Tussen bevolking en bezetter, tussen collaboratie en verzet. Gemeentebesturen tijdens de Tweede Wereldoorlog: Kortrijk en Rollegem, 1940 - 1944. (Ruben Mayeur)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

Deel 3: De gemeentebesturen van Kortrijk en Rollegem tijdens de bezetting

 

Hoofdstuk 1: Gemeentebestuur en bezetter

 

Inleiding

 

In dit hoofdstuk gaan we uitgebreid in op de samenstelling en werking van de lokale afdelingen van de MV en van de gemeentebesturen in Kortrijk en Rollegem. In eerste instantie belichten we de plaatselijke 'Kommandantur' en alle bijbehorende diensten. Daarna komt het zuiveringsproces in de gemeentebesturen aan bod: eerst worden alle politieke groeperingen van enig belang geschetst, daarna storten we ons op de evolutie van het politiek personeel en het gemeentepersoneel van de 'oude' naar de Nieuwe Orde. Tot slot worden beide componenten samengebracht en peilen we naar de verhoudingen tussen de bezetter en beide gemeentebesturen. 

 

1. De plaatselijke bezetter

 

We hebben hierboven al de structuur van het militaire bestuur en haar lokale vertakkingen in grote lijnen uiteengezet.[221] In dit onderdeel gaan we dieper in op de verschillende Duitse militaire overheden die zich in het arrondissement Kortrijk gevestigd hadden. Vooral de stad Kortrijk werd vanwege haar hoedanigheid als regionaal centrum uitgekozen als vestingplaats voor de meest uiteenlopende diensten. In de plattelandsgemeente Rollegem  daarentegen vertoefde geen enkele Duitse instantie, meestal waren er zelfs niet eens soldaten aanwezig. Toch werd ook deze kleine gemeente in de gaten gehouden en kwamen er regelmatig Duitsers op bezoek.[222]

 

Onmiddellijk na de bezetting van Kortrijk vestigde de Feldkommandantur 503 zich in de stad. Deze FK was voor korte tijd ondergeschikt aan de OFK van Sint-Quentin in Noord-Frankrijk, maar kwam al gauw onder de bevoegdheid van OFK 570 te Gent te liggen. Tussen 26 mei en 4 juni 1940 waren er al twee Feldkommandanten de revue gepasseerd in Kortrijk: Hauptmann Dr. Assam en Major Messerschmidt. Aan het hoofd van de Verwaltungsabteilung stond een zekere Dr. Otto von Werder, die de ronkende titel Oberkriegverwaltungsrat droeg. Rond 4 juni 1940 kreeg von Werder alweer een nieuwe chef: Oberst Kaldrach werd in die periode als de nieuwe Feldkommandant van Kortrijk benoemd.[223]

 

Naast de Landesschutzenverbande, de eigenlijke bezettingstroepen, installeerden ook de Duitse militaire politiediensten, de Feldgendarmerie en de Geheime Feldpolizei, zich één voor één in de stad.[224] De FG was de traditionele militaire politie, bevoegd voor de regeling van het militaire verkeer en belast met toezicht op de Duitse soldaten en met het verlenen van bijstand aan de Belgische politie en rijkswacht. Haar taken zouden in de loop van de bezetting vermenigvuldigen: de bestrijding van de zwarte markt, de jacht op werkweigeraars en het transport van Belgische gevangenen behoorden na verloop van tijd ook tot haar opdrachten. De Dienststelle van de FG in Kortrijk telde zowat 25 à 30 gendarmen. Hun collega's van de GFP waren aanvankelijk maar met acht, maar de sectie werd begin 1943 aangevuld met manschappen uit Den Haan en met uit de rangen van collaborerende organisaties gerekruteerde Hilfspolizisten. Het actieterrein van de GFP was heel uitgebreid, maar vooral contraspionage en veiligheid stonden centraal in haar takenpakket. Ze hield zich bezig met de bescherming van de leden van de Wehrmacht, het opsporen van verzetslieden en geallieerde soldaten en groeide zo uit tot een repressieorgaan tegen alle 'Rijksvijandige' houdingen.[225] Haar domein zou echter geleidelijk aan worden overgenomen door de Sicherheitspolizei-Sicherheitsdienst (Sipo-SD), die erin slaagde om op het grondgebied van de MV te infiltreren.[226] 

 

De Feldkommandantur en de vernoemde politiediensten waren bijlange na niet de enige Duitse instanties in Kortrijk. Op 14 september 1940 deelde de burgemeester aan de secretaris-generaal van Binnenlandse Zaken mee 'dat hier in onze stad eene Feldkommandantur, eene stadtkommandantur en eene Fliegerkommandantur gevestigd zijn'. Met Stadtkommandantur doelde hij op het kwartierambt, een dienst die zich in het stadhuis gevestigd had en de inkwartiering van troepen in het Kortrijkse verzorgde. Door de nabijheid van het militaire vliegveld van Wevelgem had er zich ook een Fliegerhorstkommandantur in de stad gevestigd. De meeste Duitse diensten die zich vanaf 1940 in Kortrijk bevonden, bleven voor zover we weten de hele bezettingsperiode door ter plaatse.[227]

 

De lokale Kommandantur zou wel regelmatig van hoedanigheid en van bemanning veranderen. Van mei tot oktober 1940 zwaaide de FK 503 in Kortrijk de plak. Daarna nam de Ortskommandantur I/652 van majoor Spiritus, die overgekomen was vanuit Tielt, het werk van de afgeschafte FK in het Kortrijkse over. Ter gelegenheid van de lokale reorganisatie van de MV,[228] werd deze OK in januari van het jaar 1941 omgedoopt tot een Kreiskommandantur, waarvan de bevoegdheid zich grotendeels uitstrekte over het huidige arrondissement Kortrijk.[229] Op 31 juli 1942 vond er aan de top van deze KK een wissel van de wacht plaats: majoor Spiritus werd vervangen door Hauptmann von Kaltenegger. Het vertrek van Spiritus was waarschijnlijk het gevolg van zijn te zachtmoedige karakter, zijn vervanger was in elk geval van een heel ander kaliber: een echte hardliner en fervent voorstander van het nationaal-socialisme.[230] Op 5 april 1943 meldde majoor von Papendick, aan alle gemeenten in het arrondissement dat hij met de KK I/630 het militaire bestuur van de streek had overgenomen.[231] De laatste Kommandant in Kortrijk was Hauptmann Schwens, op 30 juli 1944 verving hij von Papendick. Zijn bewind zou van korte duur zijn: op 2 september 1944 moest hij de stad alweer verlaten om uit de greep van de oprukkende geallieerde legers te blijven.[232] 

 

De militaire overheden die in Kortrijk gevestigd waren, hadden ook zeggenschap over de gemeente Rollegem. Het komen en gaan van de verschillende Kommandanturen hoeven we dus niet opnieuw uiteen te zetten. Enkel in de periode vlak na de 18-daagse veldtocht was er een verschil wat de plaatselijke bezetter betreft met Kortrijk: Rollegem behoorde toen namelijk tot het ressort van de Ortskommandantur van Moeskroen. De situatie op dat moment was behoorlijk verwarrend. De FK 503 te Kortrijk stond in de hiërarchie van de MV boven de OK's van Roeselare, Ieper en Tielt en vervulde in het arrondissement Kortrijk voor de meeste gemeenten waarschijnlijk zelf de rol van OK. In de omgeving van Moeskroen (dat toen nog tot het arrondissement Kortrijk behoorde) was er echter een aparte OK gevestigd, die blijkbaar bevoegd was voor Moeskroen zelf en de gemeenten Herseaux, Aalbeke, Rollegem, Luingne en Dottignies. We vermoeden dat deze OK onder het gezag van de FK 503 viel, maar we kunnen dit niet rechtstreeks uit de bronnen afleiden. In elk geval, doordat de laatstgenoemde FK zowat de hoogste Duitse instantie was in het arrondissement, kreeg het gemeentebestuur van Rollegem ook van deze kant - vaak dezelfde - bevelen en onderrichtingen toegestuurd, hetzij rechtstreeks, hetzij via de arrondissementscommissaris. Met de komst van de OK I/652 van majoor Spiritus werd de toestand uitgeklaard: Rollegem viel nu rechtstreeks onder het gezag van Kortrijk.[233] Onderstaande tabel geeft een duidelijker beeld van de evolutie. Naast de respectievelijke Kommandanten, vermelden we hier ook telkens de Verwaltungsleiters, omdat de gemeentebesturen voor vele bestuurlijk-administratieve zaken enkel met deze figuren in contact kwamen en niet met hun overste.

 

Periode

Kommandantur

Kommandant

Leider van de Verwaltung

mei 1940

-

oktober 1940

Feldkommandantur 503 (Kortrijk)

 

Þ Ortskommandantur

van Moeskroen (Rollegem)

Hauptmann Assam

Major Messerschmidt

Oberst Kaldrack

---

 

 

von Werder

von Werder

von Werder

---

oktober 1940 -

januari 1941

Ortskommandantur I/652

Major Spiritus

Fetzer

januari 1941 -

april 1943

Kreiskommandantur I/652

Major Spiritus

 

Hauptmann von Kaltenegger

Fetzer, Baumgart, von Kaltenegger

Baumgart

april 1943

-

sept. 1944

Kreiskommandantur I/630

Major von Papendick

Hauptmann Schwens

Neubauer, Sareycko

Werner

 

2. Het gemeentebestuur van oud naar 'nieuw'

 

A. De belangrijkste politieke bewegingen op lokaal vlak

 

Inleidende beschouwingen

De Duitse bezetting zou het politieke landschap in België vanzelfsprekend grondig door elkaar gooien. Van democratie en vrijheid van meningsuiting was geen sprake meer. De Verordnung van 11 juli 1940 stelde de MV in staat om de – officiële - werking van ongewenste politieke bewegingen lam te leggen. In paragraaf 1 werd namelijk het volgende gestipuleerd: 'Openluchtvergaderingen en optochten (omgangen) alsook alle openbare vergaderingen die van politieke vereenigingen uitgaan of waarin politieke vraagstukken zouden behandeld worden (politieke vergaderingen) zijn verboden. Voor uitzonderingen is de toelating van den Feldkommandant vereischt; deze kan de bevoegdheid aan den Ortskommandant overdragen'.[234]

 

Het spreekt voor zich dat enkel Nieuwe Orde-bewegingen kans maakten op een dergelijke uitzondering. Maar zelfs zij werden tot op zekere hoogte in toom gehouden. Om een plaatselijk voorbeeld te geven: op 23 maart 1941 had het VNV in Kortrijk een mars gepland van de Zwarte Brigade en het Nationaal Jeugdverbond doorheen de stad naar de stadsschouwburg. De Kreiskommandant gaf evenwel geen toelating.[235] De militaire overheid moest immers instaan voor orde en rust en waarschijnlijk achtte de Kommandant het op dat moment niet opportuun om een dergelijke mars, die bepaalde delen van de bevolking wel eens zou kunnen provoceren, te laten plaatsvinden.

 

Van het toelaten van openbare bijeenkomsten georganiseerd door de traditionele Belgische politieke partijen was uiteraard al helemaal geen sprake. Deze bewegingen konden alleen nog verder werken in de clandestiniteit. Toch bezaten sommige van hun vertegenwoordigers nog enige macht, dankzij hun sterke aanwezigheid in de vooroorlogse besturen en het feit dat de MV de gevestigde administratie verder wilde laten functioneren.[236] Zo kwam het dat het ACW in Kortrijk en de KVV in Rollegem paradoxaal genoeg wel het bestuur van de gemeente in handen hadden, maar tegelijkertijd op de openbare politieke scène bijna niets meer in de pap te brokkelen hadden. Lang duurde deze toestand evenwel niet, in de loop van 1942 en 1943 werden de burgemeesters en schepenen van de vernoemde gemeenten, op één uitzondering na, opzijgezet en vervangen door VNV'ers.[237] Hieronder overlopen we kort de verschillende politieke bewegingen die in deze periode de macht in de gemeente wilden veroveren en/of vasthouden.

 

De katholieken

Het ACW werd van bij de aanvang van de Duitse bezetting sterk in haar werking beknot. Syndicale actie en politieke vergaderingen werden bijna onmiddellijk door de bezetter verboden en enkel de mutualiteit kon haar activiteiten hernemen mits toestemming van de Kommandantur. Op 22 november 1940 werd er onder Duitse impuls een eenheidsvakbond opgericht: de Unie voor Hand- en Geestesarbeiders. Ook het ACV was tot die Unie toegetreden, maar stapte er al weer uit op 7 augustus 1941, omdat de organisatie haar eigenheid dreigde te verliezen. Het ACW verdween nagenoeg volledig van het publieke forum en werkte noodgedwongen verder in de clandestiniteit. In alle arrondissementen werden met dit doel 'Katholieke Werkliedenbonden' opgericht, die officieel enkel instonden voor de 'zedelijke en godsdienstige verheffing van de arbeiders', maar in feite als dekmantel dienden voor politieke en sociale bedrijvigheid.[238]

 

Ook in het arrondissement Kortrijk zat de ACW-leiding aanvankelijk met de handen in het haar. Op een vergadering van het hoofdbestuur van 14 oktober 1940 werd de algemene toestand geschetst en de hervormingen die aan de gang waren uiteengezet.[239] Enerzijds voelde men er weinig voor om langs de kant te blijven staan. Er waren immers belangrijke lessen getrokken uit het verleden: na de Eerste Wereldoorlog had een onvoorbereide christelijke arbeidersbeweging met lede ogen moeten toezien hoe de socialisten snel een grote aanhang verwierven.  Dat mocht zich niet meer herhalen.[240] Anderzijds wilde men ook niet al te overhaast te werk gaan, er was immers een dunne lijn tussen accommodatie en collaboratie. Om het voortbestaan van de beweging te verzekeren, moest de werking toch zo goed en zo kwaad als het kon worden voortgezet. In de loop van 1940 werden allerlei schikkingen getroffen die het ACW Kortrijk van de ondergang moesten redden. Er werd onder andere beslist om de ACW-schepencolleges in het arrondissement te gaan ondersteunen. Voor de oorlog vervulden burgemeesters en schepenen eerder een ereambt en hun vergoeding volstond niet om in hun levensonderhoud te voorzien. Vele mandatarissen haalden hun belangrijkste inkomsten uit hun functie binnen het ACW, maar die moesten ze nu in de meeste gevallen neerleggen. Bij het begin van de bezetting was het loon van burgemeesters en schepenen bovendien nog niet aangepast aan de toegenomen hoeveelheid werk. Vandaar de beslissing om ACW-leden met een dergelijke 'bijbediening' een speciale vergoeding van 1.500 frank per maand toe te kennen.[241]

 

Voor het Kortrijkse schepencollege werden speciale schikkingen getroffen: haar leden werden aan een extra loon geholpen via nevenorganisaties van het ACW. Burgemeester Arthur Mayeur bijvoorbeeld werd als bestuurder aan de drukkerij 'Vooruitgang' gekoppeld en kreeg langs deze weg een wedde uitbetaald.[242] Het stadsbestuur van Kortrijk was een belangrijke steunpilaar voor het ACW in deze barre tijden. Niet in het minst omdat veel personeelsleden, die veiligheidshalve ontslagen werden, langs deze weg aan een nieuwe betrekking konden geholpen worden. In de COO en de pas opgerichte rantsoeneringsdiensten had men overal handen te kort.[243] Bij de benoeming van talrijke tijdelijke bedienden werd er vooraf steeds een examen gehouden, maar dat was nooit vergelijkend examen. Bijgevolg werden bijna uitsluitend ACW'ers aangesteld.[244] Het hoeft niet te verwonderen dat de benoemingspolitiek van het schepencollege niet overal in goede aarde viel en het verwijt van vriendjespolitiek niet van de lucht was.[245]

Om nu op het ACW van Kortrijk zelf terug te komen: deze organisatie bleef verder werken in de clandestiniteit en bereidde zich naar het einde van de bezetting toe voor op de naoorlogse werking. Door de talrijke geallieerde successen, zag het er namelijk naar uit dat de bezetter het niet lang meer zou uitzingen in België. De voorbereiding liep over het algemeen vlot. Alleen op het niveau van het hoofdbestuur bleek er een kink in de kabel te zitten: Gaston Bossuyt en Jules Coussens, ondertussen afgezet als schepenen van de stad Kortrijk,[246] lagen zodanig met elkaar overhoop dat het voorbereidende werk van het hoofdbestuur in het gedrang kwam.[247]

 

Op de vraag welke activiteiten de Katholieke Partij of één van haar standen in Rollegem tijdens de bezetting nog heeft ontplooid, kunnen we wegens gebrek aan informatie niet antwoorden. Op een vragenlijst van de OK van Kortrijk, ingevuld op 11 december 1940 wordt de partij in elk geval nog vermeld: als leiders werden Joseph Vandeghinste en Achiel Vanhoutte aangegeven. Ook de lokale afdeling van de Boerenbond functioneerde nog, met voorzitter Karel Vandaele aan het roer.[248] Net als in Kortrijk huldigde het katholieke schepencollege duidelijk het principe van 'het minste kwaad': zolang het enigszins mogelijk was aanblijven, om op die manier Nieuwe Orde-elementen de weg te versperren en de gemeente en haar inwoners voor zoveel mogelijk onheil te behoeden. Enkel de burgemeester van Rollegem scheen enigszins andere principes te huldigen, maar daar komen we later op terug.[249]   

 

Het VNV en het Verdinaso

Terwijl het voor het ACW pompen of verzuipen was, waren voor het VNV hoogdagen aangebroken. Deze autoritaire Vlaams-nationalistische partij droomde al van bij haar stichting van een greep naar de macht, maar kon haar ambities binnen het kader van de parlementaire democratie niet waarmaken.[250] De bezetting bood haar nu wel de mogelijkheid om - zoals gezegd vooral op lokaal vlak - door te breken. Ook in het Kortrijkse had de partij reeds lang voor het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog haar aanhangers. Bij de stichting van het VNV hadden twee Kortrijkzanen, de advocaat Paul Beeckman en de bedrijfsleider-industrieel Tony Herbert, zelfs een sleutelrol vervuld.[251] Luciaan Ryckeboer, de latere oorlogsburgemeester van Kortrijk, werkte als ingenieur-scheikundige bij het bedrijf van Herbert (de 'Kortrijkse Katoenspinnerij') en verleende hem niet alleen in de fabriek maar ook bij de oprichting van het VNV een helpende hand.[252]

 

In West-Vlaanderen was er al in 1925 een zelfstandige Vlaams-nationalistische partijorganisatie opgericht die de hele provincie omvatte, namelijk het Katholiek Vlaams Nationaal Verbond. In 1933 werd dit Verbond probleemloos in het VNV geïntegreerd onder de naam 'Gouw West-Vlaanderen'. De VNV-organisatie werd logisch opgebouwd volgens een piramidale structuur, te beginnen met de afdeling en opklimmend via gewesten, arrondissementen en gouwen tot de centrale leiding. In West-Vlaanderen stond gouwleider Jeroom Leuridan aan de top van de provinciale piramide. Beheerder-industrieel Frans Strubbe had het leiderschap over het arrondissement Kortrijk op zich genomen, aangezien Beeckman en Herbert zich al vroeg van het VNV zouden distantiëren. [253]  Deze situatie bleef ongewijzigd tot aan het einde van de Duitse bezetting, toen het VNV ophield te bestaan.

 

Binnen het arrondissement waren er ook nog gewesten, gevormd door een aantal door hun ligging aangewezen afdelingen. Het gewest Groot-Kortrijk werd geleid door een zekere Foulon, vanaf 1942 werd hij vervangen door Gaston Samyn. Onder dit gewest ressorteerde onder andere de afdeling Kortrijk-stad, waar tijdens de bezetting drie leiders de revue passeerden: Michiel Verkindere, Bert Meuris en Michel Loosfeld.[254] In Rollegem werd er pas op 30 juli 1940 een afdeling opgericht, die waarschijnlijk ook onder het gewest Groot-Kortrijk viel. Tot dan toe was er van een Vlaams-nationale aanwezigheid in die gemeente nauwelijks sprake, maar aan het begin van de bezetting had het VNV de wind in de zeilen en dat trok uiteraard leden aan. Achttien personen sloten zich bij deze gloednieuwe afdeling aan, die onder de leiding van Jerome Lesaffre werd geplaatst. Vanaf mei 1941 vervulde Julien Verschelde de functie van afdelingsleider.[255]

 

Het VNV telde een heleboel nevenorganisaties, zoals het Vlaams Nationaal Vrouwenverbond en de Nationaal Socialistische Jeugd Vlaanderen, maar daar gaan we hier niet dieper op in. Wel vermelden we nog dat op 10 mei 1941 de Eenheidsbeweging VNV tot stand kwam. Onder druk van de MV hadden twee andere Vlaamse en extreem-rechtse organisaties, namelijk Rex-Vlaanderen en het Verdinaso zich aangesloten bij het VNV, hoewel het hier eerder om een opslorping dan een aansluiting ging. Enkel het Verdinaso, voluit Verbond van Dietse Nationaal Solidaristen, had op dat moment nog enige betekenis. Deze relatief kleine, fascistische beweging was na de de dood van haar leider Joris van Severen in mei 1940 echter het noorden kwijt geraakt en was intern sterk verdeeld. Toen het Verdinaso in het VNV opging, was er dan ook geen sprake van de overgang van al haar leden, integendeel het ging slechts om een minderheid.[256] Uiteindelijk zou maar één dinaso-leider bij het VNV blijven. Albert Deckmyn werd medewerker en in 1941 hoofdredacteur van het tijdschrift van de Eenheidsbeweging: 'De Nationaalsocialist'. Doordat hij van dit kanaal gebruik maakte om samen met zijn collega, redactiesecretaris Albert Derbecourt, zijn Grootnederlandse standpunten te verkondigen, kreeg hij het aan de stok met de leiding van het VNV en de Duitse censuur en zou hij uiteindelijk worden weggepromoveerd.[257] Ook de militie, die de kern van het Verdinaso vormde, werd samengesmolten met die van het VNV en kreeg de naam 'Dietse Militie/Zwarte Brigade'. Luc Ryckeboer maakte hier tot 1942 ook deel van uit, hij droeg er de graad van 'heerbanleider'. [258]

 

We komen nog even terug op de figuur van Deckmyn. Hij is hier van belang, omdat hij Rollegem als woonplaats uitgekozen had en daar tijdens de bezetting ongetwijfeld de persoon met het grootste politieke gewicht was. Hij was niet alleen een belangrijk lid van het VNV, maar had ook nog de post van Bestendig Gedeputeerde van de provincie West-Vlaanderen in de wacht kunnen slepen.[259] Vanuit deze positie kon hij het VNV-schepencollege in Rollegem in zijn werking en beleid ondersteunen en bepaalde bronnen in het gemeentearchief wijzen erop dat hij dat inderdaad in zekere mate gedaan heeft.[260] Na de bevrijding was hij trouwens zowat de meest gehate collaborateur in Rollegem. Wanneer het ministerie van Justitie op 6 juli 1950 meldde dat de voorwaardelijke invrijheidsstelling van Albert Deckmyn werd onderzocht, stuurde de burgemeester het volgende antwoord terug: 'Als gevolg aan uw schrijven .... aangaande de Heer Advokaat Deckmyn Albert … heb ik de eer U te berichten dat het schepencollege in zitting van 13 7 1950 besloten heeft dat de voorgemelde Deckmyn Albert, beter in een andere gemeente zou gehuisvest zijn gezien hij in deze gemeente gedurende de oorlog in de Tombroekstraat nr 34 zijn vijandelijke politiek heeft bewerkt en dat er dienswegens onder de bevolking groote misnoegdheid zal ontstaan waarvan ik de verantwoordelijkheid niet wil dragen.' [261] De burgemeester had redenen om ongerust te zijn: op 12 mei 1945 had een woedende menigte het huis en de inboedel van zijn schoonvader, Louis Vandendriessche, kort en klein geslagen.[262]

 

De DeVlag en de Algemene SS-Vlaanderen

We hadden het eerder al over de felle concurrentie tussen het VNV en de DeVlag, die de eerstgenoemde partij aan haar rechterzijde bestreed. De DeVlag was ontstaan in de tweede helft van de jaren '30 als een overwegend culturele vereniging. Het lag in haar bedoeling om de contacten tussen Duitse en Vlaamse universiteitsprofessoren en -studenten te intensiveren en ze op die manier toe te laten elkaars volk en cultuur beter te leren kennen. De oprichting van het tijdschrift 'DeVlag' in november 1936 was hierbij een cruciale stap. De artikels behandelden meestal onderwerpen uit de culturele sfeer, nu en dan doken er al eens nationaal-socialistische opvattingen op in de Duitse bijdragen. Naast het uitgeven van een tijdschrift, bevorderde de DeVlag ook op andere manieren de Duits-Vlaamse samenwerking: er werden uitwisselingsprojecten voor studenten op stapel gezet en Vlaams-Duitse cultuurdagen georganiseerd.[263]

 

Bij het uitbreken van de oorlog tengevolge van de Duitse inval in Polen, staakte de vereniging al haar werkzaamheden, om de neutraliteitspolitiek niet te schaden. Vanaf mei 1940 waren haar kopstukken en dan vooral de leider Jef Van de Wiele echter alweer heel bedrijvig. Door de aanwezigheid van Duitse leden van de DeVlag in de bezettingsadministratie kon de DeVlag rekenen op hoge bescherming. De organisatie zou haar activiteiten ingrijpend gaan verruimen en kwam meer en meer op het terrein dat het VNV als het zijne beschouwde. Aanvankelijk bestond er nochtans geen enkele rivaliteit tussen beide organisaties, integendeel, VNV'ers werden zelfs aangespoord om lid te worden van de DeVlag. In de lente van 1941 werden er bij de SS-leiding plannen gesmeed om de DeVlag in te zetten als een politieke organisatie, onder de mantel van de SS uiteraard. De Vlaamse SS-afdeling kon alleen onmogelijk de concurrentie aan met het VNV, dus werd er een DeVlag-nieuwe-stijl uitgebouwd onder het voorzitterschap van Gottlob Berger. Vanaf dat moment begonnen de spanningen met de VNV-leiding, die zich de kaas niet van het brood wilde laten eten, serieus op te lopen. Uiteindelijk won de DeVlag het pleit, maar de overwinning was van korte duur door de opmars van de geallieerde troepen.[264]

 

In Kortrijk ontplooide de DeVlag reeds voor de bezetting culturele activiteiten. Na de Duitse inval werd de beweging gereorganiseerd en werden in alle belangrijke steden cellen opgericht. De cel Kortrijk ontstond volgens de leiding in Brussel in december 1940, maar celleider Louis Desmet beweerde achteraf dat ze pas echt in werking trad begin 1941. Ze werd uitgebouwd tot een gewestcel, onder de leiding van Desmet, die werd bijgestaan door zaakleider Gevaert en secretaris Vandenbulcke. Albert Derbecourt werd celleider van Kortrijk-stad. Alfons Vandenbulcke zou een tijdlang de leiding over het gewest overnemen, toen Desmet in september 1942 zijn ontslag had ingediend door het verbod dat de VNV-leiding had ingesteld tegen lidmaatschap van de DeVlag. Begin 1943 stapte Desmet uit het VNV en keerde terug naar de DeVlag, die hem op 23 januari 1943 benoemde tot leider van het gewest 'Leieland', dat het hele arrondissement Kortrijk besloeg.[265] Louis Desmet was enkele jaren voor de oorlog aangesteld tot stadssecretaris van Kortrijk. Van bij het begin van de bezetting zat er dus een hevig Duitsgezinde figuur op het stadhuis, die door zijn goede relaties met de Duitsers regelmatig een aantal voordelen voor de stad  uit de brand kon slepen, maar anderzijds ook van zijn voordelige positie zou profiteren om zich meer macht toe te eigenen in het bestuur van de stad, dan hem wettelijk was toebedeeld.[266]

 

De activiteiten van de DeVlag Kortrijk situeerden zich tot halfweg 1942 nog op het culturele vlak. Er werden poëzie-avonden, toneelvoorstellingen, voordrachten en Kameraadschaps-avonden georganiseerd. De vereniging bood ook cursussen aan, verzorgde Duitse taallessen en bezat haar eigen bibliotheek.[267] Geleidelijk aan kwamen ook in Kortrijk de politieke ambities naar boven. Ter gelegenheid van de vervanging van burgemeester Mayeur bijvoorbeeld, schoof de DeVlag haar eigen kandidaat naar voor, maar uiteindelijk sleepte het VNV de buit binnen. Op lokaal vlak stonden ze immers sterker: gouverneur Bulckaert en de arrondissementscommissarissen van Kortrijk (M. Verkindere vanaf juni 1941, P. De Baenst vanaf januari 1943) waren allemaal VNV'ers en ook de militaire overheid stelde liever geen DeVlag-leden aan, omdat zij door hun extreme pro-Duitse houding heel slecht lagen bij de bevolking.[268]

 

De relaties tussen VNV en DeVlag waren ondertussen ook in Kortrijk aan het verzuren. We geven hier één voorbeeld ter illustratie. Na de bevrijding beweerden twee getuigen in de zaak van Juliaan Vandenbulcke, VNV-schepen van Kortrijk, dat hij op de vraag of hij verantwoordelijk was voor de vlugschriften van de DeVlag die in hun bus waren gedropt, verontwaardigd had gereageerd. 'Wat? … Ik? … Integendeel, dergelijke brochures werden mij eveneens toegezonden, maar ik werp ze in de stoof! Als gij er nog zulke krijgt, verbrand ze maar dadelijk. Want "Vlag" en "SS", dit zijn de grootste vijanden van ons volk,' zou hij gezegd hebben.[269] Toch moeten we de spanningen tussen VNV en DeVlag, zeker in dit geval, enigzins relativeren. Hoewel hij zijn standpunten niet deelde, verkeerde schepen Vandenbulcke toch op goede voet met stadssecretaris Desmet. Bovendien ging hij ook wel eens - louter uit interesse - naar DeVlag-activiteiten en had hij een zoon die met de Waffen-SS naar het Oostfront was getrokken. Juliaan Vandenbulcke en zijn zonen waren ook Duitsgezind en voorstanders van een Nieuwe Orde in de wereld, maar ze wilden deze orde wel realiseren in een Vlaamse context en niet in het kader van een Grootgermaans, door Duitsland gedomineerd rijk. Daar lag het grote meningsverschil met de DeVlag. Jozef Vandenbulcke zat dan wel bij de SS, maar hij ging vechten om zijn eigen volk tegen de communistische dreiging te beschermen. Daar hadden zijn vader en broers oneindig veel meer respect voor dan voor twee andere leden van hun familie, het reeds vermelde DeVlag-lid Alfons Vandenbulcke, en zijn zoon, die als lid van de 'Fahndungsdienst' personen ging opsporen die zich aan de verplichte tewerkstelling in Duitsland onttrokken. Dat was optreden tegen het eigen volk en in hun ogen een vorm van verraad.[270]

 

Voor de volledigheid geven we nog mee dat ook de Vlaamse SS een afdeling had in Kortrijk: de Storm 11/1, die de hele bezetting door ongeveer 23 leden telde.[271] In Rollegem  was van afdelingen van DeVlag of SS geen sprake, wat niet betekent dat er in die gemeente geen leden waren van deze organisaties. Uit de briefwisseling van het gemeentebestuur met het Krijgsauditoraat en het ministerie van Justitie, blijkt dat drie Rollegemnaars na de oorlog bestraft werden wegens lidmaatschap van de SS.[272]

 

B. Het politiek personeel

 

De casus Kortrijk

Na de storm van mei 1940, kon het stadsbestuur van Kortrijk weer wat rustiger ademhalen. Op 17 juni 1940 werd de eerste gemeenteraadszitting sinds het begin van de bezetting belegd. De burgemeester maakte van de gelegenheid gebruik om een dankwoord te richten tot de gemeenteraadsleden en alle rechterlijke en geestelijke overheden die spontaan hun hulp hadden aangeboden tijdens de woelige meidagen. Ook de verdienstelijke inzet van leden van het stadspersoneel, de TBW en de kloostergemeenschappen werd geloofd. 'Wij staan nu, ten einde het normaal leven in onze stad te doen hernemen, voor een zware taak. Ik ben gelukkig deze raadsvergadering kunnen te baat nemen om van U allen uwe gewaardeerde medewerking te verzekeren, ten einde deze taak tot een goed einde te brengen', besloot burgemeester Mayeur.[273] 

 

De Duitse inval en de daaropvolgende bezetting zouden helaas niet toelaten om - volledig - naar het 'normale' openbare leven terug te keren. Zo werd het stadsbestuur al van bij het begin eens grondig door elkaar geschud. Op 8 juni 1940 ontvingen alle West-Vlaamse gemeenten een schrijven van de voorzitter van de Bestendige Deputatie, Henri d'Artois, i.v.m. de 'tuchtvordering tegenover de in gebreke gebleven overheden en ambtenaren'. [274] Daarmee was de jacht op ambtsverlaters ingezet. Ook in Kortrijk rolden er koppen ten gevolge van dit grootscheepse onderzoek, dat door de Secretarissen-generaal werd in gang getrokken.[275] Mevrouw Oosterlinck-Deconinck, lid van de COO, kreeg zelfs meteen de volle lading: de Bestendige Deputatie zette haar op 22 november 1940 af wegens ambtsverlating.[276] Ook de Kortrijkse gemeenteraad zag in de eerste maanden na de bevrijding al twee van zijn leden wegvallen. Dit had echter niets met ambtsverlating te maken: raadsleden konden hiervoor niet worden vervolgd.[277] Gemeenteraadslid Valère Tahon werd het slachtoffer van een haatcampagne. Toen hij als volksvertegenwoordiger uit Frankrijk terugkeerde, stond een groep van zo'n 40-tal gedeporteerden onder leiding van Frans Strubbe hem op te wachten. Ze waren in mei als 'staatsgevaarlijken' weggevoerd en namen nu weerwraak op het liberale parlementslid, dat werd uitgejouwd en belaagd.[278] Onder druk van de omstandigheden besloot Tahon op 29 juli 1940 om zijn ontslag in te dienen. Hij werd op de eerstvolgende gemeenteraadszitting vervangen door de tweede plaatsvervanger, Georges Vandeghinste, maar om ons onbekende redenen werd zijn aanstelling door de Bestendige Deputatie ongeldig verklaard.[279] Noodgedwongen moest de raad ook afscheid nemen van Jozef Coole, één van de oudere socialistische raadsleden, die op 11 juli in Frankrijk was overleden. Philemond Vancraeynest nam als eerste plaatsvervanger zijn zetel over.[280]

 

Burgemeester Mayeur rekende op medewerking van de gemeenteraad om de zware taak van heropbouw tot een goed einde te brengen, maar daar kwam weinig van in huis. De raad verloor veel aan slagkracht doordat haar bevoegdheden voortdurend werden ingekrimpt. Het dieptepunt en voorlopig eindpunt was zijn schorsing in april 1941 'voor de duur van de oorlog'.[281] De verantwoordelijkheid en de last van het bestuur kwamen meer en meer op de schouders van het schepencollege terecht. Het vooroorlogse ACW-college begon in tegenstelling tot vele andere gemeenten ongeschonden aan haar 'ambtstermijn' onder de Duitse bezetting. Burgemeester en schepenen waren zonder uitzondering op post gebleven en hoefden dus geen tuchtmaatregelen te vrezen. Senator Bossuyt en volksvertegenwoordiger Coussens hadden nochtans makkelijk van hun parlementair mandaat gebruik kunnen maken om de benen te nemen. Ze namen echter de eervolle beslissing om de stad niet in de steek te laten.[282] Alles bleef dus bij het oude wat de samenstelling van het schepencollege en de verdeling van de bevoegdheden onder zijn leden betrof. Arthur Mayeur had als burgemeester de bevoegdheid over het secretariaat, de politie, de brandweer en de schone kunsten (stedelijke musea, tentoonstellingen en de stadsschouwburg). Eerste schepen Gaston Bossuyt  nam de dienst van Openbare Werken waar en vervulde de functie van ambtenaar van het Openbaar Ministerie bij afwezigheid van de burgemeester en de politiecommissaris. Zijn collega Depraetere was schepen van Burgerlijke Stand en hield toezicht over de COO. Schepen Coussens ontfermde zich over het openbaar onderwijs, de stadsbibliotheek en de dienst Gezondheid, terwijl aan schepen De Taeye de gemeentefinanciën waren toevertrouwd.[283]

