Tussen bevolking en bezetter, tussen collaboratie en verzet. Gemeentebesturen tijdens de Tweede Wereldoorlog: Kortrijk en Rollegem, 1940 - 1944. (Ruben Mayeur)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

Deel 2: De gemeenten Kortrijk en Rollegem voor de bezetting

 

Hoofdstuk 1: Socio-economische situering

 

Inleiding

 

Kortrijk en Rollegem liggen allebei in Zuid-West-Vlaanderen en maken deel uit van het arrondissement Kortrijk. Ter gelegenheid van de fusie op 1 januari 1977, heeft het grote Kortrijk de kleine gemeente Rollegem samen met nog zes andere randgemeenten opgeslorpt. Vandaag de dag vormt Rollegem dus geen afzonderlijke politieke entiteit meer en is Kortrijk zowel qua bevolking als territorium gevoelig uitgebreid.[76] Het grondgebied van beide lokaliteiten grenst aan elkaar, maar dat neemt niet weg dat ze op zowat alle gebieden een compleet ander karakter vertonen. De stad Kortrijk mag gerust een regionaal centrum genoemd worden, terwijl Rollegem alle kenmerken van een typische plattelandsgemeente vertoont. Om een beter beeld te krijgen van de ruimere context waarin de gemeentebesturen van Kortrijk en Rollegem functioneerden, gaan we hier wat dieper in op de belangrijkste geografische, demografische en sociaal-economische kenmerken van  deze gemeenten aan de vooravond van de bezetting.

 

1. Geografie en demografie

 

De basis van de stad Kortrijk werd gelegd in de eerste eeuw van onze tijdrekening, toen er zich een gemeenschap vestigde op beide oevers van de Leie, op het snijpunt van de heirweg Tongeren-Kassel en de zijweg Doornik-Oudenburg.[77] In het interbellum was Kortrijk reeds uitgegroeid tot een relatief belangrijke en strategisch gelegen stad. Naast de natuurlijke waterloop van de Leie waren intussen ook een aantal belangrijke artificiële verkeersaders gecreëerd. Kortrijk bezat een station dat op de kruising lag van de lijnen Ieper-Brussel, Parijs-Gent, Rijsel-Oostende en de lijn naar Ronse. Naar Marke toe was er bovendien een belangrijk en heel uitgestrekt rangeerstation. Schepen konden de vaart Kortrijk-Bossuyt benutten, terwijl transport over de weg mogelijk was dankzij degelijke, met kasseien belegde banen. Tramlijnen zorgden voor de verbinding tussen de stad en de omliggende gemeenten[78]. We moeten hier ook nog de aanleg van het nabijgelegen militair vliegveld Wevelgem-Bissegem vermelden rond 1921, dat tijdens de bezetting door de Duitsers zou worden overgenomen en regelmatig werd gebombardeerd.[79]

 

Ten zuiden van Kortrijk lag de gemeente Rollegem, vlakbij de Franse staatsgrens en de Belgische taalgrens. Met de annexatie van onze gebieden door de Franse revolutionairen in 1795 was aan het rijk van de lokale dorpsheer een einde gekomen en was op het grondgebied van de parochie van Rollegem een burgerlijk gemeentebestuur geïnstalleerd. Rond 1930 besloeg die gemeente een totale oppervlakte van 823 hectare, waarvan slechts 11 hectare was voorbehouden voor huizen en hofsteden en 23 hectare voor het wegennet.[80] Om de grootte-verhoudingen tussen Rollegem en Kortrijk enigszins te kunnen inschatten, geven we mee dat het territorium van deze laatste stad ongeveer 2114 hectare innam[81]. Rollegem bezat in tegenstelling tot haar grotere buur geen verkeersinfrastructuur van groot belang. Er waren wel enkele zogenaamde 'steenwegen van groot verkeer', die rechtstreeks verbinding gaven met Kortrijk, Dottenijs, Luingne, Moeskroen en Aalbeke.[82] Daarenboven was 'Rollegem tramstatie' een halte op de lijn Kortrijk - Moeskroen - Mont-à-Leux[83].

 

De onderstaande tabel geeft de evolutie van de bevolking weer in beide gemeenten in de eerste helft van de 20ste eeuw.[84]

 

 

Kortrijk

Rollegem

1900

33.143

2232

1910

35.689

2415

1920

36.336

2281

1930

38.639

2421

1940

41.464

2571

 

Aan de vooravond van de bezetting waren er dus 339 Rollegemnaars bijgekomen in vergelijking met het aantal inwoners bij de eeuwwisseling. Industrialisatie was er nauwelijks in deze landbouwgemeente, vandaar ongetwijfeld de beperkte demografische groei. In Kortrijk daarentegen nam de bevolking toe met maar liefst 8321 eenheden, dit dankzij een toenemende industrialisatie, een groeiende welvaart en een verbetering van de hygiënische omstandigheden.[85]

 

2. De economische verhoudingen

 

Het industriële leven in Kortrijk in de 19de en 20ste eeuw werd gedomineerd door de textielnijverheid, die zich voornamelijk specialiseerde in de bewerking van vlas en in mindere mate in de vervaardiging van linnen. Oorspronkelijk gebeurde veel werk nog manueel, in het kader van de tradionele Vlaamse huisnijverheid, maar de mechanisering van spinnerijen en weverijen drong zich op. De concurrentie met de vooruitstrevende Engelse linnennijverheid was immers moordend. Het was dan ook de dominante textielsector die in Kortrijk een voortrekkersrol zou spelen bij het doorvoeren van belangrijke structurele wijzigingen en industriële vernieuwingen. Het industrialisatieproces voltrok zich voornamelijk tussen 1896 en 1910 en had een toename van 2.457 arbeidsplaatsen tot gevolg. De arbeidsgelegenheid in het Kortrijkse zou van dan af blijven groeien tot rond het jaar 1947. Tot een schaalvergroting van de fabrieken zou het evenwel niet onmiddellijk komen: tot lang na de Tweede Wereldoorlog zou het overgrote deel van de Kortrijkse bedrijven niet meer dan 50 personen tewerkstellen[86].

 

Aan het begin van de 20ste eeuw kende Kortrijk duidelijk een bloeiperiode: arbeidsplaatsen namen toe, de bevolking groeide aan en de scholing van de arbeidskrachten verbeterde. De lokale overheid hechtte immers veel belang aan degelijk technisch onderwijs en zorgde bovendien voor een uitstekend onderhouden verkeersinfrastructuur. De stad beschikte over een 'Golden River', een kanaal en een goed uitgebouwd wegen- en spoornet. Ook andere bedrijfstakken, naast de textiel, zouden de economische bloei te Kortrijk ondersteunen. Tussen 1910 en 1930 kwamen er in de houtsector, de kleinijverheid en de bouwindustrie een aantal belangrijke industriële bedrijven met een groot tewerkstellingspotentieel tot stand. In de hout- en meubelbranche maakte het economisch genie Jozef De Coene furore: zijn bedrijf 'Kortrijkse Kunstwerkstede Gebroeders De Coene' zou uitgroeien tot één van de belangrijkste van de streek. De economische depressie van de jaren '30 maakte in Kortrijk niet al te veel slachtoffers, het aantal werkplaatsen bleef namelijk stijgen. De Kortrijkse textielnijverheid counterde de crisis min of meer succesvol met een doorgedreven mechanisatie en specialisatie.[87]

 

De verstedelijking en industrialisatie zouden de landbouw in Kortrijk geleidelijk aan terugdringen. Van 1834 tot 1929 verminderde de beteelde oppervlakte van 1.951 hectare tot 1.621 hectare (ca. 77% van het grondgebied) en de daling zou zich ook in de volgende decennia verder zetten. Toch was er een relatief belangrijke landbouwactiviteit in Kortrijk. Burgemeester Reynaert (1884-1915) deed zelfs pogingen om Kortrijk tot een belangrijk agrarisch centrum te laten uitgroeien, onder meer door het steunen van de oprichting van een netwerk van buurtspoorwegen.[88] Deze lijnen moesten een betere aansluiting met de rurale gemeenten van het arrondissement, zoals Rollegem, verwezenlijken. Het zal intussen wel al duidelijk geworden zijn dat de landbouw in Rollegem een even vooraanstaande plaats bekleedde als de textiel dat deed in Kortrijk. De landbouwtelling uit 1929 geeft aan dat meer dan 90% van de totale oppervlakte van de gemeente als akkerland werd gebruikt.[89]

 

Grote bedrijven waren in Rollegem tijdens het interbellum niet aanwezig. Alles was heel kleinschalig. Er waren een tweetal brouwerijen, minstens één schrijnwerkerij (die van de oorlogsburgemeester Castelain), een aantal handelszaken enz. Er vond vanaf de twee helft van de 19de eeuw ook een zekere mate van urbanisatie plaats, hoewel het in niets met de verstedelijking te Kortrijk te vergelijken was. We kunnen hierbij verwijzen naar de definitieve vestiging van het klooster van Sint-Theresia in 1871, de aanleg van de geheel nieuwe Aalbeeksestraat in 1890, de bouw van de gemeenteschool in 1898 en de reeds vermelde aanleg van de buurtspoortweg Kortrijk-Moeskroen (1892-1902). De bewoning in de gemeente nam toe en verspreidde zich ook langsheen de voorheen praktisch onbewoonde Tombroekstraat en de nieuwe Aalbeeksestraat.[90] De uitbreiding van de verkeersinfrastructuur liet arbeiders toe om in Rollegem te gaan wonen, maar in de fabrieken in de nabijgelegen steden (zoals Kortrijk en Moeskroen) te gaan werken. Een groot aantal inwoners van de grensgemeente Rollegem ging bovendien in het noorden van Frankrijk zijn broodwinning zoeken.[91]

 

3. De ontwikkelingen op sociaal vlak

 

Vanaf het eind van de 19de eeuw werd het sociale leven gekenmerkt door een strijd om betere werk- en leefomstandigheden en meer politieke inspraak voor de eenvoudige arbeider. Vanaf 1877 liet de socialistische beweging van zich horen in Kortrijk en in 1890 werd ze vervoegd door de katholieke Gilde van Ambachten in haar strijd voor redelijke arbeidsvoorwaarden en een billijke arbeidswetgeving. In de periode 1875-1914 stond Kortrijk bekend als hét stakingscentrum van West-Vlaanderen. Ook in het interbellum werd er vaak actie gevoerd en met succes. De vakbonden kwamen in deze periode volledig tot ontplooiing en konden heel wat realiseren.[92]

 

Na de Eerste Wereldoorlog was het economische leven volledig ontredderd: de werkloosheid was heel groot en het levensonderhoud was duur geworden. Bijgevolg werd er in de jaren 1919-1921 in alle sectoren van de Kortrijkse nijverheid actie gevoerd voor loonsverhogingen en betere arbeidsvoorwaarden. Omdat de patroons tegenstribbelden en op alle mogelijke manieren probeerden om de lonen te drukken en de wet van 1921 op de achturendag uit te hollen, breidde de staking zich uit over het hele arrondissement. Gaston Bossuyt en Vital Depraetere behoorden tot de dynamische krachten achter de stakersbeweging. De patroons konden niet meer om de vakbonden heen en zagen zich verplicht om een aantal toegevingen te doen. De jaren '20 zouden dan ook nog relatief goede jaren worden op economisch en sociaal vlak, maar de crisis van de jaren '30 zou al snel weer roet in het eten gooien.[93]

 

Opnieuw zorgden loonsverminderingen voor onrust, maar dat probleem verdween naar de achtergrond door de toenemende en massale werkloosheid. Na de devaluatie van de Belgische frank in 1935 kreeg de economie meer ademruimte en trad er langzaam een zeker herstel op. Maar de arbeiders waren nog niet van plan om op hun lauweren te gaan rusten: ze wilden mee profiteren van deze economische expansie. Ook de arbeidersbewegingen in het arrondissement Kortrijk zouden deelnemen aan de strijd, in 1936 werd de ene fabriek na de andere stilgelegd en liep het aantal stakers op tot 5500. Uiteindelijk werd het eisenprogramma door de overheid ingewilligd: betaald verlof, invoering van de veertigurenweek, een minimumloon en syndicale vrijheid werden realiteit. Vanaf 1939 werd het sociale leven gedomineerd door de mobilisatie en vreemd genoeg ook door de werkloosheid, die ondanks het grote aantal gemobiliseerden bleef stijgen.[94] Het uitbreken van de oorlog en de daaropvolgende bezetting zouden de bevolking nog meer op de proef stellen.

