Tussen bevolking en bezetter, tussen collaboratie en verzet. Gemeentebesturen tijdens de Tweede Wereldoorlog: Kortrijk en Rollegem, 1940 - 1944. (Ruben Mayeur)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

Deel 1: België en zijn gemeenten voor en tijdens de Tweede Wereldoorlog

 

Hoofdstuk 1: België voor en tijdens de bezetting

 

Inleiding

 

Reeds voor de Duitse inval van mei 1940 rommelde het in België. Hieronder zetten we uiteen hoe de binnenlandse politiek gekenmerkt werd door een grote mate van instabiliteit en hoe de buitenlandse politiek volledig gedomineerd werd door de internationale spanningen met Nazi-Duitsland. België was op militair vlak niet in staat om de Duitse vijand af te houden: na 18 dagen van bittere strijd werd het Belgische leger tot capituleren gedwongen. Een militair bestuur installeerde zich in bezet België en verzekerde zich van de medewerking van de lokale administratie. Deze was tot samenwerking bereid, omdat ze hoopte op die manier het Nieuwe Orde-beleid van bezetter en collaborateurs te kunnen afremmen. 

 

1. België aan de vooravond van de Tweede Wereldoorlog

 

A. De binnenlandse politiek

 

Het waren geen hoogdagen voor het parlementaire regime in België naar het einde van het interbellum toe. De parlementaire verkiezingen van mei 1936 resulteerden in een doorbraak voor twee partijen met bijzonder extreme, naar fascisme neigende standpunten, namelijk Rex en het Vlaams Nationaal Verbond (VNV). De rexisten behaalden 21 zetels in de Kamer, terwijl het VNV zijn aanwezigheid zag verdubbelen tot 16 leden. Als reactie op deze ontwikkeling besloten de drie traditionele partijen -katholieken, liberalen en socialisten- een unionistische politiek te gaan voeren. Samen beschikten ze over 156 van de 202 zetels in de Kamer, een duidelijke meerheid dus. De interne eenheid was echter niet bijster groot. Dat bewees de realiteit: na mei 1936 werd het Belgische politieke landschap onophoudelijk opgeschrikt door een reeks van ministeriële crises. De ene regering volgde op de andere: onenigheid over de te voeren economische politiek of communautaire spanningen lagen meestal aan de basis van hun val. Nochtans waren het steeds dezelfde drie partijen die de regering vormden, de veranderingen vonden enkel plaats op persoonlijk vlak. Een minister werd vervangen omwille van een controverse rond zijn persoon, omdat men de balans in de regering teveel naar links of naar rechts zag overhellen of omwille van partijpolitieke overwegingen.[3]

 

Tussen mei 1936 en februari 1939 zagen maar liefst vier verschillende regeringen het levenslicht: de regering Van Zeeland II (mei 1936 - oktober 1937), Paul-Emile Janson (november 1937 – mei 1938), Paul-Henri Spaak I (mei 1938 - januari 1939) en Spaak II (januari-februari 1939). Interne tegenstellingen tussen verschillende politieke strekkingen, vaak dan nog binnen één en dezelfde partij, zorgden voor een grote mate van onstabiliteit. De regering Spaak II was heel goed uitgebalanceerd en leek een uitzondering op die regel te gaan worden, maar een communautaire affaire rond oud-activist Martens besliste daar anders over. Spaak raakte plots geklemd tussen de Belgicistische en de Vlaamsgezinde opinie en zag zich op 11 februari al verplicht om de handdoek in de ring te gooien. De koning, die dit alles met lede ogen zag gebeuren, deed na een nieuwe mislukking - dit keer van ex-premier Henri Jaspar - uiteindelijk een beroep op de katholiek Hubert Pierlot, de sterke man van de Parti Catholique Social, om een nieuw regeringskabinet te vormen. Het resultaat was een nieuwe, rooms-rode coalitie, die op 21 februari 1939 in werking trad. De socialistische parlementsleden weigerden evenwel om zich neer te leggen bij het vooropgestelde economisch beleid van de nieuwe ploeg. Gevolg: op 27 februari werd de regering Pierlot I al ten grave gedragen.[4]

 

De enige oplossing om uit de impasse te geraken, was het organiseren van nieuwe verkiezingen, wat dan ook gebeurde op 2 april 1939. Aangezien de internationale spanning ondertussen al sterk opgelopen was, werden patriottisme en landsverdediging logischerwijs de centrale thema’s. De katholieken behaalden de overwinning bij deze parlementsverkiezingen: ze stegen van 28 naar 32% van de stemmen. Rex en VNV konden hun succes van  de vorige verkiezingen niet herhalen: de rexisten vielen van 21 zetels terug op 4, het VNV stagneerde min of meer (17 zetels) en stond als politieke partij nogal geïsoleerd. Ook de communisten bleven hangen op hun 9 zetels. De liberale partij daarentegen kende een opmerkelijke stijging: van 12,4 naar 17,8%, wat een winst van 10 zetels betekende. Naast Rex, werd ook de socialistische Belgische Werkliedenpartij (BWP) afgestraft, maar wel niet zo spectaculair: de socialisten gingen ongeveer 2% achteruit. Het was opnieuw Pierlot die door de koning tot formateur werd aangesteld. De vorst drong aan op een herstel van de uitvoerende macht en verwachtte van de politici dat ze hun eigen belang en dat van hun partij opzij zouden schuiven om een stabiele regeringsploeg te vormen. Toch zou het weer heel wat bloed, zweet en tranen kosten vooraleer Pierlot II op 18 april 1939 op poten stond. Het kabinet bestond uit 6 katholieken, 4 liberalen en 3 technocraten. De conservatieven waren in de meerderheid, de Vlaamsgezinde ministers  daarentegen waren maar met drie. Pierlot II slaagde er wonderbaarlijk genoeg in de onvermijdelijke strubbelingen te overleven. De buitengewone bevoegdheden die haar door Kamer en Senaat waren toegekend, waren daar niet vreemd aan: deze vergemakkelijkten de uitvoering van haar taak.[5] 