 

De nieuwe taken, door mobilisatie en bezetting geschapen, werden logisch verdeeld onder de leden van het schepencollege. De eindverantwoordelijkheid voor de passieve luchtbescherming berustte bij de burgemeester, maar voor de materiële uitrusting van de diensten (sirenes, beschermende kledij, schuilplaatsen, …) was schepen van Openbare Werken Bossuyt in de eerste plaats bevoegd.[284] Schepen Depraetere, die al instond voor allerlei andere diensten ten behoeve van de bevolking, nam ook de belangrijke rantsoenerings- en ravitailleringsdienst onder zijn vleugels.[285] Alfred De Taeye werd tot voorzitter van het 'Komiteit tot steun van de behoeftige families' (de voorloper van Winterhulp, waarover later meer) aangesteld.[286] Alleen schepen Coussens kreeg niet onmiddellijk nieuwe taken of diensten toebedeeld. Hij werd wel regelmatig afgevaardigd om te gaan onderhandelen over de bevoorrading van de stad met broodnodige maar bijzonder schaarse grondstoffen (kolen, benzine, enz.).[287] De belangrijkste kwesties werden uiteraard in gemeenschappelijk overleg afgehandeld. Ook de stadssecretaris, Louis Desmet, speelde een niet onbelangrijke rol in het bestuur van de stad. Niet alleen omwille van zijn status als hoogste ambtenaar, maar ook door zijn lidmaatschap van het VNV en de DeVlag. Hij slaagde erin  een goede verstandhouding uit te bouwen met de plaatselijke bezetter en maakte van deze macht gebruik om eigen beslissingen of benoemingen door te drukken.[288] Anderzijds wendde hij zijn relaties met de Duitsers ook in positieve zin aan: regelmatig kon hij bepaalde gunstmaatregelen voor de stad in de wacht slepen.[289]  

 

In de loop van 1942 zou de stadssecretaris het gezelschap krijgen van nog drie andere Nieuwe Orde-gezinden, die elk een schepenambt konden inpalmen. De eerste ACW'er die met dit doel werd buitengewerkt was Gaston Bossuyt. Een besluit van de gouverneur ontzette hem op 13 mei 1942 uit zijn ambt: als reden werden onregelmatigheden in de verdeling van het stedelijke brandstoffencontingent opgegeven.[290] Het ging hier niet zomaar om een uitvlucht: schepen Bossuyt sprong inderdaad nogal vreemd om met de voorraden van de stad. Toch zijn we er vrij zeker van dat hij nooit voor die feiten zou weggestuurd zijn, indien hij lid was geweest van een collaborerende organisatie. De klacht tegen Bossuyt kwam van het diensthoofd van de Ruim- en Reinigingsdienst, die al lang op de hoogte was van de onregelmatigheden maar er pas mee uitpakte toen hij zich begin 1942 bij het uitdelen van promoties tekort gedaan voelde. Hij richtte een klacht over het brandstoffenverbruik tot de gouverneur en zo ging de bal aan het rollen die tot de afstelling van Bossuyt leidde. Niet alleen ontevredenheid speelde hier een rol, het vernoemde diensthoofd was ook lid van het VNV geworden, waarschijnlijk meer uit opportunisme dan uit idealisme, en reikte zijn partij hier de middelen aan om ook in Kortrijk aan een greep naar de macht te beginnen.[291] Twee maanden na de afzetting van Bossuyt werd zijn opvolger aangesteld: de VNV'er Luciaan Ryckeboer, 36 jaar oud, werd op 4 juli door secretaris-generaal Romsee buiten de gemeenteraad benoemd en legde op 13 juli de eed af in de handen van de burgemeester.[292]

 

Intussen had ook de bezetter zijn steentje bijgedragen tot de 'zuivering' van het Kortrijkse schepencollege, door Alfred De Taeye en Jules Coussens een 'Amtsverbot' op te leggen. Op 25 juni 1942 kregen beide schepenen het volgende bericht van de OFK Gent in de bus: 'Mit Ermächtigung des Militärbefehlshabers in Belgien und Nordfrankreich - Militärverwaltungschef - wird Ihnen auf Grund des §3 Absatz der Verordenung des Militärbefehlshabers über Ausübung öffentlicher Tätigkeit in Belgien vom 18 7 40 (Vo. Bl. Seite 131) met sofortigen Wirkung Ihres Amtes als Schöffe der Gemeinde Kortrijk untersagt …'.[293]  Blijkbaar werkten ze in de ogen van de bezetter niet loyaal genoeg mee of werden ze als onbetrouwbaar aanzien. Aangezien hen op professioneel gebied niets ten laste kon gelegd worden, werd hen gewoonweg verboden van hun functie verder uit te oefenen. De gouverneur kreeg de opdracht om ten laatste tegen eind augustus 1942 voor hun ontheffing uit het schepenambt te zorgen en om zo snel mogelijk in hun vervanging te voorzien.[294] Om De Taeye te vervangen droeg gouverneur Bulckaert de kandidatuur van Jozef Supply voor: een 45-jarige apotheker, woonachtig in Kortrijk maar geen lid van de gemeenteraad. Zijn motivatie was bijzonder kort en mager: 'Ik stel den heer Supply Jozef voor die gezien zijn universitaire studiën ongetwijfeld voldoende bekwaamheid bezit voor het schepenambt te Kortrijk. Geen andere candidaten boden zich aan'. Voor de plaats van Coussens stelde Bulckaert de heer Julien Vandenbulcke, een 44-jarige aannemer en uiteraard ook geen gemeenteraadslid, voor 'die in zijn hoedanigheid van aannemer een bekwame en geschikte candidaat is voor het ambt van schepen van openbare werken'. Opnieuw geen andere kandidaten te bespeuren.[295]

 

De verovering van de bestuursposten in Kortrijk werd zorgvuldig gepland door het VNV. Toen bleek dat de Duitsers aanvankelijk geen aanstalten maakten om grote kuis te houden, werd schepen Bossuyt buitengewerkt door het provinciebestuur, op grond van vermeende fraude. Tijdens een afdelingsvergadering van het VNV te Kortrijk werd zijn vervanging besproken en besloot men Ryckeboer als kandidaat voor te dragen. Luc Ryckeboer was afkomstig uit een landbouwersgezin in Adinkerke, maar had zich in de jaren '30 in Kortrijk gevestigd, waar hij als ingenieur in de 'Kortrijkse Katoenspinnerij' werkzaam was. Zijn sterke Vlaams-nationalistische overtuiging vloeide volgens zijn zus voort uit de confrontatie met het onrecht dat Vlaamse soldaten, tijdens en na de Eerste Wereldoorlog, moesten ondergaan in zijn geboortestreek. Ryckeboer werd in elk geval een gedreven voorvechter van de Vlaamse zaak. Regelmatig kreeg hij het aan de stok met de gevestigde - Franstalige - autoriteiten en in 1928 ontsnapte hij maar nipt aan een gevangenisstraf. Toen de stichting van het VNV in 1933 een feit was, werd Ryckeboer onmiddellijk lid.[296] Vanaf de mobilisatie van het Belgische leger tot het einde van de 18-daagse veldtocht, vervulde hij trouw zijn militaire dienstplicht. Na de capitulatie zakte hij weer af naar Kortrijk, waar hij eigenhandig de katoenspinnerij weer zou opstarten. De verhoudingen met directeur Herbert waren echter vertroebeld en Ryckeboer keek uit naar ander werk. Vanaf september 1940 oefende hij een tijdlang de functie van inspecteur uit bij het Commissariaat voor de Wederopbouw en kort nadien verkreeg hij een leidende functie bij de Textielcentrale.[297]

 

Gouverneur Bulckaert en VNV-arrondissementsleider Frans Strubbe kenden Ryckeboer persoonlijk[298] en waren dus goed op de hoogte van zijn gedrevenheid en zijn uitzonderlijk grote intellectuele capaciteiten. Hij werd dan ook als eerste VNV'er binnengeloodst in het Kortrijkse schepencollege. De ontvangst was bijzonder koel: burgemeester Mayeur zag hem liever gaan dan komen, maar voelde zich op 13 juli 1942 toch verplicht om de eedaflegging te laten doorgaan.[299] Deze eed was nog steeds dezelfde als voor de oorlog: 'Ik zweer getrouwheid aan den Koning, gehoorzaamheid aan de Grondwet en aan de Wetten van het Belgische volk'. [300] Om de schijn van wettelijkheid hoog te houden, zouden talrijke VNV'ers tijdens de bezetting trouw zweren aan de Belgische parlementaire democratie en dat terwijl ze eigenlijk deelnamen aan een onvervalste staatsgreep. Op 7 augustus 1942 volgde de eedaflegging van Vandenbulcke en Supply.[301] Hun aanstelling was bijzonder vlot verlopen: op 25 juni werden Coussens en De Taeye in kennis gesteld van hun ambtsverbod, op 15 juli droeg gouverneur Bulckaert hun vervangers voor bij secretaris-generaal Romsee en bij besluit van 31 juli werden ze ook daadwerkelijk benoemd. Door snel op de bal te spelen, gaf het VNV haar concurrent, de DeVlag, niet eens de tijd om naar eigen kandidaten uit te kijken. De arrondissementsleiding hield Vandenbulcke en Supply  waarschijnlijk al een tijdje achter de hand om, indien de kans zich aanbood, direct te kunnen ingrijpen. Beide figuren waren niet lukraak uitgekozen: hun (beroeps)bezigheden sloten aan bij de functie die ze als schepen zouden vervullen.

 

Julien Vandenbulcke, lid van het VNV sinds 1936, runde samen met zijn broer de schrijnwerkerij 'Vankor'. In mei 1940 werd er nog volop gewerkt aan opdrachten van het Belgische leger, waarvoor de firma ten gevolge van de Duitse inval nooit vergoed zou worden. Kort na de bezetting van Kortrijk, kwamen er al Duitsers over de vloer, die voorstelden om de bestellingen te verdubbelen, maar Vandenbulcke weigerde resoluut: 'Ik werk niet voor de Duitsers'. Het bedrijf kwam daardoor wel in geldnood en Julien Vandenbulcke moest een betrekking aanvaarden bij het Commissariaat voor Wederopbouw, waar hij net als Ryckeboer de functie van inspecteur bekleedde.[302] Als schepen kreeg hij onder meer Jozef Supply aan zijn zijde. Apotheker Supply was een bekend en relatief geliefd figuur in Kortrijk. Voor de oorlog was hij al bijzonder actief als lid van de Bond voor de passieve luchtbescherming, waarvoor hij als lesgever optrad. Hij werd over het algemeen omschreven als Vlaams- en Nieuwe Orde-gezind maar aanspreekbaar en sympathiek.[303]

 

De drie Kortrijkse VNV-schepenen: Ryckeboer, Vandenbulcke en Supply, boden pas hun kandidatuur aan na aandringen van arrondissementsleider Frans Strubbe.[304] Ryckeboer en Supply zaten niet te wachten op een dergelijke functie, Vandenbulcke was waarschijnlijk iets ambitieuzer maar volgde toch ook in de eerste plaats het ordewoord van de partij, die met hun aanstelling mogelijke DeVlag- of SS-kandidaten de pas wilde afsnijden. Hij verwoordde het kort na de bevrijding als volgt: 'Ik Julien Vandenbulcke, sedert den 8 Augustus 1942 aangesteld als Schepen van Openbare Werken der Stad Kortrijk, dit ambt wierdt mij opgedragen door de leiding van het V.N.V. met als moto, geen onvolsche (sic) elementen mogen de gemeentebesturen waarnemen, want het grootste gevaar bestond toen, dat de leden van den algemeenen SS die posten gingen bezetten, dit moest ten bate van ons volk vermeden worden'.[305] Dit betekende niet dat hij gewoon de lopende zaken ging waarnemen, omdat zijn partijleiding dat had gevraagd. Aan zijn engagement als schepen lagen duidelijk ook persoonlijke ambitie en een nationaal-socialistische overtuiging ten grondslag. Dat blijkt uit de volgende - nogal verward opgestelde - verklaring: 'Ik nam dus dit ambt op vol liefde voor den nood van mijn volk, die ik reeds kende, met de heilige overtuiging schoon schip te maken, met alle polietieke intriges, en de besturen te omvormen en aan te passen, die ons als voorbeelden dienden, tegen de vroegere politiekers van immer voor eigen winkel te zorgen'.[306]

Begin augustus 1942 behaalden de VNV'ers met drie leden op vijf de overhand in het schepencollege: enkel de burgemeester en schepen Depraetere hadden de stoelendans overleefd. Op de zitting van 7 augustus ging het schepencollege over tot de verdeling van de bestuurlijke taken onder de oude en nieuwe leden. Luciaan Ryckeboer verklaarde zich akkoord om over de stadsfinanciën te waken en werd ook schepen van urbanisatie. Julien Vandenbulcke kreeg - zoals gepland - de dienst van Openbare Werken (en al wat daarbij hoorde zoals feestelijkheden en het stedelijke slachthuis) in de schoot geworpen. Jozef Supply nam de taken van Coussens over: het beheer van het openbaar onderwijs, de stadsbibliotheek en de stedelijke Gezondheidsdienst. Burgemeester Mayeur en schepen Depraetere behielden gewoon hun vroegere bevoegdheden.[307]

 

De burgemeester zou het echter niet lang meer meer uitzingen. Op 17 december 1942 vierde hij zijn 60ste verjaardag, waardoor hij onder de bepalingen van de 'Ueberalterungsverordnung' viel. Von Werder, de 'Verwaltungschef' van de OFK te Gent, wenste geen uitzondering te maken: zijn dagen als burgemeester waren dus geteld. Volgens de wettelijke geplogenheden, moest Depraetere, die door alle verschuivingen de eerste schepen van Kortrijk was geworden, de voorlopige leiding van het stadsbestuur overnemen. Von Werder eiste echter inspraak in deze zaak en vroeg - wat eigenlijk neerkwam op een bevel - op 29 december aan de gouverneur om ervoor te zorgen dat schepen Ryckeboer met de 'vorläufigen Führung der Dienstgeschäfte' werd belast.[308] Alles was eigenlijk al op voorhand geregeld. Het VNV was al sinds november 1942 bezig met de opvolging van Mayeur. Er werd namelijk gevreesd dat de DeVlag, die al drie schepenambten aan haar neus had zien voorbijgaan, met aandrang de kandidatuur van Louis Desmet naar voor zou schuiven. Frans Strubbe had Ryckeboer al eens gepolst, maar deze laatste voelde er weinig voor om naast zijn drukke bezigheden in de Textielcentrale er nog eens de zware taak van een burgemeester bij te nemen. Eind november vond er toch een informeel gesprek plaats tussen 'Kreiskommandant' von Kaltenegger, Strubbe en Ryckeboer, waaruit bleek dat ook de 'Kommandant' de voorkeur gaf aan de gematigde Ryckeboer boven een eventuele DeVlag-kandidaat. Van een mogelijke aanstelling van Vandenbulcke of Supply tot burgemeester was geen sprake: Luc Ryckeboer werd duidelijk als de beste VNV-kandidaat aanzien. In december vernam men dat het DeVlag-lid Dr. Robert Coene het burgemeestersambt ambieerde. Als controledokter van het Arbeidsambt was hij echter een onmogelijke kandidaat: iedere Kortrijkzaan die door hem was goedgekeurd voor de verplichte arbeid was immers in staat om hem levend te villen.[309]

 

De keuze van de bezetter viel dan ook op Ryckeboer, die zonder veel enthousiasme aanvaardde om de 'kommissarischen Verwaltung des Bürgermeistersamtes in Kortrijk' op zich te nemen. Tijdens een verhoor door de substituut krijgsauditeur Janssens, verklaarde hij op 26 april 1945 het volgende over zijn aanstelling tot schepen en burgemeester: 'Einde 42 werd heer Mayeur 60 jaar oud, doch ik meen dat heer Strubbe zelf aangedrongen heeft, langs den Gouverneur om, om den heer Mayeur in functie te laten. Wij meenden werkelijk dat het zou gelukken wanneer ik door den heer Mayeur opgebeld werd, dat hij bevel gekregen had zijn functies aan mij over te laten. Naar mijn oordeel was den heer Depraeter niet als waarnemend burgemeester aangesteld omdat hij niet het noodige prestige had. Ik was vroeger niet in den gemeenteraad. Schepen ben ik geworden na eene vergadering van het kader van het VNV waarvan ik nochtans geen deel uitmaakte, en mijne politieke vrienden drongen mij deze plaats van schepen op'.[310] Hij probeert hier duidelijk zijn aandeel in de hele zaak te minimaliseren met het oog op zijn proces. De druk vanuit de partij heeft in zijn geval ongetwijfeld een grote rol gespeeld, maar zijn verhaal over Mayeur komt wel heel onwaarschijnlijk over. Dat het VNV, dat de hele bezetting door streefde naar een zo groot mogelijke machtsovername, een belangrijke post zoals het burgemeestersambt van Kortrijk in handen had willen laten van een politicus van de 'oude orde', is ondenkbaar. Toen Ryckeboer het bewuste telefoontje kreeg, was hij trouwens al lang op de hoogte van de beslissing van de bezetter om Arthur Mayeur aan de dijk te zetten.[311]

 

Burgemeester Mayeur voelde de bui wellicht al eerder hangen, maar werd pas begin januari '43 ingelicht over zijn afzetting. Op 3 januari kreeg hij de nodige instructies vanwege von Kaltenegger: 'Met het verloopen van den 31sten December 1942 zijt Gij op grond van de bereikte ouderdomsgrens uit uw ambt uitgescheiden. Een definitieve beslissing over uw opvolgerschap is nog niet gekomen. De heer Oberfeldkommandant heeft beslist dat, tot aan de definitieve bezetting van de plaats van burgemeester van Kortrijk, de schepen Rijckeboer de voorloopige leiding van de dienstzaken van den Burgemeester van Kortrijk over te nemen heeft. Ik verzoek U aan den schepen Rijckeboer de dienstzaken van den Burgemeester … tegen den 5 Januari 1943 te overhandigen. Op Woensdag, den 6 Januari 1943 …is een Schepenzitting door U te beroepen, in dewelke formeel de overhandiging der zaken aan den schepen Rijckeboer te doen is. Tot deze zitting zijn buitendien de belangrijkste leidende ambten van het gemeentebestuur, in het bijzonder de Politiecommissaris bij te roepen. Aan de zitting zal de heer Kreiskommandant ook deelnemen'.[312] Zo gebeurde het ook: op 6 januari greep de ambtsoverdracht plaats op het stadhuis en nam Ryckeboer de taken en bevoegdheden van Mayeur over.[313]

 

Luc Ryckeboer bleef schepen, maar door de afwezigheid van de wettelijke titularis en door het feit dat eerste schepen Depraetere geen toestemming of 'Genehmigung' kreeg van de bezetter, trad hij als tweede in rang op als dienstdoende burgemeester. Zowel de VNV-leiding als de bezetter stuurden van bij het begin aan op een definitieve benoeming, maar daarvoor moest Arthur Mayeur eerst uit zijn ambt ontslagen worden om zo plaats te maken voor Ryckeboer die dan kon aangesteld worden om het burgemeestersambt 'waar te nemen'.[314] Op 15 februari 1943 vroeg secretaris-generaal Romsee aan Mayeur om vrijwillig ontslag te nemen, maar deze laatste negeerde dit verzoek volledig.[315] De secretaris-generaal nam dan maar zelf het heft in handen en ondertekende op 25 februari 1943 een besluit waarbij aan Arthur Mayeur ontslag uit zijn ambt werd 'verleend'.[316] De weg lag nu helemaal open voor Luc Ryckeboer, er was maar één probleem: Ryckeboer wenste helemaal niet vastbenoemd te worden. Ondanks het aandringen van zijn partijgenoten bleef hij halstarrig weigeren.[317] Heel die toestand begon op de heupen van de 'Oberfeldkommandant' te werken. Zijn 'Oberkriegverwaltungsrat' von Werder verzocht de gouverneur op 28 april 1943 om nu eindelijk eens te laten weten 'wer nunmehr endgültig für die Kandidatur des Bürgermeisters in Kortrijk in Frage kommt und wer von Ihnen hierfür in Vorschlag gebracht wird'.[318] Uit deze brief leiden we af dat de gouverneur op 25 maart de kandidatuur van Dr. Robert Coene - die het blijkbaar nog altijd niet wilde opgegeven - had voorgesteld en dat er navraag was gedaan bij de directeur van de Textielcentrale i.v.m. Ryckeboer. De directeur had laten weten dat hij er geen probleem mee zou hebben indien zijn werknemer het burgemeesterambt zou cumuleren met zijn leidende functie in de centrale. Hij mocht dus gerust zijn kandidatuur stellen.

 

Aangezien Coene echter niet als de geschikte man werd aanzien en Ryckeboer bleef weigeren, werd er een status quo gehanteerd tot aan het einde van de bezetting. Kortrijk werd gedurende een kleine twee jaar bestuurd door vier schepenen, waaronder één dienstdoende burgemeester. Het schepencollege werd dus tot vier man gereduceerd. Er zal wel tot een herverdeling van de bevoegdheden zijn overgegaan, maar in de notulen van het college is hier geen overzichtelijke opsomming van terug te vinden. Uit de bronnen menen we met grote zekerheid te mogen afleiden dat Depraetere dezelfde taken bleef uitoefenen als voorheen.[319] Ryckeboer stond zo goed als zeker de verantwoordelijkheid over de stedelijke financiën af aan een andere schepen, vermoedelijk Vandenbulcke, nu hij de zorg droeg over secretariaat en politie en daarbovenop nog een andere job uitoefende. Uit verklaringen van Vandenbulcke blijkt dat hij vanaf 1943 ook voor de brandweerdienst instond.[320] De Schone Kunsten werden op 9 maart '43 van de burgemeester naar schepen Supply overgeheveld 'ten einde bundeling en organisatie van het Kultuurleven toe te laten'.[321]

 

Vandenbulcke en Depraetere verrichtten het leeuwendeel van het administratieve werk, zoals blijkt uit de beslissing van 9 februari 1943 om 'de heeren Schepenen Depraetere en Vandenbulcke eene hoogere wedde te verleenen omdat ze hun dagbedrijvigheid uitsluitend in dienst stellen van het stadsbestuur'.[322] Ryckeboer werkte immers nog in de Textielcentrale, terwijl Supply ook zijn apotheek moest runnen. Zo ontstond er een eigenaardige situatie op financieel gebied: schepenen Depraetere en Vandenbulcke verdienden 30.000 frank per jaar, de dienstdoende burgemeester maar 25.000 frank. Ryckeboer wijdde dan ook maar 5 uren per dag aan  de uitoefening van zijn burgemeestersambt, terwijl dat bij zijn voorganger Mayeur - die 35.000 frank verdiende - nog 8 uren was geweest.[323] De bestuurlijke lijnen werden vanaf 1943 hoofdzakelijk door het triumviraat Ryckeboer - Vandenbulcke - Desmet (stadssecretaris) uitgetekend. Depraetere beweerde achteraf dat dit trio nog voor de eigenlijke zittingen van het college al alle beslissingen had genomen.[324] Hij en Supply zaten erbij voor spek en bonen. Dit is best aannemelijk, rekening gehouden met het feit dat Depraetere de enigste overblijver was van het ACW-college, terwijl Supply bekend stond als iemand met weinig politieke aanleg. Alle beschikbare bronnen en alle afgenomen interviews bevestigen trouwens de dominantie van Ryckeboer, Vandenbulcke en Desmet op bestuurlijk gebied.

 

Naar het einde van de oorlog toe, werd het voor het nieuwe schepencollege bijzonder zwaar, om niet te zeggen onhoudbaar. De problemen op het vlak van bevoorrading en ordehandhaving namen toe en de talrijke bombardementen op Kortrijk deden er nog eens een schepje bovenop.[325] Ryckeboer kon het niet langer opbrengen om na een zware dagtaak in de Textielcentrale nog tot 's avonds laat met zijn opdrachten als burgemeester bezig te zijn en wilde er de brui aan geven. Op 16 mei 1944 had hij een onderhoud met de gouverneur en drong erop aan om ten laatste op 15 juni van zijn functie als dienstdoende burgemeester ontlast te worden.[326] Maar Ryckeboer was blijkbaar niet de enige die wilde opstappen. De oorlogskansen waren in het nadeel van de Duitsers gekeerd en door de ironie van het lot zag de bezetter zich nu verplicht om haar verbod om een ambt op te nemen zonder toestemming van de MV ook om te keren. De 'Verordnung' van 23 mei 1944 verklaarde: 'wie zonder toestemming van het Militaire Bestuur zijn ambt neerlegt … wordt met dwangarbeid, gevangenisstraf of geldboete bestraft'.[327] Verontrust door deze verordening, drong Ryckeboer nogmaals aan bij de gouverneur om een oplossing voor de uiterst penibele situatie waarin hij verkeerde.[328] Er veranderde echter niets.

 

Op 18 augustus 1944 kreeg gouverneur Bulckaert weer een ontslagbrief, maar deze keer was hij ondertekend door het voltallige schepencollege!  De reden voor het ontslag werd klaar en duidelijk geformuleerd: de aanleg door Duitse instanties van een nieuw vormingsstation. Het oorspronkelijke rangeerstation was door de bommenregen vernield, maar de Duitsers wilden het heropbouwen in het oostelijk gedeelte van de stad, terwijl dit vanuit technisch oogpunt gezien helemaal niet nodig was. Deze beslissing was voor het schepencollege de druppel die de emmer deed overlopen: 'Het is Ued [gouverneur] bekend dat de heele westkant van de stad, tot en met het stadscentrum, zoo goed als vernield werd door de opeenvolgende bombardementen die voor het vormingsstation bedoeld waren. Moest hetzelfde nu wat den oostelijken kant der stad betreft, zich herhalen, dan is er weinig hoop dat nog iets van de stad recht blijft … de paniek neemt zoodanige proporties dat er mede te rekenen valt dat weldra zeer weinig inwoners nog te Kortrijk zullen blijven … Spijts onze opmerkingen en niettegenstaande het klaarblijkend overbodig was nieuwe terreinen in het stationsgebied te betrekken, bleef de beslissing behouden. Het college is dan ook tot de overtuiging gekomen dat het daardoor in de onmogelijkheid gesteld wordt verantwoordelijk te zijn en te blijven voor het beheer der stad en voor het behoud van de orde en tucht en bidt Ued dienvolgens zijn ontslag te aanvaarden.'[329]

 

De gouverneur maakte de ontslagbrief over aan secretaris-generaal Romsee, die er uiteraard weinig voor voelde om het ontslag aan te nemen. Dit bood trouwens geen oplossing: de titularissen zouden toch in functie moeten blijven tot bij de aanstelling van hun opvolger, als die al kon gevonden worden. Romsee raadde Bulckaert aan om persoonlijk tussen te komen bij de bevoegde bezettende overheid om de bouw van het vormingsstation in het oosten van de stad stop te zetten.[330] Het beloofden moeilijke onderhandelingen te worden, maar de komst van het geallieerde leger maakte ze gelukkig overbodig. De laatste vergadering van het door VNV'ers gedomineerde schepencollege vond plaats op 1 september 1944. Eén van zijn laatste beleidsdaden was het uitdelen van 18.000 frank aan de leden van het stadspersoneel die door de bombardementen waren getroffen.[331] De last van het bestuur maakte plaats voor de angst voor vervolging, toen het wettelijke ACW-college het beheer van de stad terug in handen nam.[332]

 

De casus Rollegem

Op de eerste zittingen van het schepencollege en de gemeenteraad van Rollegem na de bezetting was iedereen present.[333] Burgemeester Maurice Everaert was in 1939 aan zijn eerste ambtstermijn begonnen en werd bij het begin van de bezetting nog steeds bijgestaan door eerste schepen Jozef Vandeghinste en tweede schepen Camille Vandaele. Een taakverdeling is in de notulen van het schepencollege niet terug te vinden. De burgemeester was in elk geval verantwoordelijk voor politie, luchtbescherming en ravitaillering. Zijn bevoegdheid als ambtenaar van de Burgerlijke Stand had hij afgestaan aan schepen Vandeghinste, die vermoedelijk ook met Openbare werken was belast.[334] Van Camille Vandaele weten we enkel met zekerheid dat hij schepen van onderwijs was.[335] Het is best mogelijk dat alle overige bestuurlijke kwesties in overleg geregeld werden, zonder dat er iemand specifiek voor bevoegd werd gesteld.

 

Maurice Everaert droeg dan wel de titel van burgemeester, maar na het doornemen van het gemeentearchief kregen we de stellige indruk dat het vooral schepen Vandeghinste was die het gewicht van het bestuur droeg. Deze indruk werd grotendeels bevestigd door de bescheiden die we terugvonden in het provinciaal archief te Brugge. Talrijke originele documenten en brieven zijn ondertekend door Vandeghinste, die er blijkbaar geen graten in zag om zichzelf de titel van 'burgemeester' toe te kennen.[336] Jozef Vandeghinste had dan ook de meeste tijd om zich met het beheer van de gemeente Rollegem bezig te houden. De andere leden van het schepencollege oefenden immers nog allebei het beroep van landbouwer uit, terwijl Vandeghinste in 1940 al zijn beroepsactiviteiten had neergelegd.[337] Het is dan ook niet verwonderlijk dat de burgemeester hemel en aarde wou bewegen om voor zijn eerste schepen een uitzondering te bekomen op de ouderdomsverordening.

Op het moment van de bezetting van de gemeente telde Jozef Vandeghinste al 65 lentes: hij dreigde dus te sneuvelen onder de hakbijl van de 'Verordnung' van 7 maart 1941. De 26ste maart verzocht burgemeester Everaert de gouverneur om Vandeghinste 'in dienst te mogen behouden gezien hij ambtenaar is van den burgerlijken stand en dat er geen persoon van den gemeenteraad te vinden is die dit ambt kan waarnemen'.[338] VNV-gouverneur Bulckaert zal wel niet onder de indruk zijn geweest van dergelijke argumenten. De gemeenteraad had nauwelijks nog belang: alleen indien er geen Nieuwe Orde-kandidaat werd gevonden, bestond er een kans dat de oude schepen kon aanblijven of dat er een jonger gemeenteraadslid als plaatsvervanger werd benoemd.[339] Vandeghinste nam nog tot 12 augustus 1941 deel aan de zittingen van het schepencollege.[340] De 'Ueberalterungs-verordnung' stipuleerde nochtans dat personen die hun 60ste levensjaar al hadden overschreden bij het afkondigen van de verordening, hun ambt moesten neerleggen op het einde van de maand maart.[341] Blijkbaar vond men dus niet onmiddellijk een kandidaat in de VNV-afdeling van Rollegem of daarbuiten, die bekwaam en betrouwbaar genoeg werd geacht.

 

Op 6 mei 1941 kwam burgemeester Everaert aandraven met de kandidatuur van het katholieke gemeenteraadslid Prudent Carrette, die hij blijkbaar bereid had gevonden om het schepenambt waar te nemen.[342] Zijn voorstel werd echter genegeerd. Voorlopig mocht Jozef Vandeghinste zelf nog aanblijven, maar uitstel betekende in dit geval geen afstel. In juli had de plaatselijke VNV-leiding namelijk een geschikte substituut gevonden in de figuur van Maurice Castelain, een 31-jarige schrijnwerker die sinds 18 juni 1941 terug was uit krijgsgevangenschap in Duitsland.[343] Hij kreeg een bijzonder gunstig advies mee van arrondissementscommissaris Verkindere: 'De candidaat is een kalm en werkzaam persoon, die een zeer goed onderwijs heeft genoten. In 1939 was hij gemobiliseerd en heeft den ganschen veldtocht als soldaat medegemaakt. Hij heeft immer belangstelling betoond voor administratieve zaken, doch daar hij reeds lang voor den oorlog tot het V.N.V. behoorde had hij nimmer de gelegenheid eene openbare functie waar te nemen, alhoewel hij daartoe zeer geschikt is.' [344] Nu men een eigen VNV-kandidaat had gevonden, liet men er geen gras meer over groeien: na het advies van Verkindere op 28 juli, stelde gouverneur Bulckaert hem nog geen drie dagen later als nieuwe schepen voor bij Romsee. De plaatselijke bezetter ging akkoord, dus niets stond de benoeming van Castelain nog in de weg: op 20 augustus 1941 stelde Romsee hem officieel aan als 'waarnemend' schepen en op 30 augustus legde hij de eed af in de handen van een ongetwijfeld verbitterde burgemeester.[345] Als schepen werd hij belast met het beheer van de openbare werken.[346]

 

Tot aan de komst van Castelain was er geen enkele Nieuwe Orde-gezinde te bespeuren in het gemeentebestuur en in de gemeentelijke administratie.[347] Maar door een samenloop van omstandigheden kwam hier al in augustus 1941 een einde aan. De ouderdom van Vandeghinste, het feit dat hij een accommodatiepolitiek en geen collaboratiepolitiek voerde en de beschikbaarheid van een ambitieuze VNV-kandidaat zorgden ervoor dat ook het kleine Rollegem een 'oorlogsschepen' kreeg. Door het gedrag van burgemeester Everaert, kreeg Castelain kort nadien de kans om nog een trapje hoger te klimmen. Nadat Vandeghinste was weggevallen, begon er namelijk van alles in het honderd te lopen op het gemeentehuis. Binnen de kortste keren werd de gouverneur hiervan op de hoogte gebracht en deze aarzelde niet om Everaert tot ontslag aan te manen.[348] De burgemeester reageerde per brief op 30 augustus '41 en vroeg aan Bulckaert welke 'misstanden' er dan wel in de gemeente voorkwamen. Hij leek zich dus van weinig kwaad bewust, maar gaf wel zelf aan waar eventuele wantoestanden volgens hem aan te wijten waren: 'Als wanneer den Heer Vandeghinste J. in dienst was als schepenen (sic) waren de diensten geregeld volgens overeenkomst, hij was afgevaardigde van den burgerlijken stand en alles ging opperbest, zelfs de kreiskommandant sprak lof over de orde van de gemeentelijke diensten.' [349] De burgemeester meende zijn taak nauwkeurig uit te oefenen, maar begin november confronteerde de gouverneur hem met een hele waslijst aan klachten. Burgemeester Everaert zou zich nauwelijks nog op het gemeentehuis vertonen, trok zich niets aan van de ravitailleringsdienst en de schattingscommissie, had geblunderd bij het aanstellen van een tijdelijke bediende, wist niets af van de talrijke klachten i.v.m. de vleesbedeling en lag overhoop met schepen Castelain. Tegelijkertijd beweerde hij wel recht te hebben op een vergoeding voor 8 uur werk per dag, wat volgens Bulckaert niet opging gezien het feit dat Everaert zich volgens zijn informatie nauwelijks nog met de gemeentelijke zaken inliet.[350]

 

De gouverneur wenste uitgebreid ingelicht te worden door de burgemeester, maar deze laatste beperkte zich ertoe te schrijven dat alle aantijgingen ongegrond waren. Dit botte antwoord schoot bij Bulckaert in het verkeerde keelgat en hij gelastte de arrondissementscommissaris met een onderzoek naar de ambtsuitoefening van Maurice Everaert.[351] Op 1 december 1941 werd de burgemeester van Rollegem op de rooster gelegd door Michiel Verkindere. Everaert verdedigde zich tegen de meeste beschuldigingen, maar liet zich ontvallen dat hij met schepen Castelain waarschijnlijk nooit zou kunnen samenwerken. Bovendien drukte hij zowaar de wil uit om van zijn ambt verlost te worden! Op de vraag om vrijwillig ontslag te nemen, ging Everaert echter niet in, dat plezier wilde hij zijn tegenstanders niet gunnen: 'Ik vraag niets beter dan van mijn ambt verlost te zijn, doch ik weiger vrijwillig ontslag te nemen. Men moet mij maar afstellen'.[352] De burgemeester was het beu dat er altijd maar geklaagd werd over de manier waarop hij zijn ambt uitoefende en had besloten van dan ook maar te handelen naar zijn reputatie. Door zijn onmogelijke houding stuurde hij doelbewust aan op een gedwongen ontslag. Zo werd hij van de zware last van het burgemeesterschap - waarmee hij duidelijk niet goed kon omgaan - bevrijd, terwijl het naar buiten toe leek alsof hij enkel het slachtoffer werd van de machtswellust van het VNV.

