is niets te vinden. Verder biografisch onderzoek, in de bekende repertoria en in meer specifieke werken, leverde geen uitsluitsel op[173]. In een artikel van Piet De Buyser over de Arbeidershogeschool, een instituut waarin vanaf 1921 de toekomstige kaders van de arbeidersbeweging werden gevormd, wordt Max Buset als monitor vermeld. Buset verduidelijkte er de lessen van professoren aan studenten die tussen de 20 en 30 jaar oud waren[174]. Daarmee voldoet hij niet aan de werkdefinitie.
Volgens Van Molle was de socialist Maurice Denis leraar[175]. De steekkaart in de Kamer vertelt dat hij als licentiaat in de commerciële, administratieve en koloniale wetenschappen vanaf 1943 doceerde aan de Ecole des Hautes Etudes Commerciales et Consulaires te Luik[176]. Omdat Denis in 1971 ruim acht maanden minister was, staat hij vermeld in Helmut Gaus' lexicon. Uit niets blijkt dat hij ooit lesgaf aan de vooraf bepaalde leeftijdsgroep. Bijgevolg wordt ook hij geschrapt[177].
De CVP'er Henri Dujardin wordt om dezelfde reden uit de werklijst gelicht. Van Molle vermeldt hem heel beknopt als ereleraar, volgens het FBBR doceerde hij in het hoger onderwijs, onder meer in het Institut Supérieur Commercial et Consulaire van Bergen maar ook in Morlanwelz[178].
De liberaal Jacques Van Offelen liet een zelfde scenario vermoeden. Ook hij wordt in Van Molles werk als leraar genoemd. Het FBBR vermeldt alleen dat de gedoctoreerde les gaf aan hogere en universitaire instituten. Gaus geeft aan dat Van Offelen echter ook even leraar was in het Antwerpse lyceum, hij behoort dus wel tot de onderzoeksgroep[179].
Als laatste sneuvelt BSP-kopstuk Edmond Leburton. Bij Van Molle en in het FBBR staat hij als licentiaat en leraar opgegeven. De voormalig eerste minister werd ook in Gaus' werk opgenomen. Daar staan wel scholen vermeld: de Ecole Provinciale de Service Social, de Ecole Professionnelle d'Infirmières en het Institut d'Etudes Sociales de l'Etat. Hij gaf er les vanaf 1945. In dezelfde periode werd hij volksvertegenwoordiger. Leburton was bijgevolg deeltijds docent tot eind de jaren vijftig[180]. Zijn ambt was dus verenigbaar met zijn lidmaatschap van het parlement. Bij de bestudeerde leerkrachten kon dat niet. Hij voldoet dus niet aan de werkdefinitie.
Op die manier werd de lijst teruggebracht tot 27 namen. Twee van hen staan in Van Molles repertorium niet als leraar of geaggregeerde vermeld: Victor Larock en Albert Lavens[181]. Het beschreven, controlerend biografisch onderzoek liet vermoeden dat ze wel degelijk in het onderwijs hadden gestaan. Dat vermoeden werd bevestigd in het FBBR en in het naslagwerk van Gaus. Socialist Larock gaf les aan onder meer het koninklijk atheneum van Elsene[182]. Voor Lavens noemt het FBBR geen functies in het onderwijs. Het register leert wel dat hij het aggregatiediploma behaalde. Gaus maakt melding van een onderwijstaak in het college van Waregem[183].
In de Parlementaire Handelingen werd ook gezocht naar biografische aanwijzingen. Als een politicus buitengewoon veel interesse voor onderwijs aan de dag legde of refereerde naar de concrete schoolpraktijk, werd extra biografisch werk verricht. Het leverde geen extra namen op. Opmerkelijk in dat onderzoek was wel dat de Antwerpse socialist en oud-minister Willem Eekelers, die zich profileerde in een aantal onderwijsdebatten in het begin van de jaren vijftig, in zijn jeugd wel een onderwijsloopbaan geambieerd had. Zijn moeder doorprikte die droom echter en de intimus van Camille Huysmans startte zijn beroepscarrière als havenarbeider[184]. Ook de CVP'ers Albert Verlackt en Alfons Verbist roerden zich vaak in onderwijsdiscussies. Verlackt was van opleiding 'adviseur voor beroepskeuze', een voorloper van de huidige CLB-begeleider[185]. Verbist, die onder Harmel vaak als verslaggever van de onderwijscommissie optrad, was doctor in de pedagogische wetenschappen[186].
De 27 leerkrachten-politici tussen 1950 en 1959: een geschiedenis in cijfers
De 27 volksvertegenwoordigers met een onderwijsachtergrond worden hier voorgesteld. Er wordt als het ware een groepsfoto van hen genomen. Eerder al werd geschreven dat politici niet door één factor worden bepaald. Niet alleen door partij, ideologie, geslacht, geloof, regio,... Dus evenmin alleen door beroep. Daarom leken pasfoto's, portretten van elke politicus afzonderlijk, onontbeerlijk. Om nuances en relevante details aan te kunnen duiden, werd hier geopteerd voor een uitgebreider repertorium dat als bijlage is toegevoegd.
In de periode 1950-1959 bezetten onderwijsgevenden steeds vijftien tot eenentwintig van de 212 kamerzetels. De beroepsgroep omvatte zeven à tien procent van de volksvertegenwoordigers.
zitting partij |
50 |
50-51 |
51-52 |
52-53 |
53-54 |
54 |
54-55 |
55-56 |
56-57 |
57-58 |
58 |
58-59 |
BSP |
7 |
7 |
5 |
5 |
5 |
6 |
7 |
7 |
6 |
6 |
9 |
9 |
CVP |
6 |
7 |
7 |
8 |
8 |
8 |
8 |
9 |
9 |
10 |
9 |
9 |
PC |
1 |
1 |
1 |
1 |
1 |
1 |
1 |
1 |
1 |
1 |
1 |
1 |
LP |
1 |
1 |
1 |
1 |
1 |
1 |
1 |
1 |
1 |
1 |
2 |
2 |
onafhankelijk |
0 |
0 |
1 |
1 |
1 |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
andere |
|
|
|
|
|
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
totaal |
15 |
16 |
15 |
16 |
16 |
16 |
17 |
18 |
17 |
18 |
21 |
21 |
procent |
7,1 |
7,5 |
7,1 |
7,5 |
7,5 |
7,5 |
8,0 |
8,5 |
8,0 |
8,5 |
9,9 |
9,9 |
TABEL: Zetelverdeling onderwijsgevenden-politici per zitting in de Kamer (1950-1959).
Een vergelijking met het buitenland en met andere periodes loopt sowieso mank. Zoals beschreven, gebruikten die kwantitatieve studies immers andere werkdefinities. Verder volgt evenwel een vergelijking met de Senaat in hetzelfde decennium.
Partij
In de jaren vijftig was het parlement nog niet zo gefragmenteerd als vandaag de dag. De grote partijen waren nog niet communautair opgesplitst. Die evolutie begon pas eind de jaren zestig. Alleen de CVP kende sinds 1945 een Waalse en een Vlaamse vleugel, maar ook de christen-democratische partij hield het tot 1972 bij één voorzitter[187]. Tot 1954 waren er in het parlement dan ook maar vier unitaire partijen vertegenwoordigd, al hadden de communisten geen Vlaamse verkozenen[188]. Vanaf 1954 begonnen zweepformaties en éénthemapartijen kamerzetels te halen. De Christelijke Volksunie maakte na de verkiezingen van 1954 een voorzichtige entree en pakte één zetel. In 1958 kwam de VU op maar de partij brak pas in de jaren zestig helemaal door[189].