 

Op institutioneel vlak was de oprichting van de Commissie van Openbare Onderstand (COO) in het interbellum van groot belang. Twee bestaande instellingen, de Burgerlijke Godshuizen en de Burelen van Weldadigheid werden gegroepeerd ten gevolge van de organieke wet van 10 maart 1925 en gaven het ontstaan aan de COO, die voortaan in hun plaats in de ondersteuning van de behoeftige bevolking zou voorzien. Ook wat de taalproblematiek betrof, zou er een belangrijke omwenteling komen: er trad geleidelijk aan een volledige vernederlandsing van administratie en onderwijs op in heel Vlaanderen. De notulen van de Kortrijkse gemeenteraad werden vanaf 23 december 1921 uitsluitend in het Nederlands opgesteld. Officiële mededelingen en straatnamen zouden pas in 1931 enkel nog in de Nederlandse taal voorkomen. Het stadsbestuur onderscheidde zich in het interbellum ook op sociaal vlak, vooral dan in zijn streven om zoveel mogelijk arbeiders een waardig onderkomen te verschaffen en de verkrotting in de stad tegen te gaan. Op 27 mei 1929 werd de 'Samenwerkende Maatschappij Goedkope Woningen' opgericht, die moest bijdragen tot het bouwen, herinrichten, verkopen en verhuren van goedkope huizen en grond zou aankopen voor de bouw van woonhuizen en tuinwijken. Deze maatschappij zou van 1938 tot 1954 onder het voorzitterschap staan van burgemeester Arthur Mayeur.[95]

 

De sociale strijd om betere arbeidsvoorwaarden, inrichting van een COO en de vernederlandsing vonden uiteraard ook in Rollegem plaats. Over de specifieke sociale toestand in deze gemeente tijdens het interbellum zijn we evenwel nauwelijks ingelicht. We kunnen enkel wijzen op het feit dat vanaf 1927 voor het eerst ook een aantal fabriekswerkers in de gemeenteraad zetelden, waardoor de oververtegenwoordiging van de landbouwers er enigszins doorbroken werd.[96] De negen gemeenteraadszetels die Rollegem rijk was, werden na de verkiezingen van 1938 bezet door 4 landbouwers, 1 winkelier, 1 timmerman, 2 fabriekwerkers en 1 dagloner.[97]

 

 

Hoofdstuk 2: Politieke situering

 

Inleiding

 

In West-Vlaanderen stonden de katholieken op lokaal vlak traditioneel heel sterk in hun schoenen[98] en in de gemeenten Kortrijk en Rollegem was het niet anders. Er vond in Kortrijk tijdens het interbellum wel een wissel van de wacht plaats, maar die bestond in een geleidelijke machtsovername door het Algemeen Christelijk Werkersverbond (ACW). Het ACW kwam soms samen met de traditionele Katholieke Partij op, maar diende vaak ook een aparte lijst in. In Rollegem was de katholieke overheersing verpletterend: de katholieken kwamen er bijna steeds samen op en veroverden telkens weer de burgemeester- en schepenambten. Hun enigste concurrenten, de socialisten, vormden absoluut geen bedreiging voor de katholieke almacht.

 

1. Algemene schets tot 1938

 

Kortrijk groeide in de loop van de 19de eeuw uit tot een echt katholiek bastion en enkel de liberalen konden de katholieken aanvankelijk nog enigszins naar de kroon steken. De socialisten veroverden bij de gemeenteraadsverkiezingen van 1911 voor het eerst 1 zetel in de raad, de katholieken sleepten er echter 14 in de wacht en de liberalen 5. Bij de volgende verkiezingen voor de gemeenteraad in 1921 staken de socialisten de liberalen voorbij: ze behaalden 3 zetels meer en kwamen op een totaal van 8 verkozenen. Een duidelijke vooruitgang, maar de Katholieke Partij bleef heer en meester in Kortrijk. In 1926 kwamen de katholieken voor het eerst in verdeelde slagorde op. De traditionele partij kwam op onder de naam 'Verenigde Katholieken' en omvatte burger-, boeren-, en middenstand. De christen-democratische lijst van de 'Christen Werklieden' steunde op een electoraat van arbeiders. De 'Werklieden' behaalden 6 zetels, 2 minder dan de 'Verenigde Katholieken', waarmee ze een coalitie zouden aangaan voor de vorming van het schepencollege.[99] De gemeenteraadsverkiezingen van 1932 waren belangrijk om twee redenen: voor het eerst hadden de Vlaams-nationalisten een vertegenwoordiger in de raad (Paul Beeckman) en ook de christen-democraten beleefden er een primeur.[100] In het schepencollege dat samen met de 'Verenigde Katholieken' werd gevormd, mocht Arthur Mayeur als eerste 'Christen Werkman' in de geschiedenis van Kortrijk de burgemeestersjerp omgorden.[101]

 

De politieke situatie in Rollegem bleef het hele interbellum door ongeveer status-quo. In 1921 behaalde de Katholieke Partij 8 zetels, terwijl de socialistische lijst slechts één gemeenteraadslid kon afleveren. In 1926 speelde eenzelfde scenario zich af. Pas met de gemeenteraadsverkiezingen van 1932 boekten de socialisten een beetje vooruitgang: ze behaalden 2 zetels, de katholieken behielden er 6 en een niet nader geïdentificeerde, dissidente katholieke lijst leverde 1 gemeenteraadslid af. De burgemeester en de twee schepenen werden uiteraard steeds door de katholieken geleverd: de socialisten mochten al tevreden zijn met hun aanwezigheid in de raad.[102]

 

2. De gemeenteraadsverkiezingen van 1938

 

In 1937 werd de Katholieke Vlaamse Volkspartij gesticht, waar naast burgers en middenstanders ook het ACW en de Boerenbond deel van uitmaakten.[103] Toch besloot het 'Christelijk Werkersverbond' in Kortrijk een aparte lijst in te dienen voor de gemeenteraadsverkiezingen van 16 oktober 1938. Dit bleek geen slechte zet te zijn, want de christen-democraten kwamen als de grote overwinnaars uit de bus: ze mochten 10 verkozenen naar de gemeenteraad sturen. De overige katholieke standen, die opnieuw als 'Verenigde Katholieken' opkwamen, konden slechts 4 zetels bemachtigen. De liberalen moesten het stellen met 3 vertegenwoordigers, terwijl de socialisten met 6 zetels bleven steken op de tweede plaats. VNV en Rex werden compleet weggevaagd en kwamen niet eens in de raad voor.[104] Vlak voor de verkiezingen was er veel te doen geweest rond het vormen van rechtse concentraties, maar het ACW had een dergelijke samenwerking om principiële redenen en op grond van praktische overwegingen tegengewerkt.[105]

 

Het arrondissementeel ACW kon tevreden terugblikken op de voorbije verkiezingen: 'De christene werklieden en de katholieke standenlijsten zijn de eenige overwinnaars in ons arrondissement. De katholieke gedachte herleeft, maar bijzonder de christelijke sociale gedachte wint veld; het socialisme en het verouderde conservatisme wordt erdoor verdrongen … In de gemeenten waar ook een onzen gekozenen Burgemeester is, hebben we onze positie veel versterkt, nl. te Kortrijk, Bissegem, Lauwe, Wevelgem.' [106] De christen-democratische burgemeester in Kortrijk was nog steeds Arthur Mayeur, die dit keer aan het hoofd stond van een homogeen ACW-minderheidscollege. De 'Christen Werklieden' hadden één zetel tekort voor een meerderheid, maar dankzij de neutrale goodwill van de vier gekozenen op de lijst van de 'Verenigde Katholieken' konden de ACW'ers ook alle schepenambten inpalmen.[107]

Het schepencollege bestond vanaf januari 1939 uit burgemeester Arthur Mayeur, eerste schepen Gaston Bossuyt, tweede schepen Vital Depraetere, derde schepen Jules Coussens en vierde schepen Alfred De Taeye.[108] Arthur Mayeur was de oudste in het gezelschap en had al een hele carrière achter de rug. Vanuit zijn leidende functie in het christelijk drukkerssyndicaat belandde hij in het ACW en het ACV. Op 27 mei 1919 deed hij zijn intrede in de gemeenteraad en van 1921 tot 1932 oefende hij een schepenambt uit. Hij was ook politiek actief op andere vlakken: in 1921 provincieraadslid, van 1927 tot 1932 voorzitter van de provincieraad en van 1932 tot 1936 volksvertegenwoordiger.[109] Gaston Bossuyt was actief in de christelijke textielcentrale, werd voorzitter van het gewestelijk ACV en het provinciale ACW en was van 1925 tot 1946 senator.[110] Van Vital Depraetere weten we alleen dat hij een functie vervulde binnen het ACV. Jules Coussens was eveneens actief in het Vakverbond en werd voor de oorlog respectievelijk gemeenteraadslid, provincieraadslid en volksvertegenwoordiger.[111] De Taeye vervulde van 1926 tot 1946 de functie van secretaris binnen het ACW van het arrondissement Kortrijk en was net als Depraetere aan zijn eerste schepenmandaat toe.[112]

 

De gemeenteraadsverkiezingen van 1938 leverden in Rollegem een traditionele uitslag op: met 8 zetels behaalde de KVV probleemloos de overhand.[113] De oppositie bestond uit 1 socialistisch gemeenteraadslid: de fabriekswerker Henri Dursin. Het mag vreemd klinken, maar de vorming van het schepencollege verliep niet zonder strubbelingen. Aanvankelijk was er namelijk niemand te vinden die het burgemeestersambt wou aanvaarden, nadat Eugeen Everaert (burgemeester sinds 1921) was overleden. Uiteindelijk zou zijn broer, Maurice Everaert, gemeenteraadslid sinds 5 januari 1939, het ambt aanvaarden.[114] Tot augustus 1939 nam het oude schepencollege nog de bestuurlijke zaken waar, daarna trad burgemeester Everaert aan met aan zijn zijde eerste schepen Jozef Vandeghinste en tweede schepen Camille Vandaele.[115] Everaert en Vandaele waren beide landbouwers, maar Vandaele was geen nieuweling: hij was gemeenteraadslid sedert 24 januari 1921 en schepen sinds 17 juni 1935. Ook Jozef Vandeghinste belandde in 1921 in de gemeenteraad en werd op 8 december 1921 voor het eerst schepen. We vermoeden dat hij een brouwer op rust was, maar de gegevens waarover we beschikken zijn niet eenduidig.[116]

 

 

Hoofdstuk 3: De mobilisatie en de 18-daagse veldtocht

 

Inleiding

 

Toen het Duitse leger op 10 mei 1940 België binnenviel was iedereen verrast door deze plotse inval - er was immers al zo vaak vals alarm geweest - en door de snelle opmars van de 'Wehrmacht', die in 18 dagen tijd het Belgische leger volledig zou oprollen.[117] België dook halsoverkop de oorlog in, maar was zeker niet onvoorbereid. De internationale spanningen waren in de loop van de jaren '30 geleidelijk aan opgelopen en hadden de overheid ertoe aangezet om meer en meer voorzorgsmaatregelen te nemen op het gebied van de actieve en passieve verdediging van het land en op het vlak van de voedselvoorziening. De wantoestanden en drama's van de Eerste Wereldoorlog dienden hierbij vaak als inspiratiebron. Meestal waren het de gemeentebesturen die de verantwoordelijkheid voor de uitvoering van deze maatregelen op lokaal vlak toegeschoven kregen. Voor een relatief grote stad als Kortrijk betekende dit dat de gemeentelijke administratie haar talrijke taken nog zag verzwaren. In een kleine gemeente als Rollegem wogen deze verplichtingen minder zwaar, maar ze vroegen toch een extra inspanning van het gemeentebestuur, dat het in normale omstandigheden wel niet al te moeilijk zal hebben gehad om haar opdrachten bol te werken.

 

De oorlog zou de bestaande last nog verzwaren, zeker in de eerste weken wanneer de strijd nog volop woedde en het contact met de hogere overheid tot een minimum beperkt bleef. Zowel in Kortrijk als in Rollegem nam het schepencollege de lovenswaardige beslissing om -in tegenstelling tot vele van hun collega's- op post te blijven. Samen met wat nog van de gemeentelijke diensten overbleef, zouden burgemeesters en schepenen moeten afrekenen met paniek onder de bevolking, met bombardementen en vooral met een enorm vluchtelingenprobleem. Pas met de komst van de bezetter zou de rust geleidelijk aan terugkeren, kon men de zaken weer op een rijtje zetten en overschakelen op een meer normaal beheer van de gemeentelijke zaken, hoewel dit laatste uiteraard bijzonder relatief was gezien de omstandigheden van oorlog en bezetting.