 

Door de internationale toestand genoodzaakt, ging de regering ook daadwerkelijk streven naar stabiliteit, terwijl de BWP van haar kant een gematigde en loyale oppositie voerde. Dit vergemakkelijkte de inschakeling van de socialisten in de regering van Nationale Unie, die op 3 September 1939 werd samengesteld naar aanleiding van de oorlogsverklaring van Groot-Brittannië en Frankrijk aan het adres van Nazi-Duitsland. Deze unionistische regering telde maar liefst 18 leden: zes katholieken, vijf socialisten, vier liberalen en drie technocraten. Op 5 september kreeg ook Pierlot III buitengewone volmachten van Kamer en Senaat. De regering kon zonder parlementaire discussie ingrijpen in dringende zaken, door gebruik te maken van besluitwetten. Diezelfde dag stemde het parlement ook een wet die de mandaten van haar leden verlengde voor de duur van de oorlog. Ondanks deze sterke uitgangspositie, zou ook Pierlot III snel de wind van voren krijgen en aan het wankelen gaan. Hubert Pierlot voelde de bui al hangen en besloot om zijn regering uit te dunnen: het aantal ministers was immers veel te groot om eensgezind en effectief te kunnen optreden. Rond nieuwjaar gooide hij zijn regeringsploeg door elkaar en reduceerde hij het aantal ministers tot 14. Op 5 januari 1940 trad Pierlot IV aan, met onder zijn leden 5 katholieken, vier socialisten, drie liberalen en twee technocraten. Het scheelde niet veel of ook deze regering ging voortijdig voor de bijl. Toen de liberalen omwille van communautaire redenen zich grotendeels onthielden bij de stemming van het budget voor openbaar onderwijs, vond Pierlot dat voldoende reden om het ontslag van zijn regering in te dienen bij de koning op 25 april 1940. Leopold III wees dit ontslag echter resoluut af. De internationale situatie leende zich volgens de vorst allerminst tot een binnenlandse crisis. De drie traditionele partijen hadden bijgevolg geen andere keuze dan verder samen te werken. Er volgden nog heftige parlementaire discussies, maar daar zou de Duitse invasie op 10 mei 1940 snel een einde aan maken.[6]

 

B. De buitenlandse politiek

 

Ontslagen van zijn verplichting tot neutraliteit, ging België na afloop van de Eerste Wereldoorlog op zoek naar een bondgenoot. Ons land hoopte een defensief verdrag te kunnen sluiten met Frankrijk of Groot-Brittannië, om op die manier een eventuele Duitse revanche voor het inpikken van de Oostkantons te ontraden. Hoewel verslagen, bleef Duitsland immers de belangrijkste en potentieel sterkste staat van Europa. Groot-Brittannië steunde zelfs de Duitse economische heropleving, omdat een sterk Duitsland een tegengewicht kon vormen voor de Franse invloed en de communistische krachten op het Europese continent. Daarom gingen de Britten uiteindelijk ook niet in op de Belgische toenaderingspogingen. België wendde zich dan maar tot Frankrijk, dat de Belgen met open armen ontving. Vanaf januari 1920 begonnen de Frans-Belgische onderhandelingen en op 7 september 1920 werd er een akkoord gesloten, dat in België niet bijzonder goed werd onthaald. Vlaamsgezinde groeperingen en de antimilitaristisch ingestelde socialisten stonden heel wantrouwig tegenover de geheim gehouden militaire afspraken.[7]

 

In 1923 kwam het al tot een militaire samenwerking tussen beide landen. Toen Duitsland -deels opzettelijk- in gebreke bleef met de haar opgelegde herstelbetalingen besloten Frankrijk en België over te gaan tot de bezetting van het Ruhrgebied. Van januari 1923 tot juli 1925 probeerde men de plaatselijke industrie voor eigen rekening uit te baten, maar dat draaide op een mislukking uit. Door het opheffen van de Ruhrbezetting enerzijds en tegemoetkomingen vanuit het Duitse kamp anderzijds, gingen de internationale relaties nu sterk verbeteren. Op de conferentie van Locarno in oktober 1925 aanvaardde Duitsland zijn westgrenzen en legde het zich neer bij een eeuwige demilitarisering van de linker Rijnoever. De schaduwzijde van deze internationale dooi was de vervaging van het vijandbeeld in België. De regering zag defensie nu als het uitgelezen terrein om op te besparen en zo de financiële problemen van het land te verlichten. Van Duitsland leek men niet veel meer te vrezen te hebben, zeker niet toen het in september 1926 ook nog eens toetrad tot de Volkenbond. Duitsland behoorde daarenboven ook tot één van de vijftien landen die op 27 augustus 1928 het 'Briand-Kellogg Pact', dat oorlog als een politiek dwangmiddel wilde verbannen, ondertekenden.[8]