 

Uiteraard speelde deze laatste factor ook wel mee in de hele zaak. Uit de argumentatie van de gouverneur en de burgemeester kunnen we afleiden dat een aantal aanklachten sterk overtrokken waren. In VNV-kringen was men er duidelijk op uit om de positie van Everaert zoveel mogelijk te ondergraven. De burgemeester stelde zich immers onverzoenlijk op tegenover Castelain en weigerde om de plaats van veldwachter - die vacant was doordat de wettelijke titularis een 'Amtsverbot' had gekregen - open te verklaren.[353] De beschuldigingen die aan zijn adres werden geuit, berustten echter niet allemaal op leugens. De volgende bekendmaking van Everaert aan de bevolking toont aan dat hij niet onmiddellijk een zorgzame burgervader was: 'De burgemeester brengt ter kennis van de bevolking dat hij zich iedere dinsdag en vrijdag zal ter beschikking houden van het publiek in het Gemeentehuis van 9 tot 11 ure. Het is bijgevolg nutteloos zich ten zijnen huize aan te bieden buiten deze dagen en uren.' [354] Slechts tweemaal in de week stond hij dus gedurende twee uur ter beschikking van de bevolking en dat op een moment dat de inwoners van Rollegem zijn diensten meer dan ooit nodig hadden.[355] Everaert was bovendien de hoofdverdachte in een zaak van woekerprijzen bij de verkoop van aardappelen in zijn gemeente,[356] hoewel dit feit hem vreemd genoeg niet aangewreven werd door de gouverneur.

 

Eind 1941 meende gouverneur Bulckaert over voldoende elementen te beschikken om bij de secretaris-generaal van Binnenlandse Zaken te pleiten voor de ontheffing van Maurice Everaert uit zijn ambt van burgemeester.[357] Bij besluit van 23 januari 1942 werd Everaert door Romsee ook effectief afgedankt, met de volgende motivatie: 'Overwegende dat de H. Everaert M., burgemeester der gemeente Rollegem, arrondissement Kortrijk, met het oog op een wederrechtelijke verhooging van de hem toe te wijzen vergoeding een valsche verklaring heeft afgelegd; dat hij anderdeels door de nalatigheid en den onwil waarvan hij in de uitoefening van zijn ambt heeft laten blijken, grootlijks aan zijn ambtsplichten is te kort gekomen.' [358] Camille Vandaele, die intussen eerste schepen was geworden, nam zijn taken over als dienstdoende burgemeester.[359] In tegenstelling tot de burgemeesterkwestie in Kortrijk, stelde de bezetter - die zich trouwens met de hele zaak nauwelijks bemoeide - hier geen veto tegen de voorlopige bewindsvoering van de eerste in rang. Voor een definitieve benoeming kwam hij toch niet in aanmerking, daarvoor werd de tweede schepen, Maurice Castelain, in stelling gebracht. Op 2 april 1942 werd hij tot waarnemend burgemeester aangesteld en acht dagen later volgde zijn eedaflegging in handen van de arrondissementscommissaris.[360] Castelain was maar wat blij met zijn benoeming, zoals blijkt uit het volgende citaat uit zijn dankbetuiging aan het adres van de gouverneur: 'Aanvaard Heer Goeverneur (sic), mijne oprechten en hartelijksten dank, om mijne aanstelling van Burgemeester onzer Gemeente. Ued dankende beloof ik met fierheid en rechtvaardigheid mijn ambt uit te voeren ten bate en tot welzijn van gansch de bevolking.' [361]

 

Door de promotie van Castelain werd er opnieuw een schepenambt vacant. De plaats was een paar maanden later weer opgevuld: de VNV'er Sylvain Versteele, 48 jaar maar reeds 'rustend onderwijzer', kreeg bij besluit van 20 juli 1942 het ambt toegewezen en werd op 27 juli ingezworen door zijn partijgenoot Castelain.[362] Pas in zitting van 5 november 1943 bakende het schepencollege duidelijk zijn bevoegdheden af.[363] Waarnemend burgemeester Castelain belastte zichzelf met politie, ravitaillering, geldwezen en de Burgerlijke Stand. Eerste schepen Vandaele was verantwoordelijk voor de COO, de controlediensten en 'bestuurszaken', maar het is ons niet duidelijk wat met deze laatste term bedoeld wordt. Schepen Versteele werd als schoolmeester op rust uiteraard met het openbaar onderwijs belast en nam de bevoegdheid van Openbare Werken van Castelain over.

 

In diezelfde zitting bepaalde het college ook de jaarlijkse wedden voor zijn leden. Deze vergoedingen waren in vergelijking met de jaren voordien enorm gestegen. Maurice Castelain kreeg bij zijn intrede als schepen op 30 augustus 1941 een jaarwedde van slechts 100 frank toegekend. Door toedoen van secretaris-generaal Romsee werden de bedragen bestemd voor burgemeesters en schepenen in de loop van 1941 de hoogte in gejaagd.[364] Sylvain Versteele moest het aanvankelijk ook met 100 frank stellen, maar op 28 juni 1943 werd zijn vergoeding door het schepencollege, dat zich beriep op de nieuwe richtlijnen, opgetrokken tot 2500 frank. Schepen Vandaele kreeg een som van 500 frank aangeboden, maar weigerde dit geld te aanvaarden. De vergoeding voor de burgemeester van Rollegem was het spectaculairst gestegen: begin 1940 kreeg Maurice Everaert 210 frank, zijn opvolger Maurice Castelain streek vanaf 1942 maar liefst 15.000 frank (waarvan 14.790 frank ten laste van de staat) op.[365]

   

 

De 'zuivering' in Rollegem was door het afdanken van Everaert en Vandeghinste en de komst van Castelain en Versteele bijna compleet: alleen schepen Vandaele zat nog in de weg. Maar ook de laatste katholieke mandataris werd uiteindelijk buitengewerkt, opnieuw met behulp van de ouderdomsverordening. Schepen Vandaele werd op 31 november 1943 namelijk 60 jaar oud. De 'Verwaltungschef' van de OFK Gent wilde in zijn geval geen uitzondering toestaan, zelfs indien er geen geschikte vervanger werd gevonden, want 'der Schöffe kann nach Angabe des Bürgermeisters in Rollegem weder lesen noch schreiben und gilt auch als geistig beschränkt'.[366] De 60-jarige schepen had inderdaad moeite met lezen,[367] maar dat hij geestelijk gestoord zou zijn, zal Castelain wel uit zijn duim gezogen hebben om Vandaele alle kans op een verlenging van zijn ambtstermijn te ontzeggen. Rond de jaarwisseling verdween Camille Vandaele uit het schepencollege.[368] Gedurende het laatste bezettingsjaar werd Rollegem bestuurd door de tandem Castelain - Versteele, want voor het vrijgekomen schepenambt vond men geen kandidaten meer. Burgemeester Castelain raadpleegde verschillende personen, maar ving telkens bot. De herhaalde weigeringen hielden volgens hem verband met 'de tijdsomstandigheden'.[369] Daar zal hij wel gelijk in hebben gehad. De Duitsers stonden in 1944 duidelijk in het verliezende kamp en de bevrijding leek slechts een kwestie van tijd. Alleen een echte idealist, die ondanks alles bleef geloven in de Nieuwe Orde en een Duitse eindoverwinning of iemand die 'geistig beschränkt'  was, zou dit schepenmandaat nog aanvaard hebben …

 

C. De gemeentelijke administratie

 

Na de samenstelling en evolutie van de plaatselijke 'Kommandantur' en van het schepencollege besproken te hebben, werpen we nu een blik op de verschillende administratieve diensten van Kortrijk en Rollegem en op het personeel dat deze diensten bemande. We proberen na te gaan welk effect oorlog en bezetting hadden op de gemeentelijke administratie en in hoeverre hier voor en na de aanstelling van VNV'ers een Nieuwe Orde-wind begon te waaien. De evolutie van brandweer en politie komt pas in hoofdstuk 3 aan bod.[370]

 

De stedelijke administratie van Kortrijk

Alle leden van het stadspersoneel werden burgerlijk gemobiliseerd op 10 mei 1940. Ze werden verondersteld op hun post te blijven en de continuïteit van het bestuur te verzekeren. Vele ambtenaren vervulden hun plicht, maar de paniekstemming van mei '40 dreef er ook een aantal op de vlucht.[371] De eerste taak van het stadsbestuur was dan ook nagaan of voor deze personen een tuchtstraf of eventueel zelfs ontslag op zijn plaats was. Na het onderzoek te hebben afgerond, ging het schepencollege op 15 november 1940 over tot de bestraffing van een vijftal personeelsleden: de bestuurder van de beplantingsdienst, een politieagent, drie leraars en de secretaris van de technische stadsschool. Meestal ging het om enkele dagen schorsing met afhouding van loon, behoorlijk milde straffen dus. Tegelijkertijd werd er besloten om alle personen die in mei afwezig waren maar militaire verplichtingen hadden, te ontzien. Aangezien de wet absolute voorrang gaf aan oproepingen door het leger, kon aan dergelijke personeelsleden niets worden verweten.[372]

 

Na mei 1940 was het vooral zaak om orde te scheppen in de chaos en de stedelijke administratie aan te passen aan haar nieuwe taken. Aangezien het bestaande effectief aan personeelsleden absoluut niet volstond, maakte het schepencollege in de eerste bezettingsmaanden van zijn volmacht van 18 mei gebruik om talrijke tijdelijke bedienden aan te stellen. Reeds op 23 mei 1940, toen de eerste contacten met Duitse officieren plaatsvonden, werd er een 'taalsman voor den omgang met de Duitsche overheid' benoemd.[373] Tolk Aloïs Mussche kende het klappen van de zweep: tijdens de Eerste Wereldoorlog had hij exact dezelfde functie vervuld. Aanvankelijk werd hij met een heel gamma aan taken belast, onder andere met de opeisingen van de bezetter, maar zijn hoofdbezigheid zou uiteraard vertalen worden. Alle Duitse briefwisseling werd door hem in de Nederlandse taal omgezet en alle brieven die bestemd waren voor de bezettende overheid vertaalde hij in het Duits. Daarnaast vergezelde hij de leden van het schepencollege naar verschillende Duitse instanties om hen bij te staan tijdens de onderhandelingen.[374]

 

Aan het begin van de bezetting werd de stad belast met de inrichting en bemanning van een vervoerscentrale, die hoogstwaarschijnlijk instond voor transport en verdeling van motorbrandstoffen. Vanaf 1 juli 1940 trad deze dienst in werking. Het stadsbestuur stond één van haar vaste bedienden af en wierf de heer Maurice Ducaté aan om de leiding van de centrale op zich te nemen.[375] Onmiddellijk na het beëindigen van de krijgsverrichtingen, stampte het stadsbestuur ook een bevoorradingdienst uit de grond. Omdat het om een nieuwe instelling ging met een omvangrijke en belangrijke opdracht, werden ineens 25 bedienden aangeworven.[376] Ze werden onder het gezag van bureeloverste Laurent Degroote geplaatst, die deze zware leidende functie de hele bezetting door zou uitoefenen. Als verantwoordelijke voor de levensmiddelenvoorziening maakte Degroote zich onmisbaar voor een goed beheer van de stad. Toen hij eind januari '42 door een ongeval in het stedelijk hospitaal belandde, werd er prompt een telefoontoestel naast zijn ziekbed geplaatst 'ten einde met zijn dienst te kunnen in betrekking blijven'. [377] Ook de 'traditionele', reeds bestaande stedelijke diensten werden geconfronteerd met een toegenomen werkdruk en hadden extra handen nodig: de stadskas en het secretariaat kregen elk één hulpbediende toebedeeld. De technische dienst van de stad zou tijdens de oorlog uitgroeien tot één van de belangrijkste afdelingen van de hele stedelijke administratie. Opeisingen, inkwartieringen, openbare werken, urbanisatie, brandweer, luchtbescherming, afvalophaling en transport behoorden allemaal tot zijn domein. In een eerste fase kwamen drie tijdelijke ambtenaren deze dienst versterken.[378]

 

Op 5 november 1940 besliste het schepencollege om alle vernoemde tijdelijke bedienden voorlopig aan te houden, aangezien ze voldoening gegeven hadden op het vlak van kennis en werkkracht.[379] De burelen van het stadhuis volstonden vanzelfsprekend niet om alle nieuwe personeelsleden en diensten in onder te brengen. De stad moest uitzien naar andere locaties, wat niet voor de hand lag met al die Duitse 'Dienststellen' die zich al in het stadscentrum gevestigd hadden. De bevoorradingsdienst werd aanvankelijk ingericht in de lokalen van de 'Union Patronale' in de Rijselstraat, maar moest daar al snel weer vertrekken. De dienst verhuisde eerst nog naar lokalen van de COO wat verderop, maar vestigde zich in de loop van 1941 in de beurszaal van de Grote Hallen.[380] Voor de technische dienst en zijn onderafdelingen waren al in de beleidsverklaring van 23 januari 1939 gloednieuwe 'Tuighuizen' voorzien.[381] De brandweer, de Reinigingsdienst en dienst voor Wegenwerken zouden er een onderkomen vinden en er waren plannen om eronder een schuilplaats tegen bomaanvallen aan te leggen. Op 4 mei 1940 werd met de bouw een aanvang genomen, maar het uitbreken van de oorlog zorgde voor een opschorting van de werken. Ze werden echter snel weer hervat en halfweg 1942 beëindigd.[382] Niet alleen het materiële maar ook het financiële plaatje werd aangepast: op 7 oktober 1941 kende het schepencollege buitengewone vergoedingen toe aan de drie gemeentebedienden, die met de lastigste taken opgezadeld waren. Het ging om Robert Terry, leider van de dienst van 'rekenplichtigheid voor opeischingen en bezetting' en om Laurent Degroote, de leider van de rantsoeneringsdienst met zijn adjunct Cesar Vanbiervliet.[383]

 

Op 8 juli 1941 creëerde het schepencollege een nieuwe functie, namelijk dat van 'hoofd van de administratieve en technische dienst van het onderwijs, de opvoedings- en kultuurorganen'.[384] Zijn bevoegdheden werden nauwkeurig vastgelegd. Hij stond direct onder de schepen van Onderwijs, die hij verving als afgevaardigde in de verschillende onderwijs- en cultuurorganen. Als overste van de gemeentescholen en de stadsbibliotheek, was hij verantwoordelijk voor de 'materieele, opvoedkundige en hygienische inrichting der instellingen' en in onderwijs- en cultuurmateries werd hij de voornaamste adviseur van het schepencollege. Waarom het college deze functie schiep, is niet duidelijk. Misschien hadden oorlog en bezetting zodanig veel nieuwe en meer dringende taken op tafel geworpen, dat burgemeester en schepenen nauwelijks nog tijd hadden om zich met opvoedkundige en culturele thema's bezig te houden. We vermeldden al dat de schepen van Onderwijs regelmatig ging onderhandelen over de grondstoffenvoorziening van de stad.[385] Dit ambt werd dus vermoedelijk ingesteld om te voorkomen dat de educatieve en culturele instellingen verwaarloosd zouden worden. Een maand later kwam er een nieuwe beraadslaging die gewag maakte van het ambt van 'gemeentelijk inspecteur van het onderwijs', maar buiten de titel en een aantal details veranderde er weinig aan de opdrachtsverklaring.[386] Pas op 17 februari werd er ook effectief een inspecteur benoemd: de onderwijzer Remi Devolder, maar de gouverneur verklaarde zijn aanstelling nietig op 20 april 1942 wegens procedurefouten. De 26ste juni werd Devolder gewoon herbenoemd.[387]

 

De meeste benoemingen binnen het stadsbestuur vielen te beurt aan ACW'ers en onder het nieuw aangeworven tijdelijk personeel waren aanvankelijk dan ook weinig tot geen Nieuwe Orde-aanhangers en/of Duitsgezinde figuren te vinden. De jurist Albert Derbecourt, redactiesecretaris van 'De Nationaal-Socialist' en celleider van DeVlag-Kortrijk, vormde de grote uitzondering op die regel.[388] Op 10 januari 1941 werd hij op suggestie van stadssecretaris Louis Desmet door het schepencollege in dienst genomen met als opdracht het bestuderen van de onteigeningen, die in het kader van het urbanisatieplan van Kortrijk zouden moeten worden doorgevoerd.[389] Op het moment van zijn aanwerving waren noch de burgemeester noch de schepenen vertrouwd met zijn politieke instelling. Ze zullen wel vermoed hebben dat het om een beschermeling van Desmet ging, maar wisten blijkbaar niets in te brengen tegen het voorstel van de secretaris.[390] Na de oorlog vormde de aanstelling van Derbecourt één van de vele beschuldigingen tegenover de leden van het Kortrijkse schepencollege. De bronnen opgesteld in het kader van de epuratieverhalen ook over Duitsgezindheid onder het vast benoemde stadspersoneel.[391] Vooral in de technische dienst van de stad zou een aantal bedienden en werklieden zich bij organisaties als het VNV, de Unie voor Hand- en Geestesarbeiders en de DeVlag aansluiten. In de meeste gevallen ging het duidelijk om een opportunistische keuze: men hoopte er materieel voordeel uit te kunnen halen. Het was dan ook uit deze hoek dat de beschuldigingen tegen schepen Bossuyt voortkwamen.

 

Tijdens de bezetting gebeurde het wel meer dat personeelsleden die zich gedupeerd voelden of een hogere post wilden bemachtigen, bij de gouverneur of zelfs bij de 'Kommandantur' hun beklag gingen doen over de houding van burgemeester of schepenen. Ze probeerden hun overste zwart te maken door hem van allerlei onregelmatigheden te beschuldigen of gingen beweren dat ze gedwarsboomd werden omdat ze aanhangers waren van de Nieuwe Orde. Gouverneur Bulckaert was duidelijk gevoelig, om niet te zeggen overgevoelig, voor dergelijke klachten. Op 3 oktober 1941 tikte hij het Kortrijkse schepencollege op de vingers omdat, naar hij vernam, sommige van zijn leden moeilijkheden zochten met personen die er een andere politieke denkwijze op nahielden.[392] Hij haalde het voorbeeld aan van V., die omwille van zijn ideologische gezindheid van bediende van het stedelijk zwembad tot straatveger werd gedegradeerd. Burgemeester Mayeur reageerde bijzonder verontwaardigd op de beschuldigingen van Bulckaert en deelde mee dat 'dergelijke bewering - die niet kan gesteund zijn op inlichtingen uit onpartijdige en betrouwbare bron - mij zeer gegriefd heeft'.[393] Vervolgens gaf hij zijn eigen,  veel geloofwaardiger en beter beargumenteerde versie van het geval van V. mee. Daaruit blijkt duidelijk dat deze stadsarbeider niet het slachtoffer was van enige onderdrukking, maar integendeel van geluk mocht spreken dat hij nog niet ontslagen was. Hij verwaarloosde zijn werk en stelde zich hondsbrutaal op tegenover de burgemeester en zijn schepenen. Uiteindelijk bond de gouverneur in: na een onderhoud met schepen Bossuyt was hij er gerust in dat 'het schepencollege van Kortrijk er streng de hand aan zal houden dat niemand om zijne politieke overtuiging worde gedwarsboomd'.[394]

 

Het ACW-college probeerde zich duidelijk zo neutraal mogelijk te gedragen ten opzichte van de Nieuwe Orde-gezinden onder haar gezag. Indien men deze personen massaal was gaan ontslaan of bij vacatures compleet negeerde, dan dreigde de positie van het schepencollege immers onhoudbaar te worden. De genoemde V. werd dan ook nog een aantal maanden in dienst gehouden, ondanks zijn aanmatigende houding, maar op 3 juli 1942 was het geduld van burgemeester en schepenen op en werd hij aan de dijk gezet.[395] Eenmaal de VNV'ers in het college de overhand behaalden, werd hun partijgenoot terug aangeworven omdat men er blijkbaar van uitging dat hij was buitengewerkt om politieke redenen. Maar de neutrale en correcte houding van het ACW-college wordt bevestigd door het feit dat V. op 12 oktober 1943 opnieuw werd ontslagen 'wegens zware beledigingen en bedreigingen, geuit ten overstaan van den heer schepen van Openbare Werken'.[396]

 

Met de intrede van de VNV'ers in het stadsbestuur, trad er niet onmiddellijk een radicale verandering op in het benoemings- en personeelsbeleid van het stadsbestuur. In de korte periode dat burgemeester Mayeur nog in het college zetelde, leek er een relatief goede verstandhouding te zijn. Er werden nog regelmatig bedienden aangeworven voor de bevoorradingsdienst en telkens werden de voorgestelde kandidaten met eenparigheid van stemmen verkozen.[397] Op de zitting van 1 december 1942 krijgen we voor het eerst een situatie waarbij ACW en VNV tegenover elkaar kwamen te staan. Er moest namelijk opnieuw een stedelijk inspecteur van  onderwijs benoemd worden, nadat de gouverneur ook de herbenoeming van Devolder nietig had verklaard. Twee stemmen gingen naar Remi Devolder, drie stemmen naar Dominicus-Franciscus Stockmans, die zich voor het eerst kandidaat had gesteld.[398] De stemming was geheim, maar het is overduidelijk dat Depraetere en Mayeur de twee stemmen voor Devolder moeten geleverd hebben. Of Stockmans al dan niet bij het VNV of de DeVlag hoorde, is ons niet bekend, maar wij veronderstellen dat dit zo was. Waarom zouden de drie VNV-schepenen anders stemmen op een kandidaat die zowaar in Brabant werkte en woonde? Als het op cultuur aankwam, kozen de VNV'ers trouwens resoluut voor de eigen politieke familie, maar daar komen we later op terug.[399]

 

Over het algemeen waren Ryckeboer, Vandenbulcke en Supply relatief onpartijdig bij benoemingen en bevorderingen. Voor Ryckeboer en Vandenbulcke beschikken we over getuigenissen van leden van het stadspersoneel die na de oorlog grif toegaven dat hun toenmalige oversten zich bijzonder correct opstelden. In het geval van Ryckeboer zijn de verklaringen unaniem positief. Robert Terry, hoofd van de dienst Militie en Opeisingen, getuigde het volgende: 'Nopens de handelswijze van Ryckeboer heb ik nooit te klagen gehad … Hij was onpartijdig. Hij liet ons met rust en stelde zijn vertrouwen in zijn bedienden vanaf het oogenblik dat hij wist dat dezen zijn vertrouwen verdienden'.[400] Schepen Ryckeboer keek dus enkel naar bekwaamheid, niet naar de politieke kleur, en deed ook geen pogingen om zijn overtuiging aan de stadsbedienden op te dringen. Verschillende getuigen beklemtoonden dat Ryckeboer nooit over politiek sprak in hun aanwezigheid en niemand sprak hen daarin tegen.[401] Ook van schepen Supply is ons geen enkel feit bekend dat erop zou kunnen wijzen dat hij zijn personeelsleden wilde bekeren tot de Nieuwe Orde. Zijn collega Vandenbulcke was duidelijk meer gedreven door de wil om anderen van zijn idealen te overtuigen. Regelmatig bracht hij politieke kwesties ter sprake en ging hij discussies aan over het heil van de Nieuwe Orde. Hij werd dan ook meer dan Ryckeboer en Supply bestempeld als een echte VNV'er en een Duitsgezinde figuur. Vandenbulcke speelde het wel fair: niemand werd benadeeld, laat staan vervolgd, omwille van zijn of haar afwijkende mening.[402] De schepen wenste geen dwang te gebruiken, maar trachtte zijn omgeving te winnen voor de Nieuwe Orde door het goede voorbeeld te geven. Met een grote verbetenheid stortte hij zich op de organisatie van zijn diensten en probeerde hij iedere scheefgegroeide situatie recht te trekken.[403] 

 

De activiteiten en opvattingen van Julien Vandenbulcke sloten heel nauw aan bij de standpunten die verkondigd werden op de 'Landelijken Studiedag der VNV-burgemeesters en schepenen' op 21 december 1941 te Brussel en die in 1942 gepubliceerd werden in brochurevorm. Daarin worden de nationaal-socialistische mandatarissen opgeroepen om zich te onderscheiden van de 'kreaturen van de partijpolitiek', door voor alles de belangen van de gemeenschap te behartigen.[404] We hoeven maar te verwijzen naar de uitspraak van Vandenbulcke over de 'vroegere politiekers' die 'immer voor eigen winkel' zorgden, om aan te tonen dat hij op dezelfde golflengte zat.[405] Over het personeel vermeldt de brochure onder andere: 'Wij moeten ze voor onze gedachte winnen; wij moeten dit doen door hen te bewijzen dat wij beter en rechtvaardiger willen besturen dan degenen die ons zijn voorgegaan. Vooral moeten wij trachten hen te winnen door het scheppen van nieuwe verhoudingen tusschen gemeentepersoneel en gemeenteleiding … een kameraadschappelijke verhouding van onderlinge waardeering … die vooral zal blijken uit de zorgen die de burgemeester zal betonen voor de persoonlijke belangen van elk zijner ondergeschikten, voor hun stoffelijke belangen, voor de zorg voor hun gezin, voor de materieele voorwaarden waarin zij hun werk moeten verrichten.' [406]

 

Ook schepen Vandenbulcke zou zich in deze zin engageren: 'Ik stelde eerst en vooral vast de tweedracht, en verdeeldheid onder het stadspersoneel, niemand trok hun lot en armoede aan, mijn eerste werk om te beginnen was, het stichten van Sociaal Dienstbetoon, met als leden uit iedere groep van bedienden, werklieden en politie, een of twee afgevaardigde, die het comiteit vormden, waarvan ik voorzitter was, de taak van de leden was, de socialen toestand hunner medematen, aan het comiteit mede te deelen.' [407] Deze vorm van sociale bewogenheid kwam dus niet uit de lucht vallen: ze werd vanuit het VNV gepropageerd. Of het ook in dit geval de bedoeling was met dergelijke initiatieven leden voor het VNV te winnen, konden we niet nagaan. De sociale activiteiten die het stadsbestuur voor het personeel in elkaar bokste, waren er toch minstens ten dele op gericht om sympathie te wekken voor het schepencollege en de Nieuwe Orde-principes die het hanteerde. Ze moesten aantonen dat het nieuwe bestuur - meer dan het oude ACW-bestuur - bezorgd was om het welzijn van zijn arbeiders en bedienden en hadden tot doel om een geest van onderlinge solidariteit te creëren, waardoor alle tweedracht (een gevolg van het verderfelijke liberale systeem) zou verdwijnen. Op 16 januari 1943 werd er een eerste kameraadschapsfeest voor de stadswerklieden gehouden in samenwerking met de Unie voor Hand- en Geestesarbeiders, toch een organisatie met een uitgesproken nationaal-socialistische inslag. Burgemeester en (VNV-)schepenen verschenen persoonlijk op dit feest om zo hun betrokkenheid met het stadspersoneel uit te drukken.[408] Dit alles toont aan dat, hoewel Ryckeboer, Vandenbulcke en Supply zeker niet met de grove borstel door de stedelijke administratie gingen, ze toch doordrongen waren van het gedachtengoed van het VNV en dit tot op zekere hoogte in de praktijk wilden brengen.

 

Naast de sociale actie, ging er ook veel aandacht naar een efficiëntere organisatie van de verschillende stedelijke diensten. Julien Vandenbulcke legt in zijn naoorlogse getuigenis de nadruk op de wantoestanden die hij aantrof bij zijn aantreden: het financieel beheer gaf aanleiding tot misbruiken, de burelen waren weinig comfortabel en ongezond en het administratieve beheer verliep ongeordend.[409] Daar werd allemaal aan verholpen. Reeds in januari '43 werd de 'rekenplichtigheid' ingevoerd: voortaan moesten alle uitgaven in alle diensten verantwoord worden.[410] Dit zorgzame financiële beheer wierp zijn vruchten af, want voor het eerst sinds lange tijd slaagde men erin de stadsbegroting af te sluiten met een overschot van meerdere miljoenen franken.[411] Op administratief gebied droeg het schepencollege zorg voor een goede inrichting van de burelen en voor een duidelijke aflijning van de interne hiërarchie: 'De ongezonde en onmogelijke bureelen der Stad en politie, werden omtooverd met geringe kosten, door gezonde en luchtige bureelen … In Stadsdienst waren er 3/4de bedienden bureeloversten, in sommige bureelen, waren het al bureeloversten, niemand droeg eigenlijk de verantwoordelijkheid, wij riepen in het leven de afdeelingsoversten zie die benoemingen, het zijn al de beste, de meest onderleide personen, waarvan niet een onze politieke strekking aanvaard.' [412] In zitting van 12 november 1943 nam het college de beslissing om afdelingschefs aan te stellen in het secretariaat en  in de diensten Rekenplichtheid, Militie, Bevolking en Burgerlijke Stand.[413] De eigenlijke benoemingen volgden op 4 januari 1944 en waren inderdaad onpartijdig: stuk voor stuk ging het om bedienden die reeds voor de oorlog in stadsdienst waren en waarvan de houding na de oorlog geen moment betwist werd.[414]

 

Het VNV-college heeft heel wat nuttige hervormingen doorgevoerd, een aantal onder hen, zoals de rekenplichtigheid, werd na de oorlog zelfs gewoon behouden. Maar anderzijds moeten we toch opmerken dat hier geen mirakels zijn verricht, zoals Julien Vandenbulcke wil laten uitschijnen. Dat de stadsdiensten zich in een staat van wanorde bevonden, is best mogelijk, maar dat is ook niet meer dan normaal na de Duitse inval, de bezetting en de daarmee gepaard gaande reorganisatie van de stedelijke administratie. In 1942, toen de VNV'ers in Kortrijk naar de macht grepen, was de toestand al enigszins gestabiliseerd en had het bestuur meer ruimte, tijd en geld om de puntjes op de 'i' te zetten. Wat uiteraard niet betekent dat alles van een leien dakje liep. De oorlog woedde verder en het bezettingsregime werd steeds strakker. Om de continuïteit van het stedelijk beheer te verzekeren, moesten nog regelmatig tijdelijke bedienden worden aangeworven. Gouverneur Bulckaert stelde de West-Vlaamse gemeenten in een omzendbrief van 9 december 1942 voor om een wervingsreserve aan te leggen, waaruit men tijdelijke krachten zou kunnen putten van zodra daar nood aan was. Het stadsbestuur ging hierop in en stelde er op 16 februari 1943 al één samen.[415] Uiteindelijk werden er een 4-tal wervingsreserves aangelegd, die allemaal in een mum van tijd waren uitgeput. Daar zat de invoering van verplichte tewerkstelling in Duitsland (6 oktober 1942) voor veel tussen: de bezetter schrok er niet voor terug om ook leden van het stadspersoneel op te eisen.[416]

 

Naar het einde van de bezetting toe, moest de stadsmagistraat al kunstgrepen toepassen om de reserves nog opgevuld te krijgen. Er was een chronisch gebrek aan geschikte en voldoende geschoolde kandidaten, zodat het bediendenkader op 11 april 1944 moest worden opengesteld voor min 21-jarigen.[417] Het grote verloop van personeel was uiteraard niet erg bevorderlijk voor de werking van de stedelijke diensten. De spanning tussen verzetslui en collaborateurs was ondertussen zodanig opgelopen, dat dit ook wel onder het stadspersoneel voor de nodige wrijving zal gezorgd hebben. Vermoedelijk moeten we de oprichting van de 'centrale vertrouwensraad voor stadsbedienden en werklieden' op 30 november 1943 in dit kader zien.[418] De zware bombardementen op Kortrijk zorgden uiteraard voor de complete ontreddering. Stadsgebouwen werden tot puin herleid, ambtenaren schoten er hun huis of zelfs hun leven bij in en het voortdurende luchtalarm belemmerde het werk.[419] Op 29 oktober 1943 legde het schepencollege alle diensten de verplichting op om een aanwezigheidsregister bij te houden.[420] Waarschijnlijk omdat het stadspersoneel steeds minder geneigd was om in de burelen in het stadscentrum te gaan werken. Het college herhaalde haar bevel om het register stipt bij te houden nog eens op 29 augustus 1944, wat er toch op wijst dat het absenteïsme tijdens de laatste dagen van de bezetting bijzonder groot moet geweest zijn.[421]

 

De gemeentelijke administratie van Rollegem

Het onderzoek naar ambtsverlaters maakte in Rollegem geen slachtoffers onder het gemeentepersoneel: iedereen bleef tijdens en dus ook na de 18-daagse veldtocht op post.[422] Het personeel bestond voor de oorlog enkel uit de gemeentesecretaris, Camille Leplae, die uitzonderlijk werd bijgestaan door een tijdelijke bediende.[423] Gedurende de bezetting waren er naast de secretaris steeds een 4-tal ambtenaren half- of voltijds werkzaam in de gemeentelijke administratie. Het schepencollege verklaarde in zijn zitting van 5 oktober 1940 al meteen twee plaatsen voor tijdelijke bedienden open.[424] Ook in Rollegem moest de gemeentelijke administratie immers worden aangepast en uitgebreid om aan haar talrijke nieuwe taken te kunnen voldoen. Uit een groep van 6 kandidaten koos het college uiteindelijk voor Robert Desmet en Madeleine Derdeyn.[425] Pikant detail: ook de latere oorlogsburgemeester behoorde tot de gegadigden, maar viel vanzelfsprekend buiten de prijzen.  

 

In Rollegem waren er tijdens de bezetting eigenlijk maar twee belangrijke gemeentelijke diensten: het secretariaat, bemand door Leplae en Desmet, en de bevoorradingsdienst. Deze laatste dienst was uiteraard nieuw, Madeleine Derdeyn werd er speciaal voor aangeworven.[426] Ze stond er evenwel niet alleen voor: Desmet moest af en toe eens bijspringen en door het ministerie van Landbouw en Voedselvoorziening was Jozef Moenens ter beschikking van de gemeente gesteld. Hij werd betaald door het ministerie en was belast met de uitvoering van zijn onderrichtingen in de gemeente Rollegem. In de loop van augustus 1941 werd de bevoorradingsdienst gereorganiseerd en op punt gesteld. De dienst werkte wel naar behoren, maar de bedienden werkten teveel los van elkaar. Omdat de secretaris geen tijd had om zich veel met de ravitaillering bezig te houden, werd de heer Moenens tot dienstleider benoemd om zo een duidelijke hiërarchie in te stellen. Alle burelen werden bovendien in één gebouw ondergebracht, meer bepaald in het gemeentehuis van Rollegem, dat toen nog in een herberg was ondergebracht. [427]

 

De combinatie herberg - gemeentehuis kwam wel meer voor in kleine landelijke gemeenten, maar tijdens de bezetting wilden de Nieuwe Orde-aanhangers daar korte metten mee maken: 'Het belang van het gemeentehuis is gegroeid. Waar geen behoorlijk gemeentehuis bestaat, moet aan een plan voor een nieuw gedacht worden. In elk geval, waar dit nog niet het geval is, moeten de gemeentebureelen weg uit het koffiehuis. Men hebbe respect voor het publiek, voor de vele menschen die op het oogenblik gedwongen zijn zich nog tot de gemeentediensten te wenden.' [428] Op 6 augustus 1941 richtte gouverneur Bulckaert een schrijven in die zin tot de gemeentebesturen van West-Vlaanderen. In Rollegem werd geen nieuw gemeentehuis opgericht, maar werden gewoon de nodige schikkingen getroffen, zodat de inwoners de kantoren konden bereiken zonder door de herberg zelf te moeten lopen.[429]

 

Burgemeester Castelain zou na zijn aanstelling zowel het gemeentehuis als de gemeentelijke administratie overhoop gooien. Camille Leplae werd uit zijn secretariaat verbannen, omdat de burgemeester er een privé-kabinet wilde inrichten en er werden aanzienlijke sommen geld besteed aan de meubilering van zijn bureau en van de burelen van de ravitailleringsdienst, die blijkbaar vernieuwd moesten worden.[430] De gemeente-secretaris bekloeg zich na de oorlog over de wijze waarop Castelain hier tewerk was gegaan: 'Castelain Maurice heeft bij zijne benoeming tot Burgemeester het sekretariaat gansch uiteen geworpen en heeft in dit zelfde bureel een burgemeester-kabinet ingericht, hij heeft de Sekretaris in een erbarmelijke toestand geplaatst en in een klein donker kamertje moest ik dit moeilijk werk verrichten, meer dan één jaar heb ik in dien ongelukkigen toestand moeten werken en dit alles omdat ik mijne medewerking weigerde.' [431] Leplae was voorzitter van de nationale oud-strijdersbond te Rollegem en vurig patriot, vandaar ongetwijfeld zijn weigering om met Castelain samen te werken.[432]

 

Nadat de secretaris een jaar lang in zijn 'donker kamertje' had doorgebracht, werd hij in het kabinet van de burgemeester ontboden, waar hij ook arrondissementscommissaris Verkindere aantrof: '[Zij] verzochten [mij nogeens] te collaboreeren, ik heb hun met een teeken van mistevredenheid geantwoord dat zij zulks van mij nooit mochten verwachten, nadien is de arrondissementscommissaris verongelukt en zijn plaatsvervanger Debaenst P. heeft met de medehulp van Castelain M, Burgemeester mij verder geduurig lastig gevallen en alles hoe klein de zaak ook was ten mijne laste gelegd … Ik heb dan ongeveer een jaar en half in een kamer geplaatst geweest, afgezondert van alles, ten einde niets te weten wat er op het gemeentebestuur gebeurde, naar mijne meening heeft hij alles gedaan om mij als sekretaris uit mijn ambt te ontslaan, maar al zijne pogingen zijn mislukt.' [433] Als we de getuigenis van de secretaris mogen geloven, was er in het geval van Castelain dus absoluut geen sprake van onpartijdigheid: wie niet meewerkte, werd buitengegooid of toch minstens zoveel mogelijk geïsoleerd. De vraag is natuurlijk wel wat hier precies met 'collaboreren' bedoeld werd: vroeg men de secretaris om zijn loyale medewerking of werd van hem verwacht dat hij zich aansloot bij het VNV?  