 

1. De aanloop naar en voorbereiding op de oorlog

 

A. De cruciale rol van de gemeentebesturen

 

De groeiende oorlogsdreiging zou de Belgische overheid ertoe aanzetten om wetten en besluiten uit te vaardigen die het land moesten voorbereiden op krijgsverrichtingen en een eventuele bezetting door een vijandelijke natie. De wet van 16 februari 1934 verleende de Koning de macht alle maatregelen te treffen die nodig waren voor de mobilisatie van de natie en voor de bescherming van de bevolking in oorlogstijd. Deze wet zou de volgende drie jaar verder uitgebouwd worden. De Koning kreeg de macht om in geval van oorlog de openbare besturen te mobiliseren, te voorzien in de rantsoenering en bevoorrading van de bevolking en om de burgers en het nationaal patrimonium te beschermen tegen vijandelijke (lucht)aanvallen. Verder kon hij ook maatregelen nemen om in alle andere dringende noodzakelijkheden, bijvoorbeeld het welzijn van de nationale economie, te voorzien. Toen de situatie eind 1939 bijzonder ernstig werd, kreeg de regering zelfs buitengewone machten toegekend,[118] die het haar mogelijk moesten maken om de voorziene maatregelen naargelang de situatie het vereiste, onmiddellijk door te voeren.[119]

 

De gemeentebesturen stonden centraal in de plannen van de Belgische regering. Hun medewerking was zelfs zodanig belangrijk dat de overheid hen bij wet zou opleggen om een mobilisatiedossier bij te houden, waarin alle onderrichtingen i.v.m. de maatregelen te nemen bij mobilisatie en bezetting moesten worden bewaard. De gemeentelijke administratie vormde de schakel tussen de centrale overheid en de bevolking en was bovendien het best geplaatst om beschermende maatregelen te treffen die aangepast waren aan de lokale situatie. Vandaar dat de wet van 5 maart 1935 (betreffende de plichten van ambtenaren in oorlogstijd) burgemeesters, schepenen en gemeentepersoneel oplegde om in tijden van mobilisatie al hun bedrijvigheid aan te wenden voor de uitvoering van bevelen van hogerhand.[120] Al deze functionarissen werden  bovendien wettelijk verplicht om bij het uitbreken van vijandelijkheden op hun post te blijven, tenzij ze een andersluidend bevel ontvingen.

 

De richtlijnen verstrekt door bovengenoemde wet werden nog eens herhaald in het burgerlijk mobilisatieboekje, gecreëerd bij Koninklijk Besluit van 17 Maart 1936, dat alle personeelsleden van de Belgische openbare diensten geacht werden te bezitten.[121] Twee categorieën van personen konden zich evenwel onttrekken aan de richtlijnen van het boekje: leden van het gemeentebestuur die onder de wapens geroepen werden en de leden van Kamer en Senaat. Militair gemobiliseerden waren namelijk verplicht om hun eenheid te vervoegen; burgemeesters- en schepenen-parlementairen van hun kant mochten zelf kiezen of ze al dan niet op hun status als parlementslid een beroep zouden doen om zich terug te trekken bij een vijandelijke inval.[122]

 

Op lokaal vlak was het de verantwoordelijkheid van het gemeentebestuur om de titularissen van deze boekjes aan te duiden en hen bij het afkondigen van de militaire mobilisatie van dit stuk te voorzien. Op 26 augustus 1939 was de algemene mobilisatie een feit[123] en zou het bestuur van Rollegem burgerlijke mobilisatieboekjes uitdelen aan het voltallige schepencollege, de gemeentesecretaris, de veldwachter, vier onderwijzers, drie leden van de kerkfabriek en drie leden van de COO.[124] Gewone leden van beraadslagende lichamen zoals de gemeenteraad en de kerkfabriek moesten niet in het bezit zijn van een boekje, omdat alleen de gemeentelijke agenten die doorlopend aan het beheer van gemeente, onderstandscommissie of kerkfabriek deelnamen, verondersteld werden houder te zijn.[125] De vermelde onderwijzers waren werkzaam in de gemeenteschool en moesten als leden van het gemeentelijk personeel ter plaatse blijven en het gemeentebestuur bijstaan, vandaar dat ook zij een mobilisatieboekje kregen. De leden van de kerkfabriek die ook op het lijstje voorkomen, zullen waarschijnlijk de kerkmeesters zijn: zij namen wel continu deel aan het bestuur.

 

In januari 1940 zou de regering het bezit van dit boekje ook opleggen aan het personeel van de gemeentelijke dienst voor passieve luchtbescherming en de leden van de Territoriale Burgerlijke Wacht[126], waarover later meer.[127] De reden ligt nogal voor de hand, de personen verantwoordelijk voor de bescherming van de burgerlijke bevolking in oorlogstijd waren wel de laatste die op de vlucht mochten slaan. Een gelijkaardige lijst met burgerlijk gemobiliseerden vonden we niet terug voor Kortrijk, maar ook hier werden er ongetwijfeld boekjes verschaft aan alle belangrijke gemeentelijke agenten, aan onderwijzers en aan de leden van de luchtbescherming. Met dat verschil uiteraard dat het getal gemobiliseerden in deze stad wel een veelvoud zal geweest zijn van het aantal in Rollegem.

 

B. Ondersteuning van de gemobiliseerden

 

Zoals voorzien door de wet, zou de regering op 26 augustus 1939 de gemeentelijke administraties mobiliseren en ze met allerlei taken belasten die rechtstreeks of onrechtstreeks voortvloeiden uit de oorlogsdreiging en de mobilisatie van de natie. Eén van de omvangrijkste taken die het gemeentebestuur werd toebedeeld was de uitbetaling van de militievergoedingen.[128] Honderdduizenden jonge mannen werden in de loop van 1939 en 1940 gemobiliseerd,[129] met als gevolg dat een groot aantal families – tijdelijk - een belangrijke kostwinner verloren. Om toch in hun onderhoud te kunnen voorzien, werden hen door de Belgische staat zogenaamde militievergoedingen toegekend.

 

De gemeenten werden verzocht om deze sommen voor rekening van de staat aan de betrokken families te bezorgen en kregen bijgevolg een enorme administratieve rompslomp te verwerken. Het was allesbehalve eenvoudig om de juiste hoeveelheid geld bij de juiste personen te krijgen, bovendien verschenen er om de haverklap nieuwe onderrichtingen. De gemeente moest in het kader van de uitbetaling een speciale boekhouding bijhouden, de aanvragen in ontvangst nemen en de gegrondheid ervan nagaan. Concreet betekende dit een waaier aan taken zoals controle van de bewijsstukken, nagaan van het advies van de belastingscontroleur, regelen van geschillen tussen familieleden, vermijden van dubbelgebruik, enz.[130] In Kortrijk werd de dienst 'militie', ingericht bij de bevolkingsdienst, belast met de coördinatie en uitvoering van deze omvangrijke taak. In Rollegem was het werk vanzelfsprekend lichter en hoefde er geen speciale dienst te worden opgericht. De uitbetaling was normaal gezien de taak van de gewestelijke ontvanger in Kortrijk (Rollegem had geen eigen gemeenteontvanger), maar deze werd zelf gemobiliseerd. Bijgevolg stelde het schepencollege in zitting van 31 augustus 1939 Remi Derdeyn - als ontvanger van de COO vertrouwd met financiële zaken - aan als tijdelijke bediende belast met de uitreiking van de militievergoedingen.[131] Op 31 mei 1940, toen de bezetting al een feit was, werd de uitbetaling stopgezet en vervangen door een ander regime van steunverlening.[132]

 

De door mobilisatie getroffen families werden ook vaak op een of andere manier vanuit de gemeente zelf ondersteund. In Kortrijk werd er zelfs een 'Werk tot steun aan de gemobiliseerden en hunne familie' opgericht. Het is ons niet geheel duidelijk of het stadsbestuur zelf aan de basis van deze stichting ligt, maar ze hechtte er in elk geval veel belang aan. Er waren plannen om een fototentoonstelling te laten doorgaan in de Grote Hallen, waarvan de opbrengst integraal naar dit liefdadigheidswerk zou gaan. Of die expositie ooit plaatsgevonden heeft, is ons niet bekend: het idee dateert van 1 maart 1940, dus het kan best zijn dat de Duitse inval er een stokje voor gestoken heeft.[133] 

 

C. Het verzekeren van de bevoorrading

 

Ook op het economische domein werden tal van voorzorgsmaatregelen getroffen. Zo werkte de regering een rantsoeneringssysteem uit, dat de voedselvoorziening in België  veilig moest stellen. De herinnering aan de voedselschaarste tijdens de Eerste Wereldoorlog en de wetenschap dat België voor zijn bevoorrading grotendeels van het buitenland afhing, speelden hierbij een doorslaggevende rol. Om de overheid toe te laten in oorlogstijd een gericht rantsoeneringsbeleid te voeren, was er evenwel nood aan tellingen. Niet alleen voor het verzekeren van de voedselvoorziening maar ook met het oog op gebeurlijke  opeisingen en inkwartieringen drong de inventarisatie van talrijke goederen zich op.[134]

 

Deze tellingen vielen zoals voorheen onder de gemeentelijke bevoegdheid: de gemeenten werden onder meer verplicht tot het tellen van de verbouwde oppervlakten graangewassen en aardappelen, de paarden, de voertuigen en het benzineverbruik. Er werd ook op de plaatselijke besturen gerekend bij de telling van de voorraden levensmiddelen en bij de reglementering van hun gebruik, productie en verdeling.[135] Burgemeester Mayeur van Kortrijk zou bijvoorbeeld op 4 oktober 1939 de producenten en handelaars in voedingswaren opleggen om hun voorraad te tellen en een nauwgezette boekhouding bij te houden: 'Het Stadsbestuur van Kortrijk vestigt er de aandacht op der belanghebbenden dat een ministerieel besluit van 2 dezer maand , de telling voorschrijft der voorraden van sommige eet- en koopwaren. De bedoelde producten zijn: koffie, cichorei, rijst, droge groenten, bloem en griesmeel van graan, voedingsdeeg, havermout, zout bestemd voor de voeding, peper , suiker, chocolade, vischconserven, vleeschconserven, verduurzaamde melk, reuzel, tafelolie, zachte of harde zeep, lucifers, voederkoeken en ander samengesteld veevoer, lijnolie. … Deze die, met het oog op den verkoop, in het bezit zijn van een der voornoemde producten, moeten de hoeveelheden in hun bezit aangeven tegen 7 dezer maand … De invoerders, voortbrengers, fabricanten, verdeelers en in ‘t algemeen om het even welke handelaars, de bij dit besluit bedoelde kleinhandelaars uitgezonderd, zijn er toe gehouden een speciaal boek aan te leggen, waarin zij, dag per dag , de hoeveelheden zullen inschrijven van elk produkt van hun voorraden uitgegaan …'.[136]

 

Niet alleen werd er ruim op voorhand aandacht besteed aan de voedselvoorraden,  al van in de mobilisatieperiode werd de strijd aangebonden tegen woekerprijzen: het eten moest beschikbaar maar ook voor iedereen betaalbaar zijn. Arrondissementscommissaris Goethals zou de burgemeester van Rollegem in september 1939 aansporen om de nodige maatregelen te nemen: 'Gezien de bijzondere omstandigheden waarin de voorraad van ‘t land moet verzekerd worden … verzoek ik U, ten einde de burgerbevolking te helpen en bij te staan, de veldwachter of dezes plaatsvervanger te bevelen, onmiddellijk eene ronde te maken bij de winkeliers en slachters, deze te verwittigen om een prijslijst der voorname waren uit te hangen op een voor het publiek zichtbare plaats. Na 8 September e.k. zullen door den veldbrigadier eenige winkels bezocht worden, en alle overtredingen zullen aan het gerecht kenbaar gemaakt worden …'.[137] Niet alleen de prijs, ook het gebruik en verbruik van bepaalde goederen en grondstoffen werd aan banden gelegd met het oog op mogelijke schaarste en vanwege de noodzaak om het leger blijvend te bevoorraden. Zo verzocht  gouverneur Hendrik Baels, de West-Vlaamse burgemeesters op 13 september 1939 om de inwoners van hun gemeente ertoe aan te sporen alleen vervoermiddelen te gebruiken die geen benzine vereisten.[138] 

 

Bij de uitbouw van het eigenlijke rantsoenerings- en ravitailleringssysteem speelden de gemeenten een uitzonderlijk grote rol. Het wetsbesluit van 1 mei 1939 legde de bestuurlijke organisatie van de bevoorrading - op plaatselijk vlak - namelijk op aan de gemeentebesturen, die daarvoor het nodige bijkomende personeel konden aanwerven. In artikel 16 van een KB van dezelfde datum werd gewag gemaakt van de oprichting in elke gemeente of groep van gemeenten van een ravitailleringsdienst voor toezicht op en verdeling van goederen en een steunverleningsdienst voor medische en andere bijstand.[139] In dit kader werden er plannen gesmeed vanuit de provincie West-Vlaanderen om een gemeentecomplex te vormen met Kortrijk, Bissegem, Heule en Harelbeke als leden. Het stadsbestuur van Kortrijk was daartoe best bereid, maar drong erop aan om Kuurne, die volgens haar met deze gemeenten een eenheid vormde, eveneens in het complex op te nemen.[140] Uiteindelijk zou er echter niets terechtkomen van de oprichting van bovenstaande diensten en werden ook de plannen voor intercommunale samenwerking op dit vlak opgeborgen.