 

Toen Adolf Hitler in januari 1933 de Duitse kanselierstitel veroverde, kwam er echter een abrupt einde aan de internationale ontspanning. Hitler trok zich weinig aan van het Verdrag van Versailles en ging zijn eigen weg. In oktober 1933 haalde hij Duitsland weg uit de Volkenbond. Toen de Duitse president Hindenburg op 2 augustus 1934 overleed, werd de kanselier bovendien ook president en nam hij de titel van 'Führer' aan. In oktober 1934 dreef de gloednieuwe dictator eenzijdig het effectief van de 'Reichswehr' op van de toegelaten 100.000 naar 300.000 man en dat was nog maar het begin. Op 17 april 1935 veroordeelde de Volkenbond bijna eenstemmig het Duitse optreden, maar zonder succes. Hitler zegde op 7 maart 1936 zelfs het Verdrag van Locarno op en liet 30.000 militairen over de Rijnbruggen naar de linkeroever marcheren. Deze grove schending van Versailles resulteerde enkel en alleen in verbaal protest. Groot-Brittannië stond namelijk nog altijd behoorlijk positief tegenover een versterking van Duitsland en Frankrijk overschatte de militaire mogelijkheden van zijn erfvijand schromelijk, waardoor het niet durfde interveniëren.[9]

 

In tussentijd evolueerde België meer en meer naar een politiek van onafhankelijkheid. Door protest van de Vlaamse parlementsleden werd het Frans-Belgisch militair akkoord langzaam aan onhoudbaar. In februari van het jaar 1936 onderhandelde premier Paul Van Zeeland al met Frankrijk over een opzegging van het akkoord. Uiteindelijk kwam het tot een wijziging: de contacten werden beperkt tot stafbesprekingen. Maar ook het nieuwe akkoord werd in toenemende mate bekritiseerd. De kiesoverwinning van het 'Front Populaire' in Frankrijk in mei 1936 gaf het de genadeslag, want nu keerde ook het traditionele, Franstalige establishment zich af van onze zuiderbuur. Een regering van Nationale Unie onder leiding van Paul Van Zeeland besloot in juli 1936 een Belgische onafhankelijkheidspolitiek uit te werken. Op 20 juli stelde Minister Spaak dit nieuwe beleid voor aan de buitenlandse pers: voortaan zou België zijn eigen -niet noodzakelijk neutrale maar wel onafhankelijke- koers varen. Duitsland, Frankrijk en Groot-Brittannië aanvaardden deze wending en beloofden het nu onafhankelijk handelende België militaire hulp te verlenen in geval van externe agressie. In de loop van de winter 1938-1939 werd er ook een verdedigingslinie tegenover de Franse grens opgericht in een poging om de onafhankelijkheidspolitiek geloofwaardiger te maken.[10]

 

Het onafhankelijke België werd al snel met een internationale crisis geconfronteerd. Nadat het op 13 maart 1938 de 'Anschluss' met Oostenrijk verwezenlijkt had, liet Nazi-Duitsland zijn ogen vallen op Tsjecho-Slowakije, waar 3,5 miljoen zogenaamde Sudeten-Duitsers leefden. Om een Duitse militaire interventie in Tsjecho-Slowakije te vermijden, waren de Fransen en Britten tot heel wat toegevingen bereid. Op 30 september 1938 sloten Chamberlain, Daladier, Hitler en Mussolini een akkoord te München, waarin Duitsland grotendeels zijn zin kreeg. Het mocht een gebied van 29.000 km² inlijven, dat volledig Duitstalig zou worden. België had ondertussen al zijn voorzorgen genomen: op 27 september werd het leger op versterkte vredesvoet gesteld, maar op 1 oktober werd er alweer gedemobiliseerd. De verhoopte rust en vrede bleven evenwel uit: het zieltogende Tsjecho-Slowakije werd gedeeltelijk ingepalmd door Duitsland, Polen en Hongarije, terwijl Slowakije op 16 maart onder Duitse impuls onafhankelijk werd. De aanhechting van niet-Duitstalige gebieden alarmeerde Frankrijk en het Verenigd Koninkrijk. Beide landen stelden zich in de loop van de maanden maart en april 1938 garant voor de territoriale integriteit van België, Nederland, Zwitserland, Polen, Roemenië en Griekenland. Toen Polen niet inging op een aantal eisen van Hitler, waaronder goedkeuring van een Duitse annexatie van de vrijstad Danzig, leek oorlog onafwendbaar. Duitse troepen staken het vuur aan de lont toen ze op 1 september 1939 Polen binnenvielen. Frankrijk en Groot-Brittannië stelden Duitsland voor een ultimatum en verklaarden het op 3 september 1939 de oorlog.[11]