Een grafische weergave stelt de verdeling van de leerkrachten-politici over de partijen duidelijker voor:
Grafiek: Verdeling van de leerkrachten-politici tussen de partijen.
De meeste politici met een beroepsverleden binnen het onderwijs zetelden voor de twee grootste partijen. De grootste kamerfractie, de CVP, telde voortdurend zes tot tien onderwijsgevenden in haar rangen. In elk parlementair jaar had 5,6 tot 10,5% van de CVP-mandatarissen ooit voor de klas gestaan. De BSP, met in elke legislatuur vijf tot negen zetels voor de onderwijsberoepsgroep, scoorde relatief ongeveer even goed met 6,5 tot 10,7%. Bij de LP schommelde het percentage tussen de 4,0 en de 9,5%, maar die cijfers verbloemen de werkelijkheid. Tot 1958 was Maurice Destenay de enige liberale volksvertegenwoordiger die een onderwijzerscarrière achter de rug had, vanaf dan kreeg hij versterking van de universitair geschoolde Jacques Van Offelen. De liberale fractie was veel kleiner dan de CVP en de BSP, in de onderzoeksperiode bezette de LP 20 tot 25 kamerzetels. De communisten behaalden in de jaren vijftig, onder meer door de Koude Oorlog, steeds minder stemmen. Ze vielen van zeven zetels in 1950 terug naar nog maar twee mandaten in 1958. Théo Dejace nam telkens één van die weinige plaatsen in. Een procentuele vergelijking heeft voor die kleine groep geen zin. Vanaf april 1951 zetelde Isabelle Blume, regentes van opleiding, niet langer voor de BSP. De partij vond haar te communistisch. De tweede vrouw ooit in de Kamer bleef wel als onafhankelijke in het halfrond zetelen[190].
zitting partij |
50 |
50-51 |
51-52 |
52-53 |
53-54 |
54 |
54-55 |
55-56 |
56-57 |
57-58 |
58 |
58-59 |
BSP |
7/77 |
7/77 |
5/77 |
5/77 |
5/77 |
6/86 |
7/86 |
7/86 |
6/86 |
6/86 |
9/84 |
9/84 |
CVP |
6/108 |
7/108 |
7/108 |
8/108 |
8/108 |
8/95 |
8/95 |
9/95 |
9/95 |
10/95 |
9/104 |
9/104 |
PC |
1/7 |
1/7 |
1/7 |
1/7 |
1/7 |
1/4 |
1/4 |
1/4 |
1/4 |
1/4 |
1/2 |
1/2 |
LP |
1/20 |
1/20 |
1/20 |
1/20 |
1/20 |
1/25 |
1/25 |
1/25 |
1/25 |
1/25 |
2/21 |
2/21 |
TABEL: Zetelverdeling leerkrachten-politici per partij per zitting in de Kamer (1950-1959).
Bijna 90% van alle onderwijsgevenden-kamerleden behoorde dus bij de twee grootste partijen, CVP en BSP. Socialisten en christen-democraten trokken in die tijd samen ongeveer 80% van de stemmen en behaalden 181 tot 188 zetels[191].
Een tweede reden voor het feit dat de meeste leerkrachten bij die twee politieke families zijn te vinden, ligt in het onderwijsveld zelf. Hoewel lidmaatschap van een vakbond niet automatisch impliceert dat men voor de aanleunende partij stemt, is het toch een graadmeter voor de politieke gezindheid. Voor het lager onderwijs werd er studie verricht omtrent de syndicalisering. In de bestudeerde jaren hadden de christelijke onderwijsvakbonden nationaal gezien de grootste aanhang, het katholieke onderwijs was ook het grootste net. De socialistische beroepsverenigingen telden merkelijk minder leden en was sterker in het Waalse dan in het Vlaamse landsgedeelte. De liberale vakbond kwam amper in het onderwijsverhaal voor en was ook in andere beroepssectoren de kleinere beroepsvereniging[192]. Het onderwijs vormde voor de CVP en de BSP een belangrijk (secundair) rekruteringsveld[193]. Bij de socialisten ging de onderwijsberoepsgroep, zeker in de naoorlogse periode, de plaats van de arbeiders innemen[194]. Leerkrachten werden als het ware de academici van de arbeiderspartij. Het betrof een fenomeen dat ook in andere landen werd vastgesteld[195].
De Winter gaf een drievoudige verklaring voor de opkomst van de leerkrachten-politici in de politiek: leerkrachten hadden meer vrije tijd dan andere beroepscategorieën en konden zich dus beter voorbereiden op de politiek, in landelijke gebieden maakten ze deel uit van de intellectuele elite en konden ze op stemmen rekenen en voor leerkrachten was de politiek één van de weinige mogelijkheden in de opwaartse sociale mobiliteit[196]. Een onderwijscarrière betekende immers meestal een vrij vlakke loopbaan, de politiek bood hiervoor een mogelijke uitweg.
Regio
Al even interessant is de tabel die de regionale afkomst van de leerkrachten-parlementairen in de Kamer weergeeft.
zitting regio |
50 |
50-51 |
51-52 |
52-53 |
53-54 |
54 |
54-55 |
55-56 |
56-57 |
57-58 |
58 |
58-59 |
Vlaanderen[197] (104 zetels) |
8 |
9 |
9 |
9 |
9 |
10 |
10 |
11 |
11 |
11 |
11 |
11 |
Wallonië[198] (76 zetels) |
4 |
4 |
3 |
3 |
3 |
4 |
5 |
5 |
4 |
4 |
6 |
6 |
Brussel[199] (32 zetels) |
3 |
3 |
3 |
4 |
4 |
2 |
2 |
2 |
2 |
3 |
4 |
4 |
totaal (212 zetels) |
15 |
16 |
15 |
16 |
16 |
16 |
17 |
18 |
17 |
18 |
21 |
21 |
TABEL: Geografische afkomst van onderwijsgevenden-politici per zitting in de Kamer (1950-1959).
Voortdurend was meer dan de helft van de bestudeerde groep afkomstig uit Vlaanderen, dat landsdeel vaardigde ook bijna de helft van de volksvertegenwoordigers af. Het noordelijke landsgedeelte liet acht tot elf leerkrachten in de Kamer zetelen. Wallonië zond drie tot zes leerkrachten naar de assemblee, het kiesarrondissement Brussel bezorgde twee tot vier onderwijsgevenden een kamerzetel.
De confrontatie van de geografische afkomst en de partijverdeling levert een opmerkelijke vaststelling op. Nooit zetelde er een Franstalige, christen-democratische onderwijsgevende in de assemblee. Alle CVP'ers waren, op de Nederlandstalig-Brusselse Gabriëlla Fontaine-Van Hoof na, uit Vlaanderen afkomstig. Bij de linkse partijen (LP, BSP, PCB) zetelden maar twee Vlamingen, allebei voor de Antwerpse BSP-vleugel: Camille Huysmans en Mathilde Groesser-Schroyens. Allebei waren ze ooit burgemeester van de sinjorenstad[200]. De rechts-links-polorisatie viel voor de onderwijsberoepsgroep in grote lijnen dus gelijk met de opsplitsing tussen een Vlaams en een Waals-Brussels kamp.