 

Het systeem van de regering voorzag in de rantsoenering van de allernoodzakelijkste producten door het invoeren van ravitailleringskaarten en -zegels. Iedere kaart gaf recht op een bepaald aantal zegels, door middel van deze zegels en tegen betaling kon de burger zich de middelen aanschaffen waarvan de verdeling gereglementeerd was. De gemeentebesturen vormden de spil van het systeem en waren verantwoordelijk voor de bedeling van kaarten en zegels aan de bevolking op het gepaste moment.[141] Kort na de mobilisatie, op 28 augustus 1939, kregen de burgemeesters van Kortrijk en Rollegem al bericht van de dienst voor burgerlijke bevoorrading (ministerie van Economische Zaken) dat ze zich aan de levering van respectievelijk 45.100 en 4000 rantsoeneringszegels mochten verwachten. Er werd op aangedrongen dat ze deze documenten zorgvuldig zouden bewaren en de verzegelde pakken niet zouden openen voor de bevoegde minister daartoe het bevel zou geven.[142] In de loop van hetzelfde jaar verkregen ze ook de ravitailleringskaarten, die al meteen aan de bevolking mochten worden uitgedeeld. Op 1 maart 1940 zou een ministerieel besluit de aflevering van nieuwe rantsoeneringszegels regelen. Het besluit van 10 mei 1940 zou de rantsoenering ook effectief instellen en daarmee een administratieve molen in gang zetten die iets minder dan 8 jaar zou draaien en de bewindsvoeders op nationaal en lokaal vlak heel wat kopzorgen zou baren.[143]

 

D. Maatregelen in het kader van de actieve landsverdediging

 

De hele mobilisatieperiode door zou aan de gemeentelijke overheden ook gevraagd worden om gegevens bij te houden en schikkingen te treffen die noodzakelijk waren voor de werking van leger- en politiediensten. Zo waren de gemeenten verplicht om een register bij te houden waarin alle vreemdelingen die op het grondgebied van de stad kwamen logeren werden opgetekend. De KB's van 11 augustus en 1 september 1939 verordenden zelfs de telling van alle buitenlanders in de gemeente. Hun aanwezigheid vormde immers een probleem met het vooruitzicht op een mogelijke oorlog: een inventarisatie van de vreemdelingen moest het Belgische juridische apparaat in staat stellen om hen indien nodig te lokaliseren en eventueel zelfs te arresteren.[144]

 

Ook het Belgische leger moest op alle mogelijke manieren ondersteund worden. Uit de briefwisseling van Kortrijk en Rollegem blijkt dat een zekere generaal-majoor Glorie in 1939 geïnstalleerd was als militair gouverneur of commandant van West-Vlaanderen.[145] Zijn diensten hielden zich onder andere bezig met de kwestie van de inkwartiering van troepen in de provincie. Van de gemeenten werd verwacht dat ze het 'globale bedrag der inkwartieringen voor officieren, troepen, paarden en voertuigen' zouden berekenen en doorspelen naar Brugge. In Rollegem berekende de gemeentelijke administratie dat er in principe plaats was voor 1 generaal, 1 hoofdofficier, 10 lagere officieren, 500 man troepen, 40 paarden, 20 rijtuigen en 5 auto's; fietsen en moto's konden 'volgens wil in ieder huis' ondergebracht worden.[146] In het stadsarchief van Kortrijk vinden we meer gedetailleerde staten terug, die het inkwartieringsvermogen per plaats aangeven. In scholen en gestichten alleen al was er plaats voor 5750 man.[147] Na de mobilisatie in augustus 1939 zou het leger een beperkt aantal van deze plaatsen ook daadwerkelijk gaan bezetten met troepen, met als gevolg dat het hernemen van de schoolklassen in september plots in het gedrang kwam voor de Sint-Antoniusschool. Gelukkig kon het stadsbestuur rekenen op de goodwill van de plaatselijke militaire overheid. Er werd met de plaatscommandant overeengekomen om eerst andere gebouwen te benutten vooraleer over te gaan tot de bezetting van de school.[148]

 

Het landelijke Rollegem kreeg geen enkele soldaat op bezoek vóór mei 1940, maar werd als landbouwgemeente vooral geconfronteerd met opeisingen. Het KB van 3 mei 1939 hield de toelating in voor de militaire overheid om van haar recht tot opeisingen gebruik te maken. In Rollegem zou het leger, in de hoedanigheid van de bevelhebber van het 'Fouragemagazijn' te Gent, bijna uitsluitend paarden, haver, hooi en stro opeisen.[149] Het gemeentebestuur stond in voor de voorbereiding van de levering: het ophalen en verzamelen van de gevraagde hoeveelheid bij de verschillende landbouwers. Waarschijnlijk zorgde het leger dan zelf voor het transport vanuit Rollegem naar de plaats van bestemming. Het uitbetalen van de vergoedingen aan de verstrekkers gebeurde achteraf, opnieuw door bemiddeling van het gemeentebestuur.

 

E. De passieve bescherming van de bevolking

 

De vooroorlogse passieve luchtbescherming in België

De bescherming van de burgerlijke bevolking tegen het gevaar van militaire aanvallen, groeide tengevolge van de internationale gebeurtenissen uit tot een prioriteit in Belgische overheidskringen en zou aanleiding geven tot een stortvloed aan onderrichtingen. In dit geval sprak men van 'passieve verdediging', omdat het enkel gaat om het uitwerken van preventieve maatregelen, die de schade zoveel mogelijk zouden moeten beperken, en niet om een actief bestrijden van de vijandelijke formaties, die aan de oorzaak van het onheil lagen. De actieve verdediging behoorde hoofdzakelijk tot het domein van het leger, de passieve verdediging was de taak van de openbare besturen, met de gemeentelijke administraties voorop. Deze laatste waren immers het best vertrouwd met de lokale situatie. Voor de vlotte toepassing van de instructies van hogerhand werd de burgemeester persoonlijk aansprakelijk gesteld.[150] 

 

Veruit de meeste aandacht ging naar de bescherming tegen luchtaanvallen. Reeds in 1934 vaardigde het ministerie van Landsverdediging een brochure uit met algemene onderrichtingen 'betreffende de passieve bescherming der burgerlijke bevolking en inrichtingen tegen luchtaanvallen'. Tegelijkertijd werd er ook een 'Bond voor de bescherming van de bevolking tegen luchtaanvallen' opgericht. Artikel 62 van bovenstaande onderrichtingen handelt over de decentralisatie van het commando. Het bespreekt de oprichting van een Stedelijk Comité onder het voorzitterschap van de burgemeester en met als taak de verspreiding en toepassing van de ministeriële onderrichtingen in de eigen gemeente. Naast de burgemeester werden ook de voorzitter van het lokaal subcomité van de Bond, de bevelhebber van de brandweer, de politiecommissaris, de leider van de gezondheidsdienst, het hoofd van openbare werken, de regieafgevaardigden en het hoofd van de lokale Rode Kruis-afdeling geacht deel uit te maken van dit comité. De Bond had vooral een belangrijke ondersteunende functie naar dit Stedelijke Comité toe. Haar lokale comités moesten beschermende en gewone leden werven, aan hen een geldelijke bijdrage ontlenen en op basis van deze middelen in opleidingspersoneel, aangepast materieel en getrainde actieve ploegen voorzien. Daarnaast had elk lokaal comité van de Bond ook de belangrijke taak om het publiek voor te lichten. Het geheel stond onder de leiding van luitenant-generaal Termonia, Vleugeladjudant des Konings, die de functies van voorzitter van de Bond en Commandant van de passieve bescherming in oorlogstijd cumuleerde. De gemeenten werden er in een omzendbrief van zijn hand al in mei 1934 toe aangezet om spoedig over te gaan tot de oprichting van hun eigen lokaal Bondscomité.[151]

 

De organisatie van de passieve luchtbescherming in België werd vanuit deze basis geleidelijk aan verder opgebouwd. Het KB van 10 december 1935 voorzag in de oprichting van provinciale en gemeentelijke alarmcentra en kort daarna werd er werk gemaakt van de inrichting van een Algemeen Commissariaat voor de passieve luchtbescherming bij het minsterie van Landsverdediging. De meeste gemeentebesturen hadden onder impuls van de Bond en bovengenoemd Commissariaat al veel werk verricht, toen de besluiten van 20 mei en 29 juli 1939 de definitieve krijtlijnen vastlegden voor de uitwerking van luchtbeschermingsdiensten op nationaal, gewestelijk en lokaal vlak en de oprichting van een Territoriale Burgerlijke Wacht (TBW) voor passieve bescherming bevalen.[152] In artikel 5 van het tweede hoofdstuk van het KB van 29 juli wordt de inrichting van de luchtbescherming op gemeentelijk niveau uit de doeken gedaan.[153] Er moest een gemeentelijke directie worden samengesteld om de burgemeester bij het voorbereiden en in werking stellen van de nodige beschermingsmaatregelen te ondersteunen. Die directie bestond uit een directeur, de commandant van de burgerlijke wacht, diensthoofden en een administratieve dienst. De gemeentelijke directeur werd benoemd door de gouverneur op voorstel van de burgemeester en was belast met het opmaken en uitwerken van het beschermingsplan voor de gemeente. De hoofden van de acht voorziene diensten voor hulpverlening waren de technische adviseurs van de directeur, terwijl de administratieve dienst belast werd met het beheer over het materiaal en de uitrusting. Het was de bedoeling dat het gemeentepersoneel de kern van de verschillende diensten zou vormen.

 

Waar nodig kon deze kern worden aangevuld met leden van de nog op te richten TBW, die als taak had om goed uitgeruste en opgeleide manschappen beschikbaar te stellen voor de bemanning van de gemeentelijke hulpdiensten. In principe kon al wie bij de mobilisatie geen militaire verplichtingen had en de vereiste psychologische en fysieke kenmerken bezat, deel uitmaken van de TBW. Toch kon niet zomaar iedereen een vrijwillige dienstverbintenis aangaan: het besluit spreekt over de om lichamelijk of andere redenen vrijgestelde miliciens en over de vrijwilligers van de Bond, die rechtstreeks naar de wacht mochten overgaan indien ze aan de gestelde voorwaarden voldeden. Deze vrijwilligers moesten desnoods aangevuld worden met opgeëiste burgers om de vastgestelde effectieven te bereiken. Het gemeentelijke korps van wachters dat zo werd samengesteld, stond onder het bevel van een gemeentelijke chef en had een semi-militaire structuur.[154]

 

De organisatie van de luchtverdediging te Kortrijk

Het stadsbestuur van Kortrijk zou rijkelijk laat met de uitbouw van de plaatselijke luchtbescherming beginnen. De vraag van Termonia om tegen 15 september 1934 in de oprichting van een plaatselijke Bond te voorzien werd gewoonweg genegeerd.[155] Aanvankelijk zou het schepencollege enkel belangrijke maatregelen nemen op aangeven van hogere bestuursinstanties. Op 18 december 1937 werd Kortrijk uitgenodigd om twee leerlingen af te vaardigen naar de luchtbeschermingsschool te Brugge, om hen op te leiden tot monitoren. Het schepencollege ging hierop in en zou Gustaaf Zwaenepoel en Etienne Kemp, allebei werkzaam bij de technische dienst van de stad, aanduiden om deze lessen te gaan volgen. Begin 1938 kwam er ook een alarmsirene op de top van de stadsschouwburg en legde de stad een voorraad gasmaskers aan, maar dit alles was vooral te danken aan de inspanningen van het Algemeen Commissariaat.[156]

 

Pas naar het eind van 1938 toe begon de stad te werken aan een daadwerkelijke en volledige inrichting van de passieve luchtbescherming. De gespannen internationale toestand in september van dat jaar zal daar wel niet vreemd aan geweest zijn.[157] Kortrijk bezat op dat moment nog steeds geen schuilplaatsen maar er werd nu besloten om er een aantal te bouwen onder de nieuwe gebouwen waarvan men de oprichting in het vooruitzicht had. Ook op andere vlakken schoot men in actie: allerlei belangrijk materiaal werd aangeschaft, een ontruimingsplan voor de burgerbevolking werd opgemaakt, de openbare verlichting werd aangepast, de belangrijkste kelders werden geïnventariseerd, het aanleggen van loopgraven werd voorbereid en er werd een beschermingsplan voor de stad opgesteld. Op 17 februari 1939 achtte het schepencollege de tijd rijp om een 'Kortrijksche Bond voor Bescherming tegen aanvallen uit de lucht' op te richten. De burgemeester zou de functie van voorzitter bekleden. Op de stichtingsvergadering in februari deelde hij aan de aanwezigen de samenstelling van de bestuursraad en van het uitvoerend comité mee en lichtte hij de taken van de Bond toe. Haar belangrijkste opdracht was de voorlichting van de bevolking: de Kortrijkzanen moesten erop gewezen worden dat ook persoonlijke beschermingsmaatregelen mogelijk en zelfs onontbeerlijk waren. In tweede instantie moest de Bond de organisatie van de collectieve luchtverdediging samen met de stadsdiensten helpen verwezenlijken. Stadsingenieur Demeyere had Kortrijk met dit doel onderverdeeld in 6 wijken en 22 onderwijken. In iedere wijk moest er een grote ploeg aanwezig zijn, in iedere onderwijk een hulppost en in iedere straat een gewone ploeg. Een centrale commandopost zou het geheel coördineren en indien nodig gespecialiseerde teams met aangepast materiaal naar de plaats van de ramp sturen. Om dit plan te kunnen realiseren, had men meer dan 2000 vrijwilligers nodig.[158]

 