 

Ook België voelde zich bedreigd en begon geleidelijk aan te mobiliseren vanaf 26 augustus 1939. Het stelde zijn troepen voornamelijk op tegenover de Duitse grens, maar ook in de richting van Frankrijk. Britse voorstellen tot het aangaan van geheime stafcontacten werden afgewezen. Even ging de storm weer liggen: van 3 september 1939 tot 10 mei 1940 woedde er een schemeroorlog. Er werden geen grote offensieven ingezet en iedereen bleef min of meer achter zijn verdedigingslinie. Begin november 1939 leek het erop dat de Duitsers België toch zouden aanvallen en in de nacht van 10 op 11 november werd heel het Belgische front dan ook gealarmeerd. Het bleek loos alarm te zijn, de 'Wehrmacht' viel niet aan omwille van het slechte weer en de transportmoeilijkheden. Begin januari 1940 voelde België opnieuw de hete adem van het Duitse leger in zijn nek. Op 13 januari volgde het groot alarm: de verdediging werd in staat van paraatheid gebracht en de grenzen werden opengesteld voor de geallieerden. De generale staf van het Belgische leger had evenwel iets te voorbarig gehandeld: alles bleef kalm aan het front. Deze vergissing deed een storm van kritiek losbarsten en leidde tot het ontslag van de stafchef. Op 9 april 1940 kwam de 'Wehrmacht' wel in actie en viel het Noorwegen en Denemarken binnen. In de woelige dagen die hierop volgden, drongen Frankrijk en Groot-Brittannië tevergeefs aan op de toestemming om België preventief binnen te rukken. De situatie kalmeerde weer na 18 april. Toen  de Belgische militaire attaché te Berlijn, kolonel Goethals, op 9 mei om 23.30u België waarschuwde dat er een Duitse aanval zou volgen bij het ochtendgloren, alarmeerde de generale staf opnieuw de troepen, maar er werd weinig geloof gehecht aan de ernst van de situatie. Totdat op 10 mei 1940 plots de hel losbarstte en ook voor België de Tweede Wereldoorlog was begonnen.[12]

 

2. De Duitse inval en de vestiging van een Militärverwaltung

 

A. De Belgische defensie

 

Er was weinig eensgezindheid binnen de leidende kringen in België over de te volgen defensiestrategie. Vanaf 1931 woedde er een hevige discussie tussen voorstanders van een integrale en van een gedeeltelijke verdediging van het Belgische grondgebied. De eerstgenoemden wilden het hele land, met inbegrip van de Ardennen, tegen een invasie beschermen. Dit standpunt kende uiteraard veel bijval in Wallonië en werd ook aangehangen door Albert Devèze, die eind 1932 minister van Landsverdediging werd.  De anglofiele officierselite van het Belgische leger verdedigde daarentegen het mobiele defensief. Aangezien België zo goed als zeker tegen een overmacht zou moeten opboksen, leek het verstandig om bij een aanval te opteren voor een langzame terugtocht. Zo won men de broodnodige tijd om een verdedigingslinie in het binnenland in gereedheid te brengen met de hulp van de buurlanden. Er was sprake van een nationaal bolwerk ten noorden van Leie en Schelde, waarbij Gent een sleutelrol zou spelen. Uiteindelijk kwam er een Belgisch compromis uit de bus. De forten van Luik en Namen werden gemoderniseerd en meer oostwaarts van deze steden werden er vier nieuwe forten gepland. Voor de integrale verdediging van het grondgebied werden er bunkers opgericht langs de grens, terwijl er ook een symbolisch bedrag van 10 miljoen Belgische frank werd uitgetrokken voor het bruggenhoofd Gent. Tot groot ongenoegen van de Belgische stafchef zou minister Devèze echter het geld dat hij van het Parlement kreeg vooral gebruiken om de grens te versterken en er de recent opgerichte Ardense Jagers en Grenswielrijders te installeren.[13]

 

Op 25 maart 1936 zag een Gemengde Militaire Commissie het levenslicht. Ze had de taak om de staat van het leger te bestuderen en de noodzakelijke reorganisatiemaatregelen voor een betere verdediging van het grondgebied voor te schrijven. Omdat men aannam dat een Duitse aanval hoofdzakelijk over Nederlands-Limburg zou lopen, werd aangedrongen op de afwerking van het Albertkanaal. Daarnaast adviseerde de commissie een langere diensttijd en deed ze een oproep tot een onafhankelijke buitenlandse politiek. De duur van de legerdienst werd in april 1936 opgedreven tot 12 maanden (18 voor de cavalerie); op 20 juli 1936 stelde minister Spaak de Belgische onafhankelijkheidspolitiek voor. Ondertussen raakte de internationale toestand langzamerhand oververhit. Toen de Tsjechoslowaakse crisis eind september zijn hoogtepunt naderde, liet de regering op de 27ste de 'Pied de Paix Renforcé' afkondigen, maar kort na het akkoord van München werd het alarm alweer opgeheven. De mobilisatie was in de grootste wanorde verlopen en had de regering ertoe aangezet om een nieuw vijf fasenplan te ontwerpen. Op 26 augustus 1939 werd fase A afgekondigd en werden de actieve regimenten, het vliegwezen, de luchtdoelartillerie en de vestingtroepen op oorlogsvoet gebracht. Fase B en C volgden op 28 augustus en 1 september 1939. Op 13 januari 1940 werd fase D, het oproepen van de divisies van tweede reserve, beëindigd. Leopold III had ondertussen het bevel van de troepen op zich genomen en er was een regering van Nationale Unie gevormd.[14]