Leeftijd
Leerkrachten in het parlement waren tussen de 31 en 87 jaar oud. De gemiddelde leeftijd van de parlementaire onderwijsgevenden per parlementair jaar schommelde tussen 49 en 54 jaar. De meesten waren veertigers of vijftigers. Germaine Craeybeckx-Orij begon haar parlementaire loopbaan eind 1950 op 31-jarige leeftijd. Ze verving L. Roppe die ontslag had genomen en begon een carrière in de Kamer die 25 jaar zou duren[201]. De éminence grise van het parlement, Camille Huysmans, had in de jaren vijftig al een lange politieke carrière achter de rug, zowel op lokaal, nationaal als internationaal vlak. Zijn onderwijsloopbaan dateerde al van een halve eeuw terug. In 1951 werd zijn 80ste verjaardag met de nodige luister gevierd maar Huysmans dacht niet aan stoppen. Hij nam pas veertien jaar later, noodgedwongen en tegen zijn zin, afscheid van de politiek[202].
Sekse
Onder de 27 onderwijsgevenden-volksvertegenwoordigers zijn vijf vrouwen. Dat is opmerkelijk in het voornamelijk mannelijke parlement. In de Kamer zetelden in de jaren vijftig telkens maar zeven tot negen vrouwen, in de Kamer betekende dat 3,3 tot 4,7%[203]. De vrouwelijke vertegenwoordiging bij de onderwijsberoepsgroep lag in elke zitting procentueel merkelijk hoger. Mathilde Groesser-Schroyens en Magdalena Van Daele-Huys zetelden gedurende de hele onderzoeksperiode, Germaine Craeybeckx-Orij deed haar intrede in het zittingsjaar 1950-1951. Gabriëlla Fontaine-Van Hoof zetelde in drie zittingsjaren als plaatsvervanger. Isabelle Blume-Grégoire werd al vroeg in de jaren vijftig onafhankelijk van de BSP en de socialistische partij weerde de politica nadien van haar kieslijsten[204]. Samen met de Nederlandstalige Gabriëlla Van Hoof zetelde ze voor Brussel. De drie andere volksvertegenwoordigsters waren van Vlaamse afkomst. Er was dus in de gehele onderzoeksperiode geen vrouwelijke onderwijsgevende uit het zuidelijke landsgedeelte in de Kamer aanwezig.
Een beroep of opleiding in het onderwijs, 'een zachte en dus vrouwelijke beroepssector', was voor (Vlaamse) politicae een veelvoorkomend antecedent. Verder studeren voor meisjes stond in die tijd, vóór de democratiseringsgolf in het hoger onderwijs, nog zowat gelijk met het behalen van een diploma in een normaalschool[205]. Het kleuteronderwijs was altijd al voor vrouwen voorbehouden geweest. Maar ook binnen het lager onderwijs fungeerden sinds de eeuwwisseling meer onderwijzeressen dan onderwijzers. In de onderzoeksperiode schommelde de verhouding man-vrouw in het lager onderwijs rond 45-55. Directiefuncties waren dan weer vooral door mannen bezet of, in aangenomen of aanneembare scholen, door vrouwelijke religieuzen[206]. Over de andere onderwijsniveaus bestaan nog geen langjarige cijferreeksen. In de middelbare normaalscholen studeerden vlak na de Tweede Wereldoorlog wel meer meisjes dan jongens af. In het universitair onderwijs waren jongens nog veruit in de meerderheid[207].
Opleiding
De pedagogische opleiding van de leerkrachten was via het biografisch onderzoek niet altijd glashelder terug te vinden. Soms vindt men alleen de scholen waar ze gewerkt hadden terug. Het niveau van het onderwijs (kleuter-, lager-, lager of hoger middelbaar of technisch normaalonderwijs) laat dan toe te vermoeden welke specifieke normaalleergang de betrokkene gevolgd had. Een ruime helft stond zeker in het lager onderwijs voor de klas. In elk geval hadden Gaston Baccus en Kamiel Berghmans lesbevoegdheid op twee onderwijsniveaus[208].
Om dezelfde reden was het praktisch onmogelijk om eventuele studiegenoten op te sporen. De vakbondstopmannen Hendrik Heyman en Albert Vanden Berghe studeerden allebei aan de bisschoppelijke normaalschool van Sint-Niklaas, maar liepen er met een tussentijd van ruim twintig jaar school. Vermoedelijk behaalden ook de socialisten Joseph Bracops en Hervé Brouhon aan dezelfde Brusselse normaalschool hun diploma, Bracops studeerde wel 25 jaar vroeger af. De niet-katholieken Maurice Destenay en Théo Dejace trokken waarschijnlijk allebei naar dezelfde normaalschool in Luik. Ze studeerden af in respectievelijk 1919 en 1925 en deelden dus al evenmin de schoolbanken. Van tien normalisten is de plaats van opleiding helemaal niet bekend.
Een opdeling tussen universitairen en niet-universitairen maakt ook al één en ander duidelijk over het profiel van de leerkracht-parlementariërs. Als ook het diploma van Camille Huysmans als universitair wordt beoordeeld[209], zaten er in de onderzoeksperiode vijf licentiaten of doctors in het parlement die ooit, zelfs al was het maar zeer kort, les hadden gegeven. Naast Huysmans, die officieel dus geen universitaire titel droeg[210], waren dat Victor Larock, Jan Verroken, Albert Lavens en Jacques Van Offelen. Die laatste twee zetelden pas vanaf de verkiezingen van 1958. De 22 anderen hadden een normaalschooldiploma of gaven in elk geval les in onderwijsniveaus waar geen universitair diploma vereist was.
Van Robert Devos, Frans Tanghe en Albert Vanden Berghe staat vast dat ze na de normaalschool een hogere pedagogische opleiding, verbonden aan een universiteit, volgden. Hoewel Vanden Berghe zichzelf daarna als licentiaat omschreef, vermoedt Mark D'hoker dat het hier gaat om het beginstadium van de Hogere Opvoedkundige Studiën die ook vandaag nog bestaan. Die studies zijn echter niet gelijk te schakelen met een volwaardige universitaire opleiding[211]. Vanden Berghe noemde de Studiën zelf een 'pedagogische vorming op universitair niveau'[212].
Sommigen hadden daarenboven nog een diploma op zak dat niet naar het onderwijs leidde. Isabelle Grégoire en Mathilde Schroyens waren maatschappelijk assistente; Marcel Busieau studeerde verder terwijl hij in het onderwijs aan de slag was. Hij volgde cursussen scheikunde, recht en bibliotheekwezen[213].
Carrière
Van een vijftal politici is niet duidelijk hoe lang hun onderwijscarrière heeft geduurd. Data zijn in het FBBR niet altijd opgegeven of biografieën spreken elkaar tegen. Bij een zevental mensen zijn er hiaten tussen het onderwijsambt en het kamermandaat. Van diegenen wier carrière wel bekend is, staat vast dat ruim een derde meer dan vijftien jaar les gaf, vier stonden minder dan vijf jaar voor het bord. Ondanks de wettelijke, statutaire of hiërarchische moeilijkheden voor een leerkracht om actief met politiek bezig te zijn en de risico's voor hun toekomst, hebben bijna de helft van de leerkrachten een rechtstreekse overstap gemaakt van de klas naar de Kamer. Cumul tussen onderwijs en nationale politiek was niet alleen in de praktijk maar ook wettelijk en statutair onmogelijk. Een zetel in het parlement betekende het einde van de onderwijscarrière en er zijn geen voorbeelden gevonden van parlementairen die nadien weer een functie in het onderwijs gingen uitoefenen. Meestal oefenden kamerleden hun mandaat uit tot op of lang na hun pensioenleeftijd.