Na de stichting van de Bond kwam de organisatie van de luchtbescherming in een stroomversnelling terecht. Het dagelijks bestuur van deze instelling maakte van de propaganda haar eerste prioriteit en richtte een openbare vergadering in in het stadhuis, waar de burgemeester het publiek ertoe zou aansporen om zich als vrijwilliger te laten inschrijven. Toen er zich reeds enkele honderden kandidaten hadden gemeld, verzorgde de Bond met medewerking van het stadsbestuur speciale vertoningen voor scholieren en het grote publiek in de stadsschouwburg, waar de talrijke aanwezigen les kregen. Blijkbaar nam de interesse voor de materie hierdoor toe: het aantal vrijwilligers liep op tot 700. Vooral in de arbeiderswijken werden vele nieuwe medewerkers gerecruteerd. Naast de theoretische lessen volgden er nu ook praktische oefeningen in de hele stad. Na de zomervakantie van 1939 wilde men de draad weer oppikken, maar dat plan werden grondig door elkaar gegooid door de verplichting tot het oprichten van een TBW. Bijna alle vrijwilligers van de Bond stapten over naar deze wacht, het stadsbestuur richtte opnieuw een wervingsbureel in en de organisatie van de luchtverdediging werd aangepast aan de nieuwe onderrichtingen. Emiel Vandenberghe, advocaat en ex-reservekapitein, werd voorgedragen als commandant, stadssecretaris Louis Desmet als directeur van de TBW. Uiteindelijk zouden er in het kader van de burgerlijke wacht 8 speciale diensten worden ingericht: Seindienst, Politiedienst, Brandweer, Wegendienst en opruiming, Gasopsporing, Vervoer- en ravitaillering, Verpleegdienst en Dienst der Beschermagenten. Hun respectievelijke oversten stonden elk afzonderlijk in voor de selectie en de opleiding  van hun manschappen.[159] 

 

De inrichting van de TBW verliep relatief vlot: er werd verder gebouwd op de basis die men sinds 1938 gelegd had. Het beschermingsplan met wijken en onderwijken werd behouden, alleen werd het aantal wijken opgevoerd tot 8, de 22 onderwijken bleven gewoon bestaan. Deze posten werden bemand door een mix van burgerlijke wachters en een beperkt aantal vrijwilligers die bij de Bond wensten te blijven. Dit - in wezen private - organisme bleef bij de oprichting van de TBW gewoon voortbestaan maar concentreerde zich nu op zijn voorlichtende taak naar het grote publiek toe. Van 21 maart tot 1 april 1940 hield de Bond met medewerking van het stadsbestuur een grote tentoonstelling in in de kelders van het stadhuis. De bedoeling van deze expositie was aantonen dat de openbare besturen wel degelijk bezorgd waren om een degelijke bescherming van de inwoners en dat de uitvoering van de beschermende maatregelen in Kortrijk reeds ver gevorderd was. Dit laatste was inderdaad een feit, eenmaal uit de startblokken geschoten had men in Kortrijk op korte tijd indrukwekkende resultaten weten te behalen. Toch was er begin 1940 nog heel wat werk voor de boeg: de kandidaten-wachters moesten op hun lichamelijke en psychische geschiktheid  worden gescreend door een zogenaamde 'Burgerlijke Herzieningsraad' en de burelen die afhingen van de gemeentelijke directie moesten nog worden geïnstalleerd. Er waren er vier in aantal: Bevelen (met als diensthoofd schepen De Taeye), Effectieven, Materieel en Onderricht. Intussen had het gemeentebestuur ook het nodige materiaal laten aanrukken. Aan de vooravond van de Duitse inval stond er nog steeds een grote alarmsirene op de stadsschouwburg, maar nu werd die aangevuld met nog 3 andere vaste alarminstallaties, oordeelkundig verspreid over de stad, en met verschillende fabriekssirenen. De bevolking had daarenboven brochures met richtlijnen ontvangen, was voorzien van een voorraad zand en kon gasmaskers en allerlei lichtdempingsmiddelen kopen in een verkoopkantoor ingericht in de benedenzaal van het stadhuis.[160]

 

De stad beschikte begin 1940 eindelijk ook over een aantal goede schuilplaatsen, steeds ging het om kelders die waren versterkt en in de mate van het mogelijke ook gasdicht gemaakt.[161] Met de inrichting van schuilkelders en loopgraven werd er maar laat aangevangen, omdat het schepencollege zich aanvankelijk blijkbaar niet echt ongerust maakte over de mogelijkheid van luchtaanvallen op korte termijn. Toen de oppositie in de gemeenteraadszitting van 6 februari 1939 erop aandrong om meer spoed achter de werken te zetten, antwoordde schepen van Openbare Werken Bossuyt dat men moest vermijden om paniek te zaaien onder de bevolking.[162] Eind 1939, begin 1940 kwam er dan toch schot in de zaak. Er werden 13 kelders ingericht onder de stadsgebouwen, goed voor 3500 personen, en 14 collectieve schuilplaatsen onder private eigendommen, waar in geval van nood 5000 personen een onderkomen konden vinden. Veel inspanningen gingen naar de bescherming van de schoolkinderen: in het totaal werden er 36 kelders versterkt en aangepast om 11.470 kinderen bij bombardementen te kunnen beschutten. Uiteraard hadden de ploegen van de dienst voor luchtbescherming ook een onderkomen nodig. Speciaal voor hen werden 4 schuilkelders voorzien die als hoofdpost voor de beschermingsploegen zouden dienst doen en 32 versterkte kelders als hulpposten voor de verschillende ploegen van de wijken en onderwijken.[163]

 

Al deze werken wogen zwaar op de stedelijke begroting: de uitgaven liepen in de honderdduizenden franken en de stad had het op dat moment al niet breed. Gelukkig kon Kortrijk rekenen op de steun van de provincie en het Algemeen Commissariaat, die een toelage van respectievelijk 50.000 (1/4de van het totale budget bestemd voor de West-Vlaamse gemeenten!) en 400.000 frank verleenden.[164] De organisatie van de plaatselijke luchtverdediging kon dankzij deze steun verder op poten worden gezet. Met geld moest zuinig worden omgesprongen, maar aan manschappen was er gelukkig geen gebrek. Met 439 leden van het stadspersoneel (waaronder politie en brandweer), 715 burgerlijke wachters en 250 vrijwilligers van de Bond kon men vrij probleemloos alle diensten invullen.[165] De organisatie naderde stilaan haar voltooiing, maar was nog niet volledig op punt gesteld, toen ze in de meidagen van 1940 al meteen haar efficiëntie mocht bewijzen.

 

Luchtbescherming in Rollegem

De gemeente Rollegem was klein, kende weinig bevolkingsconcentratie en lag ver af van alle strategische punten in de streek. Bijgevolg was de kans op catastrofen tengevolge van luchtaanvallen praktisch nihil. Toch werd ook hier aan luchtverdediging gedacht, al was het maar omdat de overheid dit aan alle gemeenten oplegde. In tegenstelling tot haar grote en meer bedreigde noorderbuur zou Rollegem wel ingaan op de vraag van luitenant-generaal Termonia in 1934 om een plaatselijke comité van de Bond voor luchtbescherming in te richten. Een lovenswaardig initiatief, hoewel de oprichting van een dergelijk comité in een kleine plattelandsgemeente uiteraard heel wat minder om het lijf had dan in een dichtbevolkte centrumstad. De samenstelling van de Rollegemse Bond stond al in november vast: burgemeester Eugeen Everaert was voorzitter, gemeentesecretaris Camille Leplae vervulde ook hier de functie van secretaris en veldwachter Alberic Moreau werd gebombardeerd tot penningmeester. Van bij het begin werden ook de onderwijzers van de gemeenteschool ingeschakeld in de uitbouw van de plaatselijke luchtbescherming. In het - relatief rijke - gemeentearchief vonden we behalve de lijsten met vrijwilligers wel geen enkel spoor terug van concrete activiteiten van de Bond, de vraag is dus in hoeverre deze organisatie enkel op papier bestond.[166]

 

De luchtbescherming werd vooral verzorgd door het gemeentebestuur zelf, dat zich lijkt te hebben beperkt tot het uitvoeren van richtlijnen van hogerhand, ook na september 1938. De inrichting van versterkte schuilplaatsen vond de burgemeester blijkbaar niet nodig: 'iedereen heeft zijn kelder als schuilplaats en een hof om desnoods een loopgraaf te maken', deelde hij op 7 september 1939 mee aan de gouverneur.[167] Met de oprichting van de TBW, waarvan ook een sectie in Rollegem moest worden ingericht, kwam er wat meer animo in de zaak. Op haar zitting van 31 augustus 1939 besliste het schepencollege om de burgerwacht in te richten en de heer Cyriel Degroote (het hoofd van de gemeenteschool) te benoemen tot 'bestuurder'.[168] De zaak was echter niet zo eenvoudig: de benoemingen en bevorderingen van de TBW gebeurden vanuit de provincie en bovendien was er naast een 'bestuurder', waarmee hoogstwaarschijnlijk de gemeentelijke directeur wordt bedoeld, ook een commandant nodig. In november werden de zaken uitgeklaard en de functies duidelijker afgebakend: de gemeentesecretaris werd als gemeentelijke directeur der passieve luchtbescherming en de heer Degroote als commandant van de TBW voorgedragen. In december volgde de goedkeuring vanuit de provincie en werd hun benoeming definitief.[169]

 

Het gemeentebestuur moest minstens 50 wachters vinden om aan de eisen van het KB van 29 juli 1939 te kunnen voldoen. Dit aantal werd makkelijk gehaald: een lijst opgemaakt op 23 februari 1940 bevat 53 namen van kandidaten-wachters die allemaal vrijwillig wilden toetreden. In de opleiding van de Rollegemse wachters werd voorzien door Jos Herbert, luitenant diensthoofd van de seindienst in Kortrijk en gediplomeerd monitor van de Bond. Bij wijze van bijverdienste en ongetwijfeld ook uit idealisme bood deze man zijn diensten aan aan verschillende kleine gemeenten in de streek van Kortrijk. Nu was er enkel nog aangepast materiaal nodig. Door tussenkomst van het Algemeen Commissariaat ontving Rollegem onder meer een aantal lantaarns, gasmaskers en een sirene. Zelf kocht het gemeentebestuur enkele duizenden kilo's zand aan om te kunnen blussen en om de woonhuizen en posten van de TBW te beschermen tegen de impact van bommen.[170]

 

De opvang van geëvacueerden en vluchtelingen

De beste beveiliging tegen een militair offensief was uiteraard het opzoeken van andere, veiligere oorden. Als reactie op de internationale spanningen had de Belgische overheid aanvankelijk een plan ontworpen dat de massale evacuatie van burgers uit de meest bedreigde gebieden inhield. Vlak voor de inval zouden bepaalde bevolkingsgroepen geëvacueerd worden naar vooraf bepaalde vestigingsgemeenten. In februari van het jaar 1940 zag men blijkbaar de onuitvoerbaarheid van dit plan in en krabbelde de regering terug. Het wetsbesluit van 10 november 1939, dat de plichten van gemeenten t.o.v. vluchtelingen en verplicht geëvacueerden vastlegde, bleef niettemin in voege.[171]

 

Aangezien Kortrijk en Rollegem in het westen van het land lagen, werden ze beschouwd als mogelijke toevluchtsoorden voor burgers die dichter tegen de Duitse grens aan woonden. Nazi-Duitsland werd ondanks de onafhankelijkheidspolitiek duidelijk als de grootste bedreiging voor België beschouwd. Op 14 november 1939 kregen de burgemeesters van de vernoemde gemeenten een brief van arrondissementscommissaris Goethals, waarin hij de onderrichtingen van de hogere overheid i.v.m. het overkomen van vluchtelingen kort samenvatte. De burgemeesters van een vestingsgemeente zouden, wanneer het geval zich voordeed, de geëvacueerde burgers moeten gaan ophalen in hun station van aankomst. Hiertoe moesten ze een ontvangstcomité samenstellen dat hen zou begeleiden naar de eigen gemeente en hen daar wegwijs zou maken. De burgemeester was persoonlijk verantwoordelijk voor een ordelijk verloop van de reis en voor het welzijn van de vluchtelingen in zijn gemeente. Goethals deelde Kortrijk mee dat het als eindstation zou dienen voor zo'n 6110 vluchtelingen die vandaaruit naar Lendelede, Heule en Gullegem zouden vertrekken. In Kortrijk zelf zouden er blijkbaar geen vluchtelingen blijven, de burgemeester moest er dus enkel instaan voor een goede opvang in het station. Rollegem daarentegen werd aangewezen als huisvestingsgemeente voor maar liefst 850 Belgen uit de streek van Engis-Ampsin. Hier zouden in geval van evacuatie dus heel wat maatregelen voor een goede huisvesting moeten getroffen worden.[172]

 

F. Het verzekeren van het bestuur

 

Al was er dan nog geen oorlog uitgebroken in België, de gemeentebesturen konden zich duidelijk niet veroorloven om op hun lauweren te gaan rusten. Vooral de militaire mobilisatie creëerde veel extra werk en onttrok bovendien bedienden en arbeiders met dienstplicht aan de gemeentelijke administraties. Voor de overblijvende personeelsleden werd het dan ook bijna onmogelijk om zonder bijkomende hulp aan hun talrijke verplichtingen i.v.m. militievergoedingen, rantsoenering, luchtbescherming, enz. te voldoen.