 

Voor de gemobiliseerde troepen betekende de Schemeroorlog vooral wachten op wat al dan niet komen zou. Er werd wel nog heel wat graafwerk verricht: tussen Antwerpen en Namen werkte men vanaf 16 september aan een tweede weerstandsstelling, de zogenaamde KW-linie (Koningshooikt - Waver).  In de nacht van 10 op 11 november 1939 en op 13 januari 1940 werd er alarm geblazen langs het Belgische front, maar telkens bleek het loos alarm te zijn. Het lange en op het eerste gezicht nodeloze wachten, werkte op het gemoed van de soldaten en het moreel van de troepen scheerde sowieso al geen hoge toppen. Regelmatig braken er relletjes uit en in april 1940 werd er noodgedwongen een strengere controle van verloven en vergunningen opgelegd, want talrijke soldaten verlieten zonder reglementaire toelating hun standplaats. Telkens wanneer onder druk van de publieke opinie bepaalde beroepsgroepen naar huis werden gestuurd, zorgde dat voor naijver bij de minder fortuinlijke soldaten. De gemobiliseerden kregen maar 30 centiem en later 1 frank per dag en ook de kleine vergoeding voor de echtgenote was ontoereikend.[15]

 

Het Belgische leger ging de oorlog dan ook niet in ideale omstandigheden tegemoet. In het totaal zouden er ongeveer 610.000 soldaten worden opgeroepen, ca. 8% van de bevolking. De kwaliteit van de soldaten en hun bevelhebbers liet evenwel te wensen over. De beroepsofficieren waren technisch goed geschoold, maar op psychologisch en sociaal vlak was hun vorming vaak ondermaats. Bovendien waren er te weinig reserveofficieren en vooral in de infanterie zat men met een kader dat onvoldoende beroepskennis en gezag bezat. Achttien infanteriedivisies vormden het Belgische veldleger en elke divisie telde bij benadering 17.000 man. Daarnaast waren er twee divisies Ardense Jagers, een Cavaleriecorps, twee regimenten en een bataljon Grenswielrijders, twee lichte rijkswachtregimenten, een divisie zwarte artillerie, twee regimenten vestingartillerie en een regiment speciale vestinginfanterie. Zowel de uitrusting en bewapening van het landleger als dat van het eraan ondergeschikte Belgische vliegwezen was echter ontoereikend om de Duitse Wehrmacht af te houden.[16]

 

B. De 18-daagse veldtocht

 

Ten oosten van het Belgische front stonden 125 Duitse divisies (waaronder tien pantserdivisies) en 3078 vliegtuigen paraat om een aanval in westelijke richting in te zetten. Deze divisies maakten deel uit van een leger van maar liefst 6.050.000 man, dat bijzonder goed was uitgerust. De basis van het Duitse invasieplan 'Fall Gelb' bestond uit een hoofdaanval doorheen de Ardennen. Na overschrijding van de Maas zou men naar de Kanaalhavens toe zwenken en de Belgische, Britse en gedeeltelijk ook de Franse legers oprollen. De Belgische en Franse legerleiding verwachtten zich aan een Duitse aanval ten noorden van de Samber - Maasvallei, een aanval ten zuiden had dan ook de bedoeling om een verrassingseffect te creëren. Een overschrijding van de Maas in de buurt van Luik bleef evenwel in het plan behouden, onder meer omdat een aanval op het Albertkanaal de tegenstander nog meer zou misleiden.[17]

 

De aanval begon op 10 mei, in alle vroegte, met luchtbombardementen op strategische knooppunten in België, Nederland en Luxemburg. Deze luchtaanvallen vernietigden het overgrote deel van de militaire luchtvloot en creëerden paniek en chaos. Met de gruwelen van de Eerste Wereldoorlog in het achterhoofd, sloegen talrijke burgers op de vlucht. Ondertussen was ook de grondoorlog begonnen. In enkele uren tijd veroverden Duitse luchtlandingstroepen twee bruggen over het Albertkanaal en legden ze het fort van Eben Emael het zwijgen op. Intussen trok legergroep A onder leiding van generaal von Rundstedt doorheen de Ardennen. Dit was de hoofdmacht van het Duitse invasieleger, maar dat hadden de Belgische en geallieerde legerstaven niet door, al hun aandacht was op het Albertkanaal gericht. De Belgische Groepering K die in de Ardennen opereerde, kreeg zelfs orders om zich terug te trekken. Het Franse 2de en 9de leger gingen evenwel in de tegenovergestelde richting en rukten op in Zuid-België. Het 2de leger zou zich op 12 mei terugtrekken op de Franse Maas, het 9de leger hield de lijn Namen - Givet in België. Diezelfde 12de mei kwamen de Belgische en geallieerde legerleiding samen en besloten ze om op de stelling Antwerpen - Namen slag te leveren tot het uiterste. De Franse generaal Billotte kreeg het opperbevel toebedeeld. Acht Belgische divisies stonden opgesteld tussen Antwerpen en Leuven, van Leuven tot Waver werd de verdediging waargenomen door troepen van het 'British Expeditionary Force'. Tussen Waver en Namen zat het Franse 1ste leger en de omgeving van Namen zelf werd verdedigd door het Belgische 7de legerkorps en door de forten in de omgeving.[18]