Een derde van de leerkrachten stapte uit het onderwijs lang voor hun parlementaire carrière begon. Martin Boutet was een tijd lang gemeentebediende en ook Jacques Van Offelen werkte een poos als ambtenaar. Camille Huysmans, Hervé Brouhon en Victor Larock timmerden via partijkrantjournalistiek aan hun politieke carrière. Twee christen-democratische vrouwen schreven in hun biografische fiche dat ze hun onderwijsloopbaan stopten vanwege hun huwelijk: Gabriëlla Van Hoof en Germaine Orij[214]. Hoewel het Christen onderwijzersverbond (COV) er sinds 1922 scherp tegen protesteerde en er ook in linkse middens, tot in de Kamer[215], kritiek weerklonk, gold er in katholieke scholen een celibaatplicht voor vrouwen[216]. Men huldigde de traditionele stelling dat men kinderen, die op school nauwelijks seksuele voorlichting kregen, best niet met zwangere vrouwen confronteerde. Huwen betekende voor vrouwelijke leerkrachten in het katholieke net het einde van de loopbaan. Alleen met toestemming van de geestelijke overheid kon van die regel worden afgeweken. Die permissie werd gemakkelijker verkregen in Wallonië dan in Vlaanderen. In de jaren vijftig voerde het COV de druk op, maar pas in 1963 werd de celibaatsvoorwaarde formeel uit de statuten van het katholiek onderwijs geschrapt[217].
Een functie binnen een beroepsvereniging of een mandaat in de plaatselijke politiek kon voor leerkrachten een springplank bieden naar een nationale politieke carrière[218]. Onder de 27 bestudeerde politici zijn er nogal wat die op lokaal of nationaal vlak partij- of vakbondssecretaris waren. Joseph Bracops, Albert Vanden Berghe en Hendrik Heyman zijn hiervan de belangrijkste voorbeelden[219]. Bracops en Vanden Berghe combineerden hun vakbondsactiviteiten met het onderwijs. Vanden Berghe was COV-voorzitter en die moest volgens de vakbondsreglementen actief in het onderwijs staan. Toen Vanden Berghe echter voor de Kamer verkozen werd, schafte de christelijke onderwijzersvakbond die regel af. Via Vanden Berghe kon het COV vanaf 1946 het politieke leven rechtstreekser beïnvloeden[220]. Bracops nam wel afstand van zijn voorzitterspositie van het Centrale Générale des Services Publics (CGSP) om mee te doen aan de parlementsverkiezingen. Heyman had zijn onderwijsloopbaan in 1910 opgegeven om actief te worden binnen een voorloper van het ACV. In 1914 werd hij voorzitter van het Algemeen Christelijk Vakverbond. Tijdens zijn carrière in het parlement bekleedde hij dezelfde functie binnen het overkoepelende ACW[221]. Vakbondspolitici verwezen regelmatig naar syndicale eisen, studies en rapporten tijdens de plenaire debatten[222].
Dertien van de 27 leerkrachten in de Kamer waren vóór of vanaf het begin van hun nationale carrière al op lokaal vlak politiek actief[223]. Onderwijsgevenden die vóór hun nationale carrière aan gemeentepolitiek deden, waren ofwel oud-leerkrachten ofwel leerkrachten uit vrije, aanneembare scholen. Onderwijsgevenden uit het gemeentelijk en openbaar onderwijs waren immers aan bepaalde wetten gebonden. Gemeentelijke onderwijzers mochten in geen geval een politiek mandaat opnemen in de gemeente waar ze onderwezen, wel in andere gemeenten[224]. Onderwijzers die in rechte hun jaarwedde van de staat of de provincie kregen, mochten geen burgemeester of schepen zijn[225]. Oud-gemeenteonderwijzer Théo Dejace klaagde die ongelijkheid tussen het gemeentelijk onderwijs en de andere netten aan in de Kamer. Dejace vond dat die regelgeving raakte aan de vrijheid van de onderwijzer en dus ook aan de vrijheid van onderwijs[226].
Tien andere onderwijsgevenden -voornamelijk leerkrachten die uit het rijksnet afkomstig waren- gingen in de gemeentepolitiek tijdens of na hun parlementair mandaat[227]. Niemand onder de 27 onderwijsgevenden had ervaring op provinciaal bestuursniveau. Ook daar golden trouwens soortgelijke beperkingen als in de gemeentepolitiek[228].
De twee oudste leerkrachten-politici, Camille Huysmans en Hendrik Heyman waren voor de Tweede Wereldoorlog al minister geweest. Huysmans was van juni 1925 tot november 1927 in twee opeenvolgende regeringen minister van Kunsten en Wetenschappen, het departement waaronder ook Onderwijs ressorteerde. In de rooms-blauwe regering Jaspar II (november 1927 - mei 1931) werd Hendrik Heyman, de vakbondstopman, minister van Nijverheid, Arbeid en Sociale Voorzorg. Hij zou de portefeuille ook in de regering Renkin (juni 1931 - oktober 1932) behouden. In het kabinet de Broqueville nam hij na nog geen twee maanden ontslag om burgemeester van Sint-Niklaas te worden. In de tumultueuze periode vlak na de Tweede Wereldoorlog werd Huysmans nog twee keer minister. Hij was van augustus 1946 tot maart 1947 ruim een half jaar eerste minister en in het daaropvolgende kabinet Spaak III kreeg hij de portefeuille van Openbaar Onderwijs.
In de onderzoeksperiode bekleedden twee licenciaat-leraars een ministerpost. Victor Larock was minister in de vierde regering Van Acker (1954-1958). Tot mei 1957 zat hij op het departement Buitenlandse Handel, daarna verving hij Paul-Henri Spaak op Buitenlandse Zaken. Larock zou in de vroege jaren zestig ruim twee jaar minister van Nationale Opvoeding en Cultuur worden in de travaillistische regering Lefèvre-Spaak. Jacques Van Offelen werd op het eind van de onderzochte periode minister van Buitenlandse Handel in de verruimde regering Eyskens. In de tweede helft van de jaren zestig zou de PLP'er minister van Economische Zaken worden.
Na de schoolstrijdjaren werden nog drie leerkrachten-politici minister. Van april 1961 tot januari 1963 was de socialist Marcel Busieau minister van PTT, zijn Brusselse partijgenoot Hervé Brouhon kreeg Sociale Zaken in het kabinet Harmel-Spinoy (juli 1965-februari 1966). De ministercarrière van CVP'er Albert Lavens startte in januari 1973. In de daaropvolgende, politiek woelige, acht jaar werd hij een aantal keren minister van Landbouw, al dan niet in combinatie met Middenstand[229].