 

Meer werk, maar minder personeel: dat was ook de situatie waarin het gemeentebestuur van Kortrijk vanaf augustus 1939  verzeild raakte. Regelmatig zag de stad zich genoodzaakt om tijdelijke bedienden aan te werven. Eind 1939 zou het stadsbestuur een beroep doen op de diensten van een 20-tal werkloze bedienden en werkgevers om het ontzaglijke werk van het opstellen en verdelen van de rantsoeneringskaarten tot een goed einde te brengen.[173] Op de gemeenteraadszitting van 11 maart 1940 werden er opnieuw  tijdelijke bedienden aangesteld. Door de mobilisatie was de stad immers vier leden van het gemeentepersoneel kwijt gespeeld, waaronder de stadsingenieur voor wie het college vergeefs had geprobeerd vrijstelling te bekomen. De burelen van de dienst bevolking, de dienst militie, het secretariaat en de technische dienst dreigden nu door 'de uitzonderlijke omstandigheden van mobilisatie, rantsoeneering en passieve luchtbescherming' te verdrinken in het werk. De gemeenteraad keurde dan ook zonder problemen de aanstelling van tijdelijke vervangers goed.[174] Deze aanvoer van verse krachten liet ook toe om twee van de drie politieagenten, die het stadsbestuur blijkbaar noodgedwongen bij de gemeentelijke diensten had tewerkgesteld, terug naar het  politiekorps te laten overgaan.[175] Ook in Rollegem zag het gemeentebestuur zich tweemaal genoodzaakt om een tijdelijke bediende aan te stellen: eind augustus 1939 voor het uitbetalen van de militievergoedingen[176] en begin april 1940 voor het uitdelen van de rantsoeneringszegels.[177]

 

Toen de situatie werkelijk onhoudbaar werd en de voortzetting van het gemeentelijk bestuur in het gedrang dreigde te komen, kon de burgemeester nog een beroep doen op de wet van 5 maart 1935. Deze wet gaf hem het recht personen en goederen op te eisen om de goede werking van het bestuur in oorlogstijd te verzekeren. Het bestaan van deze wet toont opnieuw aan welk een enorm groot belang er werd gehecht aan het degelijk functioneren van de gemeentebesturen in tijden van mobilisatie en oorlog. Na het uitvaardigen van het KB van 31 maart 1939 kon de burgemeester ook effectief gebruik maken van dit recht, maar noch in Kortrijk noch in Rollegem zijn ons gevallen van burgerlijke opeisingen vóór mei 1940 bekend. Dat is makkelijk te verklaren door het feit de wetgever deze opeisingen had opgevat als noodoplossing: ze mochten alleen doorgevoerd worden als dit absoluut noodzakelijk was en er geen enkele andere weg meer kon bewandeld worden om een goed beheer van de gemeente te verwezenlijken.[178]

 

2. De woelige meidagen

 

A. Kortrijk bij de Duitse inval

 

Doordat de mobilisatie maanden aan een stuk aansleepte zonder ook maar één noemenswaardig incident, begonnen velen al te geloven dat België de dans zou ontspringen en van oorlogsgeweld zou gespaard blijven. Onder de leiding van het stadsbestuur waren zoals gezegd heel wat voorzorgsmaatregelen getroffen, maar niet iedereen zag er de noodzaak van in.[179] Tot in de ochtend van vrijdag 10 mei 1940 Duitse vliegtuigen over de stad trokken en de radio om 7.30 uur de dramatische melding deed dat het Duitse leger het land was binnengevallen. Op enkele uren tijd stond de hele stad in rep en roer. Mobilisatiefase E werd afgekondigd, talrijke soldaten trokken naar hun eenheden, het personeel van belangrijke diensten werd burgerlijk gemobiliseerd, de scholen gingen dicht en allerlei verordeningen werden uitgevaardigd.[180] Uit angst voor een vijfde colonne werden alle mannelijke vreemdelingen, geboren tussen 1 januari 1881 en 31 december 1923 en onderdanen van een vijandelijk land, opgedragen om zich binnen de twee uur aan te melden op het stadhuis met proviand voor 48 uur en een deken. De bevolking werd verzocht iedereen die zich aan deze verplichting zou onttrekken aan te geven bij politie, rijkswacht of militaire overheid.[181]

 

Ook het stadsbestuur schoot in actie: rond 18 uur werd er een zitting van het schepencollege belegd, waar kennis werd genomen van de algemene mobilisatie en de nodige maatregelen werden getroffen om op deze nieuwe toestand in te spelen. Het gemeentelijk personeel werd opgevorderd om zaterdagnamiddag dienst te doen en er werd besloten om de onderwijzers - nu de lessen toch geschorst waren -  in geval van nood in te schakelen in het beheer van de stad. Uiteraard kreeg de luchtbescherming nu de volle aandacht: ondernemer Cottyn van Heule zou worden uitgenodigd naar het stadhuis en aangespoord om zo vlug mogelijk de geplande schuilkelders aan te leggen.[182] Tot dan toe had men zich immers beperkt tot het versterken en aanpassen van bestaande kelders. Nog tijdens de zitting zelf zou de noodzaak aan degelijke schuilplaatsen blijken: om 18.20 uur stortten Duitse bommenwerpers zich op het Kortrijkse station en op het vliegveld van Wevelgem. Het spoor werd nauwelijks geraakt, maar het bombardement had wel een afdeling van de Kunstwerkstede in lichterlaaie gezet. Diezelfde nacht nog maakten ook de geallieerden hun entree in Kortrijk: kolonnes van het Britse expeditieleger trokken door de stad in oostelijke richting naar het front.[183]

 

De volgende dag werden er plakbrieven uitgehangen, waarin de burgemeester alle samenscholingen van meer dan vijf personen in de omgeving van stations, cinema's en openbare plaatsen verbood en aankondigde dat de wekelijkse markt tot nader order werd geschorst.[184] Het samentroepen van grote groepen kon echter onmogelijk vermeden worden, want reeds op 11 mei liepen bomvolle treinen met geëvacueerden uit Limburg en de Oostkantons het station binnen. Ook over de weg stroomden steeds dichtere drommen gevluchte burgers toe. Britse officieren meldden zich aan op het stadhuis en gaven de stedelijke autoriteiten instructies om de vluchtelingen slechts langs één welbepaalde route verder naar het westen te leiden. De andere sectoren moesten vrij blijven om een vlotte opmars van de geallieerde troepen toe te laten. De burgemeester had er intussen verstandig aan gedaan om de bevolking nog eens te wijzen op de veiligheidsmaatregelen die onmiddellijk na het luiden van het luchtalarm moesten genomen worden. De 'Luftwaffe' zou die dag namelijk weer van zich laten horen: twee bombardementen kostten het leven aan 13 burgers en zorgden voor een veelvoud aan gewonden.[185]

 

Zondag 12 mei was een dag zonder luchtaanvallen, maar met evenveel opwinding. Naast de vreemdelingen werden nu ook de eigen landgenoten belaagd door de Belgische politiediensten. De militaire gouverneur vaardigde een uitgaansverbod[186] uit en  waarschuwde voor spionnen onder de vluchtelingen, wat als gevolg had dat iedereen die er ook maar enigszins 'verdacht' uitzag werd aangehouden. De Engelse militaire politie en de Belgische rijkswacht gingen ook over tot de arrestatie van zogenaamd 'staatsgevaarlijke' individuen.[187] Niet zelden ging het om figuren die bekend stonden in VNV-kringen.[188] In de komende dagen zou burgemeester Mayeur, die - en daarin was hij zeker niet de enige - deze arrestaties toch te ver vond gaan, voetstappen aanwenden voor de invrijheidstelling van de aangehouden Kortrijkzanen, die blijkbaar naar Halewijn waren overgebracht. Zo had hij minister August De Schryver bereid gevonden om borg te staan voor Frans Strubbe, arrondissementsleider van het VNV in Kortrijk. Zijn inspanningen bleven echter vruchteloos.[189]

 

Intussen begon het aantal vluchtelingen in de stad zorgwekkende proporties aan te nemen. In zijn zitting van 13 mei 1940 besliste het schepencollege om hen warm eten en drinken te verschaffen in de Sint-Maartenskring en Bethanie, waar de Kortrijkse jeugd voor de bediening zou moeten zorgen.[190] De voedselvoorziening kon vrij probleemloos verzekerd worden, dankzij de diensten van de firma Kerkhof-Grijspeerdt, groothandel in koloniale waren, met wie al in augustus 1939 afspraken waren gemaakt voor de ravitaillering van de bevolking. De verpleging van de ontelbare gewonden stelde de stad voor heel wat meer problemen: de verpleeginstellingen raakten overweldigd door honderden zorgbehoevende vrouwen en mannen.[191] Ook de rijbanen raakten trouwens meer en meer overbelast door de vluchtelingenstroom. De politie moest ingezet worden om de wegen naar Doornik, Menen en Gent voor het militaire verkeer open te houden. Tegen de 14de mei was de bevolking van Kortrijk quasi verdubbeld, naar schatting 80.000 mensen verbleven op haar grondgebied. De instructies van arrondissementscommissaris Goethals waren nog van weinig nut,[192] het was improviseren geblazen om deze massa mensen naar behoren op te vangen. Dagelijks trokken er hele groepen weer weg richting Frankrijk en de kust, maar telkens kwamen er minstens evenveel weer bij.

 

Ook de Kortrijkzanen zelf raakten stilaan in paniek en sloegen in groten getale op  de vlucht. Het stadsbestuur kreeg het steeds lastiger om aan zijn plichten te voldoen. Vele leden van de luchtbescherming waren het afgestapt en ook bij het gemeentepersoneel rommelde het serieus.[193] Zelfs bij de politie sloegen de angst en de wanorde toe: in de namiddag van 18 mei ontvreemdden een aantal agenten zonder enige toelating gasmaskers uit de commandopost onder het stadhuis. Met als gevolg dat ook leden van de TBW en burgers dit slechte voorbeeld gingen volgen. Tussenkomsten van de adjunct-commandant van de TBW en van schepen De Taeye mochten niet baten, zelfs het dichtnagelen van de deur tot de voorraadkamer bleek geen afdoende maatregel te zijn. Uiteindelijk kon politie-inspecteur Adins toch een einde aan deze toestand stellen, maar de schrik voor de Duitsers en hun militaire slagkracht zat er duidelijk in.[194]

 

De burgemeester achtte de tijd rijp voor een zitting van de gemeenteraad, die op 18 mei om 11u 'bij hoogdringendheid' werd bijeengeroepen. Hij begon de zitting met een huldebetoon aan de slachtoffers van de luchtaanvallen en de gesneuvelde Kortrijkzanen, drukte de hoop uit dat de stad gespaard zou blijven en stelde zijn vertrouwen in God, Koning en leger om België naar de 'eindzegepraal' te leiden. Twee punten stonden op de agenda: financiële maatregelen en een volmacht voor het schepencollege. De nodige geldmiddelen zouden aangeschaft worden om leveranciers, opeisingen, militievergoedingen en voeding en onderkomen voor de vluchtelingen te kunnen betalen. Met een deel van dit geld konden ook voorschotten aan de COO worden toegekend en de wedden van het stadspersoneel voor de maand juni worden uitbetaald. Met eenparigheid van stemmen gaf de raad daarenboven volmacht aan het college om 'alle beslissingen te nemen opgedrongen door den noodtoestand en die vallen binnen de gewone bevoegdheid van den raad'.[195]

 

Burgemeester en schepenen zouden meer dan één maatregel moeten nemen om de chaos in Kortrijk nog enigszins in goede banen te leiden. Eén van de belangrijkste was de oprichting van een stedelijke verpleegdienst onder leiding van dokter Robert Coene, ter vervanging van het Rode Kruis, waarvan de plaatselijke leiding was vertrokken, en de intussen ontbonden TBW. Ze bestond uit een mix van vrijwilligers en burgerlijk opgeëisten. Haar diensten waren hard nodig, op 20 mei was het aantal vluchtelingen in de stad opgelopen tot 50.000. De Franse grens was definitief gesloten en de wegen zaten overvol, iedereen was bijgevolg verplicht om te blijven waar hij was.[196]  Burgemeester Mayeur probeerde zijn medeburgers tot kalmte aan te manen, verzekerde hen dat het stadsbestuur er alles aan deed om hun nood te lenigen en raadde hen aan om de stad niet te verlaten, tenzij ze het leger moesten vervoegen.[197]

 