 

Dankzij de 'Blitzkrieg'-tactiek en de zwakke tegenstand in Zuid-België slaagden de Duitse troepen erin om bijzonder snel op te rukken. Op 12 mei stond de 7de Pantserdivisie van Rommel al in Dinant en diezelfde nacht nog waagde de generaal zich aan een overtocht van de Maas. Doorbraakpogingen van het 19de Pantserkorps aan de Maas in de omgeving van Sedan, waarvan het succes cruciaal was voor het welslagen van de Duitse plannen, slaagden al op 13 mei. Franse tegenaanvallen waren te zwak en kwamen telkens te laat. Tegen de avond van 15 mei was het Franse front te Sedan al compleet in elkaar gezakt. Minder goed verging het de Duitse troepen die de KW-linie aftastten en aanvielen in de omgeving van Leuven en Gembloers. Belgische en geallieerde troepen verdedigden zich fel en succesvol. Groot was dan ook de verbazing en de ontgoocheling van de verdedigers, toen generaal Billotte op 16 mei het bevel gaf om zich terug te trekken in westelijke richting. Er dreigde namelijk een omsingeling van de troepen, aangezien het Nederlandse leger zich overgegeven had en de bres rond Sedan niet kon gedicht worden. De terugtocht verliep in verschillende etappen en werd sterk bemoeilijkt door de vluchtelingenstroom. Op 17 mei verschansten de Belgische troepen zich achter het kanaal van Willebroek. De Britten en een aantal Belgische achterblijvers boden intussen nog steeds weerstand te Leuven[19].

 

Op 20 mei hadden de verzwakte en uitgedunde troepen plaats genomen achter de Schelde en het kanaal van Gent - Terneuzen. Duitse doorbraakpogingen mislukten er grotendeels,  maar dat was slechts uitstel van executie. De inname van Abbeville op 20 mei betekende namelijk dat de 'Wehrmacht' zijn tegenstanders in de tang kon nemen. Op 23 mei 1940 vaardigde Hitler echter een 'Haltbefehl' uit, vermoedelijk om materiaal en manschappen de nodige rust te geven. Er werd beslist dat de 'Luftwaffe' de beslissende slag zou leveren. Op diezelfde 23 mei begon het Belgische leger zich opnieuw terug te trekken. Aan Leie en Afwateringskanaal zou de definitieve slag geleverd worden. Wat nog overschoot aan troepen en materiaal werd massaal ingezet, maar er rezen talrijke moeilijkheden. De bevoorrading was onvoldoende, het moreel stond in bepaalde eenheden beneden alle peil en de nieuwe verdedigingslinie die men bezet had, was bijzonder zwak. De Leieslag begon op 24 mei met hevige Duitse bombardementen op Kortrijk en Menen, waar de vijand hoopte door te breken. Belgische infanteristen trachtten verwoed de aanvallen af te slaan, maar tegen de avond hadden de Duitsers alweer een aantal bruggenhoofden veroverd.[20]

 

Op 25 mei werd het Belgische front over de hele lijn aangevallen. Koning Leopold III beloofde zijn manschappen dat hij in deze moeilijke omstandigheden tot op het bittere einde bij hen zou blijven. Dit viel in slechte aarde bij de Belgische regering die het staatshoofd tevergeefs aanmaande om met haar naar Frankrijk te vluchten. De vorst weigerde echter zijn troepen buiten het Belgisch grondgebied in te zetten. Ondanks het heftig verzet van een aantal eenheden, moest het Belgische leger opnieuw wijken, deze keer van de Leie naar het kanaal van Roeselare en de Mandel. Terwijl de Britten operatie 'Dynamo' hadden ingezet en aan de terugtocht naar Engeland begonnen, bleef het Belgische leger nog twee dagen verder vechten. Maar de troepen waren de uitputting nabij en op 27 mei stuurde Leopold III dan ook een onderhandelaar naar het Duitse kamp, waar von Reichenau hem meedeelde dat Hitler de onvoorwaardelijke overgave eiste. De relatief uitzichtloze situatie van het leger en de massa vluchtelingen die in West-Vlaanderen ronddoolden, haalden de vorst over de streep. Hij aanvaardde en op 28 mei 1940 om 4 uur werd de capitulatie van kracht. De Belgische en Franse regering waren verontwaardigd en spraken van verraad, maar de Belgische bevolking stond achter de koning en was blij dat hij hen voor nog meer onheil behoed had. Tenslotte had de 18-daagse veldtocht aan maar liefst 12.000 Belgen het leven gekost en grote verwoestingen aangericht. Naar schatting 250.000 Belgen zouden in krijgsgevangenschap belanden. België was evenwel nog niet volledig bezet: in de perimeter van Duinkerke vochten Fransen en Britten nog tot 4 juni verder in het kader van operatie 'Dynamo'.[21]