Drie kamerleden uit de beroepsgroep waren of werden Minister van Staat. Het verlenen van die eretitel gebeurt door de Koning. De benoeming voor het leven gaat meestal naar gewezen kamervoorzitters, ministers die zich hebben onderscheiden door een lange parlementaire loopbaan of die het land uitzonderlijke diensten hebben bewezen of voorzitters van politieke partijen. Toch is het niet meer dan een eretitel. Ministers van Staat bezitten niet de ministeriële prerogatieven zoals die door de Grondwet zijn gewaarborgd. Zij behoren niet tot de regering, hebben geen toegang tot het parlement en dragen geen politieke verantwoordelijkheid. Zij ontvangen evenmin een vergoeding. Wel verleent de eretitel het recht om zitting te hebben in de kroonraad, die wordt voorgezeten door het staatshoofd. Die raad omvat, naast Ministers van Staat, ook de ministers in functie maar wordt slechts in zeer uitzonderlijke omstandigheden bijeengeroepen[230]. Oud-ministers Huysmans en Heyman waren al Minister van Staat in het begin van de onderzoeksperiode[231]. Erevoorzitter van de LP en schoolpactonderhandelaar Maurice Destenay kreeg de eretitel in de jaren zestig[232].
Zes van de 27 onderwijsgevenden-kamerleden werden later nog senator. Marcel Busieau maakte in 1956 al de overstap naar de Hoge Vergadering. Hij zou -met een onderbreking van 1968 tot 1971- tot 1981 lid blijven van de Senaat. Andere leerkrachten-politici zouden hun nationale carrière na de jaren vijftig in de Senaat afsluiten. De Luikse communist Théo Dejace zetelde er van 1965 tot '68. Socialist Albert Grégoire werd in 1968 gecoöpteerd. Op 7 november 1971 maakten zowel de socialist Emile Lacroix als de CVP'er Albert Lavens er als rechtstreeks verkozenen hun opwachting. Ze zouden als senator blijven zetelen tot respectievelijk augustus 1980 en maart 1983. De liberaal Jacques Van Offelen was van april 1977 tot november 1978 senator voor Brussel[233].
Drukkingsgroepen
Naast de vakbonden waren ook een aantal drukkingsgroepen rond onderwijs actief. Het rechtse Nationaal Comité voor Vrijheid en Democratie (NCVD) en het linkse Comité d'Action pour la Défense de l'Ecole Nationale (CADEN) werden als overkoepelende organisaties zelfs speciaal voor de schoolstrijd opgericht[234]. Ledenlijsten van die groeperingen zijn vaak moeilijk of niet te vinden. Op basis van literatuur en de Parlementaire Handelingen is het evenwel mogelijk om een indruk te krijgen van het succes van enkele van die groeperingen bij de onderwijsgevenden-politci.
De Ligue de l'Enseignement werd door liberale vrijdenkers opgericht in december 1864. Ze moest het staatsonderwijs promoten en perfectioneren en was tegen het katholieke net. In het interbellum had de Ligue zowel socialistische als liberale leden. De beweging kwam in het Vlaamse landsgedeelte echter nooit zo goed van de grond als in Wallonië, Vlamingen maakten nooit meer dan 20% van het ledenbestand uit. Bracops en Destenay waren in de jaren vijftig lid van de Algemene Raad. Maar Destenay schitterde op die bijeenkomsten door zijn afwezigheid. De Luikse liberaal was wel present op de jaarvergaderingen. Bracops nam in januari 1959, na de schoolstrijd, ontslag uit de Algemene Raad. Victor Larock publiceerde bij de Ligue in 1949 L'offensive contre l'école publique. In de Kamer verwees de communist Dejace naar standpunten van de Ligue[235]. Volgens onderwijsminister Harmel bediende ook Huysmans zich van 'eenzijdig' studiemateriaal van de vrijzinnige vereniging[236]. De acties van de Ligue de l'Enseignement, zowel in het algemeen als in het kader van de schoolstrijd, zijn op politiek vlak echter weinig succesrijk geweest. Vanaf 1947 overkoepelde het CADEN, onder voorzitterschap van Liguevoorzitter Nicolas Smelten, de schoolstrijdacties van linkse organisaties. Naast de Ligue maakten ook het Algemeen Verbond tot Bevordering van het Officieel Onderwijs, de socialistische en liberale onderwijsvakbonden en het Centre Permanent de Défense de l'Ecole Publique deel uit van het CADEN[237]. Opinies van het CADEN werden ook door linkse parlementairen overgenomen. Bracops citeerde een CADEN-rapport in verband met Harmels oprichting van gemengde commissies in het onderwijs[238]. De Anderlechtse burgemeester was, met senator Edgard Missiaen, de belangrijkste parlementaire voortrekker in de CADEN-betoging tegen Harmel bij het begin van het schooljaar 1951-1952[239].
Het NCVD werd in september 1954 opgericht en was een tijdelijke concentratie van katholieke belangengroeperingen, waaronder ACW, ACV, BB, NCMV, enkele vrouwenbewegingen, ouder- en werkgeversverenigingen. CVP-voorzitter Theo Lefèvre leidde de organisatie. Geen van de katholieke leerkrachten-kamerleden was lid van het uitvoerend of nationaal comité van de organisatie. Het NCVD mobiliseerde haar doelpubliek met veel meer succes dan het CADEN en zette grote massademonstraties, boycotacties en een petitie op. Op de betoging in Brussel tegen het wetsontwerp 217 kwamen 250.000 mensen af, het petitionnement kreeg ruim twee miljoen handtekeningen. Van eind 1955 tot 1958 viel de mobilisatie wat stil maar vóór de parlementsverkiezingen betoogden weer 200.000 mensen in de straten van de hoofdstad. Het comité deed ook een beroep op de CVP-parlementairen. Mede onder druk van het NCVD kwamen er interpellaties, weigerde de CVP nog langer stemmen te leveren voor grondwetswijzigingen en verlieten CVP'ers het kamerhalfrond bij de stemming van Collards wetsontwerp 217[240]. Christen-democratische leerkrachten-politici verwezen echter in mindere mate expliciet naar hun overkoepelende strijdorganisatie dan hun socialistische en communistische collega's.
Een vergelijking met de Senaat in de jaren vijftig
In de Senaat zetelden in de jaren vijftig telkens elf tot dertien onderwijsgevenden. Dat is 6,3 tot 7,4% van alle senatoren. Dat percentage ligt net iets onder dat van de Kamer. De al vermelde extra voorwaarden, in grondwetsartikel 56bis opgenoemd, vormden voor oud-leerkrachten dus inderdaad niet echt een moeilijk te nemen hindernis. De namen van de politici zijn in bijlage opgenomen, er wordt ook telkens vermeld of ze zetelden als rechtstreeks verkozen, provinciaal of gecoöpteerd senator. Het gaat om zeventien personen. Elf van hen behoorden tot de socialistische partij. Verder waren er nog vijf christen-democraten en één communist met een verleden in het onderwijs. Geen enkele leerkracht-senator behoorde in die tijd tot de Liberale Partij (LP). Deze cijfergegevens bevestigen nogmaals de these dat leerkrachten als de academici van de arbeiderspartij gezien werden[241]. 1/8 tot 1/10 van de socialistische senatoren had telkens in het onderwijs gestaan, dat was meer dan in de Kamer. Bij de christen-democraten lag de verhouding maar rond 1/25. In de Kamer bestond bijna een vijfde van de onderzoeksgroep uit vrouwen, in de Hoge Vergadering zat er geen vrouwelijke onderwijsgevende. Nochtans zetelden er in de Senaat procentueel maar net iets minder vrouwen dan in de Kamer; de Hoge Vergadering telde in die jaren zes tot acht vrouwen onder haar leden[242]. Alle christen-democratische leerkrachten-senatoren waren Vlamingen. Zes van de elf socialistische onderwijsgevenden-senatoren waren van Waalse komaf, de vijf anderen waren van de provincie Antwerpen of van wat vandaag Vlaams-Brabant is, afkomstig. De communist kwam uit Henegouwen.