Het schepencollege kon zijn taken nu niet langer alleen bolwerken en pleegde regelmatig overleg met de notabelen van de stad. Op 20 mei kwamen al deze personaliteiten samen voor een speciale zitting van het schepencollege. De burgemeester zette de toestand uiteen en drukte het voornemen uit om verder voor orde, rust en voedselbevoorrading te blijven zorgen. De toestand zag er nochtans allesbehalve rooskleurig uit: ongeveer 2.000.000 mensen bevonden zich aan de Franse grens tussen De Panne en Moeskroen en er waren tienduizenden vluchtelingen in Kortrijk, die nergens anders heen konden gaan. Gelukkig bleken er nog steeds voldoende voedselstocks te zijn. De verzamelde leden besloten opnieuw samen te komen op 21 mei en de bevolking aan te raden in de stad te blijven en desnoods te schuilen in de kelders. Van de Belgische regering moest men inmiddels niets meer verwachten, het bleek onmogelijk om nog met de hogere overheid in contact te komen.[198]

Kortrijk zou zijn eigen boontjes moeten doppen en dat zou niet meevallen. Het oorlogsgeweld kwam immers dichterbij en het aantal vluchtelingen bleef groeien. Doordat de elektrische stroom uitviel, kwam de bevoorrading in diepgevroren vlees in het gedrang en ook de watertoevoer stropte. De bevolking werd onrustig en sloeg overal aan het plunderen.[199] De burgemeester reageerde met een strenge waarschuwing aan de bevolking: wie plunderde zou zwaar worden gestraft. Tegelijkertijd maande hij aan tot kalmte: 'De bevoorrading van de stad is voor ruimen tijd verzekerd. De bevolking blijve kalm en tuchtvol. Het Stadsbestuur is gedurig op zijn post en waakt op al de belangen van de bevolking.' [200] Ten slotte besloot hij ook de leden van de ontbonden TBW en de overgebleven stadsbedienden burgerlijk te mobiliseren om samen met de politie in te staan voor de ordehandhaving.[201]  

 

B. De Leieslag en de capitulatie van Kortrijk

 

Aanvankelijk zag het er niet naar uit dat Kortrijk in het strijdrumoer terecht zou komen, er werden immers geen voorbereidingen gemaakt om de stad te verdedigen. Tot op 21 mei een Britse brigade plots springladingen begon aan te brengen onder de bruggen van de stad. Op de vergadering van leden van het schepencollege en de stadsoverheden daags nadien werd er verschrikt gereageerd op berichten dat er in het zuiden van de stad een verdedigingslijn werd aangelegd. Er werd gevreesd voor het leven van de Kortrijkzanen en de vluchtelingen in de stad, indien de strijd nabij en in de stad zou losbarsten. De bevolking kon onmogelijk geëvacueerd worden, in het noorden en westen zaten de wegen vol, in het oosten en het zuiden woedde de strijd. In de stad blijven was de enige oplossing, maar het aantal schuilplaatsen en verpleegdiensten was te beperkt om iedereen te kunnen bijstaan. Er werd bijgevolg besloten om tussen te komen bij de Belgische en Engelse militaire autoriteiten en hen te smeken om Kortrijk buiten de gevechtszone te houden.[202]

 

De burgemeester slaagde erin om zich in verbinding te stellen met kolonel Gilbert, kabinetsoverste van de minister van Landsverdediging en vroeg hem met aandrang om tussen te komen bij de Generale Staf van het Belgische leger. Helaas, de kolonel kon enkel beloven dat al het mogelijke zou worden gedaan om de stad te sparen, Kortrijk volledig aan de strijd onttrekken was niet realiseerbaar.[203] In de nacht van 22 op 23 mei werden alle bruggen in de stad opgeblazen, dit ondanks de smeekbeden van het stadsbestuur aan het adres van de Britse generaal Duncan. Belgische en Britse troepen verschansten zich nu op de linkeroever van de Leie, waardoor het grootste, zuidelijk gelegen deel van de stad onbezet achter bleef. Niet voor lang echter. Op 23 mei, rond de middag, kwamen de eerste Duitse patrouilles aangereden. Ze begaven zich naar de burgemeester, die hen verzekerde dat er zich in Kortrijk geen Britse of Belgische troepen meer op de rechteroever bevonden en hen aansprak over de benarde toestand waarin de stad zich bevond. Blijkbaar viel zijn verzoek om de strijd niet in de stad uit te vechten niet  geheel in dovemansoren, want in de vroege morgen van 24 mei zou de Duitse generaal Kaempfe zijn soldaten uit de stad terugtrekken.[204]

 

De strijd werd echter niet gestaakt, op 24 mei 1940 rond 6 uur barstte de Leieslag in alle hevigheid los. Terwijl de Duitsers met hun artillerie de wijk Overleie op de linkeroever onder vuur namen, hield de bevolking zich schuil in de kelders, terwijl de burgemeester zich met zijn schepenen en met enkele notabelen in de commandopost van het stadhuis had geïnstalleerd. Op 25 mei kwam de strijd om Kortrijk tot een eind.[205] De stad was op korte tijd in een puinhoop herschapen: vele huizen hadden het springen van de bruggen slecht doorstaan en op Overleie en in het westelijke stadsgedeelte waren tal van gebouwen kapot geschoten. Wapenuitrusting slingerde overal rond en de straten lagen vol met de kadavers van paarden.[206] Al in de voormiddag verschenen Duitse officieren onder leiding van  Hauptmann Weishaar op het stadhuis om uit de handen van de burgemeester een proces-verbaal van de overgave van de stad in ontvangst te nemen. Even later werd het stadhuis bezet door een Feldkommandant met een 'Quartieramt', vestigde er zich een dienst voor civiele zaken in de Leiestraat en trokken Duitse troepen de stad binnen.[207]

 

Diezelfde dag nog liet burgemeester Mayeur aan de bevolking weten dat er maatregelen werden overwogen om in de ondersteuning en bevoorrading van de inwoners te voorzien. Ondertussen werd iedereen aangemaand om zuinig om te springen met levensmiddelen, om kalm te blijven en om zich zoveel mogelijk binnenshuis te houden.[208] De strijd was immers nog niet voorbij, de aanwezigheid van grote Duitse legeronderdelen in Kortrijk zou zelfs nog een aantal bombardementen, dit keer door de 'Royal Air Force', op de stad uitlokken.[209] Toen het Belgisch leger op 28 mei uiteindelijk capituleerde, leefden de Kortrijkzanen al vier dagen onder Duitse bezetting.

 

C. Rollegem in de meidagen

 

Dankzij bronnen in het stadsarchief en in eigen bezit en het werk van José Vanbossele zijn we relatief goed geïnformeerd over de activiteiten van het gemeentebestuur tijdens de 18-daagse veldtocht in Kortrijk. Voor Rollegem ligt dat helaas anders en moeten we het stellen met een aantal korte verslagen, tijdens de bezetting opgemaakt door het gemeentebestuur. Telkens gaat het om korte briefjes, meestal ter informatie van de arrondissements-commissaris of van de in 1942 opgerichte 'commissie voor de vaststelling van oorlogsschade' te Kortrijk. Ongetwijfeld zal er nog wel enige informatie verscholen zitten in privé-archieven en in het geheugen van oude Rollegemnaars die het allemaal nog hebben meegemaakt, maar binnen het bestek van deze studie was het niet mogelijk om op zoek te gaan naar dergelijke inlichtingen.[210]

 

Net als in Kortrijk zou ook in Rollegem het gemeentebestuur ervoor opteren om ter plaatse te blijven. Burgemeester, schepenen, secretaris, leden van de COO, veldwachter, onderwijzers en onderwijzeressen bleven allemaal zonder uitzondering op post.[211] Ook hier werd de gemeentelijke overheid tijdens de krijgsverrichtingen geconfronteerd worden met een overrompeling van de gemeente door gevluchte landgenoten uit het oosten. De burgemeester sprak een jaar na de feiten van 'honderd duizende vluchtelingen'.[212] Die zullen wel niet allemaal op hetzelfde moment in Rollegem verbleven hebben, maar gezien de nabijheid van de Franse grens is het niet onmogelijk dat er zo een grote massa het grondgebied van de gemeente heeft doorkruist in de meidagen van 1940. Er hebben zich in Rollegem ook een tijdlang Britse gemotoriseerde troepen opgehouden.[213] Om ons onbekende redenen -misschien waren ze van plan om van het golvende landschap gebruik te maken om de Duitse opmars in de richting van de Leie voortijdig te stuiten- gaven deze militairen meerdere malen het bevel om de gemeente te ontruimen. De burgemeester weigerde telkens 'daar de Engelschen geen schriftelijke bevelen voorlegden, die schriftelijke bevelen waren verplichtend volgens een telefonisch gesprek gedaan aan de gemeentesekretaris door den heer Procureur des Konings te Kortrijk'.[214] De 23ste mei vertrokken de 'verbonden legers' (best mogelijk dat daar ook Franse troepen bij waren) alweer uit de gemeente.[215]

 

Door haar meer zuidelijke ligging werd Rollegem een dag eerder door Duitse troepen bezet dan Kortrijk, namelijk op 24 mei 1940. Erg vriendelijk lijken de Duitse soldaten zich niet te hebben gedragen: in 1942 stelde de burgemeester namelijk een getuigschrift op voor een zekere Richard Renard, van wie de boekhouding 'gansch vernietigd werd door de Duitsche soldaten in de dagen van 25 tot 28 Mei 1940'.[216] Rollegem zou ook delen in de brokken, veroorzaakt door de strijd aan de Leieboorden. Door artilleriebombardementen werden 10 huizen zwaar en 50 woningen licht beschadigd.[217] Het huis van de latere oorlogsburgemeester Maurice Castelain behoorde tot de eerste categorie.[218] Als bij wonder vielen er geen slachtoffers onder de inwoners van Rollegem. Onder de vluchtelingen waren er helaas wel doden: 2 Walen moesten ter plekke worden begraven, maar aangezien dit al op 18 mei gebeurde, zijn deze personen meer dan waarschijnlijk bezweken aan vermoeidheid en/of honger.[219] De 18-daagse veldtocht had duidelijk veel gevergd van de gemeente. Op 30 mei berichtte de burgemeester aan de arrondissementscommissaris dat de COO nauwelijks nog geld in kas had, de gemeente dringend meel, gerst en brandstoffen nodig had om brood te kunnen bakken en dat ongeveer 250 families in nood verkeerden, de werklozen buiten beschouwing gelaten.[220] Ook voor Rollegem begonnen nu vier zware bezettingsjaren.

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

[76] TANGHE en VANCOLEN, Gedenkboek, 303.

[77] MADDENS, Geschiedenis van Kortrijk tot 1945, 5.

[78] MSAK, Nota opgemaakt te Kortrijk betreffende de veiligheidsmaatregelen te nemen in oorlogstijd van 31/10/1936, nr. 7505.

[79] TANGHE en VANCOLEN, Gedenkboek, 202.

[80] HAEYAERT, Rollegem, 38-41, 47.

[81] VANCOLEN, "Hedendaagse tijd", 498.

[82] MAR, Gemeenteraadszitting van 31/03/1938, f. 121, nr. 46.

[83] DEWILDE en VIERSTRAETE, Gids voor Groot-Kortrijk, 349.

[84] MADDENS, Geschiedenis van Kortrijk tot 1945, 71.

VANCOLEN, "Hedendaagse tijd", 497.

HAEYAERT, Rollegem, 43-47.

EA, Voorstel tot vaststelling of aanpassing van het effectief van de plattelandspolitie te Kortrijk van 18/06/1943, nr. PB 1944/30.

MAR, Gemeenteraadszitting van 29/07/1941, f. 84, nr. 46.

[85] MADDENS, Geschiedenis van Kortrijk tot 1945, 62-71.

[86] VANCOLEN, "Hedendaagse tijd", 500-505.

[87] VANCOLEN, "Hedendaagse tijd", 504-506.

[88] VANCOLEN, "Hedendaagse tijd", 498-499.

[89] HAEYAERT, Rollegem, 47.

[90] HAEYAERT, Rollegem, 43.

DEWILDE en VIERSTRAETE, Gids voor Groot-Kortrijk, 347-348.

[91] MAR, Gemeenteraadszitting van 29/03/1941, f.135, nr. 46.

[92] VANCOLEN, "Hedendaagse tijd", 517.

[93] SANTY, Een eeuw christelijk syndicalisme, 32-34, 49-53.

[94] SANTY, Een eeuw christelijk syndicalisme, 32-34, 49-53.

[95] TANGHE en VANCOLEN, Gedenkboek, 192-200, 326.

[96] HAEYAERT, Rollegem, 48.

[97] Tabel opgevende de samenstelling van den gemeenteraad, 1939. MAR, Samenstelling van de gemeenteraad 1927-1964, nr. 36.

[98] Cf. supra, 41.

[99] VANCOLEN, "Hedendaagse tijd", 433-434.

[100] TANGHE en VANCOLEN, Gedenkboek, 337.

[101] LAMBRECHT, 50 jaar sociaal en politiek engagement, 26.

[102] MAR, Samenstelling van de gemeenteraad 1921-1964, nr. 36.

[103] WITTE, Politieke geschiedenis, 208.

[104] VANCOLEN, "Hedendaagse tijd", 434.

[105] ACWKOR, Algemene beschouwingen bij de verkiezingsuitslagen van 1938, nr. 2.1.

[106] ACWKOR, Algemene beschouwingen bij de verkiezingsuitslagen van 1938, nr. 2.1.