 

De benoemingspolitiek van de oorlogsburgemeester doet ons het laatste vermoeden. Talrijke ambtenaren die bij zijn aantreden aanwezig waren, werden buitengewerkt en vervangen door partijgenoten. Castelain en zijn partijgenoten in Rollegem gingen bijzonder ver in hun poging om alle postjes in de gemeente te veroveren en zo het gemeentebestuur te 'zuiveren'. We vermeldden eerder al de talrijke, vaak opgeblazen klachten i.v.m. het beleid van burgemeester Everaert.[434] Ook tegen de gemeentesecretaris werd blijkbaar een ware hetze gevoerd: het werken werd hem bijna onmogelijk gemaakt en van zodra er iets fout liep, was het zijn schuld.[435] Leplae kon echter zijn post behouden tot aan de bevrijding, omdat een secretaris nu eenmaal niet zo makkelijk af te zetten was als een gewone tijdelijke bediende. De veldwachter, Alberic Moreau, werd eind 1941 door onbekenden aangegeven bij de Duitse politiediensten, omdat hij Duitsvijandige propaganda zou hebben verspreid. Hij kreeg prompt een 'Amtsverbot' en werd vervangen door een VNV'er.[436] Alle middelen waren blijkbaar goed om de Vlaams-nationalistische partij in Rollegem aan de macht te helpen, hoewel we indruk opdeden dat het vastkrijgen van een goed betaalde job hier minstens even belangrijk was.

 

De VNV'ers Jerome Lesaffre en Julien Wyckaert waren duidelijk Castelains persoonlijke favorieten. De burgemeester probeerde de eerste tot veldwachter aan te stellen maar ging daarbij zo klungelig te werk, dat hij regelmatig werd teruggefloten door het provinciebestuur. Geen nood echter: toen Lesaffre daardoor even zonder werk zat, werd hij gewoon tot 'boodschapper' gebombardeerd en werd hem langs deze weg een inkomen verschaft.[437] Het geval van Robert Desmet, de persoonlijke bediende van de gemeentesecretaris, toont duidelijk aan dat burgemeester Castelain en VNV-schepen Versteele heel subjectieve maatstaven hanteerden bij het benoemen en ontslaan van personeelsleden. Op 29 september 1942 stelde de burgemeester het ontslag van Desmet voor op een zitting van het schepencollege 'gezien het mondelingsch advies van den Heer arrondissements-commissaris … dat de plaats van tijdelijke bediende voor het werk in bestuurlijke diensten overbodig is bij gebrek aan werk'.[438] Met twee stemmen tegen één (die van schepen Vandaele) werd hij aan de deur gezet. Een grote maand later werd Simonne Vandecasteele, die tot dan toe half-time werkte, aangesteld als voltijdse bediende 'daar het onmogelijk is met het tegenwoordig personeel een degelijk werk te verrichten' ![439]

 

Ondertussen was Lesaffre 'waarnemend' veldwachter geworden en vervulde Wyckaert de functie van boodschapper. Burgemeester Castelain werd ter gelegenheid van de aanstelling van laatstgenoemde opnieuw op de vingers getikt door het provinciebestuur: hij had verwaarloosd om de vacature kenbaar te maken in de bladen. Castelain verontschuldigde zich en beweerde dat het gemeentebestuur geen tijd had gehad om daartoe over te gaan 'gezien de overvloed van werk'.[440] Dit verklaarde hij één dag nadat hij voor het ontslag van Desmet had gestemd! Wyckaert werd door de burgemeester belast met boodschappen, werk in de ravitailleringsdienst en hulp aan de veldwachter voor bewakingen en controle. Eind 1943 werd de boodschapper plots ontslagen omdat hij weigerde de bevelen van het gemeentebestuur uit te voeren, maar Castelain krabbelde snel terug toen hij zich weer beter ging gedragen en er 'gezien de tijdsomstandigheden' moeilijk nog een vervanger kon gevonden worden.[441]

 

3. De verhouding met de lokale bezetter

 

Hierboven werden zowel de plaatselijke bezetter als het gemeentebestuur uitgebreid belicht. In het volgende deel peilen we naar de verhouding tussen beide instanties, uiteraard opnieuw zowel voor Kortrijk als voor Rollegem. Eerst bekijken we de zaak vanuit het standpunt van de bezetter: wanneer, waarom en hoe greep hij in in het beheer van de gemeente? Daarna komt de houding van het gemeentebestuur ten opzichte van deze 'indringer' aan bod en gaan we na in hoeverre we hier te maken hebben met verzet, collaboratie of accommodatie. 

 

A. De ingrepen van de bezetter in het beheer van de gemeente

 

Het Duitse leger was België voornamelijk om twee redenen binnengevallen: ons land was door zijn ligging van groot strategisch belang voor de strijd tegen Frankrijk en Groot-Brittannië én het had een groot economisch potentieel dat de Duitse oorlogsinspanning kon ten goede komen.[442] Het was dan ook zaak om na de bezetting zo snel mogelijk de economie weer op gang te trekken, zodat ze voor Duitse doeleinden kon worden benut. De 'Kommandantur' moest er op plaatselijk vlak over waken, dat het openbare leven zoveel mogelijk zijn normale gang kon gaan. Ordehandhaving en voedselvoorziening prijkten dan ook bovenaan haar prioriteitenlijst. Die twee zaken hingen uiteraard nauw samen: indien de bevolking niet voldoende van voedsel kon worden voorzien, dreigde er oproer. Er werd gestreefd naar 'Ruhe und Ordung', want enkel in een kalme sfeer kon de Belgische economie blijven draaien.[443] De beteugeling van wanorde en vijandelijkheden was vanzelfsprekend ook in het belang van de Duitse troepen, die op Belgisch grondgebied verbleven.

 

Aandacht voor de economische herleving en een goede bevoorrading

Vlak na de 18-daagse veldtocht wilde de plaatselijke bezetter alles zo snel mogelijk weer op poten zetten. Op 4 juni 1940 stuurde de FK 503 een brief met onderrichtingen naar alle burgemeesters van de gemeenten met meer dan 5000 inwoners, waarin deze werden aangemaand om de gemeentelijke infrastructuur zo spoedig mogelijk te herstellen: 'Die Bürgermeister werden hiermit angewiesen, alle durch Kriegshandlungen beschädigten öffentlichen Anlagen, wie Brücken, Strassen, Wasserleitungen, Kanalisation, Gas-und Stromversorgung usw. sofort herstellen zu lassen.' [444] Daarnaast moesten de nodige schikkingen getroffen worden om puin te ruimen en lijken te bergen. Daarenboven zette de FK de burgemeesters ertoe aan om de arbeiders, die tengevolge van de krijgsverrichtingen technisch werkloos waren geworden, tijdelijk weer aan het werk te helpen door ze in te schakelen bij de openbare werken. Al deze instructies waren uiteraard niet vrijblijvend. Het waren bevelen die moesten opgevolgd worden: de 'Feldkommandant' wilde binnen de twee dagen ingelicht worden over de uitvoering ervan.

 

Aanvankelijk gedroeg de plaatselijke bezetter zich heel correct en behulpzaam. Hij had immers hetzelfde doel voor ogen als de gemeentelijke autoriteiten: het heropbouwen van de infrastructuur, het herstel van de economie en de zorg voor de steunbehoevende bevolking. In Kortrijk bouwden de Duitsers eigenhandig een brug over de Leie en gaven ze de stad opdracht om er meteen nog een tweede aan te leggen door gebruik te maken van de diensten van de 'Organisation Todt'. De stad moest de kosten grotendeels zelf dragen, maar kreeg toch een niet onaardige subsidie van 250.000 frank.[445] Uiteraard waren de Duitsers ook wel gebaat bij de constructie van de nieuwe bruggen. De behoeften van het Duitse leger vormden, naast de steun aan de Belgische economie, vanzelfsprekend een hoofdbekommernis voor de lokale bezetter. Via inkwartiering in openbare gebouwen en private woningen, werd aan plaatselijke troepen een onderkomen verschaft. Al wat men tekort had aan materiaal werd gewoon opgeëist bij het gemeentebestuur, maar daar komen we later uitgebreider op terug.[446] De militaire overheid handelde hier naar eigen goeddunken en hield weinig rekening met de verzuchtingen van de stadsmagistraat. Dit blijkt uit de volgende verklaring die het Kortrijkse stadsbestuur na de oorlog opstelde: 'Het kwartierambt der Kreiskommandantur heeft geleidelijk alle controle afgewezen of onmogelijk gemaakt. De opgeeischte goederen werden zonder kennisgeving van het eene kwartier naar het andere overgebracht, of door vertrekkende eenheden medegenomen; ook van andere plaatsen medegebracht. Alle opmerkingen bleven zonder gevolg.' [447] Het gemeentebestuur diende ook als tussenstation voor de bekendmakingen en uitvoering van Duitse verordeningen in verband met vreemdelingen, luchtbescherming, politieuur, het inleveren van jachtwapens en buit, het bestrijden van sabotage, enz.[448]

 

Maar naast de zorg voor de belangen van de 'Wehrmacht', leefde er toch duidelijk ook een grote bezorgdheid om de voedselvoorziening bij de bezetter. De MV stond volledig achter de pogingen van de Belgische overheid om de bevoorrading te stroomlijnen, keek heel nauwlettend toe op de correcte uitvoering van zijn besluiten en vaardigde desnoods - op nationaal of lokaal vlak - zelf verordeningen uit. Reeds op 21 juni 1940 kregen de burgemeesters van het arrondissement Kortrijk richtlijnen betreffende de regeling en bewaking van de prijzen: 'De Belgische overheid zal alles in het werk stellen om de ten tijde van het binnenrukken van de duitsche troepen geldende prijzen te handhaven en deze, waar ze intusschen reeds overschreden werden, tot het vroeger peil terug te brengen. Als allereerste maatregel hebben de burgemeester onmiddellijk een beambte te benoemen … die de vragen betreffende de prijsvaststelling en de waakzaamheid hierover in zijn bevoegdheid krijgt.' [449] De Duitsers gebruikten niet alleen het kanaal van de briefwisseling, maar zochten ook persoonlijk contact. De FK belegde bij het begin van de bezetting een heleboel vergaderingen met de burgemeesters van de steden en grote gemeenten van het arrondissement Kortrijk.[450]

 

Uit de verslagen van de vernoemde vergaderingen blijkt dat de lokale bezetter grote inspanningen deed om de industrie te relanceren en het leven in de gemeenten van haar ressort zo draaglijk mogelijk te maken. 'Oberkriegverwaltungsrat' von Werder raadde de verdelers van de brandstof (de burgemeester en de arrondissementscommissarissen) aan om bij de Belgische overheid een hoger quotum brandstof te vragen en beloofde van zelf met dit doel bij zijn eigen oversten tussen te komen. Het arrondissement vormde immers een belangrijk industrieel gebied en de schaarste aan benzine moest zoveel mogelijk verholpen worden. Indien er moeilijkheden waren met de kolentransporten, mocht men altijd beroep doen op de diensten van de FK. Ook op het vlak van steunverlening aan de bevolking werden door von Werder allerlei voorstellen gedaan en bestaande initiatieven aangemoedigd, maar er werd de gemeentebesturen niets opgedrongen. Hij suggereerde onder andere de oprichting van volkskeukens, zoals die al in de stad Menen waren ingericht.[451] Met de wintermaanden in zicht werden de burgemeesters aangemaand om met spoed 'sociale hulpmaatregelen' te treffen.[452] Men was niet verplicht om de suggesties van de FK tot op de letter na te volgen, maar er moest in elk geval zoveel mogelijk verholpen worden aan de nood van de bevolking. Er mag hierbij wel niet uit het oog verloren worden, dat de Duitsers hier niet alleen vanuit een sociale bewogenheid handelden, maar ook - en vooral - trachtten om de rust en orde te verzekeren en de volksgezondheid op peil te houden. Met hongerige en zieke arbeiders was Duitsland immers niet gebaat.

 

In september werd de FK vervangen door een OK in Kortrijk, waardoor von Werders rol werd overgenomen door Dr. Fetzer. Uit de briefwisseling van de stad Kortrijk met de OK, blijkt dat het stadsbestuur nauw samenwerkte met 'Oberkriegverwaltungsrat' Fetzer om de bevoorrading van de stad te verzekeren. Regelmatig vond er een onderhoud plaats tussen beide partijen. De lokale bezetter was niet alleen zo begaan met Kortrijk omwille van haar groot getal inwoners: de stad vormde ook een regionale draaischijf ! Als de toevoer van grondstoffen en voedsel naar Kortrijk misliep, dan leed de hele streek daar onder. De samenwerking met Dr. Fetzer leek goed te verlopen, te oordelen naar de volgende passage uit een brief aan de 'Ortskommandant': 'Wij nemen deze gelegenheid te baat U om de welwillende medewerking die ons door den Heer Dr Fetzer werd aangeboden, ten bate der bevolking, zeer te bedanken en wij kunnen U verzekeren dat van onzentwege ook niets onverlet zal blijven om u in uwe verlangen tegemoet te komen.' [453] De vleiende toon verraadt wel de hand van de stadssecretaris, maar al bij al hebben we toch de indruk dat de verstandhouding tussen stad en OK goed was, als het op voedsel- en brandstofvoorziening aankwam. Dr. Fetzer liet duidelijk voelen dat hij de baas was, maar gedroeg zich wel correct. Toen hij  begin 1941 al klachten ontving over het beleid van Bossuyt bijvoorbeeld, speelde hij het heel fair door de volgende brief naar het stadsbestuur te sturen: 'Een naamlooze briefschrijver heeft den schepen Bossuyt van alle mogelijke knoeierijen verdacht gemaakt. De bevolene onderzoeking heeft bewezen dat deze beschuldigingen onwaar zijn. Jammer is het niet mogelijk geweest, niettegenstaande omvangrijk onderzoek, den lasteraar te pakken. Ik laat het aan U over van deze mededeeling het gebruik te maken dat U gepast schijnt.' [454] Voor hetzelfde geld greep hij die klacht aan als voorwendsel om Bossuyt een 'Amtsverbot' op te leggen.  

 

Het valt op dat de 'Kommandantur' zich veel minder - rechtstreeks - inliet met Rollegem dan met Kortrijk. De bevoorrading was in een kleine landbouwgemeente natuurlijk wel minder problematisch en de lokale voedselvoorziening werd dan ook grotendeels in handen van de Belgische overheden gelaten. De immer waakzame Duitsers verloren het kleine Rollegem evenwel niet uit het oog, want de gemeente was met al haar boerderijen een belangrijke voedselleverancier voor de streek. De landbouwers van Rollegem waren niet altijd geneigd om aan hun leveringsplichten te voldoen. Wanneer het echt de spuigaten begon uit te lopen, trof de 'Kommandantur' dan ook maatregelen. Op 6 november 1941 stuurde Dr. Fetzer een boze brief naar de burgemeester: 'Obwohl die Ablieferungszwang von Frischmilch schon vor längerer Zeit angeordnet wurde, wird diese Anordnung von den Bauern in dem Bereich dieser Molkerei in einem Masse sabotiert, das jeder Beschreibung spottet.' [455] De melkerij Sint-Denijs, waaraan de boeren in Rollegem hun melk moesten leveren, had heel wat schulden uitstaan en de boeren grepen dit feit aan om het merendeel van hun melkvoorraden achter te houden. Die vlieger ging niet op: iedere bezitter van een melkkoe zou voortaan dagelijks 6 liter verse melk met minstens 25% vetgehalte moeten leveren.

 

De 'Kommandantur' kon zoiets opleggen op basis van de 'Verordnung' van 22 mei 1940, die aan plaatskommandanten de bevoegdheid gaf om politiebesluiten te treffen: 'De Kommandanten … hebben het recht voor de veiligheid van het leger of voor de bescherming van de openbare veiligheid en orde politiebesluiten te gelasten, die bevelen of verboden voor bepaalde personen of voor een bepaalde personenkring bevatten.' [456] In geval van ongehoorzaamheid konden boeten of gevangenisstraffen uitgedeeld worden. Dr. Fetzer was duidelijk niet van plan om met zich te laten sollen: voor iedere liter die niet geleverd werd, legde hij 100 frank boete op en als bleek dat de burgemeester zijn verantwoordelijkheid niet nam of zelfs durfde tegenwerken, kreeg deze laatste een dwangstraf van 100.000 frank aan zijn broek. Dat dit de burgemeester wel degelijk tot meer ijver aanzette, blijkt uit de dikke potloodstreep die hij onder '100.000 Frs' had getrokken. Om over het goede verloop van leveringen en betalingen te waken, had Dr. Fetzer een 'Sonderbevollmächtigte' aangesteld.[457] Deze handelswijze werd wel meer gebruikt. Omdat men op de 'Kommandantur' niet genoeg manschappen had om zelf de bevolen maatregelen nauwgezet op te volgen en te coördineren, werd er vaak een Belgische handelaar aangesteld als een soort van tussenpersoon. Hij regelde alles met de betrokken bedrijven en gemeentebesturen en rapporteerde dan achteraf aan de 'Kommandantur'. Dr. Fetzer had onder andere ook 'Bevollmächtigten' aangesteld om toe te zien op de kolenverdeling en op de inzameling en verdeling van eieren.[458] Dit laatste had Fetzer op 1 mei 1941 verordend, om de toenemende moeilijkheden op het vlak van de bevoorrading in eieren in heel het arrondissement te bestrijden.

 

Begin 1941 stootte de levensmiddelenvoorziening in de streek op zware moeilijkheden. De OK was ondertussen een KK geworden, maar Dr. Fetzer was nog steeds de 'Verwaltungsleiter' van dienst. Hij drong aan op een energiek optreden vanwege de overheden en wees vooral de burgemeesters op hun plicht.[459] Dit is een gegeven dat in bijna alle onderrichtingen van de 'Kommandantur' terugkomt. De bezetter zag de burgemeester vanuit een nationaal-socialistische beschouwing als de 'Führer' van de gemeente. Hij stond boven iedereen, maar droeg dan ook de gehele verantwoordelijkheid. Hij mocht niet uitgaan van het eigen belang, maar moest tot het uiterste gaan om de belangen van de volksgemeenschap te dienen. Veel burgemeesters beantwoordden in de ogen van de Duitsers niet aan dat profiel: vandaar dat er telkens opnieuw gewezen werd op de plichten van deze hoge ambtenaar en vooral op de straffen die verbonden waren aan ambtsverzuim.[460] Vandaar ook de wil om bepaalde gemeentebesturen te zuiveren. We hebben de 'zuivering' in Kortrijk en Rollegem hierboven al uitgebreid behandeld.[461]

 

Meer aandacht voor ordehandhaving en luchtbescherming

Naarmate de bezetting vorderde nam de wrevel van de bevolking tegenover de bezetter toe, stegen de acties van het verzet gevoelig en verhardde de Duitse repressie.[462] De Duitsers die zich aanvankelijk zo vriendelijk en voornaam gedroegen, werden steeds brutaler in hun optreden. Reeds in 1941 nam de aandacht voor de beteugeling van verzetsactiviteiten in de instructies van de 'Kommandantur' aan de gemeentebesturen gevoelig toe. Aanvankelijk ging het vooral over 'duitschvijandelijke propaganda': allerlei pamfletten werden verspreid en huizen van Duitsgezinde figuren werden besmeurd. De burgemeesters moesten er de bevolking toe aanzetten om zich van alle vijandelijke daden te onthouden en vooral om de opruiers in haar midden tot bedaren te brengen. Anders zou de bezettende overheid zich verplicht zien om heel scherpe en onaangename maatregelen te treffen, zo dreigde Dr. Fetzer op 11 februari 1941.[463] Aanvankelijk beperkte de 'Kommandantur' zich tot dergelijke bedreigingen. In Kortrijk hadden ze in elk geval niet veel effect: op 15 februari werden tientallen huizen waar Duitse soldaten logeerden met verf besmeurd.[464] Ondanks de oproepen van de KK en de burgemeester, kwam er niet snel een einde aan dergelijke verfacties. Op 19 oktober 1941 werd onder andere de voorgevel van stadssecretaris Desmet versierd en zo ging het maar door. De 'Kreiskommandant', majoor Spiritus, voerde de dreigementen op, maar was gelukkig een doodbraaf mens en liet collectieve straffen voorlopig achterwege.[465]

 

Geleidelijk aan ging het verzet ook over tot echte sabotageacties. In de nacht van 23 op 24 mei 1941 werd in Rollegem, waar er tot dan toe geen of nauwelijks verzetsacties hadden plaatsgevonden, een telefoonkabel van de 'Wehrmacht' doorgesneden. In de namiddag van de 24ste mei was er al een Duitse officier ter plaatse die de zaak kwam inspecteren en de het gemeentebestuur oplegde om een kabelwacht in te richten, wat dan ook onmiddellijk gebeurde.[466] Rollegem had nog geluk: de wacht mocht waargenomen worden door steuntrekkende werklozen, waarvan de vergoeding bovendien door de staat werd terugbetaald. In Kortrijk, waar er veel meer tere punten waren en het verzet actiever was, waren op last van de 'Kommandantur' al langer dergelijke wachters actief.[467] Tengevolge van een bomaanslag beval de nieuwe 'Kreiskommandant' (von Kaltenegger) echter op 2 oktober 1942 om 40 gewone burgers met wachtdiensten te belasten. Het ging om 'Zivilpersonen, die jedoch diesen Dienst ohne die sonst für Bewachungsdienst übliche Entlohnung ausführen müssen'.[468] Von Kaltenegger had voor deze strafmaatregel vanzelfsprekend personen uitgekozen die als tegenstanders van het Duitse regime bekend stonden. Op 22 oktober '42 mochten ze ermee ophouden, maar op 14 december van hetzelfde jaar was het weer prijs. Vier huizen werden met teer besmeurd: als straf moesten de mannelijke bewoners tussen 18 en 50 jaar van een aantal huizen in de omgeving 's nachts de wacht optrekken.[469]

 

Het bezettingsregime begon duidelijk te verstrakken. Ook de repressie tegen de joden, aanvankelijk bijna onbestaande, nam toe. Op 28 oktober werd één van de eerste anti-semitische maatregelen genomen: iedere gemeente van meer dan 5.000 inwoners diende een jodenregister aan te leggen, waarin joden vanaf hun 15de jaar moesten ingeschreven worden. Voor de kleinere gemeenten hield de arrondissementscommissaris een register bij. Op 29 juli 1941 volgde een circulaire van Romsee, waarbij hij de gemeentebesturen opdroeg om een doorslag van de lijst naar de 'Sicherheitspolizei' te sturen. Er werden ook een reeks verordeningen uitgevaardigd met het oog op de 'Entjüdung' van de administratie en de economie. Toch dreigde er in België niet al te veel gevaar, de militaire administratie had in juli 1942 kunnen bekomen dat de Belgische joden niet verontrust zouden worden. De MV vreesde dat haar voorzichtig opgebouwde politiek van samenwerking anders zou in elkaar storten. De SS-organen voerden wel een aantal razzia's uit in grote steden op niet-Belgische joden. Bij ordonnantie van 22 juli 1942 kregen de Duitse gevangenisdirecties bovendien het bevel gearresteerde joden meteen aan de 'Sicherheidspolizei' over te leveren. Sommige Duitse militairen waren hiermee allesbehalve opgetogen: de commandant van de 'Feldgendarmerie' van Kortrijk weigerde zelfs joden uit te leveren aan de SS-politie en zou twee joodse kinderen helpen onderduiken.[470] Niet alleen de joden, ook de rest van de Belgische bevolking kreeg het extra lastig, toen de verordening van 6 oktober voor bepaalde bevolkingscategorieën de verplichte tewerkstelling in Duitsland invoerde. De uitvoering van die verordening werd wel niet aan de 'Kommandanturen' maar aan de 'Werbestellen', die aanvankelijk vrijwillige arbeiders voor Duitsland wierven, toevertrouwd.[471]

 

Het feit dat de Duitsers werkkrachten uit de bezette gebieden onder dwang gingen importeren, wijst erop dat het Duitsland op het militaire front niet echt voor de wind ging. Britse en Amerikaans bommenwerpers verschenen in 1943 en 1944 steeds meer boven Belgische bodem en voerden raids uit op strategische knooppunten om het Duitse leger te verzwakken en de invasie van het Europese continent voor te bereiden. Vanaf het begin van de bezetting hadden de Duitsers de bevoegdheid over de organisatie van de luchtbescherming naar zich toegetrokken en talrijke onderrichtingen uitgevaardigd die hiermee verband hielden. De gemeentebesturen speelden nog steeds een belangrijke rol bij de uitwerking en uitvoering van de passieve bescherming, maar de 'Kreiskommandantur' had de supervisie van de provincie overgenomen. Op 21 juni 1943 ging majoor von Papendick, ongetwijfeld gestimuleerd door de steeds intensere bombardementen op de streek, over tot een grondige reorganisatie van de luchtbescherming in het arrondissement.[472] Daar komen we later nog op terug.

 

Doordat het Duitse leger aan snel tempo materiaal en middelen verloor, moesten gemeentebesturen naar het einde van de bezetting toe ook registers aanleggen, waarin het paardenbestand in de gemeente werd bijgehouden. Regelmatig werden er monsteringen gehouden en kochten de Duitsers de beste paarden op.[473] De bezorgdheid voor voedselvoorziening bleef de hele bezetting door behouden. In 1944 waren de problemen op dit vlak weer serieus opgelopen. Op 17 mei 1944 spoorde von Papendick de burgemeesters ertoe aan om de meelvoorraad van de bakkers goed bij te houden, want de bombardementen en schaarste van brandstof veroorzaakten talrijke transportproblemen.[474] Alle moeilijkheden moesten uiteraard aan de KK gemeld worden: ook na vier jaar bezetting wilden de Duitsers nog altijd van alles en iedereen op de hoogte zijn en hoopten ze blijkbaar van de zaken nog onder controle te kunnen houden.

 

B. De houding van het gemeentebestuur t.o.v. de bezetter

 

Het Kortrijkse stadsbestuur oog in oog met de bezetter

Het Kortrijkse ACW-college koos ontegensprekelijk voor een politiek van het minste kwaad: door tot op zekere hoogte samen te werken met de 'Kommandantur', hoopte men de bevolking voor een 'erger kwaad', namelijk Duitse repressailles of een bewind van Duitsgezinden, te behoeden. Het onderscheid met een collaboratiepolitiek lag hierin dat het stadsbestuur het contact met de Duitsers tot het strict noodzakelijke beperkte. Van (openlijk) verzet was anderzijds ook geen sprake! De Duitse bevelen werden meestal stipt opgevolgd, want zoals de ACW'er Joris Vandorpe het formuleerde: 'Men moest een keuze maken: ofwel verzet je je volop en lig je binnen de kortste keren buiten, ofwel probeer je via onderhandelingen toch nog iets te bereiken.' [475]

 

Vooral over de houding van burgemeester Mayeur zijn we relatief goed ingelicht. Het welzijn van de bevolking primeerde duidelijk in zijn beleid. Ten opzichte van de bezetter gedroeg hij zich loyaal, zonder dat hij daarvoor hun hielen ging likken. Hij streefde ernaar 'zoveel mogelijk met de Duitschers incidenten te vermijden'.[476] Hij was namelijk als de dood voor mogelijke collectieve straffen tegen de burgerbevolking. Dit wordt duidelijk aangetoond door zijn houding in de kwestie van de Leiebruggen. Op 11 oktober 1940 kwam de 'Feldkommandant' Kaldrack binnengevallen op een zitting van het schepencollege. Hij zou heel binnenkort de stad verlaten en kwam afscheid nemen van de stadssecretaris en de burgemeester. Louter per toeval waren de schepenen op dat moment ook in het burgemeesterskabinet aanwezig, maar 'Oberst' Kaldrack negeerde hen volledig. De Duitse officier verzocht de burgemeester - hoogstwaarschijnlijk op aangeven van stadssecretaris Desmet - om hem als aandenken aan zijn verblijf het ereburgerschap van de stad te verlenen of eventueel een straat naar hem te noemen. Er werd opgemerkt dat zoiets niet de gewoonte was in Kortrijk, waarop de Duitse officier met lege handen vertrok. Eén van de aanwezigen, waarschijnlijk schepen Bossuyt, opperde na zijn vertrek de mogelijkheid om  twee noodbruggen over de Leie, die de Duitsers hadden helpen herstellen, naar Kaldrack en zijn adjunct von Werder te noemen. Uiteindelijk nam het schepencollege echter geen beslissing omtrent de zaak.[477]

 

Het voorstel van de bruggen was stadssecretaris Desmet echter niet ontgaan. Hij stelde snel twee brieven samen, waarin Kaldrack en von Werder in lovende bewoordingen op de hoogte gebracht werden van het feit dat het schepencollege, omwille van hun wijs beleid, besloten had een Leiebrug naar hen te noemen. Vervolgens begaf hij zich naar het kabinet van de burgemeester, waar de schepenen ondertussen vertrokken waren en legde de brieven ter ondertekening aan Mayeur voor. Tijd om de inhoud van de brieven te wijzigen was er niet: de Duitsers hielden diezelfde avond nog hun afscheidsfeest en Desmet wilde hen de brieven nog op tijd bezorgen. De burgemeester kon ze dus enkel afwijzen of ondertekenen. Uiteindelijk koos hij voor de laatste optie, omdat hij oordeelde dat de ondertekening aan niemand schade zou berokkenen en om een 'grooter kwaad' namelijk weerwraak van de Duitsers tegen de bevolking te voorkomen. Tijdens de bezetting kraaide er geen haan naar, maar na de bevrijding kwam de zaak aan het licht en leidde ze zelfs tot de afzetting van burgemeester Mayeur. [478]

 

 

Deze kwestie toont aan hoe delicaat de positie van een burgemeester tijdens de bezetting wel was. De oppositie stelde in een gemeenteraadszitting op 2 februari 1945 dat er in dit geval toch weinig repressailles te vrezen waren en dat de burgemeester had moeten weigeren en desnoods opstappen indien bleek dat Desmet teveel invloed kon uitoefenen.[479] Men kan zich inderdaad afvragen waarom de Duitsers wraakacties zouden nemen om zoiets banaals als de naam van een brug. Anderzijds kan men aanhalen dat de burgemeester met zijn beslissing inderdaad geen vlieg kwaad heeft gedaan. In oktober 1940 ging het de Duitsers nog voor de wind en zag het ernaar uit dat ze voor lange tijd het Europese continent zouden domineren. Het is dan ook begrijpelijk dat burgemeester Mayeur het stadsbestuur niet direct bij de Duitsers in diskrediet wilde brengen. Hij kon natuurlijk ook zijn ambt neergelegd hebben: dat zou een mooie demonstratie van patriottisme geweest zijn, maar daar was de bevolking op dat moment dan weer weinig mee gebaat. De Duitsers zouden met plezier in zijn vervanging hebben voorzien.

 

De burgemeester werd wel meer met dergelijke pijnlijke kwesties geconfronteerd. Soms ging hij iets te ver in zijn pogingen om de Duitsers niet op hun tenen te trappen. Zo gehoorzaamde het stadsbestuur aan de omzendbrief van Romsee van 29 juli 1941 en werd een exemplaar van het jodenregister naar de 'Sicherheitspolizei' gestuurd.[480] Verscheidene andere gemeenten voerden deze opdracht niet of heel traag uit.[481] Bij andere gelegenheden durfde burgemeester Mayeur zich wel afzetten tegen de bezetter, zo stuurde hij op 26 december 1942 een 50-tal oproepingsbrieven voor verplicht tewerkgestelden terug naar de 'Werbestelle', die ze maar zelf moest uitdelen. Ook weigerde hij lijsten van het stadspersoneel en van de militieplichtigen over te maken.[482] Zijn houding is eigenlijk sterk vergelijkbaar met die van de secretarissen-generaal. Zij hadden toegestemd in de invoering van een jodenregister, omdat het om de uitvoering van een Duitse verordening ging en hoogstaande juristen hen hadden geadviseerd dat hen in dat geval geen blaam trof. Een politiek van het minste kwaad had duidelijk ook heel wat scherpe kantjes.[483] Tegen de verplichte tewerkstelling zouden de secretarissen-generaal zich dan weer hevig afzetten, want deze 'Arbeitseinsatz' was in strijd met de bepalingen van de Conventie van den Haag.[484] Ze lieten de uitvoering ervan zoveel mogelijk aan de Duitsers over. Ook Arthur Mayeur stelde zijn positie regelmatig in vraag en ging ten rade bij 'hoogstaande personen', die hem telkens opnieuw aanraadden om aan te blijven in het belang van de stad en om Duitsgezinde propaganda zoveel mogelijk tegen te werken.[485]

 

Dat burgemeester Mayeur uiteindelijk aanbleef tot hij afgedankt werd, had dus niets te maken met machtswellust of Duitsgezindheid, maar alles met een sterke drang om aan zijn plichten als burgervader te voldoen. In dit kader moeten we ook zijn optreden tegen verzetsacties plaatsen. Hij deed meerdere pathetische oproepen aan de bevolking om met de verfacties te stoppen, omdat hij strafmaatregelen tegen onschuldige burgers ten allen prijze wilde vermijden. Daarnaast en om dezelfde reden gaf hij de politie de opdracht om extra waakzaam te zijn en hield hij de 'Kommandantur' op de hoogte van onregelmatigheden, wanneer deze daar om vroeg.[486] Uiteraard beheerde Arthur Mayeur de stad niet alleen, ook de schepenen waren er nog. Over hun houding zijn we minder ingelicht, maar ze leken de gedragslijn van de burgemeester goed te keuren en na te volgen. Vanaf 1942 volstond de accomodatiepolitiek van het ACW-college blijkbaar niet meer voor de bezetter, aangezien De Taeye en Coussens een 'Amtsverbot' kregen en voor Mayeur geen uitzondering op de bepalingen van de ouderdomsverordening werd gemaakt.[487] Dat Depraetere wel mocht aanblijven, zou erop kunnen duiden dat hij een zekere sympathie betoonde voor de Duitsers. Maar van een puur Duitsgezind figuur kunnen we zeker niet spreken, aangezien de OFK Gent het burgemeesterambt niet in zijn handen wilde leggen. Het is trouwens ook heel goed mogelijk dat er voor Depraetere gewoon geen vervanger beschikbaar was. Wat Mayeur en de afgezette schepenen betreft: zij stonden nu vooraan op het lijstje van mogelijke gijzelaars.[488]

 

Als de lokale bezetter had gehoopt met de aanstelling van Ryckeboer, Vandenbulcke en Supply een stadsbestuur te vormen dat volledig naar zijn pijpen zou dansen, dan zat hij er goed naast. Julien Vandenbulcke benadrukte de zelfstandige positie die ze innamen: 'Tegenover de bezetter stonden wij fier als vlamingen en onverzettelijk, een groot verschil, met die kruipende houding onzer voorzaten … Onze onvrikbare houding tegenover de Duitschers, boekdeelen kunnen daarmede gevuld worden, wij dienden ons Volk.' [489] Als VNV'ers stonden ze wel achter de Nieuwe Orde, maar ze moesten niets weten van een volledige Duitse overheersing van Vlaanderen. Ze wilden wel van de steun van de Duitsers aanvaarden en gebruiken om, zoals Ryckeboer het bij zijn aanstelling verwoordde: 'de Vlamingen in hun rechten te herstellen.' [490] Maar als ze meenden dat bepaalde maatregelen van de Duitsers tegen de belangen van stad en bevolking ingingen, durfden ze zich hiertegen te verzetten. We kunnen stellen dat het VNV-college op bepaalde vlakken krachtdadiger tegen de bezetter heeft opgetreden dan de ACW'ers, maar we mogen daarbij wel niet uit het oog verliezen dat ze bij de Duitsers - zeker in het begin - op een veel beter blaadje stonden en zich dus ook veel meer konden permitteren.