Vooral bij de CVP valt op dat de politici wat hoger op de hiërarchische onderwijsladder stonden dan hun collega's in de Kamer, maar ook bij de andere partijen is die tendens vast te stellen. Van de 17 senatoren waren er vijf schoolbestuurders of -directeurs en één inspecteur. Alleen bij de socialisten waren er leerkrachten uit het lager onderwijs die een vlakke loopbaan achter de rug hadden. De communist was eredirecteur van een technische school[243].
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
[62] DE VROEDE, DEPAEPE en SIMON, Geen trede, 94, 108-113.
[63] De politici wier familienaam begint met de letters A, D, T en K werden in het repertorium VAN MOLLE, Het Belgisch parlement, systematisch overlopen.
[64] onder meer MOREELS, 'Parlementaire procedure', 536; meer specifieke studies weerleggen die algemeen levende gedachte, zie daarover onder meer LOUSSE, 'Van statencollege tot parlement', 5; ANKERSMIT, Macht door representatie, 10-18.
[65] CRAENEN en DEWACHTER, De Belgische grondwet, 52, 58.
[66] WILS, 'Het Belgische parlement', 30.
[67] CRAENEN en DEWACHTER, De Belgische grondwet, 52, 62-64; LUYKX, Politieke geschiedenis, 69.
[68] Ibidem, 29.
[69] Ibidem, 203; GERARD en VOS, Hedendaagse geschiedenis, 163; DE VOS e.a. Het parlement, 41.
[70] CRAENEN en DEWACHTER, De Belgische grondwet, 62-64; WILS, 'Het Belgisch parlement', 44-45.
[71] LUYKX, Politieke geschiedenis, 283.
[72] GUBIN en VAN MOLLE, Vrouw en politiek, 30-40; DE VOS e.a., Het parlement, 48-49; KEYMOLEN, Stap voor stap, 52: In 1919 werd wel al stemrecht toegekend aan een beperkte categorie van vrouwen, met name aan vrouwen die hun man of zoon (zonen) verloren hadden door vijandelijke geweld in de Eerste Wereldoorlog.
[73] WILS, 'Het Belgisch parlement', 44; ORBAN, 'Het parlementair stelsel', 247; KEYMOLEN, Stap voor stap, 53.
[74] GUBIN en VAN MOLLE, Vrouw en politiek, 36; KEYMOLEN, Stap voor stap, 55.
[75] Deze formulering werd op de Zwitserse situatie toegepast door: KERR, Parlement et société, 35.
[76] DE PAEPE en RAINDORF-GERARD, Le parlement belge, 29-30.
[77] Ibidem, 134.
[78] Ibidem, 140-141.
[79] Ibidem, 356.
[80] De Vlaams-nationalisten Gustaaf De Clercq, Karel Van Opdenbosch en Adiel De Beuckelaere, socialisten Edmond Doms en Désiré Bouchery, katholieken Philippe Van Isacker en Hendrik Heyman.
[81] DE WINTER, The Belgian Legislator, 186-190.
[82] Kamer van Volksvertegenwoordigers. Samenstelling.
[83] DE VROEDE, DEPAEPE en SIMON, Geen trede, 91.
[84] DE WINTER, The Belgian Legislator, 188.
[85] Cf. supra p. 15.
[86] ETZIONI, The semi-professions, flaptekst en VI.
[87] DEPAEPE, 'Meester na God', 9-13.
[88] WEBER, Politiek als beroep, 7.
[89] Ibidem, 56.
[90] LIPSET en SCHWARTZ, 'The Politics', 306.
[91] WEBER, Politiek als beroep, 62-63; LIPSET en SCHWARTZ, 'The Politics', 306.
[92] Ook andere onderzoekers poneren die mening, onder meer VAN DEN BERG, De toegang tot het Binnenhof, 141.
[93] DE WINTER, The Belgian Legislator, 296.
[94] Ibidem, 296.
[95] DE WINTER, The Belgian Legislator, 298.
[96] Ibidem, 398.
[97] BEKE en GERARD, 'Tussen subsidiariteit en pluralisme', 497.
[98] LUYKX, Politieke geschiedenis, 420.
[99] Ibidem, 648-650; HUYSE, De gewapende vrede, 15.
[100] LUYKX, Politieke geschiedenis, 416-417, 435: Boudewijn werd in 1950 koninklijke prins. De definitieve troonsafstand van Leopold III kwam er in juli 1951. Op 17 juli 1951 werd Boudewijn de vijfde koning der Belgen.
[101] VAN DOORSLAER en VERHOEYEN, De moord op Lahaut, 21, 150-178, 215; cf. infra p. 58.
[102] COOLSAET, België en zijn buitenlandse politiek, 379-381; LUYKX, Politieke geschiedenis, 430, 436.
[103] TYSSENS, De schoolkwestie, 29-31; BOSMANS-HERMANS, D'HOKER en DE VROEDE, Geschiedenis van de opvoedkunde, 102.
[104] DEPAEPE, Voortgezet onderwijs, 50.
[105] HUYSE, De gewapende vrede, 35.
[106] BOSMANS-HERMANS, D'HOKER en DE VROEDE, Geschiedenis van de opvoedkunde, 101-102.
[107] DE GROOF en TYSSENS, De schoolkwestie in België, 44; SIMON en TYSSENS, 'Schoolstrijd en schoolpact', 25.
[108] TYSSENS, De schoolkwestie, 199-200.
[109] Ibidem, 56-60.
[110] LUYKX, Politieke geschiedenis, 437-438; HUYSE, De gewapende vrede, 36.
[111] DE CLERCK, Momenten, 135-136.
[112] BAUWENS, Code de l'enseignement normal, 193-194.
[113] TYSSENS, De schoolkwestie, 46-51.
[114] BAUWENS, Code de l'enseignement normal, 194.
[115] Parlementaire Handelingen, Kamer, 3 juli 1952, 2.
[116] WITTE, 'Achiel Van Acker', 50-54; TYSSENS, De schoolkwestie, 111-113; LUYKX, Politieke geschiedenis, 413, 649, 651: Collard was in de doodgeboren, homogeen-socialistische regering Spaak (maart 1946) enkele dagen onderwijsminister.
[117] TYSSENS, De schoolkwestie, 117.
[118] LUYKX, Politieke geschiedenis, 448-450.
[119] TYSSENS, De schoolkwestie, 127-160.
[120] DE GROOF en TYSSENS, De schoolkwestie, 47.
[121] DE CLERCK, Momenten, 140-144.
[122] DE GROOF en TYSSENS, De schoolkwestie, 48.
[123] LUYKX, Politieke geschiedenis, 451.
[124] LUYKX, Politieke geschiedenis, 452.
[125] HUYSE, De gewapende vrede, 40.
[126] TYSSENS, De schoolkwestie, 188-190.
[127] Ibidem, 190.
[128] Ibidem, 190-194; DE CLERCK, Momenten, 150-151.
[129] HUYSE, De gewapende vrede, 49.
[130] Gesprek met Marc Depaepe, 19 december 2001; CRAEYBECKX, MEYNEN en WITTE, Politieke geschiedenis, 266-267.