[107] LAMBRECHT, 50 jaar sociaal en politiek engagement, 57.

[108] SCKOR, Zitting van het schepencollege van 03/01/1939, f. 225.

[109] TANGHE en VANCOLEN, Gedenkboek, 326-327.

[110] SANTY, Een eeuw christelijk syndicalisme, 36.

[111] SANTY, Een eeuw christelijk syndicalisme, 40.

[112] SANTY, Een eeuw christelijk syndicalisme, 39.

[113] MAR, Samenstelling van de gemeenteraad 1921-1964, nr. 36.

[114] KAG, Benoemingsdossier van Maurice Everaert, nr. PB 2001/27.

[115] MAR, Zitting van het schepencollege van 31/08/1939, f. 56, nr. 39.

[116] MAR, Samenstelling van de gemeenteraad 1921-1964, nr. 36.

[117] Cf. supra, 28.

[118] Cf. supra, 22-23.

[119] VAN AUDENHOVE, Gemeentefinanciën, I, 235.

[120] VAN AUDENHOVE, Gemeentefinanciën, I, 261.

[121] VAN AUDENHOVE, Gemeentefinanciën, I, 236, 261.

[122] MEYERS, "Burgemeesters", 84-86.

COLIGNON, "Le nouvel ordre", 38-39.

[123] Cf. supra, 25.

[124] MAR Ontvangstbewijs burgerlijk mobilisatieboekje, nr. 804.

[125] MAR, Omzendbrieven van de gouverneur aan de gemeentebesturen van West-Vlaanderen van 28/05/1939 en 07/09/1939, nr. 804.

[126] "Ministerieel besluit van 2 Januari 1940 houdende uitbreiding van de verplichting van het burgerlijk mobilisatieboekje tot de leden der TBW alsmede tot het personeel van de directies der passieve bescherming bij den nationalen, provincialen, gewestelijken en gemeentelijken echelon", Belgisch Staatsblad (07/01/1940) 74.

[127] Cf. infra, 150.

[128] VAN AUDENHOVE, Gemeentefinanciën, I, 261.

[129] Cf. supra, 25.

[130] VAN AUDENHOVE, Gemeentefinanciën, I, 263-264. 

De militievergoedingen werden gekoppeld aan de staat van behoefte, niet iedereen had recht op de volledige vergoeding.

[131] MAR, Zitting van het schepencollege van 31/08/1939, f. 58,  nr. 39.

[132] VAN AUDENHOVE, Gemeentefinanciën, I, 264.

[133] SCKOR, Zitting van het schepencollege van 01/03/1940, f. 318.

[134] VAN AUDENHOVE, Gemeentefinanciën, I, 236-238.

[135] VAN AUDENHOVE, Gemeentefinanciën, I, 267-268.

[136] MSAK, Bericht van de burgemeester van 04/10/1939, nr. 2835.

[137] MAR, Brief van de arrondissementscommissaris aan de burgemeester van Rollegem van 04/09/1939, nr. 804.

[138] MAR, Omzendbrief van de gouverneur van 13/09/1939, nr. 804.   

[139] VAN AUDENHOVE, Gemeentefinanciën, I, 270.

[140] MSAK, Brief van stadsbestuur aan gouverneur van 21/08/1939, nr. 2834.

[141] HENAU en VAN DEN WIJNGAERT, België op de bon, 31-32.

[142] MSAK, Brieven van het Ministerie van Economische Zaken, nr. 2835.

MAR, Mobilisatie 1936-1940, nr. 804.

[143] VAN AUDENHOVE, Gemeentefinanciën, I, 270.

[144] VAN AUDENHOVE, Gemeentefinanciën, I, 264.

[145] MAR, Mobilisatie 1936-1940, nr. 804.

MSAK, Berichten en waarschuwingen, nr. 2821.

[146] MAR, Mobilisatie 1936-1940, nr. 804.

[147] MSAK, Inkwartiering van troepen 1940-1944 en 1939-1940, nr. 2859.

[148] MSAK, Inkwartiering van troepen 1940-1944 en 1939-1940, nr. 2859.

[149] MAR, Naamlijsten van de inwoners die opgeëiste goederen leverden (met stukken daaromtrent) 1938-1941, nr. 815.

[150] VAN AUDENHOVE, Gemeentefinanciën, I, 262-263.

[151] MAR, Omzendbrief van luitenant-generaal Termonia aan de burgemeesters van 27/05/1934, nr. 789.

MAR, Brochure 'Algemeene onderrichtingen betreffende de passieve verdediging der burgerlijke bevolking en inrichting tegen luchtaanvallen', s.d., nr. 789.

[152] VAN AUDENHOVE, Gemeentefinanciën, I, 236, 263.

[153] "Koninklijk Besluit van 29 Juli 1939 tot bepaling van 1. de samenstelling van het Algemeen Commissariaat; 2. de beginselen van inrichting van de luchtbescherming bij locale, gewestelijke en provinciale echelons; 3. de inrichting van de burgerlijke wacht", Belgisch Staatsblad (21-22/08/1939) 5740-5741.

[154] "Koninklijk Besluit van 29 Juli 1939 tot bepaling van 1. de samenstelling van het Algemeen Commissariaat; 2. de beginselen van inrichting van de luchtbescherming bij locale, gewestelijke en provinciale echelons; 3. de inrichting van de burgerlijke wacht", Belgisch Staatsblad (21-22/08/1939) 5743-5744.

[155] Cf. supra, 65.

[156] MSAK, Burgerlijke bescherming 1939 - 1954, nr. 2851.

[157] Cf. supra, 25.

[158] MSAK, Burgerlijke bescherming 1939 - 1954, nr. 2851.

[159] MSAK, Burgerlijke bescherming 1939 - 1954, nr. 2851.

[160] MSAK, Burgerlijke bescherming 1939-1954, nr. 2851.

[161] Uit bijna alle verslagen en documenten i.v.m. de luchtbescherming komt duidelijk de -achteraf gezien onnodige- vrees voor gasaanvallen naar voor.

[162] GMKOR, Gemeenteraadszitting van 06/02/1939, f. 154.

[163] MSAK, Burgerlijke bescherming 1939 - 1954, nr. 2851.

[164] MSAK, Burgerlijke bescherming 1939 - 1954, nr. 2851.

[165] MSAK, Luchtbescherming, nr. 5418.

[166] MAR, Luchtbescherming 1935-1955, nr. 789.

[167] MAR, Brief van de burgemeester aan de gouverneur van 07/09/1939, nr. 789.

[168] MAR, Zitting van het schepencollege van 31/08/1939, f. 58, nr. 39.

[169] MAR, Luchtbescherming 1935-1955, nr. 789.

[170] MAR, Luchtbescherming 1935-1955, nr. 789.

[171] VAN AUDENHOVE, Gemeentefinanciën, I, 264-265.

[172] MAR, Vluchtelingen 1938-1948, nr. 840.

MSAK, Varia 1939-1944, nr. 2836.

[173] GMKOR, Gemeenteraadszitting van 11/03/1940, f. 222.

[174] GMKOR, Gemeenteraadszitting van 11/03/1940, f. 226.

[175] SCKOR, Zitting van het schepencollege van 13/02/1939, f. 312.

[176] Cf. supra, 59-60.

[177] MAR, Gemeenteraadszitting van 06/04/1940, f. 131, nr. 46.

[178] VAN AUDENHOVE, Gemeentefinanciën, I, 235-236, 261-262.

[179] De seindienstoverste van Kortrijk, Jos Herbert, beklaagt zich in een brief van 19 juni 1940 over de hautaine houding van de commandant en de directeur van de TBW, die hij onbekwaamheid en nalatigheid verwijt. Hij beweert onder andere dat hem in het kabinet van secretaris en gemeentelijke directeur Desmet de volgende woorden in het gezicht werden geworpen: 'dat België toch nooit in de oorlog zou komen en dat diensvolgens de TBW maar bovenop moest worden ingericht'.

(MSAK, Brief van Jos Herbert aan Louis Desmet van 19/06/1940, nr. 5418.)

[180] VANBOSSELE, Kortrijk, I, 27.

[181] MSAK, Aanplakbrief met mededeling van ministerieel besluit, nr. 2822.

[182] SCKOR, Zitting van het schepencollege van 10/05/1940, f. 343.

[183] VANBOSSELE, Kortrijk, I, 28.

[184] MSAK, Bericht van de burgemeester aan de bevolking van 11/05/1940, nr. 2821.

[185] VANBOSSELE, Kortrijk, I, 29-30.

[186] Niemand mocht zich op straat bevinden tussen 22 en 5 uur zonder een toelating afgeleverd door de burgemeester. MSAK, Verordening van generaal-majoor Glorie, nr. 2821.

[187] VANBOSSELE, Kortrijk, I, 31-32.

[188] DE CLERCQ, Politieke leven in Kortrijk, 31.

[189] Privé-archief van Arthur Mayeur, Kladnota van de burgemeester, opgemaakt in mei 1940.

Frans Strubbe zou tijdens de bezetting ook echt staatsgevaarlijk worden door in de collaboratie te treden. Dit gegeven zal bij de burgemeester, een groot aanhanger van België en zijn koningshuis, wel een bittere nasmaak nagelaten hebben.

[190] SCKOR, Zitting van het schepencollege van 13/05/1940, f. 344.

[191] VANBOSSELE, Kortrijk, I, 32-33.

MSAK, Bevoorrading der bevolking, nr. 2834.

[192] Cf. supra, 62.

[193] VANBOSSELE, Kortrijk, I, 33-38.

De leden van het COO, met de voorzitter op kop, hadden het 'plan' opgevat om in Frankrijk een opvangcentrum voor Kortrijkse vluchtelingen te gaan inrichten. Schepen Bossuyt goeide roet in het eten en verplichtte hen ter plaatse te blijven. VANBOSSELE, Kortrijk, I, 37-38.

Ook een bureeloverste van het stadspersoneel dacht blijkbaar aan vertrekken, te oordelen aan een document in het archief waarbij hij werd opgeëist om ' hulp en bescherming te verleenen aan de burgerlijke bevolking en daar het Stadsbestuur bij te staan waar dit het noodigst zal oordeelen'. MSAK, Brief van het stadsbestuur van 19/05/1940, nr. 1257.

[194] Privé-archief van Arthur Mayeur, Brief van adjunct-commandant Julien Mayeur aan het stadsbestuur van 18/05/1940.

[195] GMKOR, Gemeenteraadszitting bij hoogdringendheid van 18/05/1940, f. 231.

[196] VANBOSSELE, Kortrijk, I, 39-41.

[197] Privé-archief van Arthur Mayeur, Mededeling van de burgemeester aan de bevolking van 19/05/1940.

[198] Privé-archief van Arthur Mayeur, Minuut van de buitengewone zitting van het schepencollege van 20/05/1940.

[199] VANBOSSELE, Kortrijk, I, 42-43.

[200] Privé-archief van Arthur Mayeur, Strenge waarschuwing van de burgemeester aan de bevolking van 21/05/1940.

[201] VANBOSSELE, Kortrijk, I, 43.

[202] MSAK, Vergadering van schepencollege en stadsoverheden van 22/05/1940, nr. 2822.

[203] Privé-archief van Arthur Mayeur, Houding van den burgemeester van Kortrijk voor en tijdens de Duitse bezetting s.d.

[204] Privé-archief van Arthur Mayeur, Houding van den burgemeester van Kortrijk voor en tijdens de Duitse bezetting s.d.

VANBOSSELE, Kortrijk, I, 62.

[205] Privé-archief van Arthur Mayeur, Houding van den burgemeester van Kortrijk voor en tijdens de Duitse bezetting s.d.

VANBOSSELE, Kortrijk, I, 68.

[206] VANBOSSELE, Kortrijk, I, 83.

[207] VANBOSSELE, "Capitulatie van Kortrijk", 5-6.

VANBOSSELE, Kortrijk, I, 27.

[208] Privé-archief van Arthur Mayeur, Bericht aan de bevolking vanwege de burgemeester van 25/05/1940.

[209] VANBOSSELE, Kortrijk, I, 91-103.

[210] Cf. supra, 63-64.

[211] MAR, Inlichtingen over de gemeente, nr. 784.

[212] MAR, Oorlogsslachtoffers, nr. 838.

[213] MAR, Brief van de burgemeester aan de arrondissementscommissaris van 17/01/1941, nr. 822.

[214] MAR, Brief aan de griffier van de commissie voor oorlogsschade te Kortrijk van 06/05/1942 , nr. 832.

[215] MAR, Brief aan de griffier van de commissie voor oorlogsschade te Kortrijk van 21/07/1942 , nr. 832.

[216] MAR, Verklaring van de burgemeester van 09/07/1942, nr. 89.

[217] MAR, Verslag van burgemeester aan arrondissementscommissaris van 30/05/1940, nr. 833.

[218] MAR, Verklaring van de burgemeester van 12/06/1941, nr. 89.

[219] MAR, Oorlogsslachtoffers, nr. 838.

[220] MAR, Verslag van burgemeester aan arrondissementscommissaris van 30/05/1940, nr. 833.