 

Wat Vandenbulcke en Ryckeboer betreft, beschikken we over talrijke getuigenissen die aantonen dat ze er niet voor terugschrokken om de Duitsers op hun nummer te zetten. Toen leden van de SS-politie bijvoorbeeld werkweigeraars wilden opsporen in het stedelijk zwembad, weigerde de schepen van Openbare Werken hen de toegang tot het complex en liet hij snel de jonge mannen langs een achteruitgang naar buiten.[491] De dienstdoende burgemeester zou verschillende bedienden van de Textielcentrale en talrijke politieagenten voor opeising behoed hebben.[492] Ryckeboer en Vandenbulcke wezen vooral naar de zaak Michelon om hun onverzettelijkheid aan te tonen. Mevrouw Michelon had plannen voor de bouw van een building van 6 verdiepingen in de Doornikstraat, maar het stadsbestuur zag dat niet zitten, omdat een dergelijk gebouw op die plaats esthetisch onverantwoord was. Deze dame stoorde zich daar echter niet aan en begon te bouwen zonder vergunning van de stad. Ze kreeg hierbij steun van de Duitsers, aan wie ze blijkbaar talrijke diensten had bewezen. Het stadsbestuur bleef ondanks alle tussenkomsten van de 'Kommandantur' tegenstribbelen, spande uiteindelijk een rechtsgeding in en won.[493]

 

Aanvankelijk won de 'Kreiskommandant' voor belangrijke beslissingen het advies in van de dienstdoende burgemeester, maar vanaf het tweede kwartaal van 1943 verzuurden de relaties al. In maart 1944 ging Ryckeboer zelfs regelrecht in de clinch met de plaatselijke bezetter. Op 5 maart had de DeVlag in Kortrijk namelijk een grote plechtigheid georganiseerd ter herdenking van de dood van Jan Acke, één van haar voornaamste leden. De aanwezig SS-mannen gedroegen zich als beesten en deelden klappen uit aan iedereen die niet onmiddellijk de SS-banier groette, met als gevolg dat er de volgende dag stapels klachten toestroomden. Ryckeboer werd op de 'Kommandantur' ontboden en merkte daar al gauw dat men van plan was om de schuld voor de verstoring van de orde op de Kortrijkse politie te schuiven.[494] Dit ging Ryckeboer te ver: hij stuurde een vlijmscherpe brief naar de KK en de OFK te Gent. De stad was helemaal niet op de hoogte gebracht van het feit dat er een optocht zou gehouden worden en de politieagenten mochten bovendien helemaal niet optreden tegen SS-leden. Hij haalde niet alleen uit naar de KK, maar ook naar de SS zelf: 'Wat echter hoogst belangrijk is, is het feit dat de orde op zoo ergelijke wijze gestoord werd, en dit door instanties, neem de DeVlag of SS, die gansche dagen den mond vol hebben met nieuwe orde, en doen alsof zij de incarnatie der orde zijn. Wij, het nieuwe Stadsbestuur, het zwarte, worden ook tot deze bende gerekend, ofschoon wij er geen uitstaans mee hebben, en wij ons elke dag inspannen om de Stad naar behooren te besturen.' [495] De KK eiste enkele dagen later het ontslag van politiecommissaris Depoorter, maar Ryckeboer hield voet bij stuk en slaagde erin de commissaris op zijn post te behouden.[496] Op het einde van zijn ambtstermijn was er dan nog de zaak van het vormingsstation. Het gehele stadsbestuur verzette zich tegen de bouw ervan, maar in tegenstelling tot de situatie aan het begin van de bezetting, waren de Duitsers nu niet meer tot luisteren bereid.[497]

 

Het gemeentebestuur van Rollegem tegenover de bezetter

Het is niet gemakkelijk om in te schatten hoe het katholieke gemeentebestuur van Rollegem stond tegenover de bezetter. Niet alleen omdat ons de nodige bronnen ontbreken, maar ook omdat er gewoon niet veel factoren aanwezig zijn, waartegen we het standpunt van burgemeester en schepenen kunnen afwegen. Het gemeentebestuur van Rollegem werd niet in dezelfde mate met de bezetter geconfronteerd als dat van Kortrijk en werd veel minder voor verscheurende keuzes gesteld. Joden waren er bijvoorbeeld al niet in Rollegem[498] en bovendien was het de arrondissementscommissaris die het register moest bijhouden.

 

Uit de briefwisseling met de Duitse overheid leidden we af dat het gemeentebestuur enkel inlichtingen doorstuurde naar de 'Kommandantur' indien daar om werd gevraagd. Op Duitse brieven werd wel heel wat stipter geantwoord dan op post van de hogere Belgische overheden.[499] Toen de KK op 11 juni 1941 bijvoorbeeld aandrong om de graven van Duitse militairen in Rollegem nauwgezet te onderhouden, werd de dag van ontvangst al aan de 'Kreiskommandant' meegedeeld 'dat er onmiddellijk bevel gegeven werd om aan uw schrijven te voldoen, alle bevelen zullen stipt uitgevoerd worden'.[500] Het enige grote incident dat zich in de eerste bezettingsjaren voordeed, was het doorsnijden van de telefoonkabel van de 'Wehrmacht', die over het grondgebied van Rollegem liep. Burgemeester Everaert was duidelijk niet gediend met dergelijke vorm van sabotage, want hij vroeg op 13 juni 1941 zelf aan de 'Kreiskommandant' om de opgelegde wacht ook overdag te laten doorgaan. Een wacht over dag en nacht zou voor het gemeentebestuur 'ene gerustheid' zijn.[501] De KK stelde de burgemeester verantwoordelijk voor 'die sorgfältige Auswahl des entsprechendes Wachpersonals'. Op dit bevel speelde de burgemeester in door  twee VNV'ers bij de wachtploeg te voegen. Die zouden immers zeker de goedkeuring van de KK wegdragen. Alles werd in het werk gesteld om nieuwe sabotageacties te voorkomen en zo repressailles tegen de bevolking en uiteraard tegen het gemeentebestuur zelf te vermijden.[502] Ook het Rollegemse bestuur was duidelijk niet van plan om de Duitsers te ontstemmen. Van een harde houding t.o.v. de bezetter was dus geen sprake, maar van verregaande sympathiebetuigingen evenmin. We mogen gerust stellen dat ook in Rollegem een accomodatiepolitiek of politiek van het minste kwaad werd gevoerd.

 

VNV-burgemeester Castelain zal ongetwijfeld Duitsgezinder geweest zijn dan zijn voorganger, maar opnieuw beschikken we nauwelijks over gegevens op dit vlak. Zijn naam prijkt wel op een lijst van personen die de SS-politie zouden geholpen hebben met huiszoekingen of aanhoudingen in de gemeente.[503] Maar na de oorlog werden collaborateurs nogal snel beschuldigd van de meest uiteenlopende misdaden, met dergelijke informatie moeten we dus oppassen. Maurice Castelain was in elk geval geen niets ontziende nazi. Uit talrijke brieven blijkt dat hij van tijd tot tijd rekening hield met de nood van bepaalde Rollegemnaars. Zo deed hij pogingen om jongeren vrij te krijgen van verplichte tewerkstelling: 'Heer Kreiskommandant. Als Burgemeester der Gemeente Rollegem, neem ik de eerbiedige vrijheid Ued te vragen twee gevallen van opeising eens te willen nagaan of er geen mogelijkheid bestaat om twee verschillende landbouwers zonen vrij te krijgen, om reden dat ze dringend noodig zijn op de hoeve, en de vader in beide gevallen meer dan zestig jaar oud is.' [504] Op 9 februari 1944 vond er opnieuw een incident plaats: de telefoonkabels werden weer doorgesneden, er werd ingebroken in het kabinet van de burgemeester en vooraleer de dieven aan de haal gingen met de ransoeneringszegels staken ze heel zijn bureau in brand.[505] Hoe Duitsers hierop gereageerd hebben, weten we helaas niet, maar bij Castelain zat de schrik er duidelijk in: hij vroeg onmiddellijk aan de gouverneur of hij geen tijdelijke hulppolitieagenten mocht aanstellen.

 

 

Hoofdstuk 2: Sociaal-economisch en cultureel beleid

 

Inleiding

 

De schaarste aan voedsel en levensbelangrijke goederen domineerde de hele Tweede Wereldoorlog. In België vervulden de gemeentebesturen een centrale rol in het ravitailleringssysteem dat door de Belgische overheid werd uitgedokterd. Het stadsbestuur van Kortrijk zou alle zeilen moeten bijzetten om de Kortrijkzanen van de hongersdood te redden. De situatie verbeterde gelukkig langzaam, maar zeker. De gemeente Rollegem had het niet zo moeilijk met de voedselvoorziening, maar wel met de regels waaraan de vele landbouwers zich moesten houden. Misbruiken kwamen er veelvuldig voor. Temidden al deze ellende zou de bezetter ook nog eens lastig komen doen, door roerende en onroerende goederen op te eisen bij het gemeentebestuur en via dit bestuur bij de bevolking. Ondanks de zware lasten die dit met zich meebracht voor het Kortrijkse schepencollege, was er blijkbaar nog altijd tijd voor culturele initiatieven en verregaande urbanisatieplannen. In Rollegem was hier geen sprake van, het culturele leven was doodgebloed door een gebrek aan financiële middelen. Hieronder wordt dit allemaal uitgebreid uit de doeken gedaan.

 

1. Rantsoenering en bevoorrading

 

A. Algemeen

 

De voedselvoorziening baarde zowat alle Belgische overheden, van hoog tot laag, kopzorgen. De Britse blokkade van het continent en de Duitse bezetting brachten de voedseltoevoer in België ernstig in gevaar. Voor de oorlog waren al heel wat preventieve maatregelen genomen en plannen gemaakt, maar die bleken ontoereikend te zijn. De vooroorlogse structuren werden wel gebruikt als basis, maar door de Belgische autoriteiten aangepast waar dat nodig bleek.[506]

 

Het departement van Landbouw en Voedselvoorziening vormde de hoogste instantie op het gebied van de voedselbevoorrading en stelde zich tijdens de bezetting tot doel om de schaarse voedingsmiddelen in ieders bereik te brengen. Het departement trachtte via marktordening het aanbod te maximaliseren en de vraag in te dijken. Door het invoeren van een rantsoeneringsstelsel probeerde men aan iedereen een even groot deel van de beschikbare koek te geven. Tegelijkertijd bewoog men hemel en aarde om de rantsoenen zo hoog mogelijk te houden door een degelijke organisatie van de aan- en invoer van levensmiddelen. Omdat de samenwerking van alle sectoren die de voedselvoorziening verzorgden zich opdrong, werd op 27 augustus 1940 de Nationale Landbouw- en Voedingscorporatie opgericht (NLVC). Deze corporatie omvatte alle, op Belgisch grondgebied gevestigde, bedrijven die voedingswaren, landbouwprodukten en/of grondstoffen voor de landbouw produceerden, be- of verwerkten of verhandelden. Haar taak bestond uit de regeling van de productie, de verwerking, de afzet en de handel, de voorraadvorming, het verbruik en de kwaliteit van de levensmiddelen. De bevoegdheden van dit organisme breidden zich gedurende de bezetting steeds verder uit.[507]   

 

Het besluit van 29 oktober 1940 bepaalde de structuur en opdrachten van de diensten voor voedselvoorziening en rantsoenering. De belangrijkste schakel in dit raderwerk was het gemeentebestuur. Consumenten en kleinhandelaars bekwamen bij de gemeentelijke diensten voor ravitaillering en rantsoeneering de broodnodige documenten voor hun bevoorrading. De verbruikers moesten er hun rantsoeneringskaarten en -zegels afhalen. Acht dagen voor en acht dagen na het begin van een nieuwe rantsoeneringsperiode vond de uitdeling van de zegels plaats. De rechthebbenden verkregen hun zegels enkel op vertoon van hun rantsoeneringskaart. De ambtenaar van dienst duidde dan op deze kaart - die jaarlijks moest worden hernieuwd - aan dat de zegels waren afgehaald. In bepaalde gevallen moest de consument ingeschreven zijn bij een kleinhandelaar om aldaar bevoorraad te kunnen worden. Om zich in gerantsoeneerde eetwaren te herbevoorraden moesten klein- en groothandelaars, maar ook producenten over specifieke bevoorradingsmachtigingen beschikken. Op die machtigingen, die ze opnieuw bij de gemeente konden verkrijgen, kleefden ze de zegels van hun klanten en op vertoon van volgeplakte kaarten, konden ze hun voorraden aanvullen. Het zal intussen wel duidelijk zijn, dat hier een enorme papiermolen was gecreëerd. De gemeentelijke diensten moesten daarenboven niet enkel de boekhouding van zegels en kaarten bijhouden, maar stonden ook nog eens in voor tellingen van vee en teelten, de concrete toepassing van de teeltplannen en de schatting van de oogst. Naast eetbare producten, werden bovendien ook bepaalde niet-eetbare goederen gerantsoeneerd, zoals textiel en schoeisel en ook hier was voor het gemeentebestuur een sleutelrol weggelegd.[508]

 

B. De zoektocht naar levensnoodzakelijke goederen

 

Kortrijk als draaischijf en behoeftige gemeente

Indien de stad de rantsoeneringsmachine gewoon haar werk liet doen en zelf niet interveniëerde, dan kwam ze onvermijdelijk in de problemen. Het stadsbestuur moest actief op zoek gaan naar voedsel en levensbelangrijke grondstoffen zoals kolen, wilde het rampen vermijden. Deze taak was al lastig genoeg op zich, maar door haar functie als regionaal centrum, kreeg de stad er nog eens - gedeeltelijk - de verantwoordelijkheid voor de bevoorrading van de omliggende gemeenten bovenop. Bij het begin van de bezetting werd er nauw samengewerkt met de 'Kommandantur' om een vlotte ravitaillering te verzekeren.[509] Eind oktober 1940 werd er, met de winterperiode in zicht, overleg gepleegd met de groothandelaars in kolen van de stad. Deze handelaars werden gelast om per schip zoveel mogelijk kolen aan te voeren, die dan in Kortrijk zouden opgeslagen worden en van daaruit verdeeld naar de naburige gemeenten. Er werden ook plannen gesmeed om 5% van de lading van ieder schip op te slaan in de verschillende gemeenten en deze stock voor te behouden voor tijden van grote kou en schaarste.[510] Omdat ook vlees dreigde schaars te worden, werden de vleesvoorraden in de koelruimten van Kortrijk aangeslagen door de plaatselijke bezetter, die ze achter de hand hield om toekomstige tekorten in het arrondissement te kunnen bestrijden.[511]

 

Omdat de bevoorrading van de stad veel planning vereiste, werd er in Kortrijk begin november 1940, naast de administratieve rantsoeneringsdienst, een 'Stedelijke Bevoorradingsdienst' opgericht. Hij kreeg de opdracht om alle vraagstukken i.v.m.  de ravitaillering uit te werken en op te lossen. Het ging eigenlijk meer om een soort  comité, dat bestond uit burgemeester Mayeur, secretaris Desmet, schepen De Taeye, schepen Depraetere en bureeloverste Degroote. De dienst schoot onmiddellijk in actie: er werd besloten om een grote voorraad aardappelen, boter en eieren aan te leggen, met de medewerking van de 'Verwaltung und Wirtschaftsabteilung' van de OK. Voor de verdeling van het vlees in de koelinrichting over de gemeenten van het arrondissement, werd een specifieke regeling uitgewerkt en voorgesteld aan de 'Ortskommandant'. Enkel steden en gemeenten met een nijverheidskarakter kwamen in aanmerking voor porties vlees. Landelijke gemeenten zoals Rollegem hadden immers veel minder moeite om zich van voedsel te voorzien. Veel aandacht werd verder besteed aan de behoeften van het 'Komiteit voor Winterhulp', waarop we straks nog terugkomen. Voorbereidingen voor het opstarten van een varkensfokkerij en het aanleggen van een groentetuin waren in volle gang. Voor de allerkleinsten dacht men aan de inrichting van een melkkeuken, want de stad hing af van de omliggende gemeenten voor een volledige dekking van haar melkrantsoenen en wilde niets aan het toeval overlaten.[512]

 

Ondanks alle inspanningen stootte men begin 1941 toch op grote moeilijkheden. De toestand in het arrondissement Kortrijk was vanuit het standpunt van de voedselvoorziening allesbehalve gunstig, aangezien er een groot aantal inwoners op een beperkte ruimte samenleefden. De streek kon bijgevolg niet in haar eigen behoeften voorzien. Tot overmaat van ramp, werd er naar Belgische gewoonte langs alle kanten gesjoemeld en gefraudeerd.[513] Ook de bezetter was door al haar opeisingen mee verantwoordelijk voor het nijpend gebrek aan aardappelen, broodgraan en vlees. Het stadbestuur maakte zich vooral zorgen over de onregelmatige bevoorrading in meel: de molens in de omgeving kregen nauwelijks nog graan te malen. Het departement van Landbouw en Voedselvoorziening werd verzocht om de kleine hoeveelheden graan die het arrondissement toch nog voortbracht, niet meer naar andere streken te verschepen. De stad kreeg echter antwoord dat de toestand overal even ernstig was en een eerlijke verdeling zich opdrong.[514]

 

De bevolking werd duidelijk onrustig en hield het stadsbestuur ten onrechte medeverantwoordelijk voor het gebrek aan essentiële voedingswaren. In de volkswijken van de stad werden talrijke pamfletten verspreid, die opruiende taal bevatten. Eind mei kreeg schepen Bossuyt zelfs een afvaardiging van een 20-tal volksvrouwen over de vloer, die hun beklag kwamen doen over het totale gebrek aan aardappelen en de ontoereikende rantsoenen brood. Bossuyt probeerde de moeilijke positie van het schepencollege duidelijk te maken en beloofde zich extra in te spannen.[515] De onrust bleef echter duren. Op 4 juni 1941 liet burgemeester Mayeur een affiche aanplakken waarin hij waarschuwde tegen paniekzaaiers en de grote inspanningen van het stadsbestuur benadrukte: 'Het stadsbestuur is zich bewust van den pijnlijken toestand waarin de bevolking verkeert … Op de eerste plaats wil het de belangen van de gansche bevolking verdedigen tegen het onverantwoordelijk gestook van enkele oproerkraaiers. Rust en orde zijn een vereischte. Inzake voedselvoorziening en steun aan de behoeftigen, heeft het stadsbestuur alleen bevoegdheid, de voorschriften van de centrale besturen uit te voeren. De diensten daartoe ingericht werken voorbeeldig. Het stadsbestuur heeft van de bezettende en Belgische overheden meer dan eens, voorraden kunnen bekomen die aan de bevolking werden uitgedeeld. Winterhulp is in onze stad in volle werking gebleven … Het stadsbestuur wenscht in dezen zin verder door te werken. Het zal niet dulden dat dit werk gesaboteert worde door onruststokers.' [516]

 

Het schepencollege bleef inderdaad niet op zijn lauweren rusten: Dr. Fetzer, secretaris-generaal Romsee en de gouverneur werden verzocht om 'het onmogelijke te beproeven en de hoeveelheid levensmiddelen, voorzien door het bevoorradingsstelsel, eenigermate te doen verhoogen'.[517] Daarnaast engageerde de burgemeester zich persoonlijk om zoveel mogelijk van zijn medeburgers aan aardappelen te helpen. De bedrijfsleiders van de stad werden aangezocht om hun werknemers voorschotten te verlenen voor de aankoop ervan of om eventueel zelf voor vervoer, stockage en verdeling van aardappelen te zorgen.[518] Het schepencollege gaf het goede voorbeeld door in september 1941 financiële tegemoetkomingen te verlenen aan bedienden en werklui van de stad.[519] Om geen waardevolle voedselresten te laten verloren gaan, werd een maand later ook een dienst voor voedselafval opgericht, die belast werd met de inzameling van het afval bij hotels, grootwarenhuizen, enz. Men kon er onder andere varkens mee voederen. Intussentijd waren de braakliggende gronden van de stad opgemeten en konden ze voor groententeelt worden benut. Tijdens de wintermaanden van 1941 en 1942 werden daarenboven in verschillende stadsgebouwen zogenaamde 'verwarmingslokalen' geopend, waar de inwoners die geen kolen meer bezaten, zich konden komen opwarmen.[520] Begin 1942 werden er eveneens werkkeukens opgericht in bepaalde bedrijven. Deze keukens werden bevoorraad door de stedelijke Soepdienst.  In dit geval ging het wel niet om een nobel initiatief van de stad, maar om een door de bezetter geïnspireerde actie. Enkel de fabrieken die grote bestellingen voor de 'Wehrmacht' afwerkten, hadden recht op een werkkeuken.[521]

 

Dankzij de inspanningen van stad en bezetter en doordat de voedselvoorziening in het algemeen verbeterde in de loop van de bezetting, slaagde men erin de Kortrijkzanen beter te voeden en kalmeerde de gespannen lokale situatie. Het VNV-college had het dan ook relatief makkelijker als het op bevoorrading aankwam, maar bleef zich ononderbroken inzetten voor een degelijke ravitaillering. Vooral het stadspersoneel werd sterk ondersteund. Onder het moto 'beter voorkomen, dan genezen' liet het schepencollege bovendien grote voorraden kolen aanleggen, die tijdens de wintermaanden aan de behoeftigen werden uitgedeeld.[522] Wat de voedselvoorziening betreft, waakte Ryckeboer erover dat de landbouwers van Kortrijk zoveel mogelijk aan hun verplichtingen tegemoet kwamen, maar liet hij oogluikend toe dat ze bepaalde Duitse verordeningen omzeilden. Zolang dit maar ten goede van de bevolking kwam.[523] Naarmate de bevrijding naderde ging het evenwel weer bergaf met de bevoorrading en de bombardementen op Kortrijk verergerden de zaak alleen maar. Naast voedsel en kolen kwam er nu ook een groot gebrek aan textiel.[524]

 

Rollegem als leverancier

Als landbouwgemeente met een relatief klein aantal inwoners, had Rollegem het zeker niet zo moeilijk als Kortrijk op het vlak van de voedselvoorziening. De gemeente was omwille van haar agrarisch karakter wel verplicht om bepaalde hoeveelheden voedsel aan de verschillende afdelingen van de NLVC te leveren. Op 16 september 1940 bijvoorbeeld, meldde de gouverneur dat hij van Rollegem 60 ton aardappelen verwachtte, om in de bevoorrading van de Belgische grootsteden te kunnen voorzien. De Aardappelcentrale zou afgevaardigden naar de gemeente sturen om voor aankoop en transport te zorgen. Landbouwers die vrijwillig leverden kregen 63 frank per kilo, maar indien er bij bepaalde boeren aardappelen moesten worden opgeëist, werd daar 3 frank van af gedaan.[525] 

 

Door de algemene schaarste aan levensmiddelen, verkeerden de boeren in een luxe-positie: de vraag naar hun producten was enorm. De verleiding om te frauderen was dan ook bijzonder groot. Op 21 oktober 1940 constateerde de 'Beaufträgte' voor melkbevoorrading dat de landbouwers van Rollegem weinig geneigd waren om melk te leveren aan de officiële instanties. Ze verkochten hun product liever door aan inwoners van Moeskroen, die uiteraard veel meer betaalden. De 'Beaufträgte' merkte op dat het absoluut verboden was om boven de officiële prijs te gaan en dat voortaan alle melk aan de aangeduide melkerijen moest geleverd worden, van waaruit alles verder zou worden verdeeld.[526] De fraude in de zuivelsector floreerde echter enorm, omwille van de lage officiële prijzen en het feit dat de verwerking van melk tot boter veel lucratiever was. Op de zwarte markt betaalde men astronomisch hoge bedragen voor pakken boter.[527]

 

Er waren uiteraard ook eerlijke boeren, maar in Rollegem schrokken velen er niet voor terug om van tijd tot tijd een loopje te nemen met de regels. Eind 1941 ontdekten controleurs van het 'Bestuur der controlediensten' te Zwevegem dat er één en ander niet pluis was in de gemeente. De landbouwers leverden hun aardappelen aan 98 tot 103 frank, terwijl de officiële prijs tussen de 85 en 90 frank schommelde. Dit bleek niet de schuld van de boeren zelf te zijn, maar van burgemeester Everaert (zelf een landbouwer), die die hoge prijzen had laten verspreiden door de ravitailleringsdienst. Er werd meteen een proces-verbaal tegen hem opgesteld. De burgemeester lag echter niet aan de basis van alle wantoestanden in de gemeente. Er bleek ook een grote smokkelaar in tarwe en chocolade actief te zijn in Rollegem en iedere vrijdagmorgen vertrokken er zwendelaars met vers vlees, afkomstig van sluikslachtingen, per tram naar Moeskroen.[528] In de loop van 1942 bleken verschillende landbouwers nog altijd niet aan hun verplichtingen te voldoen. Burgemeester Castelain werd o.m. op de vingers getikt omdat de verzegeling van de melkkarnen bij de Rollegemse boeren een lachertje bleek te zijn.[529]

 

De bevoorrading in levensmiddelen kwam in Rollegem slechts op twee momenten in het gedrang: tijdens en kort na de meidagen van 1940 en vanaf 1944. De gemeente werd op beide tijdstippen immers overspoeld door vluchtelingen en was daar helemaal niet op berekend. Op 24 mei 1944 meldde Castelain bijvoorbeeld aan de KK, dat de bakkers in Rollegem nauwelijks nog voorraad hadden en dat men door het grote aantal gevluchte Kortrijkzanen in de gemeente binnen de kortste keren zonder brood dreigde te zitten.[530] 

 

2. Materiële ondersteuning en financiële compensaties

 

A. De steunverleningen

 

De uitbetalingen van werkloosheidsuitkeringen en militievergoedingen werden aan het begin van de bezetting stopgezet en vervangen door een nieuwe regime van steunverlening. Vergoedingen werden voortaan toegekend aan iedere persoon die als behoeftig werd beschouwd, op voorwaarde dat deze van 15 tot 60 jaar zich lieten inschrijven als werkzoekende. Het besluit van 29 juni 1940 legde 75% van de steunverlening ten laste van de begroting van het ministerie van Openbare Gezondheid en Ravitaillering. De steun werd concreet uitbetaald door de COO, die er zo een omvangrijke taak bijkreeg.[531]

 

B. Winterhulp

 

De verplichtingen van de gemeenten inzake openbare onderstand zouden gevoelig verlicht worden door de oprichting op 20 oktober 1940 van Winterhulp, een instelling die het sociaal hulpbetoon - ook dat van private instellingen - overnam. De organisatie werd gesteund en serieus gesubsidieerd door de Belgische staat. Aanvankelijk stond het publiek wantrouwig tegenover de instelling, omdat ze naar het model van het Duitse 'Winterhilfswerk' was ingericht.[532] Haar lokale comités waren echter degelijk samengesteld en ontplooiden heel wat sociale activiteiten ten voordele van behoeftigen en schoolkinderen. Hierdoor won Winterhulp sterk aan prestige en verdween de argwaan. De comités hadden vooral tot doel de werkzaamheden van alle weldadigheidsinstellingen te centraliseren. Winterhulp beschikte over ruime financiële middelen dankzij staatssubsidies en een quasi monopolie op feesten en weldadigheidsmanifestaties. Het lokale comité maakte geen onderdeel uit van het gemeentebestuur, maar werd er meestal wel sterk door gesteund.[533]

 

Winterhulp in Kortrijk

Nog voor de oprichting van Winterhulp was er onder impuls van het stadsbestuur een 'Komiteit tot steun aan behoeftige families' samengesteld. Het schepencollege besloot op 25 mei 1940 om dit 'Komiteit' op te richten, omdat ten gevolge van de oorlog alle uitbetalingen van steun (werkloosheidsuitkeringen, pensioenen, militievergoedingen, enz.) waren stopgezet en duizenden families van elk inkomen dreigden te worden beroofd. De leden van de vereniging werden in verschillende middens gerecruteerd en de organisatie zou beroep doen op alle stedelijke groeperingen met een sociale doelstelling. De algemene leiding werd in handen van schepen De Taeye gelegd en eind mei werd al met de werking aangevangen. Eerst moest er uiteraard een onderzoek worden uitgevoerd naar het aantal behoeftige gezinnen in Kortrijk: het bleken er 5641 te zijn, goed voor een totaal van 15.319 personen. Na een grondige selectie bleven er nog 3.203 families over, die wekelijks op een bijdrage mochten rekenen. Het aantal behoeftigen daalde gelukkig vrij snel eenmaal het nieuwe regime van steunverlening in voege was en verschillende bedrijven hun werking hernamen.[534]

 

Het uitbetalen van de steun werd overgelaten aan de COO en het 'Komiteit' richtte zich op andere taken. Eind juli bereidde men al de winterwerking voor. Het eerste initiatief van het steuncomité bestond uit de inrichting van een volkskeuken, die elke dag voor 10.000 liter soep kon zorgen. Deze soep was bestemd voor de behoeftige bevolking, schoolkinderen en arbeiders en werd voor het eerst uitgedeeld op 30 september 1940. In zeven verschillende lokalen, verspreid over de stad, werden de behoeftigen bediend door de verschillende stedelijke vrouwenorganisaties. De soep kostte 1 frank per liter en was dus niet gratis. Door een kleine som te eisen, hoopte men misbruiken te voorkomen, het comité financieel leefbaar te houden en de steuntrekkenden niet te benadelen, want voordelen in natura werden afgetrokken van hun steungeld. Vanaf 14 oktober werd er ook aan soepbedeling gedaan in de scholen van de stad. Naast de volkskeuken, nam het steuncomité ook het initiatief om tegen een billijke prijs kolen uit te delen aan de noodlijdende families en om kledingstukken in te zamelen, te herstellen en uit te delen.[535]

 

Het was niet gemakkelijk om de organisatie financieel gezond te houden. Het steuncomité werkte zelfstandig en rekende naast de stadstoelagen hoofdzakelijk op de vrijwillige bijdragen van de meer begoede inwoners van de stad. Het in oktober opgerichte Winterhulp nam gewoon de werking van het 'Komiteit' over. De organisatie zou opmerkelijke resultaten behalen dankzij de steun van de Belgische en Duitse overheden.[536] Alle in beslag genomen levensmiddelen werden aan Winterhulp bezorgd en de instelling genoot talrijke voordelen, zoals gratis gebruik van de stadsschouwburg, vrijstelling van slachtrechten, enz. Een aantal bedienden van de stad werden bovendien naar Winterhulp gedetacheerd. Alles wat op overschot was, of het nu om geldsommen of voedsel ging, kwam bij deze liefdadigheidsinstelling terecht.[537] In het totaal zou de Kortrijkse afdeling van Winterhulp tijdens de bezetting ca. 6.002.541 rantsoenen soep distribueren.[538]

 

Halfweg 1943 kwamen er lokale comités van het Nationaal Steunfonds voor Geteisterden tot stand, die moesten instaan voor de steunverlening aan personen en gezinnen die door bombardementen have en goed waren kwijtgeraakt. Dergelijke comités bestonden uit afgevaardigden van het Rode Kruis, het Vlaams Kruis, Winterhulp, Dienstbetoon aan Gezinnen door Oorlog Geteisterd, Het Nationaal Werk voor Kinderwelzijn, het gemeentebestuur en de COO.[539] Ook in Kortrijk kwam er een afdeling tot stand, onder het voorzitterschap van de advocaat Jules Nolf. Haar diensten zouden meer dan nodig zijn na de zware bombardementen van '43 en '44.[540] 

 

Winterhulp in Rollegem

Ook in Rollegem bestond een afdeling van Winterhulp. Sylvain Versteele was voorzitter van deze liefdadigheidsinstelling. Ook hier specialiseerde men zich in soepbedeling. In het klooster was een volkskeuken ingericht, waarvan behoeftigen maar ook schoolkinderen dagelijks konden genieten.[541] 

 

C. Compensaties voor opeising en inkwartiering

 

De zoveelste zware last die de stedelijke administratie er tijdens de bezetting moest bijnemen, was de regeling en vergoeding van de inkwartiering van Duitse troepen en van hun opeisingen. De plaatselijke 'Kommandantur', regelde aanvankelijk de inkwartieringen, maar in november 1940 werd die bevoegdheid overgedragen aan de burgemeesters.[542] Aanvankelijk was er nogal veel verwarring: de vergoedingen stonden nog niet vast en het was niet duidelijk wat en hoeveel de gemeente zelf zou moeten betalen en wat ze kon terugvorderen van het ministerie van Financiën of de plaatselijke bezetter. De besluiten en onderrichtingen op dit vlak lieten aanvankelijk nogal op zich wachten.[543]

 

Op 11 november 1940 stuurde secretaris-generaal Plisnier een omzendbrief naar alle gemeenten, waarin de algemene regels die bij het betalen van Duitse opeisingen (waaronder ook opeising van verblijfplaatsen of dus inkwartiering) moesten in acht worden genomen, overzichtelijk werden uiteengezet.[544] Artikel 52 van de Conventie van Den Haag (18 oktober 1907) vormde de basis van de regeling: 'Vorderingen in natura en persoonlijke diensten kunnen van de gemeenten of van de bewoners niet worden geëischt, tenzij ter voorziening in de behoeften van het bezettingsleger. Daarin wordt rekening gehouden met de middelen van het land en zij moeten van dien aard zijn, dat zij voor de bevolking niet de verplichting medebrengen om deel te nemen aan de krijgsverrichtingen tegen haar vaderland. Deze Vorderingen mogen niet gedaan en deze diensten niet geëischt tenzij met machtiging van den bevelhebber in de bezette plaats …' In de praktijk kwam het erop neer dat de gemeenten met de uitbetaling van de vergoedingen voor - reglementaire - opeising van gebouwen, goederen en diensten werden belast. Achteraf werd de gemeente dan terugbetaald door het ministerie van Financiën. Enkel opeisingen waarvoor men een bon met de stempel van de plaatselijke 'Kommandantur' kon voorleggen, mochten worden vergoed. Het gemeentebestuur moest alle opeisingsbevelen centraliseren en op een rechtvaardige manier over zijn eigen bezittingen en die van de bevolking verdelen.