 

C. De vestiging van een Militärverwaltung

 

De voorbereiding

De inval in mei 1940 vormde het begin van een vier jaar durende bezetting van België door Nazi-Duitsland. Het grootste deel van ons land werd door de 'Führer' onder de bevoegdheid geplaatst van een militaire bezettingsadministratie of 'Militärverwaltung' (MV), met aan het hoofd een militaire gouverneur of 'Militärbefehlshaber'. De vestiging van dit militair bestuur was niet zonder slag of stoot verlopen: er ging een bitsige interne machtsstrijd aan vooraf tussen de opperste leiding van het landleger 'Oberkommando des Heeres' (OKH) en de nationaal-socialistische partij en haar 'Schutz-Staffeln', kortweg SS. Laatstgenoemden gaven namelijk de voorkeur aan een 'Zivilverwaltung', een burgerlijk bezettingsbestuur, maar zouden Hitler pas op 13 juli 1944 voor hun zaak kunnen winnen.[22]

 

Zowel het militaire als het burgerlijke bestuur werden opgevat als controleadministraties: het gevestigde bestuur van het bezette gebied kon verder blijven functioneren maar enkel onder de supervisie van de bezettende overheid. Door het uitvaardigen van verordeningen kon de bezetter desnoods ook rechtstreeks ingrijpen, om maatregelen door te drukken die de plaatselijke administratie niet kon of wilde nemen. De 'Zivilverwaltung' verschilde hierin van de MV dat ze door burgers (meestal verdienstelijke partijleden) bemand werd. De hoogste positie werd er ingenomen door een 'Reichskommissar' die rechtstreeks ondergeschikt was aan Hitler en bevoegd was voor alle burgerlijke aangelegenheden. In tegenstelling tot  de MV, gaat het hier over een politiek actief bezettingsbestuur: haar taak bestond erin een enge binding van het bezette gebied met het Rijk voor te bereiden. Met andere woorden, een 'Zivilverwaltung' vormde de eerste stap richting annexatie en integratie van een grondgebied.[23]

 

Het concept van de MV werd uitgewerkt na de negatieve ervaringen van het landleger in Polen. Aanvankelijk had Hitler daar een soort militair bezettingsbestuur geïnstalleerd, maar naast de militaire functionarissen waren er ook burgerlijke ambtenaren actief, terwijl speciale SS-eenheden dan weer het politieapparaat beheersten. Het boterde allerminst tussen de militaire en de burgerlijke diensten. Aangezien de legerleiding weigerde om nog langer medeverantwoordelijk te zijn voor de vele wandaden vanwege de partij - waar ze trouwens toch machteloos tegenover stond - besloot ze uiteindelijk het bestuur maar helemaal aan haar concurrent af te staan. Von Brauchitsch, hoofd van het OKH, wilde een herhaling van het Poolse debacle echter ten allen prijze voorkomen. Daarom richtte hij een speciale administratieve staf op bij de opperkwartiermeester van legergroep B (de invasiemacht voor Nederland en het noorden van België) met als taak een puur militair bezettingsbestuur voor te bereiden. Van oktober 1939 tot april 1940 werkte de staf in het allergrootste geheim aan zijn opdracht. Dit alles gebeurde met de goedkeuring van de Führer, die wel een 'Zivilverwaltung' verkoos maar de militairen niet op de tenen wilde trappen. Het zag er dus naar uit dat bij een bezetting van Nederland, België en Luxemburg, er een MV zou geïnstalleerd worden, waarin staat, partij en SS volledig zouden ontbreken.[24]

 

Installatie en organisatie

Vanaf het moment dat Duitse troepen onze kontreien binnenrukten, kwam het er voor de Duitsers op aan om zo snel mogelijk de controle te verwerven over de veroverde gebieden. In een eerste fase waren het de administratieve diensten van de legergroepen die de taak kregen om de noodzakelijke bestuurlijke maatregelen te nemen in het belang van de 'Wehrmacht'. Maar door de snelle opmars van het Duitse leger, werd er door het OKH al gauw beslist om een volwaardige MV te installeren in de bezette gebieden.[25]

 

Voor de functie van  'Militärbefehlshaber' werd geopteerd voor de 62-jarige Pruisische generaal Alexander von Falkenhausen, een militair van de oude stempel en zeker geen sympathisant van het nationaal-socialisme. Op 16 mei werd hij benoemd tot militaire bevelhebber van Nederland en op 20 mei kwamen ook de Belgische provincies Limburg, Antwerpen, Brabant en Henegouwen onder zijn gezag. Toen Hitler uiteindelijk toch koos voor een 'Zivilverwaltung' in Nederland, werd von Falkenhausen met zijn hele staf naar Brussel versast, waar hij op 31 mei tot 'Militärbefehlshaber für Belgien und Nordfrankreich' werd benoemd. Zijn bevoegdheid strekte zich toen uit over het Belgische grondgebied, het Groothertogdom Luxemburg en bezet Frankrijk. Uiteindelijk zou het ambtsgebied van von Falkenhausen slechts een groot deel van België en de Franse departementen Nord en Pas-de-Calais gaan beslaan. De Oostkantons en omgeving werden rechtstreeks in het Rijk geïntegreerd en in het Groothertogdom werd er een burgerlijk bestuur geïnstalleerd. In Frankrijk behield von Falkenhausen nog Nord en Pas-de-Calais om militaire en politieke redenen, die we hier niet verder zullen bespreken.[26]