[131] VAN DEN BERG, De toegang tot het Binnenhof, 162-163; GRUNER, Die Schweizerische Bundesversamm-lung, 145; DEBUYST, La fonction parlementaire, 94.
[132] GRUNER, Die Schweizerische Bundesversammlung, 145-160, DE WINTER, The Belgian Legislator, 186-190.
[133] Zie biografisch repertorium in bijlage: Camille Huysmans en Jan Verroken (die tijdens de oorlog zijn aggregaatsopleiding volgde).
[134] DE VROEDE, 'De lange weg', 282-286; DE VROEDE e.a. 'l'enseignement maternel', 214-220; DEPAEPE e.a., Maatschappelijk profiel, 18; Ministerie van Wetenschappen en Kunsten, Leidraad voor wie leeren wil, 12-13.
[135] DE VROEDE, DEPAEPE en SIMON, Geen trede, 94-107; DEPAEPE, 'De opleiding van leerkrachten', 27-29; DEPAEPE e.a., Maatschappelijk profiel, 16; Ministerie van Wetenschappen en Kunsten, Leidraad voor wie leeren wil, 13-16; DE VROEDE e.a. 'l'enseignement primaire', 174-180.
[136] DE VROEDE, DEPAEPE en SIMON, Geen trede, 108.
[137] BOECKX, De rijksmiddelbare normaalschool, 30, 150-180, 210-246, 281; BAUWENS, Code de l'enseignement moyen, 21-23, 95-121, 185; Leidraad voor wie leeren wil, 16-20, 63.
[138] D'HOKER, 'De pedagogisch-didactische opleiding van de leraar technisch onderwijs', 142-148; Idem, 'De ontwikkeling van het technisch onderwijs', 34-35, 39; DE PEUSSELEIR, Ontwikkeling, 2-23, 26, 31-56; HARDEWYN, 'Het technisch onderwijs', 205, 208-209, 219, 224-225; VAN DER CRUYSSEN, Het ministerie (I), 36; Idem, Het ministerie (II), 9-10, 72; TYSSENS, 'Het voormalige ministerie', 461-462.
[139] Camille Huysmans was één van de laatste studenten die in Luik een hogere normaalschoolopleiding volgde. Hij startte de opleiding uitzonderlijk op zestienjarige leeftijd, zie ook biografisch repertorium in bijlage.
[140] VAN MALDEREN, Ontwikkeling en actuele problematiek, 15-61.
[141] Ibidem, 189, 212, 241, 275-280; DE CLERCK, 'En toen', 192-197; BAETEN, Status quaestionis, 3-13, 17-20.
[142] Parlementair handboek, Grondwet art. 50 en 56.
[143] GERARD, 'De Senaat', 142.
[144] FIERS, Vijftig jaar volksvertegenwoordiging, 34; Parlementair handboek, Grondwet, art. 56bis.
[145] CRAENEN en DEWACHTER, De Belgische grondwet, 132-137: met name 1954, 1958 maar ook in 1965, 1968, 1978, 1981.
[146] Ibidem, 16, 69.
[147] GERARD, 'De Senaat', 142.
[148] Parlementair handboek, Grondwet, art. 53; LAUREYS en VAN DEN WIJNGAERT, De geschiedenis van de Belgische Senaat, 462-463.
[149] Parlementair handboek, Grondwet, art. 58.
[150] VAN MOLLE, Het Belgisch parlement, XVI; LAUREYS, 'De Belgische prinsen', 303, 311.
[151] BAUWENS, L'enseignement primaire, 356.
[152] BAUWENS, Code général, 164-166; de minister kon alleen ingrijpen in het openbaar onderwijs, aan het gemeentelijke en vrije net kon hij enkel aanbevelingen doen.
[153] Ibidem, 164.
[154] BAUWENS, Wetgeving, 112, 297-302.
[155] Parlementair handboek, 497-499;VAN KEMMEL, Onverenigbaarheden, 23-26; DE VOS e.a., Het parlement, 79.
[156] Parlementair handboek, Grondwet, art. 50; VAN KEMMEL, Onverenigbaarheden, 47-48.
[157] Ibidem, 49-50.
[158] VAN KEMMEL, Onverenigbaarheden, 42, 53; E-mail van Louis Van Beneden, oud-secretaris-generaal van het COV, 4 januari 2002.
[159] VAN KEMMEL, Onverenigbaarheden, 51-54.
[160] VERSTREPEN, Vademecum voor de onderwijzer, 124-160 (1954) en 161 e.v. (1958); MINTEN, 'Honderd jaar C.O.V.', 394.
[161] E-mail van Louis Van Beneden, 4 januari 2002.
[162] GUBIN en VAN MOLLE, Vrouw en politiek, 277.
[163] E-mail van Louis Van Beneden, 4 januari 2002; CRAEYBECKX, MEYNEN en WITTE, Politieke geschiedenis, 276.
[164] KERR, Parlement et société, 35.
[165] DE PAEPE en RAINDORF-GERARD, Le parlement belge, XXIX-XXXVII.
[166] VAN MOLLE, Het Belgisch parlement, VII-XII.
[167] http://www.dekamer.be/parolis/indexN.html.
[168] E-mail van Lutgarde Aerts, 27 december 2001.
[169] LAUREYS, 'Het Belgisch Parlement', 268.
[170] GUBIN en VAN MOLLE, Vrouw en politiek, 339-365.
[171] DEBUYST, La fonction parlementaire, 94; bevestigd in een gesprek met Lutgarde Aerts, 18 oktober 2001; Van Hassel maakt gelijkaardige opmerkingen voor de Senaat: VAN HASSEL, Sociografische aspekten, 2.
[172] VAN MOLLE, Het Belgisch parlement, 31-32.
[173] Onder meer NEVB; FLAGOTHIER en FLAGOTHIER, fonds Max Buset, 8-9; PUISSANT, "Buset Max", 249-253.
[174] DE BUYSER, 'De arbeidershogeschool', 18-19.
[175] VAN MOLLE, Het Belgisch parlement, 103.
[176] FBBR.
[177] GAUS, Politiek biografisch lexicon, 293-296.
[178] VAN MOLLE, Het Belgisch parlement, 134-135; FBBR.
[179] Ibidem, 358-359; FBBR; GAUS, Politiek biografisch lexicon, 1204; zie ook biografisch repertorium in bijlage.
[180] VAN MOLLE, Het Belgisch parlement, 213-214; FBBR; GAUS, Politiek biografisch lexicon, 661-662.
[181] VAN MOLLE, Het Belgisch parlement, 212, 213.
[182] GAUS, Politiek biografisch lexicon, 648-655; zie ook biografisch repertorium in bijlage.
[183] Ibidem, 655-661; zie ook biografisch repertorium in bijlage.
[184] Gedenkboek Willem Eekelers, 9-10.
[185] VAN MOLLE, Het Belgisch parlement, 369.
[186] Ibidem, 365.
[187] De labels CVP, BSP en LP verwijzen in deze verhandeling dan ook niet naar een Vlaamse maar naar een Belgische realiteit (BEKE en GERARD, 'Tussen subsidiariteit', 497). Omdat er geen Vlaamse communistische kamerleden meer waren, wordt voor de communistische partij de Franstalige afkorting gebruikt. De Franstalige afkortingen worden wel gebruikt in verwijzingen naar de periode ná de opsplitsing van de partijen.
[188] GERARD, Politieke geschiedenis, 181-197.