 

Een zware last voor Kortrijk

De inkwartiering gebeurde in Kortrijk niet onder de leiding van de burgemeester, maar werd geregeld door het 'Quartieramt', dat in het stadshuis gevestigd was. Het stadsbestuur moest gedurende de hele bezetting één of meerdere politieagenten aan dit organisme afstaan, om de Duitsers wegwijs te maken bij hun zoektocht naar kwartieren en eventueel als vertaler op te treden. Deze agent kreeg echter geen bevelen van burgemeester of schepenen: het kwartierambt regelde eigenhandig alle inkwartieringskwesties. De Kortrijkzanen zagen dit vaak niet goed in: aangezien ze telkens een politieagent zagen opduiken, meenden ze dat de stad verantwoordelijk was en richtten ze hun klachten dan ook aan het verkeerde adres.[545]

 

De uitbetaling van de vergoedingen liet het kwartierambt wel aan het stadsbestuur over, dat hiervoor speciaal een 'Dienst voor oorlogsopeischingen' uit de grond stampte. Deze afdeling van de stedelijke administratie viel onder de Technische Dienst en werd geleid door bureeloverste Robert Terry. Pas in november 1940, toen er duidelijke richtlijnen beschikbaar waren, werd effectief overgegaan tot uitbetalingen.[546] De inwoners moesten dus vaak lang op hun geld wachten. Het schepencollege had bovendien beslist dat aan burgers die het land verlaten hadden gedurende de meidagen, geen vergoeding zou worden verstrekt voor de ingebruikname van hun huis door bezettingstroepen tijdens hun afwezigheid.[547] De regeling van de uitbetaling was door de hoge aanwezigheidsgraad van Duitse diensten en soldaten in Kortrijk, geen sinecure. Vooral met de hoteleigenaars liepen de onderhandelingen over de te verstrekken geldsommen vaak stroef.[548]

 

De Duitse troepen kregen allemaal een dak boven hun hoofd, maar dat volstond niet. De soldaten hadden ook allerlei gerief nodig en de gebouwen moesten regelmatig hersteld of opgeknapt worden. We geven hier één voorbeeld om aan te tonen hoe dergelijke opeisingen in zijn werk gingen. Op 7 november 1941 stuurde het 'Quartieramt' het volgende opeisingsbevel: 'An den Herrn Bürgermeister der Stadt Kortrijk. Sie werden ersucht, in die Wehrmachtsunterkunft Hovenierstr 25, folgende Handwerker zu entsenden: Schreiner, Maler, Tapezierer, Maurer, Dachdecker.' [549] Het stadsbestuur ging dan over tot de opeising van de gevraagde werklui, die elk een opeisingsbon kregen: 'Op bevel van de Duitsche legeroverheid is den heer … verplicht de volgende verstrekkingen te leveren … De aandacht van de betrokken firma of persoon wordt gevestigd op het feit dat deze opeisching stipt moet uitgevoerd worden en dat de weigering of nalatigheid erge gevolgen kan hebben'. [550] Zowel het ACW- als het VNV-college waakten erover dat de bezetter haar bevoegdheden niet te buiten ging en probeerden wantoestanden in de mate van het mogelijke te bestrijden.[551]

 

Een lichte taak voor Rollegem

In Rollegem werden over het algemeen meer paarden ingekwartierd dan manschappen. Als er al grote troepeneenheden op bezoek kwamen, dan werden ze meestal ondergebracht in het klooster van Sint-Theresia. In deze gemeente was de burgemeester verantwoordelijk voor de inkwartiering van troepen. Bij aankomst moest hij de hoogste officier in rang (de 'Standartortälteste') een inkwartieringsbiljet voorleggen ter ondertekening. Via dit biljet kon men dan achteraf bij het ministerie van Financiën de nodige compensaties verkrijgen. Voor de gemeente Rollegem beschikken we over een volledig overzicht van de inkwartieringen van Duitse troepen tussen mei 1940 en september 1944.[552]

 

Periode

Officieren

Onderofficieren

Soldaten

Paarden

28 tot 29 oktober 1940

onbekend

onbekend

350

240

1 tot 2 november 1940

onbekend

onbekend

450

250

2 tot 3 november 1940

1

onbekend

250

220

22 tot 25 november 1940

2

5

51

80

28 tot 1 december 1940

3

onbekend

150

62

3 tot 4 augustus 1942

onbekend

onbekend

100

120

5 tot 13 september 1943

geen

geen

3

Geen

 

Duitse eenheden kwamen dus enkel sporadisch over de vloer en waren gewoon op doortocht, want ze bleven nooit lang in Rollegem. Deze aantallen zijn uiteraard klein bier vergeleken met de inkwartiering in Kortrijk, waar grotere troepeneenheden vaak maanden aan een stuk verbleven. Te oordelen aan de terugbetalingen van het ministerie van Financiën, moeten de Duitsers ook regelmatig opeisingen van goederen gedaan hebben in de gemeente. Vermoedelijk ging het vooral over levensmiddelen.[553]

 

3. Het beleid op lange termijn: cultuurpolitiek en urbanisatie

 

A. De cultuurpolitiek

 

Cultuur in een Nieuwe Orde-kleedje te Kortrijk

Over het culturele en educatieve beleid van het stadsbestuur zijn we nauwelijks geïnformeerd, maar we brengen het toch ter sprake omdat blijkt dat de VNV'ers in het schepencollege er niet voor terugschrokken om de belangrijkste posten hier aan Nieuwe Orde-gezinden te geven. We hadden het eerder al over de functie van stedelijk inspecteur van het onderwijs.[554] Remi Devolder werd als inspecteur benoemd door het ACW-college, maar zijn aanstelling werd tot tweemaal toe nietig verklaard door gouverneur Bulckaert. Vermoedelijk wilde de gouverneur de nieuwe VNV-schepenen hiermee de kans geven om hun eigen mannetje, Dominicus-Franciscus Stockmans, te benoemen. We hebben sterke vermoedens dat deze laatste lid was van de DeVlag.[555]  

 

Stockmans werd ook de secretaris van de 'Stedelijke Kultuurcommissie', die op 2 maart 1943 door het schepencollege, samen met een 'Stedelijke Kultuurdienst', werd opgericht. De taken of bevoegdheden van deze nieuwe organismen, werden jammer genoeg niet uiteengezet, maar de samenstelling van de 'Kultuurcommissie' is opvallend: van onpartijdigheid of diversiteit was hier geen sprake. Schepen Supply was voorzitter van de 'Kultuurcommissie'. A. Gevaert, zaakleider van de DeVlag te Kortrijk, lid van het VNV en leraar in het atheneum, werd aangesteld tot leider. De leden waren Albert Deckmyn, Luc Ryckeboer, Louis Desmet, studieprefect Dr. Vanderbiest, 'inspecteur van de openbare boekerijen' Willem Putman, 'gewestelijk kunstverspreider' Demey en J. Lepeer, voorzitter van 'Volk en Kunst'.[556] Stuk voor stuk ging het om leden van het VNV en/of de DeVlag.[557] Als totalitaire partij hechtte het VNV veel belang aan cultuur. Het is evident dat een partij die zichzelf zag als de emanatie van het Vlaamse volk, er groot belang aan hechtte controle te verwerven over de culturele sector. Zo verzekerde ze zich van een permanente legitimering van haar zelfverklaarde rol in de maatschappij. Omdat de partij op nationaal vlak nauwelijks ondersteund werd door de MV, probeerde ze haar invloed over de culturele sector te versterken door de oprichting van provinciale en gemeentelijke cultuurdiensten.[558] Ook in Kortrijk was dit dus blijkbaar het geval.

 

Ineenstorting van het culturele leven in Rollegem

Door de omstandigheden van oorlog en bezetting, was het culturele leven in de gemeente Rollegem bijna volledig stilgevallen. Er bestond nog één toneelvereniging onder leiding van de VNV'er Alfons Vandewalle, maar die had geen vaste leden. De toneelavonden van organisaties zoals de Boerenjeugd en de KAJ waren verleden tijd, door de afschaffing van alle subsidies. Wegens gebrek aan geld, had de gemeente ook al de bibliotheek moeten sluiten.[559]

 

B. Urbanisatie en de grote agglomeraties

 

Bij besluit van 25 juni 1940 werd er een 'Commissaris-generaal voor 's Lands Wederopbouw' benoemd. Hij werd belast met de tewerkstelling van de arbeiders, de wederopbouw van de gemeenten en van de door de oorlog verwoeste of beschadigde gebouwen, met de renovatie van de beschadigde infrastructuur en gebouwen en met het herstel van de verkeerswegen. Het Commissariaat-generaal voor de Wederopbouw spoorde de gemeentebesturen ertoe aan om zoveel mogelijk arbeiders via een politiek van openbare werken uit de werkloosheid te halen en kende subsidies toe aan dergelijke projecten. Het Commissariaat reikte ook een helpende hand bij het herstel van de gemeentelijke infrastructuur en maakte van deze gelegenheid gebruik om de gemeenten een efficiënte ruimtelijke planning op te leggen. België was voor de oorlog het enige beschaafde land dat niet over een wetgeving inzake stedenbouw beschikte en de bewindsvoerders - beïnvloed door de Nieuwe Orde - wilden daar aan verhelpen. De gemeenten die voor het herstel van hun domein staatssteun wilden genieten, werden verplicht algemene en particuliere plannen van aanleg te maken. Het besluit van 12 september 1940 stond hierbij centraal en legde de grondvesten voor mogelijke samenwerking tussen verschillende gemeenten.[560] Over fusies van gemeenten werd niet expliciet gesproken, maar deze wetgeving zou toch een alibi gaan vormen om de oprichting van grote agglomeraties te plannen en in bepaalde gevallen ook te verwezenlijken.[561]

 

Plannen voor urbanisatie en de oprichting van 'Groot-Kortrijk'

Op 9 augustus 1940 richtte het Kortrijkse schepencollege een voorstel tot de omringende gemeenten om over te gaan tot de stichting van een 'Kommissie voor de urbanisatie van Groot-Kortrijk'. De commissie moest toelaten om een hele reeks van gemeenschappelijke problemen samen aan te pakken. Er werd gesproken over verkeersinfrastructuur, riolering, gemeentegrenzen, vrijwaring van het steden- en natuurschoon, ziekenhuizen, brandweer, enz. De gemeenten Marke, Bissegem, Gullegem, Heule, Kuurne, Harelbeke en Zwevegem gingen al snel akkoord en op 25 september 1940 vond de eerste vergadering van de commissie plaats. Stadsingenieur Demeyere, ondertussen tot provinciaal commissaris voor de wederopbouw benoemd, vormde duidelijk de ziel achter het initiatief. Het doel van de commissie was niet de opslorping door Kortrijk van de omliggende gemeenten, maar er werd wel naar een verregaande samenwerking gestreefd op allerlei vlakken. Dit initiatief was blijkbaar het eerste van zijn soort in bezet België.[562]

 

De samenwerking was een succes en kreeg al gauw een vast karakter. Op 21 januari 1941 stichtten elf steden en gemeenten de v.z.w. 'Studiekomiteit voor stedebouwkundige aanleg Groot-Kortrijk'. Het 'Studiekomiteit' moest op basis van wetenschappelijke kennis raad verschaffen en ontwerpen voorbereiden voor een betere urbanisatie van de streek. Elke gemeente die niet verder dan 12 kilometer van Kortrijk verwijderd was, kon lid worden. Er werd nog eens benadrukt dat er naar samenwerking werd gestreefd en niet naar een territoriale uitbreiding van de centrumstad Kortrijk. Burgemeester Mayeur werd voorzitter van het comité, dat regelmatig vergaderingen belegde. Ingenieur Demeyere hield er regelmatig een pleidooi voor een grootschalige regionale aanpak: de agglomeratie Kortrijk moest een model worden op het vlak van verkeersinfrastructuur, welzijnszorg, enz. Er waren echter problemen met het wettelijk statuut van het 'Studiekomiteit' en aan haar werking kwam dan ook abrupt een einde, toen de gouverneur alle gemeenteraadsbesluiten in dit verband vernietigde.[563]

De plannen voor een intercommunale aanpak van stedebouwkundige en maatschappelijke problemen werden terug opgediept door schepen en ingenieur Luc Ryckeboer. Hij ging echter veel verder dan zijn voorgangers: in een omstandige nota pleitte hij op 17 september 1942 voor een uitbreiding van het grondgebied van de stad Kortrijk. Hij was van mening dat de ruimte, die men wilde ordenen eerst en vooral een gesloten geheel moest zijn, met één bestuur en één gezag. De enige manier om een degelijke urbanisatie door te voeren, was door een gebiedswijziging. De besturen van de omliggende gemeenten waren niet onverdeeld positief over de plannen van Ryckeboer: vooral Harelbeke, Kuurne en Deerlijk zagen de oprichting van een 'Groot-Kortrijk' niet zitten. Het definitieve ontwerp van 'Groot-Kortrijk' dateert van 25 november 1942 en werd een dag later doorgespeeld naar de hogere instanties. Kortrijk zou volgens dit plan het volledige grondgebied van de stad Harelbeke, grote delen van de gemeenten Heule, Kuurne, Marke en Bissegem en een klein gedeelte van de gemeenten Deerlijk en Bavikhove inlijven.[564]

 

Uiteindelijk kwam er echter niets van 'Groot-Kortrijk'  in huis. Andere initiatieven in deze richting, zoals de oprichting van 'Groot-Brugge' waren nochtans wel verwezenlijkt. Zo kondigde het besluit van 10 oktober 1942 de oprichting van 'Groot-Brugge' af. Vermoedelijk was het in het geval van Kortrijk allemaal wat te snel moeten gaan. Pas in december 1942 werd het definitieve dossier aan secretaris-generaal Romsee bezorgd, op een moment dat het Rijkscommissariaat voor de Grote Agglomeraties reeds haar activiteiten afbouwde.[565] De noodzaak voor de territoriale uitbreiding van een middelgrote stad als Kortrijk, werd waarschijnlijk ook niet door iedereen ingezien. De bombardementen op Kortrijk zouden alle urbanisatieplannen naar de prullenmand verwijzen. Er werd niet meer gesproken over een verregaande verstedelijking of de vorming van een 'Groot-Kortrijk', maar over het probleem 'der teistering van de stad'.[566]

 

De burgemeester van Rollegem tegenover 'Groot-Moeskroen'

Het idee van de grote agglomeraties was niet nieuw, maar maakte sterk opgang tijdens de eerste bezettingsjaren. De Nieuwe Orde-ideologie was daar niet vreemd aan. Blijkbaar waren er eind 1942 ook plannen voor de oprichting van een 'Groot-Moeskroen', die inhielden dat Rollegem de belangrijke wijk Tombroek zou moeten afstaan. Burgemeester Castelain was daar sterk tegen gekant: 'De bevolking dezer gemeente is reeds zeer gering en zal na het afnemen der inwoners van Tombrouck en de daarbijgevoegde straten geen reden meer hebben van bestaan.' De burgemeester betoogde dat de wijk Tombroek veel te ver van Moeskroen lag en dat haar inwoners, die deels bij de gemeente Luigne en deels bij Rollegem hoorden, beschouwd werden als Rollegemnaars. Ze werden allemaal geravitailleerd in Rollegem, gingen er ook naar de kerk en waren allen Nederlandstalig. Bovendien was de school die op het gehucht lag volledig afhankelijk van het klooster van Sint-Theresia. Hij stelde dan ook voor om de hele wijk Tombroek bij Rollegem te voegen 'gezien de groote moeilijkheden die zouden ontstaan in het tegenovergestelde geval en deze bevolking toch op alle manieren zeer aan Rollegem verkleefd is'.[567] Het probleem loste zich vanzelf op, aangezien ook 'Groot-Moeskroen' nooit gerealiseerd zou worden.

 

 

Hoofdstuk 3: Ordehandhaving en passieve bescherming van de burgerlijke bevolking

 

Inleiding

 

In dit laatste hoofdstuk gaan we in op de problematiek van de ordehandhaving, die tijdens de bezetting, naast het probleem van de voedselvoorziening, centraal stond. Eerst wijden we uit over de uitbouw van de verschillende hulpdiensten, bestemd om de bevolking tegen het luchtgevaar te beschermen. Onder Duits impuls werden deze diensten halfweg 1940 heringericht, maar ze zouden pas echt actief moeten worden vanaf eind 1943, toen de streek geteisterd werd door bombardementen van de geallieerde luchtmacht. Daarna richten we onze focus op de politie- en bewakingsdiensten en gaan we na hoe en onder welke omstandigheden de traditionele politieambtenaren tijdens de bezetting werden ingezet. In de laatste paragraaf behandelen we tenslotte de verschillende nieuwe organismen, die door de oorlogsomstandigheden in Kortrijk en Rollegem naast de gewone politie moesten worden ingezet.

 

1. Luchtbescherming en brandweer

 

A. Algemeen

 

De Duitse overheid hechtte veel belang aan de organisatie en werking van de lokale diensten voor passieve luchtbescherming. Niet alleen vanuit haar bezorgdheid voor orde en rust onder de Belgische bevolking, maar ook omdat haar eigen troepen uiteraard gebaat waren bij een efficiënte bescherming. De bestaande structuren werden als onvoldoende beoordeeld en onder Duitse druk werd er dan ook overgegaan tot een volledige reorganisatie van de Belgische luchtbeschermingsdiensten. De grote lijnen bleven wel behouden, in die zin dat er net als bij de oprichting van de TBW twee componenten aanwezig waren. Enerzijds werd er een staf en allerlei hulpdiensten ingericht bij en door het gemeentebestuur. Anderzijds bestond er een soort van burgerlijke wacht, bemand met vrijwilligers, die met haar geschoolde krachten en aangepaste uitrusting de stadsdiensten te hulp kwam. Die burgerlijke wacht droeg de naam 'Zekerheids- en Hulpdienst' (ZHD).[568] Haar diensten zouden vooral nodig zijn naar het einde van de bezetting toe, toen Britten en Amerikanen een enorm luchtoffensief opzetten tegen de Duitse troepen in West-Europa.

 

B. Herinrichting van de plaatselijke luchtbeschermingsdiensten

 

Kortrijk onder Duitse voogdij

Het stadsbestuur van Kortrijk begon na mei 1940 voor de derde keer in drie jaar tijd aan een werving van vrijwilligers. Een ongedateerd verslag, vermoedelijk te situeren halfweg 1940, vermeldt dat reeds 160 personen zich hadden aangeboden. Aanvankelijk bestonden er twee grote secties: sectie 1 omvatte de verpleegdienst, sectie 2 de eigenlijke beschermingsdiensten. Sectie 1 werd geleid door dokter Hubert Mattelaer, terwijl gemeentelijk directeur Louis Desmet vermoedelijk aan het hoofd van sectie 2 stond. Net als voor de oorlog bezat iedere wijk, onderwijk en straat zijn eigen hulpploegen. De kaders werden voor het grootste deel opgevuld met dezelfde personen die in de vooroorlogse periode al een bepaalde leidende functie hadden bekleed. Emiel Van den Berghe was commandant van de ZHD, terwijl Julien Mayeur nog altijd de functie van adjunct-commandant vervulde.[569] De 'Feldkommandant' van Kortrijk kon zich maar moeilijk neerleggen bij het feit dat de Belgische provinciale en gemeentelijke overheden de diensten voor luchtbescherming organiseerden en leidden. Hij stuurde een brief naar de provinciale directeur waarin hij erop aandrong dat de directie van de passieve bescherming in alle 'militärisch oder wehrwirtschaftlich wirtigen Orten' in de handen van de FK zou worden gelegd. De 'Feldkommandant' wenste vooral in Kortrijk vrij spel te krijgen en eiste dat de burgemeester en stadssecretaris Desmet zich niet langer met de werking van de luchtbescherming zouden bezig houden. Hun tussenkomst werkte in zijn ogen veel te belemmerend. Voorlopig bleef alles echter bij het oude.[570]

 

In december 1940 deden de Duitsers opnieuw en deze keer met meer succes een poging om de luchtbescherming in Kortrijk naar zich toe te trekken. Begin december kreeg de stad namelijk bezoek van 'Hauptmann' Kochert, 'Luftschutzwarnofficier' voor de beide Vlaanderen, die in zijn kielzog de commandant van de ZHD te Gent meevoerde. De Duitse officier kwam de werking in Kortrijk inspecteren en verschafte richtlijnen voor een complete reorganisatie van de dienst. Commandant Van den Berghe en gemeentelijk directeur Desmet werden bovendien naar Gent uitgenodigd, waar ze de organisatie van de plaatselijke ZHD met eigen ogen konden aanschouwen. De lokale bezetter had de Gentse ZHD duidelijk helemaal naar Duits model omgevormd en wenste nu hetzelfde te bewerkstelligen in Kortrijk.[571] Via allerlei omwegen werd ook het provinciebestuur van West-Vlaanderen hiervan op de hoogte gebracht. Gouverneur Bulckaert was allesbehalve opgezet met de bemoeienissen van de OFK Gent. Hij hamerde op de onafhankelijkheid van de West-Vlaamse ZHD en op het feit dat de diensten, zoals ze onder de supervisie van de provincie waren uitgewerkt, prima functioneerden.[572] Zijn pleidooi maakte echter weinig indruk: de Duitsers konden rekenen op de steun van het ministerie van Binnenlandse Zaken en zetten het provinciebestuur simpelweg buitenspel. Bij besluit van 9 mei 1941 werd het provinciale echelon door Romsee zelfs helemaal afgeschaft. De plaatselijke 'Kommandanturen' namen zijn taken en bevoegdheden over.[573]   

 

Het schepencollege van Kortrijk had intussen al aanvaard - veel keuzevrijheid zal men wel niet gehad hebben - om de Kortrijkse ZHD op dezelfde grondslagen in te richten als in Gent. De ZHD werd bijgevolg een bestendig korps: de vrijwilligers maakten plaats voor full-time leden, die op een vergoeding van 4 frank per uur konden rekenen. In totaal werden er een honderdtal werklozen geselecteerd op basis van de lijsten van de ontbonden TBW. Ze werden verdeeld in twee ploegen van 45 tot 50 man, die elkaar om de 24 uur zouden aflossen. Daarnaast legde men ook een reservekorps aan, dat bij eventuele luchtaanvallen in actie zou treden. Net als in Gent werden de leden waarschijnlijk disciplinair gedrild. De ZHD zou voor de meest uiteenlopende opdrachten worden ingezet: hulppolitie, opruimingswerken, patrouilles langs de spoorwegen, controle van de lichtdemping, enz.[574] In principe vormde deze burgerlijke wacht een soort verlengstuk van de gemeentelijke diensten voor luchtbescherming. Stadssecretaris Louis Desmet was evenwel de onbetwiste leider van de ZHD, die hij zou uitbouwen tot een echt DeVlag-bastion.[575] De dienst vestigde haar hoofdkwartier in de oude muziekschool in de Begijnhofstraat.    

 

Een lichte herschikking in Rollegem

Ook in Rollegem was de TBW omgevormd tot een ZHD, maar het schoolhoofd Cyrille Degroote had nog altijd de touwtjes in handen. Hij cumuleerde nu zelfs de functies van gemeentelijk directeur en commandant. De ZHD en zijn voorganger de TBW hadden blijkbaar al hun nut bewezen, want begin 1941 feliciteerden Degroote en burgemeester Everaert de leden van de burgerlijke wacht, omwille van hun snelle en onvoorwaardelijke inzet ten voordele van de bevolking en de vluchtelingen.

 

In de vernoemde dankbrief werd de organisatie van de luchtbescherming in Rollegem volledig uit de doeken gedaan. Er waren blijkbaar vijf diensten opgericht: de saniteits- en verplegingsdienst, brandweer- en opruiming, de alarm- en politiedienst, de verbindings- en voedingsdienst en de gasverkennings- en ontsmettingsdienst. De hoofdpost van de ZHD bevond zich in de kelder van een lokaal in de Kerkstraat. Daarnaast waren er nog drie wijkposten, verspreid over de gemeente en ingericht in de kelders van particulieren. Bij alarm moesten de leden van de ZHD onmiddellijk hun post vervoegen en de voorbijgangers aanmanen om te schuilen. De lichtverduistering, die moest toelaten om van bovenaf onzichtbaar te zijn, werd blijkbaar niet voldoende nageleefd in de gemeente. De wachters werden bijgevolg opgedragen om tegen alle overtreders op te treden, niet alleen omwille van het luchtgevaar, maar ook omdat de Duitsers met strenge straffen zwaaiden indien geen lichtdempende maatregelen werden genomen.[576]   

 

B. Hernieuwde inspanningen vanaf 1943

 

Kortrijk onder een bommenregen

Op 9 april 1943 stelde stadsconducteur Etienne Kemp een omvangrijke nota samen voor schepen Vandenbulcke i.v.m. het oprichten van een hulpdienst, die kon tussen komen in geval van bombardementen. Er valt duidelijk uit af te leiden dat de werking van de luchtbeschermingsdiensten bijna volledig was stilgevallen. Na de 18-daagse veldtocht verlegde het strijdtoneel zich immers naar andere streken en van bombardementen op Kortrijk en omgeving was nauwelijks nog sprake. Geleidelijk aan werden de Duitsers echter in het defensief gedreven en werden ook talrijke strategische knooppunten in België vanuit de lucht aangevallen. Deze bombardementen zetten het stadsbestuur tot actie aan: 'De herhaalde bomaanvallen op de Bezette gebieden en voornamelijk de jongste aanval op de Stad Antwerpen, maken ons meer en meer bewust van een gevaar dat zich tot nu toe in onze gewesten niet op gevoelige wijze heeft verklaard, doch juist daarom des te gevaarlijker is. Het Bestuur onzer Stad draagt een groote verantwoordelijkheid en moet de noodige maatregelen treffen om onmiddellijk hulp aan de getroffen bevolking te kunnen leveren.' [577]

 

Kemp stelde de uitbouw van vier hulpdiensten in het vooruitzicht: een technische dienst, een verplegingsdienst, een politiedienst en een gasverkennings- en ontsmettingsdienst. De technische dienst was het uitgebreidst en omvatte afdelingen voor opruiming, brandbestrijding en regie (water, gas, electriciteit en telefoon). Het hele stadspersoneel en de leden van de ZHD zouden in deze diensten worden ingeschakeld. Voor de verpleging rekende men in de eerste plaats op het Rode en Vlaamse Kruis.[578] Op 16 juni 1941 was men al flink gevorderd en werden er meer specifieke richtlijnen verschaft en bevoegdheden afgelijnd. De staf van de passieve luchtbescherming bestond onder andere uit dienstdoende burgemeester Ryckeboer, schepen Vandenbulcke als leider van de technische diensten, Louis Desmet als plaatselijke leider van de luchtbescherming, politiecommissaris Depoortere als hoofd van de ordediensten,  dokter Sobry als chef van de gezondheidsdienst en Emiel Vandenberghe in zijn hoedanigheid van Commandant van de ZHD. Bij het weerklinken van een bijzonder alarmsignaal werden ze verondersteld om zich zo spoedig mogelijk naar de commandopost in de oude muziekschool te begeven, van waaruit de hulpverlening zou worden gecoördineerd.[579]

 

De voorzorgsmaatregelen die bij het afgaan van het luchtalarm moesten worden genomen, waren al honderden keren bekend gemaakt via affiches, brochures, enz. Op 8 juni 1943 besloot het schepencollege van deze bepalingen in het politiereglement op te nemen:

'Artikel 1 - Bij het inwerking treden van de alarmsirenen of het afweergeschut dienen alle zich op straat bevindende personen onmiddellijk de dichtstbijzijnde openbare schuilplaats op te zoeken en zich op gelijk welke andere manier in veiligheid stellen. Alle inwoners zijn verplicht hun voordeuren open te laten, ten einde gebeurlijke voorbijgangers de gelegenheid te geven zich in veiligheid te brengen.

Aritkel 2 - Alle verkeer dient onmiddellijk stil gelegd.

a) De trams dienen stil te houden buiten de kruispunten en de inzittenden zoeken een schuilplaats op.

b) De auto- en andere voertuigen moeten rechts op den rijweg geparkeerd worden, buiten de kruispunten en minstens 20m van de brandweermonden.

c) Van de paardengespannen dienen de paarden uitgespannen en naar een tegen scherven beschutte schuilplaats geleid, ofwel aan de achterste wielen van het voertuig vastgemaakt. ' [580]

 

De reactivering van de passieve luchtbescherming kwam geen dag te vroeg. Op 2 juli 1943 luidden zes Britse bommenwerpers met hun aanval op het station van Kortrijk één van de zwartste perioden uit de Kortrijkse geschiedenis in. Het eerste zware bombardement vond plaats op 4 september 1943, toen honderden bommen op station en omgeving terechtkwamen. De hulpdiensten waren razendsnel ter plaatse, maar konden het niet alleen bolwerken: ze werden gelukkig bijgestaan door korpsen uit de randgemeenten en kregen ook assistentie van Duitse ploegen. Ongeveer 57 personen schoten er niettemin het leven bij in.[581] Dit bombardement stimuleerde het stadsbestuur om eind 1943 tot de oprichting van een bestendige brandweermacht over te gaan. Tot dan toe was de Kortrijkse brandweer vooral een zaak van vrijwilligers geweest. Julien Vandenbulcke zorgde persoonlijk voor de uitbouw en versterking van de brandweerdienst: 'De brandweer van Kortrijk was niet te vergelijken met het korps van gelijk welke buitengemeente, het was beneden alles, ik heb het met een verbeten geloof vastgepakt, het beschikte over 450 meters slechte darms, 2 slechte ladders, 3 verouderde pompen; op 3 September 1944 waren er 4000 meters nieuwe darms, 3 van de nieuwste typen pompen; al het mogelijk materiaal en vervoer, ik had een bestendig korps van 24 mannen in ‘t leven geroepen, dit kostte onze Stadsgenooten geen centiem de bestendige brandweermannen wierden te werk gesteld als ambachtslieden, om die werking te financeeren, werd er een dienst van ziekenvervoer ingericht met 3 ziekenwagens, die verzorgd en bestuurd werden door de brandweermannen, tegen goedkoope voorwaarden werden de zieken vervoerd, en dit dag en nacht buiten en binnen de stad … dit korps, ik ben er fier op, werd aangevoerd met zijne energieke kommandant, den Heer E. Kemp, wat hij in die benarde dagen heeft doorgemaakt, ja, het zijn heldendaden.' [582]

 

In 1944 werden de bombardementen nog opgevoerd, de sirenes loeiden bijna dagelijks en het openbare leven viel langzaam aan stil. Op Passiezondag, 26 maart 1944, stortten naar schatting 300 bommenwerpers zich op Kortrijk. Het resultaat: meer dan 200 doden, honderden vernielde en duizenden beschadigde woningen.[583] Er was een gigantische luchtoorlog aan de gang boven België en Kortrijk werd daar één van de grootste slachtoffers van. De stad ging over tot de planning en constructie van betonnen schuilplaatsen en loopgraven om de bevolking beter te kunnen beschermen. De Kortrijkzanen zelf trokken 's avonds in grote aantallen de stad uit om de nacht door te brengen in de minder bedreigde randgemeenten. De bouw van de schuilplaatsen liep niet van een leien dakje, want de schaarste aan grondstoffen was groot. De loopgraven werden echter in een razensnel tempo aangelegd, zelfs nog vóór de toelating van de hogere overheid hiervoor verkregen werd.[584] De grote vrees voor nieuwe aanvallen op korte termijn bleek helaas gewettigd: op 21 juli 1944 werd Kortrijk naar het stenen tijdperk gebombardeerd. Twee bijzonder zware aanvallen volgden op elkaar en legden 2/3de van de stad in de as. Maar liefst 23 brandweerkorpsen en 26 ploegen voor passieve luchtbescherming van naburige gemeenten moesten de Kortrijkse hulpdiensten komen versterken. Opnieuw vielen bijna 200 doden en de materiële schade was enorm: het stationgebouw en de Grote Hallen waren zelfs met de grond gelijk gemaakt. Een normaal bestuur van de stad was niet meer mogelijk en tot lang na de bevrijding was het improviseren geblazen om de talrijke geteisterde inwoners van voedsel, medische hulp, kledij en een onderkomen te voorzien.[585]   

 

Wijzigingen in Rollegem

Om de bevolking tegen het luchtgevaar te beschermen beschikte het gemeentebestuur van Rollegem over enkele tientallen vrijwilligers die de ZHD bemanden en sinds jaar en dag was er voor vuurbestrijding een overeenkomst gesloten met de brandweer van Moeskroen.[586] Toen 'Kreiskommandant' von Papendick op 21 juni 1943 besloot om de luchtbescherming in het arrondissement volledig te reorganiseren, werd die regeling overboord gegooid. Alle gemeenten die niet over bezoldigde, permanent beschikbare krachten beschikten werden aangesloten bij leidingsgemeenten die wel met een bestendig korps waren uitgerust. Er werden verschillende gemeentegroepen gevormd om toe te laten van de krachten te bundelen. De groep Kortrijk bestond uit Kortrijk, Marke, Bissegem, Heule, Kuurne, Harelbeke, Lendelede en Gullegem. Rollegem behoorde tot de groep Zwevegem, samen met de gemeenten Bellegem, Otegem en Ingooigem.[587]

 

Von Papendick raadde aan om de regeling van de brandweer in overeenstemming te brengen met de nieuwe organisatie van de luchtbescherming. Het gemeentebestuur van Rollegem ging bijgevolg een verbintenis aan met het Zwevegemse brandweerkorps. De 'Kreiskommandant' wenste bovendien zo snel mogelijk een opgave van de beschikbare en betrouwbare krachten te ontvangen.[588] Uit twee lijsten die zich in het Rollegemse gemeentearchief bevinden, blijkt dat het aantal vrijwilligers tussen juni en juli 1943 opliep van 18 tot 25 personen. Cyrille Degroote was intussen afgezet als plaatselijke leider van de luchtbescherming ten voordele van schepen Sylvain Versteele.[589] Zwevegem organiseerde als leidingsgemeente verschillende oefeningen voor de Rollegemse vrijwilligers, maar ze moesten het aangeleerde gelukkig zelden of nooit in de praktijk brengen.[590] Het gebeurde wel eens dat een aantal 'verdwaalde' bommen op het grondgebied van de gemeente neerploften, maar de dodenbalans (1 persoon) en de materiële schade (een tweetal vernielde huizen) waren niet te vergelijken met de situatie in Kortrijk. De zorg voor de vluchtelingen uit Kortrijk moet zowat de belangrijkste opdracht van ZHD geweest zijn, naar het einde van de bezetting toe.[591]

 

2. De ordehandhaving

 

Zowat alle actoren die tijdens de bezetting tegenover elkaar stonden bekommerden zich in hoge mate om de ordehandhaving en de rol van de Belgische politiediensten daarin. Zoals gezegd, was het bewaren van rust en orde voor de MV essentieel om op een efficiënte manier de economische dienstbaarheid van het Belgisch produktieapparaat te organiseren. Ook op politioneel gebied rekende de bezetter op de medewerking van de Belgische politiediensten, want zelf had hij niet genoeg effectieven. Er werd een maximaal rendement van de Belgische politiediensten nagestreefd, onder meer door hun effectieven op te voeren en dit uiteraard bij voorkeur met behulp van Nieuwe Orde-gezinden. Ordehandhaving was tijdens de bezetting een heel delicate kwestie. De criminaliteit nam tijdens de oorlog steeds grotere afmetingen aan, zodat buitengewone politiemaatregelen zich opdrongen om de bevolking te beschermen. Maar ook de bezetter klopte aan de deur en eiste dat de Belgische politie optrad tegen alle misdaden, waartoe de MV uiteraard ook elke verzetsactiviteit rekende.[592]

 

Om een betere greep te krijgen op het Belgische politieapparaat had het militaire bestuur Gerard Romsee in april 1941 tot secretaris-generaal van Binnenlandse Zaken laten benoemen.[593] Romsee zou de politiediensten grondig hervormen en onder andere het effectief van de Kortrijkse politie opvoeren van 67 tot 97 manschappen. In Rollegem was er slechts één politieambtenaar. Toch verloren de Duitsers ook deze functionaris niet uit het oog: de Rollegemse veldwachter werd gevangen gezet en vervolgens opzij gezet, wegens vermeende Duitsvijandige activiteit. Hij werd vervangen door een VNV'er, die naar het einde van de bezetting toe bijgestaan werd door een tijdelijke hulppolitieagent. Naast de traditionele politiediensten, werden er zowel in Kortrijk als in Rollegem personen aangesteld en diensten opgericht voor specifieke taken zoals het voorkomen van sabotage en het beschermen van de veldvruchten. 