[189] CRAEYBECKX, MEYEN en WITTE, Politieke geschiedenis, 356.
[190] Zie biografisch repertorium in bijlage.
[191] LUYKX, Politieke geschiedenis, 667.
[192] DE VROEDE, DEPAEPE en SIMON, Geen trede, 291-297; LUYKX, Politieke geschiedenis, 672-674.
[193] DEBUYST, 'Morfologie', 133-134.
[194] DE WINTER, The Belgian Legislator, 188.
[195] zie onder meer: GRUNER, Die Schweizerische Bundesversammlung, 158.
[196] DE WINTER, The Belgian Legislator, 188.
[197] Antwerpen, Limburg, Oost- en West-Vlaanderen en het Brabantse kiesarrondissement Leuven.
[198] Henegouwen, Luik, Luxemburg, Namen en het Brabantse kiesarrondissement Nijvel.
[199] Kiesarrondissement Brussel.
[200] Zie biografisch repertorium in bijlage.
[201] VAN MOLLE, Het Belgisch parlement, 53; zie ook biografisch repertorium in bijlage.
[202] Zie biografisch repertorium in bijlage.
[203] GUBIN en VAN MOLLE, Vrouw en politiek, 367-368.
[204] Zie voor de vijf politica ook het biografisch repertorium in bijlage.
[205] GUBIN en VAN MOLLE, Vrouw en politiek, 256, 276-277.
[206] DE VROEDE, DEPAEPE en SIMON, Geen trede, 51-56, 61; MINTEN, Les statistiques, 172-173, 192-193; BAUWENS, Wetgeving, 81-85: Gemeenten konden vrije scholen aannemen en zo een private school erkennen om in het onderwijs van de kinderen te voorzien. De aanneming ging gepaard met een reeks rechten en plichten voor de gemeente en het schoolbestuur. Aanneembare scholen zijn private (meestal katholieke) scholen 'die de vereischte voorwaarden vereenigen om door de gemeente te kunnen aangenomen worden, doch feitelijk niet aangenomen werden'.
[207] Ministère de l'instruction publique. Rapport triennal, 343, 351, 404-406.
[208] Zie biografisch repertorium in bijlage.
[209] Camille Huysmans schakelde zijn opleiding alvast zelf gelijk met de universiteit (VAN DAELE, Camille Huysmans, 5) en de aard van zijn studie laat dat ook toe.
[210] Huysmans was wel eredoctor aan de Amsterdamse (1947) en Gentse (1956) universiteit: VAN DAELE, Camille Huysmans, 6, 233-238.
[211] Gesprek met Mark D'hoker, 13 februari 2002.
[212] Parlementaire Handelingen, Kamer, 9 juni 1959, 33.
[213] Zie biografisch repertorium in bijlage.
[214] Zie biografisch repertorium in bijlage.
[215] Onder meer Dejace: Parlementaire Handelingen, Kamer, 19 december 1951, 26; maar ook in het interbellum al C. Huysmans: VAN DAELE, Camille Huysmans, 298.
[216] BAUWENS, Wetgeving, 100-101: die regel was soms ook in gemeentescholen van kracht, met name in gemeenten onder een katholiek bestuur.
[217] DE VROEDE, DEPAEPE en SIMON, Geen trede, 54-61; WITTE, 'Over de houding van de Belgische katholieken', 481-482.
[218] DEPAEPE, e.a. Maatschappelijk profiel, 21: Alvast bij het personeel van het kleuteronderwijs en het lager onderwijs lag de syndicaliseringsgraad vrij hoog, de socialistische en christelijke vakbonden waren de belangrijkste beroepsverenigingen.
[219] Ook Brouhon, Busieau, Dejace en Destenay waren zeker lid van vakbondsbesturen.
[220] MINTEN, 'Honderd jaar C.O.V.', 378-379.
[221] Zie voor de drie voorbeelden ook het biografisch repertorium in bijlage.
[222] Bij wijze van voorbeeld: Busieau: onder meer Parlementaire Handelingen, Kamer, 30 maart 1955, 3; Heyman: onder meer Parlementaire Handelingen, Kamer, 27 maart 1956, 6; Bracops: onder meer 20 december 1951, 6 en 27 maart 1956, 14.
[223] Op basis van VAN MOLLE, Het Belgisch parlement: Berghmans, Blume-Grégoire, Boutet, Bracops, Brouhon, Busieau, Devos, Grégoire, Heyman, Hoyaux, Huysmans, Struyvelt en Vanden Berghe; zie ook biografisch repertorium in bijlage.
[224] DELCROIX, Gemeentekieswet, 52-53; E-mail van Louis Van Beneden, 4 januari 2002; BAUWENS; Wetgeving, 106-107; BAUWENS, Code générale, 165: Vóór de onderzoeksperiode gold die bepaling zowel voor gemeentelijke als voor vrije, door de gemeente aangenomen lagere scholen.
[225] DELCROIX, Gemeentekieswet, 53; BAUWENS, Wetgeving, 107: Vóór de jaren vijftig kreeg het onderwijzend personeel van het lager onderwijs het loon al rechtstreeks van de staat, in rechte werd er echter nog een onderscheid gemaakt tussen de verschillende soorten lagere scholen.
[226] Parlementaire Handelingen, Kamer, 25 februari 1953, 23.
[227] Op basis van VAN MOLLE, Het Belgisch parlement: Craeybeckx-Orij, Dejace, Destenay, Groesser-Schroyens, Lacroix, Larock, Tanghe, Van Offelen, Verroken en Wirix; zie ook biografisch repertorium in bijlage.
[228] BAUWENS, Code général, 166.
[229] Zie voor alle leerkrachten-ministers ook het biografisch repertorium in bijlage.
[230] http://belgium.fgov.be/abtb/history/nl_30802a.htm.
[231] Annuaire (1950), 76.
[232] Annuaire (1969), 46-47.
[233] LAUREYS en VAN DEN WIJNGAERT, De geschiedenis van de Belgische Senaat, 387, 397, 414, 419-420, 444; zie ook biografisch repertorium in bijlage.
[234] DENECKERE en VAN MEULDER, 'Christus' kudde', 92: Het CADEN slaagde er minder goed in om liberale en socialistische organisaties te overkoepelen, het NCVD moest maar één ideologische groep mobiliseren en was daarin veel succesvoller.
[235] Parlementaire Handelingen, Kamer, 24 oktober 1950, 10; 13 maart 1951, 23; 15 juli 1952, 21; 17 juli 1952, 18; 30 april 1959, 14.
[236] Parlementaire Handelingen, Kamer, 20 december 1951, 23.
[237] Histoire de la ligue, 11, 33-45, 78, 113-114; CULLUS, 'La Ligue', 587-592, 599-623; WOUTERS, 'Ligue de l'Enseignement', 1889-1890; BRACOPS, 'La politique scolaire'; TYSSENS, De schoolkwestie, 169-170.
[238] Parlementaire Handelingen, Kamer, 3 juli 1952, 22.
[239] TYSSENS, De schoolkwestie, 108-110.
[240] VERCAEREN, Het comité voor vrijheid en democratie, 62-70, 136-149; TYSSENS, De schoolkwestie, 161-168.
[241] DE WINTER, The Belgian Legislator, 188; WITTE, Politiek en democratie, 249-250.
[242] GUBIN en VAN MOLLE, Vrouw en politiek, 367-368.
[243] VAN MOLLE, Het Belgisch parlement, 253.