 

A. Het stedelijke politiekorps van Kortrijk

 

Aan de vooravond van de bezetting was Kortrijk verdeeld in drie politieafdelingen: Kortrijk-Zuid, Kortrijk-Centrum en Kortrijk-Noord. Iedere afdeling stond onder het bevel van een adjunct-politiecommissaris. De stad werd nog eens verder onderverdeeld in secties, die elk door één politieagent werden bediend.  De algemene leiding van de stedelijke politie was in handen van politiecommissaris Jozef Depoortere. Op 1 mei 1940 zag het effectief van de stedelijk politie er als volgt uit: 1 politiecommissaris, 4 adjunct-politiecommissarissen, 9 inspecteurs en 53 gewone agenten. Een totaal van 67 politieagenten dus.[594]

 

In normale omstandigheden volstond dit aantal waarschijnlijk, maar het spreekt voor zich dat oorlog en bezetting een grotere last dan voorheen op de schouders van het korps zouden leggen. Daardoor werd de aanstelling van meer ordehandhavers - zeker naar het einde van de bezetting toe - een absolute vereiste. De politie stond niet alleen in voor de orde en rust in de stad, ze moest onder andere ook de woeker bestrijden, hulp bieden bij de regeling van inkwartiering en opeisingen en het stadsbestuur van allerlei statistische informatie voorzien. Tijdens de woelige meidagen was er door de burgemeester al een hulppolitiekorps opgericht om wat nog aan orde en rust over restte te bewaren, maar begin juni 1940 gaf de Duitse overheid bevel om dit korps te ontbinden.[595] De nood aan extra krachten bleef tijdens de eerste bezettingsmaanden echter even groot: in zijn zitting van 30 augustus 1940 besloot het schepencollege om het effectief van het stedelijk politiekorps te verhogen door de tijdelijke toevoeging van zes brandweermannen. De motivatie luidde als volgt: 'Gezien de tegenwoordige toestand dat van het Politiekorps buitengewone en omvangrijke werkprestaties gevergd worden, welke de huidige getalsterkte van het korps bezwaarlijk toelaat op voldoende wijze.' [596]

 

Burgemeester Mayeur hechtte veel belang aan een correcte houding van het politiekorps tegenover de overheid en vooral dan de bezettende overheid. De politieagenten werden regelmatig op hun plichten 'in de tegenwoordige moeilijke tijden' gewezen. Begin september 1941 organiseerde hij zelfs een conferentie over dit onderwerp, ter gelegenheid van de maandelijkse bijeenkomst van het korps. Toen de gouverneur in zijn reeds vernoemde klachtbrief ook uithaalde naar de Kortrijkse politie, verdedigde de burgemeester zich heftig: 'Ik mag in geweten verklaren dat het politiekorps, in zijn geheel genomen, zijne loyale medewerking verleent en alles doet wat in zijn macht ligt om de bevelen van de overheid stipt na te komen en om moeilijkheden te vermijden.' [597] Vooral dit laatste element stond centraal in het beleid van Arthur Mayeur. Het was er hem helemaal niet om te doen om bezetter en collaborateurs een helpende hand te reiken: hij wilde juist kost wat kost vermijden dat de Duitsers de zaak in handen zouden nemen. Verzetsdaden lokten immers vergeldingsmaatregelen uit tegen onschuldige burgers en daar had de burgemeester - die er de hele bezetting door naar streefde om het lijden van de bevolking zoveel mogelijk te beperken - een heilige schrik voor. In 1942 volgde de ene verfactie op de andere en in december van dat jaar werd de burgemeester met de dienstdoende politiecommissaris door de 'Kreiskommandant' op het matje geroepen. De 'Kommandant' wenste een einde te zien aan dergelijke praktijken en kon er ook niet mee lachen dat de verkeersborden van de bezettende overheid bij bosjes verdwenen. De dag zelf nog werd er een dienstnota verspreid onder de agenten, waarbij ze werden aangemaand om extra ijver aan de dag te leggen om de besmeuring van huizen en het verdwijnen van borden te voorkomen.[598]  

 

Begin 1941 stelde het stadsbestuur acht nieuwe politieagenten aan om de Kortrijkse politie op zijn vroegere organieke getalsterkte terug te brengen. Op 1 mei 1940 waren er blijkbaar al zes openstaande plaatsen en door bevorderingen waren er sindsdien nog twee plaatsen vrijgekomen. In zijn zitting van 7 april 1941 vulde het schepencollege die gaten dus op. Doordat er eind 1940 een adjunct-politiecommissaris op rust ging, moest het stadsbestuur ook in zijn vervanging voorzien. Jeroom Vanbiervliet, agent van eerste klas bij het stedelijk politiekorps, kreeg op 13 mei 1941 van het schepencollege de post toebedeeld. Maar dat was buiten de waard gerekend: door het besluit van 28 mei 1941 had Romsee zichzelf de bevoegdheid gegeven om adjunct-commissarissen te benoemen. De benoemingsprocedure moest dus worden overgedaan: de stad moest twee kandidaten doorspelen naar de gouverneur, die de zaak dan verder zou afhandelen. Op 10 juni 1941 droeg het college opnieuw Jeroom Vanbiervliet voor en als tweede kandidaat werd Adolf De Soete, agent tweede klas, voorgesteld. Zowel de Procureur des Konings als de gouverneur waren het ermee eens dat Vanbiervliet de meeste ervaring had en dus de beste kandidaat was. De zaak leek dus in kannen en kruiken te zijn. Tot de gouverneur op 17 februari 1942 plots meldde dat het ambt opnieuw open verklaard moest worden, om een kans te geven aan personen die recent in hun examen geslaagd waren en aan gewezen beroepsofficieren van het leger, pas terug uit krijgsgevangenschap. De stad stelde opnieuw dezelfde kandidaten voor, maar nu vond Bulckaert plots dat De Soete het meest gekwalificeerd was en het was dan ook Adolf De Soete die op 15 mei 1942 door Romsee benoemd werd.[599] Het is ons een raadsel waarom Vanbiervliet hier plots opzij werd geschoven. De Soete was in elk geval geen collaborateur, aangezien hij in dienst bleef na de bevrijding.[600] Misschien gaf de gouverneur nu de voorkeur aan een jongere kandidaat of had De Soete een of andere speciale opleiding gevolgd?

 

Secretaris-generaal Romsee zette een heel systeem op poten, dat moest toelaten om de de werking en samenstelling van de Belgische politiediensten - volgens zijn opvattingen en die van de MV - te verbeteren. Uiteraard probeerde hij hierbij zoveel mogelijk (werk)gelegenheid te creëeren voor Nieuwe Orde-gezinden. De voorbereiding en uitvoering van zijn hervormingen vertrouwde hij toe aan de oud-legerkolonel Emiel Van Coppenolle, die hij had aangesteld tot directeur van de Algemene Rijkspolitie. Van Coppenolle dokterde een plan uit om de gemeentelijke politie te uniformiseren en de bevoegdheden erover in de mate van het mogelijke te centraliseren. Door het besluit van 31 maart 1942 trok de Algemene Rijkspolitie de recrutering van de agenten naar zich toe: kandidaten die slaagden in hun examen werden op een lijst geplaatst, waaruit de gemeentebesturen dan hun keuze moesten maken. Eenmaal de agenten waren uitgekozen, moesten ze nog een stage van drie maanden doorlopen en een tweede examen afleggen. Pas indien ze hierin slaagden en goedgekeurd werden door het bezettingsbestuur, lag de weg open voor een definitieve benoeming. De besluitwet van 8 juni 1942 hield de oprichting in van politiescholen in verschillende grote steden. Alle agenten beneden de 41 jaar, die al benoemd waren, moesten er een vervolmakingscursus gaan volgen. Voor politiecommissarissen en adjunct-commissarissen in die leeftijdscategorie gold hetzelfde. De centralisatie van de werving en de opleiding had de bedoeling om de efficiënte te verhogen en ruimte te scheppen voor de aanwerving van Nieuwe Orde-aanhangers.[601]

 

Ook met de getalsterkte van het lokale politiekorps ging men zich in Brussel bemoeien. Van Coppenolle bepaalde in oktober 1942 de organieke sterkte van de Kortrijkse politie op 97 eenheden. Aangezien er op dat moment nog maar 69 politieagenten effectief in dienst waren, besloot het schepencollege op 23 oktober 1942 om meteen 28 plaatsen voor agenten op proef open te verklaren. Deze vacatures werden geleidelijk - maar nooit volledig - opgevuld. De eerste twaalf politieagenten 'op proef' werden aangesteld op 22 december 1942. Hun aanstelling was echter voorlopig en of ze al dan niet mochten aanblijven om uiteindelijk vast benoemd te worden, hing af van hun eindexamen en de goed- of afkeuring vanwege de bezetter. Het begon al goed: de Duitsers hadden al meteen bezwaar tegen zes van de twaalf agenten op proef. Het stadsbestuur drong aan om toch drie onder hen te mogen behouden omdat ze 'de grootste voldoening' schonken. Uiteindelijk trok de Duitse overheid haar bezwaar tegen twee van de drie in, wat aantoont dat ze nogal ondoordacht en willekeurig tewerk ging bij haar beoordeling van de kandidaten. Dit stramien herhaalde zich nog een paar keer: de stad benoemde een aantal agenten 'op proef', de lokale bezetter tekende protest aan tegen een aantal benoemingen, de stad verzocht om de beste onder hen toch te mogen houden en de Duitsers gingen daar dan - gedeeltelijk - op in.[602]

 

In oktober 1943 vroeg het stadsbestuur de toestemming om zes hulppolitieagenten en twee hulpveldwachters aan te werven. Het college vond immers niet genoeg gediplomeerde krachten om de opgelegde organieke sterkte te bereiken: 'Spijts al onze pogingen zijn we er nog niet ingelukt het reëel effectief op peil van het organiek effectief te brengen. Het blijkt dat er op de streek geen candidaten genoeg voor handen zijn. De menigvuldige opdrachten worden thans uitgevoerd ten nadeele der algemeene bewaking, dewelke nochtans meer dan nodig is, gezien de diefstallen en inbraken, bijzonderlijk nachtelijke in aantal toenemen.'[603]Ondanks de talrijke benoemingen van agenten op proef, had de stad dus nog handen en ogen tekort. De gouverneur en de OFK Gent gaven hun fiat en begin 1944 stelde de stad al een vijftal hulpagenten aan. Hulpveldwachters werden er bij ons weten niet aangeworven. Gouverneur Bulckaert had bij besluit van 3 september 1943 het effectief van de plattelandspolitie te Kortrijk vastgesteld op 2 veldwachters. Aan deze bepaling was een hele discussie met het stadsbestuur voorafgegaan, want de politiecommissaris en  dienstdoend burgemeester Ryckeboer zagen het nut van veldwachters in Kortrijk niet in. De stad zou er trouwens nooit in slagen om kandidaat-veldwachters te vinden: deze betrekkingen bleven de hele bezetting door openstaan.[604]

 

Het chronische gebrek aan manschappen was zowel aan de toegenomen opdrachten als aan de herscholingsplicht van de agenten te wijten. De politiecommissaris gaf op 19 augustus 1943 een overzicht van de taken van het politiekorps aan de burgemeester. De Kortrijkse agenten werden ingeschakeld voor gerechtelijke onderzoeken, het bewaken van de velden, continue bewakingopdrachten om sabotage te verhinderen, verkeerscontroles en het inwinnen van de meest uiteenlopende inlichtingen.[605] Door de stijgende criminaliteit verzochten instanties als de Nationale Bank eind 1943 daarenboven om doorlopend toezicht door de stedelijke politie. De politiecommissaris zag dit niet zitten, want op dat moment had hij wel 73 agenten onder zich, maar er waren er slechts 42 beschikbaar voor gewone dienst. Acht politieagenten zaten in de politieschool te Brugge, vier van hun collega's waren gelast met prijzencontrole en de strijd tegen sluikhandel, drie agenten werkten voor het 'Quartieramt', zeven agenten vervulden bureeldienst, iedere dag waren er er een achttal op rust en gemiddeld was er één politieambtenaar ziek.[606] De stad bleef ondertussen nieuwe kandidaten ronselen om het tekort aan te zuiveren. Begin 1944 verloor men wel nog een waardevolle kracht: adjunct-commissaris Deltour, die in het verzet actief was, kreeg van de bezetter een 'Amtsverbot' opgelegd. Jeroom Vanbiervliet werd voorgedragen om in zijn vervanging te voorzien, maar de benoemingsprocedure werd nooit afgerond, aangezien er begin september een einde kwam aan de bezetting.[607]

 

Op 22 augustus 1944, nadat talrijke agenten waren aangeworven en sommige vastbenoemd en nadat de hiërarchie van het politiekorps door richtlijnen van hogerhand nog eens goed door elkaar was gegooid, bestond het Kortrijke politiekorps uit 3 adjunct-commissarissen, 15 inspecteurs, 28 brigadiers, 41 vaste agenten en 6 agenten 'op proef'.[608] Politiecommissaris Depoortere zat dankzij Ryckeboer nog altijd in het zadel, ondanks de wens van de KK om hem te laten ontslaan. Er waren op dat moment nog drie hulppolitieagenten actief en het stadsbestuur vroeg aan de gouverneur de toelating om er nog vier meer aan te stellen. De motivatie luidde als volgt: 'Gezien de organieke getalsterkte van het politiekorps nog altijd niet bereikt is. Gezien de menigvuldige opdrachten waarmee de Bezettende Overheid de politie belast. Gezien een groot gedeelte der bevolking, uit schrik voor luchtaanvallen, des nachts de stad verlaat en er aldus bij nachte veel eigendommen onbewoond zijn, wordt een strengere bewaking dezer eigendommen geëischt. Om deze redenen is het volstrekt onmogelijk daaraan behoorlijk te voldoen met de huidige reëele getalsterkte van het politiekorps.' [609] Uiteindelijk kwam er van hun benoeming niets meer in huis, aangezien de stad begin september 1944 bevrijd werd.    

 

Burgemeester Ryckeboer en zijn VNV-collega's gingen op het eerste zicht relatief onpartijdig te werk. Kieskeurig moesten ze trouwens niet zijn, aangezien er zich steeds minder kandidaten aanboden. Het valt wel op dat het stadsbestuur de bezetter regelmatig verzocht om bepaalde gevallen van afgekeurde agenten te herzien, maar niet alle. Sommige agenten 'op proef' werden gewoon dadelijk ontslagen na het ordewoord van de 'Kommandantur' verkregen te hebben.[610] In tegenstelling tot wat Petra Demeyere in haar verhandeling suggereert, zijn we er niettemin van overtuigd dat bekwaamheid en niet de politieke kleur hier de doorslag gaf.[611] Aangezien de kandidaten al eens afgekeurd werden door de bezetter, zullen ze wel niet als Nieuwe Orde-gezinden te boek hebben gestaan. Bovendien blijken vele van deze agenten na de oorlog in dienst te zijn gehouden.[612] Luc Ryckeboer voerde dus geen grote veranderingen door in de werking of samenstelling van het politiekorps en was daarenboven - zoals we al hebben vermeld - niet te beroerd om zijn manschappen tegen ingrepen van de Duitse overheid te beschermen.

 

B. De veldwachter van Rollegem

 

De veldwachter was op het grondgebied van de gemeente Rollegem belast met alle politietaken: bewaking, verkeerscontrole, toezicht op de prijzen, enz. Daarnaast werd hij ook regelmatig als een soort veredelde boodschapper gebruikt om bijvoorbeeld mededelingen te doen aan de bevolking of documenten aan huis te bezorgen. Eén politieambtenaar voor 2.500 inwoners lijkt niet erg veel, maar was door het agrarische karakter van de gemeente vermoedelijk wel te verantwoorden. Bovendien stond hij er niet alleen voor: de rijkswachtbrigade van Moeskroen stuurde regelmatig patrouilles uit naar Rollegem en omgeving.[613]

 

Alles verliep relatief rustig in de gemeente, tot veldwachter Alberic Moreau op 26 maart 1941 plots op de KK ontboden werd. Hij werd er verhoord en onmiddellijk daarna opgesloten in de gevangenis van Kortrijk. De veldwachter werd door de bezetter beschuldigd van een Duitsvijandige houding en de verspreiding van Duitsvijandige berichten. De krijgsraad veroordeelde hem op 22 april 1941 tot vier maanden gevangenisstraf en de 'Kommandantur' legde hem een 'Amtsverbot' op. Blijkbaar had Moreau naar de Engelse radio geluisterd en onder andere het gerucht verspreid dat er Britse troepen waren geland in Noorwegen, hoewel hij dat zelf met klem ontkende. De arrondissementscommissaris werd belast met een bestuurlijk onderzoek naar de houding van de veldwachter en kwam tot de conclusie dat er eigenlijk weinig aan de hand was. Alberic Moreau had niet met opzet een Duitsvijandige houding aangenomen, maar was gewoon wat te loslippig geweest. Het kwaad was echter geschied: de bezetter had hem verboden nog een openbaar ambt uit te oefenen.[614]

 

Bij het provinciebestuur wisten ze aanvankelijk niet goed wat ze met Moreau moesten aanvangen. Verschillende opties werden overwogen. Toen hij eind juli vrij kwam, stelde men hem voor om vrijwillig zijn ontslag in te dienen. Hij kon dan op pensioen gaan en zodoende plaats maken voor een 'jonge werkzame veldwachter'. Alberic Moreau kon op dat verzoek echter niet ingaan, want ondanks zijn hoge leeftijd (62 jaar) was hij nog niet pensioengerechtigd en zijn inkomen had hij broodnodig. De gouverneur overwoog van hem dan maar zelf af te zetten, maar er bleken niet genoeg administratieve redenen te zijn om dit te verantwoorden. Uiteindelijk bracht het besluit van 18 september 1941 de oplossing: gemeentebeambten die in de onmogelijkheid verkeerden om hun bediening nog uit te oefenen, mochten in disponibiliteit worden gesteld. Dit betekende dat ze een soort jaarlijks afnemend wachtgeld kregen uitbetaald tot aan hun einde van hun dienstverbintenis. Op 1 november 1941 werd de indisponibiliteitsstelling van Alberic Moreau van kracht. De arrondissements-commissaris werd gevraagd om het gemeentebestuur van Rollegem hiervan te verwittigen en om bij het college aan te dringen op een spoedige afhandeling van de benoemingsprocedure voor een nieuwe veldwachter.[615]

 

Het gemeentebestuur was intussentijd niet lijdzaam blijven toezien. Burgemeester Everaert had een gemeentebediende voorlopig belast met het administratieve werk van de veldwachter en had afspraken gemaakt met de rijkswacht van Moeskroen, die zijn politietaken zouden overnemen. Het schepencollege hoopte wel dat Moreau uiteindelijk terug in dienst zou mogen treden en gaf op vraag van de gouverneur een heel gunstig advies over zijn ambtsuitoefening: 'Overwegende dat den Heer Alberic Moreau gedurende meer dan twintig jaar zijn ambt heeft uitgeoefent (sic) op een onberispelijke manier, dat hij alles gedaan heeft wat hij maar eenigsins kon ten voordeele der gemeente en bevolking, dat hij in het algemeen als een rechtvaardige maar goede veldwachter aanzien was, dienswegens geeft het schepencollege een zeer gunstig advies om te dien daar waar nodig is.' [616] Op 30 mei 1941 trok de burgemeester zelf op onderzoek om uit te vissen wat er precies misgelopen was, maar hij kwam van een kale reis thuis. Blijkbaar vermoedde hij wel dat de collaborateurs in zijn gemeente er voor iets tussen zaten, want hij zocht twee VNV'ers op in de hoop om van hen iets los te krijgen. Hij kwam alleen te weten dat een zekere Verschuere uit Sint-Denijs beschuldigingen zou geuit hebben aan het adres van Moreau, maar met zo'n vage informatie kon burgemeester Everaert weinig aanvangen.[617]

 

Toen het gemeentebestuur het verzoek kreeg om zijn plaats open te verklaren, moest Rollegem het al een achttal maanden zonder zijn veldwachter stellen. Toch was de burgemeester niet gehaast om zijn ambt weer beschikbaar te maken. Vermoedelijk wist hij dat er een VNV-benoeming zat aan te komen. Maurice Castelain, ondertussen tot schepen benoemd, drong nochtans in elke zitting van het schepencollege aan op de openstelling van de plaats van veldwachter. De burgemeester antwoordde kortaf dat er bij de overheid klachten waren ingediend tegen zijn bewind, dat hij blijkbaar niet bekwaam genoeg was en dat hij bijgevolg ook niet op dergelijke vragen kon antwoorden.[618] Uiteindelijk zou zijn weigering om het ambt van veldwachter open te verklaren één van de doorslaggevende elementen vormen voor de gouverneur om de afzetting van Everaert te bepleiten bij Romsee.

 

De gouverneur, die onder druk stond van de OFK Gent om zo snel mogelijk een opvolger te benoemen, begon begin 1942 zijn geduld te verliezen. Op 5 februari waarschuwde hij het schepencollege van Rollegem dat indien de plaats niet uiterlijk binnen de acht dagen werd openverklaard, hij een bijzondere commissaris zou ter plaatse sturen om het zelf te doen. Zijn dreigement viel echter in dovemansoren en op 11 maart 1942 stuurde de arrondissementscommissaris in opdracht van gouverneur Bulckaert een afgevaardigde naar Rollegem. De bijzondere commissaris vervulde de nodige plichtsplegingen en ruimde daarmee het laatste obstakel uit de weg om tot de eigenlijke benoemingsprocedure over te gaan. Twee kandidaten boden zich uiteindelijk aan voor de betrekking van veldwachter: de VNV'ers Jerome Lesaffre en Julien Wyckaert. Enkel Lesaffre slaagde echter in het examen dat op 23 april 1942 plaats vond.[619] De ondertussen tot burgemeester benoemde Castelain stelde Jerome Lesaffre onmiddellijk aan als dienstdoende veldwachter van de gemeente Rollegem. Het schepencollege, dat toen enkel uit hemzelf en schepen Vandaele bestond, werd hier slechts vier dagen later van op de hoogte gebracht! Castelain besloot dat Vandaele akkoord ging, aangezien deze geen 'tegenzeg' had gedaan en deelde de aanstelling mee aan het provinciebestuur. Hij kreeg een vermanende brief terug waarin hij er attent op werd gemaakt dat de benoeming van veldwachters enkel tot de bevoegdheid van de gouverneur behoorde.[620] Burgemeester Castelain had zich hier dus serieus vergaloppeerd. 

 

Uiteindelijk werd de hele benoeming volgens de correcte administratieve geplogenheden afgehandeld. Eigenlijk waren er twee valabele kandidaten nodig, maar de gouverneur stelde zich tevreden met de kandidatuur van Lesaffre. Na advies te hebben ingewonnen bij de arrondissementscomissaris, de procureur en de OFK Gent, ging Bulckaert op 10 juli 1942 over tot de aanstelling van Jerome Lesaffre tot 'waarnemend' veldwachter.[621] Kort nadien werd Julien Wyckaert tot boodschapper benoemd en kreeg hij onder meer de opdracht om Lesaffre bij te staan. Gedurende een korte tijd functioneerde Wyckaert ook als tijdelijk hulppolitieagent, maar het gemeentebestuur van Rollegem had bij zijn benoeming weer allerlei procedurefouten gemaakt. Wyckaert werd bijgevolg snel weer tot gewoon boodschapper gedegradeerd.[622] Burgemeester Castelain was duidelijk niet op de hoogte van de wettelijke voorschriften en schatte zijn eigen bevoegdheden vaak veel te hoog in. Hij mocht van geluk spreken dat zijn partijgenoot en Rollegemnaar Albert Deckmyn, Bestendig Gedeputeerde bij de provincie, de vele knopen voor hem zou ontwarren.[623]

 

Na de overval op het gemeentehuis op 9 februari 1944, verzocht Castelain de gouverneur om te mogen overgaan tot de aanstelling van drie tijdelijke hulppolitieagenten (waaronder Julien Wyckaert). Hij argumenteerde dat het gemeentehuis moest bewaakt worden om alle gevallen van sabotage in de toekomst te vermijden en beklemtoonde dat de gemeente maar over één veldwachter beschikte. Doordat Jerome Lesaffre bovendien werd bedolven onder het papierwerk, kon hij nauwelijks tijd vrijmaken voor zijn politionele taken, zo beweerde Castelain.[624] Aan een gemeente met 2.500 inwoners werden normaal gezien 2 veldwachters toegekend, maar de gouverneur had dit in het geval van Rollegem - dat slechts een kleine oppervlakte besloeg - niet nodig geacht. Voor het verzoek van de burgemeester om drie hulppolitieagenten aan te stellen was er niet al te veel begrip bij het provinciebestuur: 'Zou die veldwachter waarlijk zoveel processen moeten opmaken, derwijze dat hij weinig politiedienst kan uitoefenen? Rollegem is dan zeker een hol van booswichten - weinig tijd om politie te doen en binst dezen korten tijd zooveel overtredingen vaststellen !!!' [625] Er werd uiteindelijk besloten om aan Rollegem toch één hulpagent toe te kennen om Lesaffre bij te staan en de spanningen tussen Lesaffre en Castelain te verminderen. De burgemeester was namelijk kwaad op zijn veldwachter, omdat die maar weinig ijver aan de dag legde bij het uitvoeren van zijn politietaken. Dit had niets te maken met luiheid: Lesaffre durfde gewoonweg niet. Rollegem grensde immers aan Moeskroen, dat blijkbaar bekend stond als 'een mierennest van bandieten' en de veldwachter had dan ook weinig zin om overdag vreemdelingen op hun identiteit te controleren of 's nachts velden en bossen op zijn eentje te doorkruisen. Verschillende inwoners van Rollegem hadden al dreigbrieven ontvangen en Lesaffre vreesde blijkbaar voor zijn leven. Op 28 juni 1944, een vijftal maanden na het verzoek van de burgemeester, kreeg Lesaffre dan toch één hulpagent aan zijn zijde in de persoon van Julien Wyckaert.[626]

 

C. Bijkomende politie- en bewakingsdiensten

 

Bewaking tegen sabotage

De 'Kommandantur' legde Kortrijk op om bepaalde bedreigde objecten, zoals bruggen en sluizen, van bewaking te voorzien. Aanvankelijk nam de Rijkswachtbrigade van Kortrijk deze bewaking waar, maar dit bleek niet houdbaar. De stad richtte bijgevolg een eigen bewakingsdienst op, die op 21 april 1941 met 35 man van start ging en de hele bezetting door bleef functioneren.[627] De wedden van de bewakers werden terugbetaald door de staat, omdat de stad door de bezettende overheid verplicht werd tot het inrichten van deze dienst. Begin 1944 kregen de vernoemde bewakers het gezelschap van 10 tijdelijke bewakers, die de voorraden van de stad in de gaten moesten houden.[628] De gouverneur had deze bewaking opgelegd, maar de stedelijke politie kon deze opdracht onmogelijk nog vervullen, vandaar de aanstelling van bijkomende bewakers, deze keer ten laste van de stadsfinanciën. In april 1944 ging het schepencollege zelfs over tot het instellen van een noodpolitiekorps, ter versterking van de Kortrijkse politie.[629] Maar blijkbaar waren de effectieven voor bewaking nog steeds niet toereikend, want op 22 augustus werden 20 bedieningen van nachtwaker open verklaard. De nachtwakers zouden belast worden met de ordehandhaving in de door bombardementen geteisterde stadswijken.[630]

 

In Rollegem werd er, zoals reeds vermeld, in 1941 een kabelwacht ingericht en in juni 1944 werd er een hulppolitieagent aangeworven. In beide gevallen vormden sabotageacties de aanleiding.[631]

 

Bescherming van bossen en velden

Zowel Rollegem als Kortrijk wierven bij het begin van de bezetting een jachtwachter aan. Deze wachter moest bezoldigd worden door de gemeente, maar werd eigenlijk op impuls van de Duitse overheid benoemd. Hij moest ervoor zorgen dat er niet gestroopt werd, zodanig dat de Duitse officieren in hun vrije tijd, op de kap van de stadsfinanciën, konden genieten van een goede jachtpartij. Gouverneur Bulckaert stelde eind 1941 zelf nieuwe titularissen aan om dit ambt waar te nemen. Waarschijnlijk was dit omdat de aanstelling in 1940, onder druk van de bezetter, niet echt wettelijk was.[632]

 

In juni 1941 zag de Boerenwacht het daglicht. Haar opdracht bestond uit de bewaking van de veestapel, de landeigendommen en de oogst. Organisatie en leiding berustten bij de NLCV. De Boerenwacht kende een sterke hiërarchische structuur: op gemeentelijk vlak waren er gemeente-, wijk- en trosoversten. De wachters waren aanvankelijk allemaal vrijwilligers, maar vanaf augustus 1941 kon de burgemeester indien nodig manschappen opeisen. Er moest minstens één wachter per 10 hectare zijn. De leden van de Boerenwacht hadden geen enkele rechterlijke bevoegdheid, maar vervulden enkel een preventieve taak: bewaking van vee en oogst door het inrichten van nachtelijke patrouilles.[633] De Boerenwacht was ook in Kortrijk en Rollegem actief.

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

[221] Cf. supra, 30.

[222] Cf. infra, 125 /132.

[223] VANBOSSELE, Kortrijk, I, 121-123.

[224] VANBOSSELE, Kortrijk, I, 123-127.

[225] JACQUEMYNS, Een bezet land, 15-18.

[226] Cf. supra, 30.

[227] MSAK, Brief van de burgemeester aan de secretaris-generaal van Binnenlandse Zaken van 14/09/1940, nr. 1257.

VANBOSSELE, Kortrijk, I, 130.

[228] Cf. supra, 33.

[229] MSAK, Omzendbrief van Dr. Fetzer van 14/10/1940, nr. 2834.

[230] VANBOSSELE, Kortrijk, II, 179.

[231] MAR, Omzendbrief van majoor von Papendick van 05/04/1943, nr. 783.

[232] MSAK, Omzendbrief van arrondissementscommissaris De Baenst van 11/06/1944, nr. 2836.

VANBOSSELE, Kortrijk, I, 217.

[233] MAR, Briefwisseling met de Duitse overheid 1940, nr. 783.

[234] "Verordening betreffende de vergaderingen en de vereenigingen van 11 Juli 1940", Verordnungsblatt (11/07/1940) 124.

[235] MSAK, Brief van het stadsbestuur aan VNV- Kortrijk van 03/03/1941, nr. 1257.

[236] Cf. supra, 30.

[237] Cf. infra, 98.

[238] SANTY, Een eeuw christelijk syndicalisme, 53-56.

[239] ACWKOR, Hoofdbestuurvergadering van 14/10/1940, nr. 2.1.

[240] SANTY, Een eeuw christelijk syndicalisme, 53.

[241] ACWKOR, Ontwerp schikkingen Arrondissementeel Werkerverbond, nr. 2.1.

[242] ACWKOR, Ontwerp schikkingen Arrondissementeel Werkerverbond, nr. 2.1.

[243] LAMBRECHT, 50 jaar sociaal en politiek engagement, 73.

[244] Interview door auteur met Joris Vandorpe, 28/06/2002.

[245] VANBOSSELE, Kortrijk, II, 18.

[246] Cf. infra, 94-95.

[247] ACWKOR, Hoofdbestuurvergadering van 31 januari 1944, nr. 2.1.

[248] MAR, Vragenlijst van de Ortskommandantur beantwoord op 11/12/1940, nr. 784.

[249] Cf. infra, 103.

[250] Cf. supra, 42-43.

[251] DE WEVER, Greep naar de macht, 97.

[252] VANBOSSELE, "Luc Ryckeboer", 45.

[253] DE WEVER, Greep naar de macht, 156-157.

[254] DE WEVER, Greep naar de macht, 472-473.

DE CLERCQ, Politieke leven in Kortrijk, 72-73.

[255] VANBOSSELE, Kortrijk, I, 151.

MAR, Vragenlijst van de Ortskommandantur beantwoord op 11/12/1940, nr. 784.

[256] DE WEVER, Greep naar de macht, 393-407.

Er was ook een afdeling van het Verdinaso in Rollegem. Ze stond onder leiding van een zekere Gerard Vandendriessche. Op 22 juli 1941 meldde de burgemeester bovendien aan de Kreiskommandantur dat er nog één jeugdvereniging actief was in Rollegem: die van de dinaso's, die echter aangesloten waren bij de jeugdbeweging van het VNV te Kortrijk. (MAR, Vragenlijst van de Ortskommandantur beantwoord op 11/12/1940, nr. 784. en MAR, Brief van burgemeester aan Kreiskommandant van 22/07/1941, nr. 783.)

[257] Nieuwe Encyclopedie van de Vlaamse Beweging, Albert Deckmyn.

[258] Strafdossier van Luc Ryckeboer, ongedateerd overzicht van de structuur van de Dietse Militie.

[259] DE WEVER, Greep naar de macht, 428.

[260] Cf. infra, 103.

[261] MAR, Brief van de burgemeester aan het ministerie van Justitie van 13/07/1950, nr. 1237.

Met oorlogsburgemeester Castelain had men blijkbaar minder problemen. Hij mocht zich terug in Rollegem komen vestigen. (MAR, Brief van de burgemeester aan de bestuurder van de hulpgevangenis van Leuven van 01/08/1947, nr. 1237.)

[262] MAR, Dagvaardiging van de gemeente Rollegem van 11/07/1945, nr. 1237.

[263] Nieuwe Encyclopedie van de Vlaamse Beweging, DeVlag.

[264] DE WEVER, Greep naar de macht, 448-458.

[265] DE CLERCQ, Politieke leven in Kortrijk, 80.

[266] Cf. infra, 94.

[267] DE CLERCQ, Politieke leven in Kortrijk, 82.

[268] Cf. infra, 98.

[269] Strafdossier van Juliaan Vandenbulcke, ongedateerde getuigenis van Julien Vandenbulcke.

[270] Interview door auteur met Lucas Vandenbulcke, 25/06/2002.

[271] DE CLERCQ, Politieke leven in Kortrijk, 84-85.

[272] MAR, Persoonlijke dossiers van veroordeelden 1945-1950, nr. 1237.

[273] GMKOR, Gemeenteraadszitting van 17/06/1940, f. 231.

[274] MAR, Brief van Henri d'Artois aan de gemeentebesturen van West-Vlaanderen van 08/06/1940, nr. 783.

Gouverneur Baels had - zoals de wet dat voorschrijft - zijn ambt neergelegd bij het naderen van de vijand en kwam dus niet meer in het stuk voor. Aanvankelijk nam de voorzitter van de Bestendige Deputatie zijn functie waar, maar hij werd al gauw opzij geschoven door de onder Duitse druk benoemde VNV'er Bulckaert.

(VERHOEYEN, België bezet, 43-44)

[275] Cf. supra, 45.

[276] GMKOR, Gemeenteraadszitting van 27/01/1941, f. 275.

[277] Cf. supra, 58.

[278] VANBOSSELE, Kortrijk, I, 146-147.

[279] GMKOR, Gemeenteraadszitting van 02/08/1940, f. 237.

[280] GMKOR, Gemeenteraadszitting van 09/09/1940, f. 242.

[281] Cf. supra, 44.

[282] EA, verklaring van het gemeentebestuur van Kortrijk van 01/07/1940, nr. PB 1996/14.

[283] SCKOR, Zitting van het schepencollege van 03/01/1939, f. 225.

[284] MSAK, Nota van de Technische Dienst aan schepen Bossuyt van 09/07/1940, nr. 7407.

[285] MSAK, Brief van de burgemeester aan de Ortskommandantur van 14/10/1940, nr. 1257.

[286] MSAK, Brief van schepen De Taeye aan de burgemeester van 06/10/1940, nr. 2834.

[287] SCKOR, Zitting van het schepencollege van 19/07/1940, f. 355.

SCKOR, Zitting van het schepencollege van 01/10/1940, f. 379.

[288] Cf. infra, 111.

[289] DE CLERCQ, Politieke leven in Kortrijk, 69.

[290] MSAK, Besluit van de gouverneur tot ontzetting van schepen Bossuyt van 13/05/1942, nr. 2458.

[291] KAG, Verslag van de voorzitter van de Bestendige Deputatie over de zaak Bossuyt van 21/05/1945, nr. PB 2001/77B.

KAG, Ongedateerde brief van E. Kemp aan J. Goddaer (Intelligence Service), nr. PB 2001/77B.

[292] GMKOR, Zitting van het college 'loco den gemeenteraad' van 13 juli 1942, f. 30.

[293] KAG, Brieven van de Oberfeldkommandantur Gent aan Coussens en De Taeye van 25/06/1942, nr. PB 2001/77B.

[294] KAG, Brief van de Oberfeldkommandantur Gent aan de gouverneur van 21/07/1942, nr. PB 2001/77B.

[295] KAG, Staten van voordracht van kandidaten tot het schepenambt van 15/07/1942, nr. PB 2001/77B.

[296] VANBOSSELE, "Luc Ryckeboer", 43-46.

[297] Interview door auteur met Margaretha Ryckeboer, 04/07/2002.

Herbert had vrijstelling van mobilisatie kunnen bekomen voor Ryckeboer, maar verzaakte hieraan. Ryckeboer moest echter wel nog iedere zondag komen werken, omdat de fabriek zonder hem niet kon blijven draaien.

[298] Interview door auteur met Margaretha Ryckeboer, 04/07/2002.

[299] VANBOSSELE, "Luc Ryckeboer", 46.

[300] GMKOR, Zitting van het college 'loco den gemeenteraad' van 13/07/1942, f. 30.

[301] GMKOR, Zitting van het college 'loco den gemeenteraad' van 31/07/1942, f. 33.

[302] Interview door auteur met Lucas Vandenbulcke, 25/06/2002.

[303] VANBOSSELE, Kortrijk, II, 107.

[304] DE CLERCQ, Politieke leven in Kortrijk, 107-108.

[305] Strafdossier van Julien Vandenbulcke, ongedateerde getuigenis van Julien Vandenbulcke.

[306]  Strafdossier van Julien Vandenbulcke, ongedateerde getuigenis van Julien Vandenbulcke.

[307] GMKOR, Zitting van het college 'loco den gemeenteraad' van 07/08/1942, f. 33.

[308] MSAK, Brief van de Oberfeldkommandantur Gent aan de gouverneur van 29/12/1942, nr. 2458.

[309] VANBOSSELE, "Luc Ryckeboer", 46-47.

[310] Strafdossier van Luciaan Ryckeboer, proces-verbaal van verhoor van Ryckeboer op 26/04/1945.

[311] Cf. supra, 98.

[312] Privé-archief van Arthur Mayeur, brief van de Kreiskommandantur van 03/01/1943.

[313] VANBOSSELE, "Luc Ryckeboer", 46.

[314] Cf. supra, 98.

Arthur Mayeur werd door de ouderdomsverordening verhinderd om zijn ambt uit te oefenen, maar wettelijk gezien was het nog altijd zijn ambt. De secretaris-generaal kon hem echter ontslaan uit dit ambt en dan bijvoorbeeld Luc Ryckeboer tot 'waarnemend' burgemeester of burgemeester 'ad interim' voor de periode van de oorlog aanstellen. De term 'waarnemend' was echter niet meer dan een juridisch trucje om de schijn op te houden. De waarnemende burgemeesters werden wel degelijk aanzien als de eigenlijke burgemeesters, ook door Ryckeboer die zichzelf dan weer 'waarnemend burgemeester' zou noemen om aan te duiden dat hij nog niet benoemd was. Strict gezien was hij echter gewoon dienstdoende burgemeester in zijn hoedanigheid van schepen.

[315] Privé-archief van Arthur Mayeur, pleitnota voor A. Mayeur tegen het achtbaar orgaan van het Openbaar Ministerie van 06/12/1948.

[316] Privé-archief van 1942, afschrift van het besluit tot ontslag van burgemeester Mayeur van 25/02/1943.

[317] Strafdossier van Luciaan Ryckeboer, proces-verbaal van verhoor van Ryckeboer op 26/04/1945.

[318] KAG, brief van de Oberfeldkommandantur Gent aan de gouverneur van 28/04/1943, nr. PB 2001/22.

[319] O.a. GMKOR, Gemeenteraadszitting van 04/06/1945, f. 257.

[320] Strafdossier van Julien Vandenbulcke, ongedateerde getuigenis van Julien Vandenbulcke.

[321] SCKOR, Zitting van het schepencollege van 09/03/1945, f. 630.

[322] GMKOR, Zitting van het college 'loco den gemeenteraad' van 09/02/1943, f. 70.

[323] KAG, Vergoedingen - nr. Kortrijk 1941-1944, nr. PB 2001/80.

[324] Strafdossier van Luciaan Ryckeboer, getuigenis van schepen Depraetere van 20/03/1946.

[325] Cf. infra, 153.

[326] KAG, brief van Ryckeboer aan de gouverneur van 29/05/1944, nr. PB 2001/22.

[327] "Verordening van 23 mei 1944 ter beveiliging van het openbare en het economische leven", Verordnungsblatt (25/05/1944) 1518-1519.

[328] KAG, brief van Ryckeboer aan de gouverneur van 29/05/1944, nr. PB 2001/22.

[329] KAG, brief van het schepencollege van Kortrijk aan de gouverneur van 18/08/1944, nr. PB 2001/22.

[330] KAG, brief van secretaris-generaal Romsee aan de gouverneur van 29/08/1944, nr. PB 2001/22.

[331] Strafdossier van Julien Vandenbulcke, ongedateerde getuigenis van Julien Vandenbulcke.

[332] Cf. infra, 148.

[333] MAR, Zitting van het schepencollege van 01/06/1940, f. 64, nr. 39.

MAR, Gemeenteraadszitting van 04/06/1940, f. 131, nr. 46.

[334] MAR, Zitting van het schepencollege van 31/08/1939, f. 56, nr. 39.

[335] EA, Proces-verbaal van onderhoor van burgemeester Everaert van 28/01/1942, nr. PB 1996/127.

[336] Deze praktijk zette zich door na de bevrijding. Voor deze periode beschikken we zelfs over een brief van arrondissementscommissaris Colpaert, die op 17 september 1946 deze handelswijze aanklaagde. De stukken moesten zoveel mogelijk getekend worden door Everaert, aan wie het toekwam ze te tekenen. Bij ontstentenis van de burgemeester mocht Vandeghinste wel zijn handtekening onder bepaalde documenten zetten, maar dan met de vermelding 'voor de burgemeester'. (MAR, Brief van de arrondissementscommissaris aan het gemeentebestuur van 17/09/1946, nr. 93.)

[337] MAR, Vragenlijst van de Ortskommandantur beantwoord op 11/12/1940, nr. 784.

[338] MAR, Brief van de burgemeester aan de gouverneur van 26/03/1941, nr. 35.

[339] DE WEVER en GUNST, "Van Kamerleden en burgemeesters", 78.

[340] MAR, Register der beraadslagingen van het schepencollege, nr. 39.

[341] "Verordening van 7 Maart 1941, de veroudering van de kaders van het openbaar beheer te keer gaande", Verordnungsblatt (08/03/1941) 529-530.

[342] MAR, Brief van de burgemeester aan de arrondissementscommissaris van 06/05/1941, nr. 35.

[343] MAR, Afschriften van uitgaande brieven 1940-1943, nr. 89.

[344] KAG, Staat van voordracht van kandidaten tot het schepenambt van 28/07/1941, nr. PB 2001/75.

[345] KAG, Verschillende stukken i.v.m. de benoeming van Maurice Castelain tot schepen, nr. PB 2001/75.

[346] MAR, Brief van de burgemeester aan de gouverneur van 30/01/1942, nr. 35.

[347] MAR, Persoonlijke dossiers van veroordeelden 1945-1950, nr. 1237.

[348] KAG, Brief van de gouverneur aan de burgemeester van 28/08/1941, nr. PB 2001/27.

[349] KAG, Brief van de burgemeester aan de gouverneur van 30/08/1941, nr. PB 2001/27.

[350] KAG, Brief van de gouverneur aan de burgemeester van 30/08/1941, nr. PB 2001/27.

[351] KAG, Brief van de gouverneur aan de arrondissementscommissaris van 25/11/1941, nr. PB 2001/27.

[352] EA, Proces-verbaal van onderhoor van burgemeester Everaert van 28/01/1942, nr. PB 1996/127.

[353] Cf. infra, 162.

[354] MAR, Ongedateerd bericht van de burgemeester aan de bevolking, nr. 33.

[355] Deze minimale regeling zou bovendien pas uitgewerkt zijn na aandringen van de arrondissementscommissaris.

(KAG, Brief van de gouverneur aan de burgemeester van 07/11/1941, nr. PB 2001/27.

[356] Cf. infra, 139.

[357] KAG, Brief van de gouverneur aan de secretaris-generaal van Binnenlandse Zaken van 23/12/1941, nr. PB 2001/27.

[358] MAR, Besluit van 23/01/1942 houdende afzetting van Maurice Everaert uit zijn ambt van burgemeester te Rollegem, nr. 33.

[359] MAR, Brief van de dienstdoende burgemeester aan de arrondissementscommissaris van 11/02/1942, nr. 35.

[360] KAG, Verschillende stukken i.v.m. de aanstelling van Maurice Castelain tot burgemeester, nr. PB 2001/27.

[361] KAG, Dankbrief van burgemeester Castelain aan de gouverneur van 08/04/1942, nr. PB 2001/27.

[362] KAG, Verschillende stukken i.v.m. de aanstelling van Sylvain Versteele tot schepen, nr. 2001/75.

[363] MAR, Zitting van het schepencollege van 05/10/1943, f. 150, nr. 39.

[364] Cf. supra, 36-37.

[365] MAR, Stukken i.v.m. de wedden van de leden van het schepencollege, nr. 35.

[366] KAG, Brief van de OFK Gent aan de gouverneur van 18/12/1943, nr. PB 2001/75.

[367] EA, Proces-verbaal van onderhoor van burgemeester Everaert op 28/01/1942, nr. PB 1996/127.

[368] MAR, Register der beraadslagingen van het schepencollege, nr. 39.

[369] KAG, Brief van de arrondissementscommissaris aan de gouverneur, nr. PB 2001/75.

[370] Cf. infra, 150.

[371] Cf. supra, 73.

[372] SCKOR, Zitting van het schepencollege van 15/11/1940, f. 395.

[373] SCKOR, Zitting van het schepencollege van 05/11/1940, f. 393.

[374] MSAK, Brief van het stadsbestuur aan de gouverneur van 24/06/1941, nr. 1257.

[375] MSAK, Brief van het stadbestuur aan de gouverneur van 14/10/1940, nr. 1248.

[376] SCKOR, Zitting van het schepencollege van 05/10/1940, f. 393.

[377] SCKOR, Zitting van het schepencollege van 30/01/1942, f. 538.

[378] SCKOR, Zitting van het schepencollege van 05/10/1940, f. 393.

[379] SCKOR, Zitting van het schepencollege van 05/10/1940, f. 393.

[380] SCKOR, Zittingen van het schepencollege van 13/06/1943, 02/08/1940 en  31/10/1940, f. 347, f. 359 en f. 517.

[381] GMKOR, Gemeenteraadszitting van 23/01/1939, f. 142.

[382] GMKOR, Zitting van het college 'loco den gemeenteraad' van 12/03/1942, f. 12.

[383] GMKOR, Zitting van het college 'loco den gemeenteraad' van 07/10/1941, f. 319.

[384] GMKOR, Zitting van het college 'loco den gemeenteraad' van 08/07/1941, f. 294.

[385] Cf. supra, 94.

[386] GMKOR, Zitting van het college 'loco den gemeenteraad' van 19/08/1941, f. 299.

[387] GMKOR, Zitting van het college 'loco den gemeenteraad' van 26/06/1942, f. 28.

[388] Cf. supra, 90.

[389] SCKOR, Zitting van het schepencollege van 10/01/1941, f. 409.

[390] KAG, Brief van de arrondissementscommissaris aan de gouverneur over schepen De Taeye van 09/03/1945, nr. PB 2001/77B.

[391] KAG, Verslag van de voorzitter van de Bestendige Deputatie over de zaak Bossuyt van 21/05/1945, nr. PB 2001/77B.

[392] KAG, Brief van de gouverneur aan het stadsbestuur van Kortrijk van 03/10/1941, nr. PB 2001/22.

[393] KAG, Brief van burgemeester Mayeur aan de gouverneur van 10/10/1941, nr. PB 2001/22.

[394] KAG, Brief van de gouverneur aan het stadsbestuur van Kortrijk van 27/10/1941, nr. PB 2001/22.

[395] SCKOR, Zitting van het schepencollege van 03/07/1942, nr. PB 2001/22.

[396] GMKOR, Zitting van het college 'loco den gemeenteraad' van 12/10/1943, f. 122.

[397] GMKOR, Zitting van het college 'loco den gemeenteraad' van 09/10/1942, f. 52.

[398] GMKOR, Zitting van het college 'loco den gemeenteraad' van 01/12/1942, f. 58.

[399] Cf. infra, 114.

[400] Strafdossier van Luciaan Ryckeboer, proces-verbaal van verhoor van Robert Terry op 20/03/1946.

[401] Strafdossier van Luciaan Ryckeboer.

[402] Strafdossier van Julien Vandenbulcke, proces-verbaal van verhoor van verschillende getuigen op 13/04/1945.

[403] Interview door auteur met Lucas Vandenbulcke, 25/06/2002.

[404] De greep naar de macht, 10.

[405] Cf. supra, 97.

[406] De greep naar de macht, 44-45.

[407] Strafdossier van Julien Vandenbulcke, ongedateerde getuigenis van Julien Vandenbulcke.

Het Comité voor Sociaal Dienstbetoon werd gesticht in januari 1943.

[408] VANBOSSELE, Kortrijk, II, 227.

Strafdossier van Julien Vandenbulcke, ongedateerde getuigenis van Julien Vandenbulcke.

[409] Strafdossier van Julien Vandenbulcke, ongedateerde getuigenis van Julien Vandenbulcke.

[410] SCKOR, Zitting van het schepencollege van 08/01/1943, f. 616.

[411] Strafdossier van Julien Vandenbulcke, ongedateerde getuigenis van Julien Vandenbulcke.

SCKOR, Zitting van het schepencollege van 30/05/1944, f. 163.

[412] Strafdossier van Julien Vandenbulcke, ongedateerde getuigenis van Julien Vandenbulcke.

[413] GMKOR, Zitting van het college 'loco den gemeenteraad' van 12/11/1943, f. 130.

[414] GMKOR, Zitting van het college 'loco den gemeenteraad' van 04/01/1944, f. 137.

[415] GMKOR, Zitting van het college 'loco den gemeenteraad' van 16/02/1943, f. 70.

[416] GMKOR, Zitting van het college 'loco den gemeenteraad' van 06/06/1944, f. 164.

[417] GMKOR, Zitting van het college 'loco den gemeenteraad' van 11/04/1944, f. 154.

[418] SCKOR, Zitting van het schepencollege van 30/11/1943, f. 26.

[419] Cf. infra, 153.

[420] SCKOR, Zitting van het schepencollege van 29/10/1943, f. 15.

[421] SCKOR, Zitting van het schepencollege van 29/08/1944, f. 87.

[422] MAR, Brieven van de burgemeester aan de gouverneur van 31/08/1940 en 05/10/1940, nr. 784.

[423] MAR, Register der beraadslagingen van het schepencollege 1938-1940, nr. 39.

[424] MAR, Zitting van het schepencollege van 05/10/1940, f. 65, nr. 39.

[425] MAR, Zitting van het schepencollege van 21/10/1940, f. 66, nr. 39.

[426] MAR, Brief van de burgemeester aan de gouverneur van 01/05/1942, nr. 16.

[427] MAR, Onderrichtingen en briefwisseling van de dienst voor ravitaillering en rantsoenering 1941, nr. 854.

[428] De greep naar de macht, 49.

[429] MAR, Brief van de burgemeester aan de gouverneur van 06/08/1941, nr. 91.

[430] MAR, Brief van de burgemeester aan de gouverneur van 16/10/1942, nr. 91.

[431] MAR, Verslag van de sekretaris tegenover de burgemeester Castelain Maurice van 26/09/1944, nr. 1237.

[432] MAR, Ongedateerde klacht van de sekretaris, nr. 1237.

[433] MAR, Verslag van de sekretaris tegenover de burgemeester Castelain Maurice van 26/09/1944, nr. 1237.

[434] Cf. supra, 103.

[435] MAR, Verslag van de sekretaris tegenover de burgemeester Castelain Maurice van 26/09/1944 en ongedateerde nota's van de gemeentesekretaris, nr. 1237.

[436] Cf. infra, 162.

[437] MAR, Zitting van het schepencollege van 14/07/1942, f. 111, nr. 39.

[438] MAR, Zitting van het schepencollege van 29/09/1942, f. 120, nr. 39.

[439] MAR, Zitting van het schepencollege van 05/11/1942, f. 122, nr. 39.

[440] KAG, Brief van de burgemeester aan de gouverneur van 30/09/1942, nr. PB 1996/143. 

[441] KAG, Brief van de burgemeester aan de gouverneur van 10/02/1944, nr. PB 1944/21.

[442] VERHOEYEN, België bezet, 9-12.

[443] JACQUEMYNS, Een bezet land, 12-15.

[444] MSAK, Brief van de Feldkommandantur aan de burgemeesters van de gemeenten met meer dan 5000 inwoners van 04/06/1940, nr. 2836.

[445] SCKOR, Zitting van het schepencollege van 18/09/1940, f. 374.

[446] Cf. infra, 142.

[447] MSAK, Brief van het stadsbestuur aan de Directeur-generaal van het Bestuur der Thesaurie en Staatsschuld van oktober 1944, nr. 2860.

[448] MAR, Berichten van en briefwisseling met de Duitse overheid 1940-1944, nr. 783.

[449] MAR, Vertaling van een brief van de Feldkommandant aan de burgemeesters van 21/06/1940, 877.

De arrondissementscommissaris stuurde regelmatig vertalingen door van Duitse omzendbrieven. Soms beschikken we niet over het origineel en moeten we bijgevolg citeren uit de vertaling.

[450] MAR, Verslagen van vergaderingen belegd door de Feldkommandantur in 1940, nr. 783.

[451] MAR, Verslag over de vergadering van de H.H. Burgemeesters op maandag 23 September 1940 op het stadhuis te Kortrijk van 24/09/1940, nr. 783

[452] MAR, Vertaling van een brief van Feldkommandantur van 22/09/1940, nr. 783.

[453] MSAK, Brief van het stadsbestuur aan de Ortskommandantur van 28/10/1940, nr. 1257.

[454] KAG, Verslag van de voorzitter van de Bestendige Deputatie over de zaak Bossuyt van 21/05/1945, nr. PB 2001/77B.

[455] MAR, Brief van de Ortskommandantur aan de burgemeester van Rollegem van 06/11/1940, nr. 864.

[456] "Verordening over politiebesluiten getroffen door de kommandanten van 22 Mei 1940", Verordnungsblatt (02/08/1940) 31.

[457] MAR, Brief van de Ortskommandantur aan de burgemeester van Rollegem van 06/11/1940, nr. 864.

[458] MAR, Omzendbrief van de Ortskommandantur van 07/11/1940, nr. 93.

MAR, Vertaling van een omzendbrief van de Kreiskommandantur van 01/05/1941, nr. 861.

[459] MAR, Vertaling van een omzendbrief van de Kreiskommandantur van 07/02/1941, nr. 783.

[460] MAR, Berichten van en briefwisseling met de Duitse overheid 1940-1944, nr. 783.

[461] Cf. supra, 92/103.

[462] VERHOEYEN, België bezet, 261-262.

[463] MAR, Omzendbrief van de Kreiskommandantur van 11/02/1941, nr. 783.

[464] VANBOSSELE, Kortrijk, II, 21-22.

[465] VANBOSSELE, Kortrijk, II, 90-91, 99.

[466] MAR, Nacht- en telefoonwacht 1941-1942, nr. 791.

[467] Cf. infra, 150.

[468] MSAK, Brief van de Kreiskommandant aan de burgemeester van Kortrijk van 02/10/1942, nr. 2823.

[469] VANBOSSELE, Kortrijk, II, 218.

[470] VANBOSSELE, "De Kortrijkse joden", 277-289.

[471] VERHOEYEN, België bezet, 203.

[472] MAR, Kommandantur-Verwaltungsbefehl van 21/06/1943, nr. 783.

[473] MAR, Kommandantur-Verwaltungsbefehl van 21/06/1943, nr. 783.

[474] MAR, Kommandantur-Verwaltungsbefehl van 17/05/1944, nr. 783.

[475] Interview door auteur met Joris Vandorpe, 28/06/2002.

[476] Privé-archief van Arthur Mayeur, afschrift epuratiebundel (zitting van 02/12/1948).

[477] KAG, Brief van de gouverneur aan de minister van Binnenlandse Zaken van 29/01/1946, nr. PB 2001/77B.

[478] Privé-archief van Arthur Mayeur, afschrift epuratiebundel (zitting van 02/12/1948).

[479] GMKOR, Gemeenteraadszitting van 2 februari 1945, f. 211.

[480] VANBOSSELE, "De Kortrijkse joden", 284.

[481] VERHOEYEN, België bezet, 442.

[482] Privé-archief van Arthur Mayeur, Houding van den burgemeester van Kortrijk voor en tijdens de Duitse bezetting s.d.

[483] VERHOEYEN, België bezet, 440.

[484] VERHOEYEN, België bezet, 203.

[485] Privé-archief van Arthur Mayeur, brief van vrederechter Moerman aan de Krijgsauditeur van 27/02/1945.

[486] VANBOSSELE, Kortrijk, II, 22.

[487] Cf. supra, 98.

[488] VANBOSSELE, "Luc Ryckeboer", 47.

[489] Strafdossier van Julien Vandenbulcke, ongedateerde getuigenis van Julien Vandenbulcke.

[490] KAG, Verhoor van Jozef Maertens op 02/03/1945, nr. PB 2001/77B.

[491] Strafdossier van Julien Vandenbulcke, getuigenis van een stadsbediende op 08/11/1945.

[492] Strafdossier van Luciaan Ryckeboer, getuigenissen.

[493] Strafdossier van Luciaan Ryckeboer, proces-verbaal van verhoor van Ryckeboer op 26/04/1945.

MSAK, Stad Kortrijk tegen Michelon-Lemaître 1941-1944, nr. 2863.

[494] VANBOSSELE, "Luc Ryckeboer", 47-48.

[495] Strafdossier van Luciaan Ryckeboer, brief van Ryckeboer aan de OFK Gent van 21/03/1944.

[496] VANBOSSELE, "Luc Ryckeboer", 48.

[497] Cf. supra, 127.

[498] MAR, Brief van de burgemeester aan de arrondissementscommissaris van 19/12/1940.

[499] MAR, Berichten van en briefwisseling met de Duitse overheid 1940-1944, nr. 783.

[500] MAR, Brief van de burgemeester aan de Kreiskommandantur van 13/06/1941, nr. 783.

[501] MAR, Brief van de burgemeester aan de Kreiskommandantur van 13/06/1941,

[502] MAR, Nacht- en telefoonwacht 1941-1942, nr. 791.

[503] MAR, Brief van het stadsbestuur aan de arrondissementscommissaris van 09/11/1945, nr. 1237.

[504] MAR, Brief van de burgemeester aan de Kreiskommandantur van 03/07/1943, nr. 783.

[505] VANBOSSELE, Kortrijk, III, 67.

[506] HENAU en VAN DEN WIJNGAERT, België op de bon, 35-37.

[507] HENAU en VAN DEN WIJNGAERT, België op de bon, 44-48.

[508] HENAU en VAN DEN WIJNGAERT, België op de bon, 67-68.

[509] Cf. supra, 35.

[510] MSAK, Verslag van het stadsbestuur bestemd voor de Ortskommandant van 29/10/1940, nr. 2834.

[511] MSAK, Omzendbrief van de Ortskommandantur van 07/11/1940, nr. 2834.

[512] MSAK, Verslag van het stadsbestuur bestemd voor de Ortskommandant van 08/10/1940, nr. 2834.

[513] MAR, Omzendbrief van de Kreiskommandantur van 07/02/1941, nr. 783.

[514] MSAK, Brief van het stadsbestuur aan het ministerie van Landbouw en Voedselvoorziening van 21/01/1941.  en Brief van Nationale Dienst voor afzet van Land- en Tuinbouwproducten aan het stadsbestuur van 14/02/1941.

[515] MSAK, Verslag van de politiecommissaris van 27/05/1941, nr. 2834.

[516] EA, Bekendmaking van de burgemeester aan de bevolking van 04/06/1941, nr. PB 1996/73.

[517] MSAK, Brieven van het stadsbestuur aan de Ortskommandantur, de gouverneur en de secretaris-generaal van Binnenlandse Zaken van 29/05/1941, nr. 2834.

[518] MSAK, Omzendbrief van de burgemeester van 06/08/1941, nr. 2834.

[519] SCKOR, Zitting van het schepencollege van 08/09/1941, f. 587.

[520] MSAK, Verslag van het stadsbestuur bestemd voor de Kreiskommandant van 10/10/1941, nr. 1248.

[521] MSAK, Verschillende bescheiden over werkkeukens, nr. 2831.

[522] SCKOR, Zittingen van het schepencollege van 16/02/1943 en 09/03/1943, f. 626 en f. 630.

[523] Strafdossier van Luciaan Ryckeboer, proces-verbaal van verhoor van Laurent Degroote op 18/04/1946.

[524] Strafdossier van Luciaan Ryckeboer, verdedigingsnota van Ryckeboer van 11/04/1946.

[525] MAR, Brief van de gouverneur aan het gemeentebestuur van 16/09/1940, nr. 859.

[526] MAR, Brief van J. Delbeke aan de burgemeester van 21/10/1940, nr. 864.

[527] HENAU en VAN DEN WIJNGAERT, België op de bon, 98.

[528] SOMA, Brief van het hoofd der diensten aan het gewesthoofd van 22/10/1941, nr. AA 78.

[529] SOMA, Brief van het gewesthoofd aan de burgemeester van Rollegem van 01/09/1942, nr. AA 78.

[530] MAR, Brief van de burgemeester aan de Kreiskommandant van 24/05/1944, nr. 783.

[531] VAN AUDENHOVE, Gemeentefinanciën, I, 267.

[532] VANCOLEN, "Hedendaagse tijd", 383.

[533] VAN AUDENHOVE, Gemeentefinanciën, I, 275.

[534] MSAK, Nota van schepen De Taeye aan de heer Burgemeester over de werking van het Komiteit tot steun aan behoeftige families van 06/10/1940, nr. 2834.

[535] MSAK, Nota van schepen De Taeye aan de heer Burgemeester over de werking van het Komiteit tot steun aan behoeftige families van 06/10/1940, nr. 2834.

[536] VANCOLEN, "Hedendaagse tijd", 383.

[537] SCKOR, Zittingen van het schepencollege 1940-1944.

[538] VANCOLEN, "Hedendaagse tijd", 383.

[539] MSAK, Omzendbrief van Romsee van 22/07/1943, nr. 840.

[540] Strafdossier van Luciaan Ryckeboer, verdedigingsnota van Ryckeboer van 11/04/1946.

[541] MAR, Brief van de burgemeester aan de arrondissementscommissaris van 02/02/1944, nr. 840.

[542] MSAK, Verslag van de vergadering van burgemeesters op 11 November 1940 van 12/11/1940, nr. 2834.

[543] MSAK, Brief van het stadsbestuur aan de gouverneur van 17/07/1940, nr. 1257.

[544] MAR, Omzendbrief van de secretaris-generaal van Financiën van 11/11/1940, nr. 815.

[545] MSAK, Brief van het stadsbestuur aan de stadssecretaris van Tielt van 31/12/1940, nr. 4786.

[546] MSAK, Bericht van het stadsbestuur aan de bevolking van 30/11/1940, nr. 4786.

[547] SCKOR, Zitting van het schepencollege van 20/12/1940, f. 404.

[548] MSAK, Brief van het stadsbestuur aan de secretaris-generaal van Financiën van 29/05/1942, nr. 2859.

[549] MSAK, Opeisingbevel van het Quartieramt voor het stadsbestuur van 07/10/1940, nr. 4786.

[550] MSAK, Opeisingsbon van het stadsbestuur van 07/10/1940, nr. 4786.

[551] Voorbeeld: MSAK, Nota van het stadsbestuur voor het kwartierambt van 07/03/1942, nr. 4786.

Strafdossier van Julien Vandenbulcke, getuigenis van Robert Terry op 08/11/1945

[552] MAR, Inkwartiering 1941-1944, nr. 822.

[553] MAR, Brieven van het ministerie van Financiën, nr. 815.

[554] Cf. supra, 111.

[555] MSAK, Verslag van Dominicus Stockmans van 07/03/1944, nr. 2823.

Stockmans kon een aanval van SS'ers op zijn persoon voorkomen, door te verwijzen naar Louis Desmet in zijn hoedanigheid van celleider van de DeVlag, bij wie de SS'ers inlichtingen over hem konden verkrijgen.

[556] GMKOR, Zitting van het college 'loco den gemeenteraad' van 02/03/1943, f. 73.

[557] DE CLERCQ, Het politiek leven in Kortrijk, 70-82.

[558] DE WEVER, Greep naar de macht, 439-446.

[559] MAR, Brief van de burgemeester aan de gouverneur van 14/03/1942, nr. 91.

[560] VAN AUDENHOVE, Gemeentefinanciën, I, 252, 271.

[561] DEBAERE, Groot-Kortrijk, 5.

[562] DEBAERE, Groot-Kortrijk, 6.

[563] DEBAERE, Groot-Kortrijk, 8-9.

[564] DEBAERE, Groot-Kortrijk, 12-13.

[565] EA, Brief van de gouverneur aan de secretaris-generaal van Binnenlandse Zaken van 15/12/1942, nr. PB 1996/141.

[566] MSAK, Brief van de Tweede Algemeene Directie Architectuur en Stedenbouw aan het stadsbestuur van 18/04/1944, nr. 2849.

[567] MAR, Brief van de burgemeester aan de arrondissementscommissaris van 19/11/1942, nr. 93.

[568] EA, Nota's i.v.m. herinrichting van de ZHD, nr. PB 1996/105.

[569] MSAK, Ongedateerd verslag over de ZHD, nr. 5554.

[570] EA, Nota voor de heer gouverneur over de ZHD van 05/09/1940, nr. PB 1996/103.

[571] EA, Verslag van gemeentelijk directeur Louis Desmet van 27/12/1940, nr. PB 1996/103.

[572] EA, Brief van de gouverneur aan de Feldkommandantur Brugge van 23/12/1940, nr. PB 1996/103.

[573] EA, Nota's i.v.m. herinrichting van de ZHD, nr. PB 1996/105./

[574] EA, Brief van dokter Hubert Mattelaer van 18/12/1940 en Verslag van gemeentelijk directeur Louis Desmet van 27/12/1940, nr. PB 1996/103.

[575] DE CLERCQ, Het politieke leven in Kortrijk, 112.

[576] MAR, Dankbrief van burgemeester en gemeentelijk directeur aan de ZHD-leden rond 01/01/1941, nr. 789.

[577] MSAK, Nota van de stadsconducteur voor de schepen van Openbare Werken van 09/04/1943, nr. 2851.

[578] MSAK, Nota van de stadsconducteur voor de schepen van Openbare Werken van 09/04/1943, nr. 2851.

[579] MSAK, Richtlijnen bij vliegeraanval van 16/06/1943, nr. 2851.

[580] GMKOR, Zitting van het college 'loco den gemeenteraad' van 08/06/1943, f. 89.

[581] DE PAEPE, De luchtaanvallen op Kortrijk, 18-48.

[582] Strafdossier van Julien Vandenbulcke, ongedateerde getuigenis van Julien Vandenbulcke.

[583] DE PAEPE, De luchtaanvallen op Kortrijk, 18-48.

[584] MSAK, Brief van de burgemeester aan de hoofdingenieur van Bruggen en Wegen van 20/06/1944, nr. 2856.

[585] VANBOSSELE, Kortrijk, III, 151-187.

[586] MAR, Overeenkomst tussen Rollegem en Moeskroen betreffende brandweer 1940-1943, nr. 1280.

[587] MAR, Omzendbrief van de Kreiskommandant van 21/06/1943, nr. 783.

[588] MAR, Omzendbrief van de Kreiskommandant van 21/06/1943, nr. 783.

[589] MAR, Lijst met vrijwillige leden van de luchtbeschermingsdienst Rollegem van 30/06/1943 en 20/07/1943, nr. 789.

[590] MAR, Brief van leidingsgemeente Zwevegem aan de burgemeester van Rollegem van 25/03/1944, nr. 789.

[591] MAR, Bommen en bombardementen 1942, nr. 790.

[592] VAN DOORSLAER, "De Belgische politie", 100-102.

[593] VAN DOORSLAER, "De Belgische politie", 102.

[594] EA, Staat der effectieven van de Kortrijkse politie van 24/01/1941, nr. PB 1996/71.

[595] SCKOR, Zitting van het schepencollege van 11/06/1940, f. 346.

[596] SCKOR, Zitting van het schepencollege van 30/08/1940, f. 366.

[597] KAG, Brief van de burgemeester aan de gouverneur van 10/10/1941, nr. PB 2001/22.

[598] MSAK, Dienstnota voor de stedelijke politie van 14/12/1942, nr. 2823.

[599] EA, Stukken i.v.m. de benoeming van adjunct-politiecommissaris De Soete, nr. PB 1996/126.

[600] GMKOR, Zitting van de gemeenteraad van 11/01/1945, f. 209.

[601] VAN DOORSLAER, "De Belgische politie", 102-106.

[602] EA, Stukken i.v.m. de benoeming van politieagenten op proef te Kortrijk, nr. 1996/145.

[603] EA, Stukken i.v.m. de aanstelling van 8 gewone hulppolitieagenten te Kortrijk, nr. PB 1996/162.

[604] EA, Stukken i.v.m. de vaststelling van het effectief van de plattelandspolitie te Kortrijk, nr. PB 1944/30.

[605] MSAK, Brief van de politiecommissaris aan de burgemeester van 19/08/1943, nr. 2804.

[606] MSAK, Brief van de politiecommissaris aan de burgemeester van 05/10/1943, nr. 2807.

[607] EA, Stukken i.v.m. de indisponibiliteitsstelling van adjunct-commissaris Deltour, nr. PB 1944/23.

[608] EA, Staat van effectieven van de Kortrijkse politie van 22/08/1944, nr. 1996/162.

[609] EA, Staat van effectieven van de Kortrijkse politie van 22/08/1944, nr. 1996/162.

[610] EA, Stukken i.v.m. de benoeming van politieagenten op proef te Kortrijk, nr. 1996/145.

[611] DEMEYERE, Analyse en situering van het verzet, 43-44.

[612] GMKOR, Gemeenteraadszitting van 11/11/1944, f. 200.

[613] MAR, Briefwisseling van de veldwachter 1942-1944, 1273.

[614] EA, Brief van de arrondissementscommissaris aan de gouverneur van 04/06/1941, nr. PB 1996/60.

[615] EA, Stukken i.v.m. de indisponibiliteitsstelling van veldwachter Moreau, nr. PB 1996/60.

[616] EA, Uittreksel uit de zitting van het schepencollege van 29/05/1941, nr. PB 1996/60.

[617] EA, Brief van de burgemeester aan de arrondissementscommissaris van 30/05/1941, nr. PB 1996/60.

[618] EA, Proces-verbaal van onderhoor van burgemeester Everaert van 28/01/1942, nr. PB 1996/127.

[619] EA, Stukken i.v.m. de benoeming van veldwachter Lesaffre, nr. PB 1996/127.

[620] EA, Brief van het provinciebestuur aan de burgemeester van Rollegem van 19/05/1942, nr. PB 1996/127.

[621] EA, Besluit tot benoeming van veldwachter Lesaffre van 10/07/1942, nr. PB 1996/127.

[622] EA, Stukken i.v.m. de benoeming van tijdelijk politieagent Wyckaert, nr. PB 1996/143.

[623] MAR, Brief van Albert Deckmyn aan de burgemeester van 25/06/1943, nr. 1266.

[624] EA, Brief van de burgemeester van Rollegem aan de gouverneur van 10/02/1942, nr. PB 1944/21.

[625] EA, Anonieme nota, nr. PB 1944/21.

[626] EA, Stukken i.v.m. de benoeming van tijdelijk politieagent Wyckaert, nr. PB 1996/143.

[627] SCKOR, Zitting van het schepencollege van 18/04/1941, f. 448.

[628] GMKOR, Zitting van het college 'loco den gemeenteraad' van 07/04/1944, f. 146.

[629] GMKOR, Zitting van het college 'loco den gemeenteraad' van 18/04/1944, f. 155.

[630] GMKOR, Zitting van het college 'loco den gemeenteraad' van 22/08/1944, f. 184.

[631] Cf. supra, 162.

[632] EA, Stukken i.v.m. de benoeming van jachtwachters, nr. PB 1944/26.

[633] HENAU en VAN DEN WIJNGAERT, België op de bon, 51-53.