 

Binnen zijn ambtsgebied was von Falkenhausen de hoogste gezagsdrager. In naam  van Hitler werd hem door de opperbevelhebber van het landleger de volledige regeringsbevoegdheid (wetgevende, uitvoerende én rechterlijke macht) toegekend. De 'Militärbefehlshaber' had een duidelijk omschreven taak: erover waken dat de toestand snel normaliseert en vervolgens een inschakeling van de recupererende Belgische economie in de Duitse oorlogsinspanningen bewerkstelligen. Rust en orde waren hiervoor absolute voorwaarden en vormden dan ook de hoofdbekommernis van de MV. Uiteraard stond von Falkenhausen er bij de uitvoering van zijn taak niet alleen voor, hij werd bijgestaan door een 'Kommandostab' voor militaire aangelegenheden en een 'Verwaltungsstab' voor het bestuurlijke niveau. De 'Kommandostab' met aan het hoofd reservekolonel Bodo von Harbou, was bevoegd voor de werking van de bezettingstroepen, de militaire politie ('Feldgendarmerie' en 'Geheime Feldpolizei') en hulptroepen zoals de Vlaamse Wacht en de 'Hilfsfeldgendarmerie'. Eggert Reeder, voormalig regeringspresident van Keulen en de dynamische kracht achter het militaire bezettingsbestuur, was de 'Militärverwaltungschef'.   De 'Verwaltungsstab' van Reeder had een uitgebreide bevoegdheid en bezat een tweeledige structuur. De 'Verwaltungsabteilung' stond in voor de zuiver administratieve aangelegenheden: justitie, transport, financiën, volksgezondheid, politie, cultuur, enz. Economische en sociale aangelegenheden, zoals landbouw, prijzen, industrie en arbeidsinzet werden behandeld door de 'Wirtschaftsabteilung'. Het 'Präsidalbüro', Reeders persoonlijke staf en secretariaat, overkoepelde beide afdelingen en was bevoegd voor gemeenschappelijke zaken, zoals wetgeving en zuiver politieke kwesties.[27]

 

De organisatie op lokaal niveau

Op lokaal en regionaal niveau werd het militair bestuur vertegenwoordigd door 'Kommandanturen'. In het ambtsgebied van von Falkenhausen bevonden zich 5 'Oberfeldkommandanturen' (OFK), waaronder OFK 570 te Gent die instond voor Oost- en West-Vlaanderen. Direct daaronder bevonden er zich tien 'Feldkommandanturen' (FK), die meestal bevoegd waren voor een groep arrondissementen of voor een hele provincie. De allerkleinste bestuurlijke eenheid was de 'Ortskommandantur' (OK), waarvan er in het totaal 33 voorkwamen. Zij waakten over de toepassing van de beslissingen van hogerhand op lokaal niveau. Aanvankelijk werden er FK’s en OK’s geïnstalleerd om de orde en rust te verzekeren in het bereik van de verschillende legeronderdelen. Ze waren afhankelijk van de generale staf van de grote eenheden tot ze begin juni 1940 onder het gezag van de MV werden geplaatst. Deze militaire commandostructuur bleek evenwel niet ideaal. Ze beantwoordde te weinig aan het administratieve weefsel van België en van de Duitse diensten in Brussel.[28]

 

Aan het begin van januari 1941 werd er een nieuwe en meer geschikte territoriale structuur op poten gezet, die gedurende de hele bezetting zou behouden blijven. De 'Oberfeldkommandanten' bleven ter plaatse, maar werden nu ook bijgestaan door een 'Kommandostab' en een 'Verwaltungsstab', deze laatste onder de leiding van een '(Ober)Kriegverwaltungsrat'. Dezelfde reorganisatie vond plaats in de overgebleven FK's. De kersverse 'Verwaltungschefs' waren bevoegd in dezelfde domeinen als Reeder, maar dan op provinciaal niveau. Ook hier vinden we trouwens een afdeling 'Verwaltung' en een afdeling 'Wirtschaft' terug. Tenslotte werden er ook 'Kreiskommandanturen' (KK) opgericht, waarvan het ambtsgebied samenviel met één of meerdere Belgische arrondissementen. De OK's bleven bestaan, maar enkel wat hun bevoegdheid in militaire aangelegenheden betrof. Het is belangrijk om op te merken dat al deze instellingen op het eerste gezicht wel door militairen werden bemand, maar eigenlijk ging het om gemobiliseerde burgers. In het kader van de oorlog werden deze personen in de 'Wehrmacht' ingeschakeld, waar ze ingezet werden in diensten die nauw aansloten bij hun functie in het burgerleven.[29]

 

Op weg naar een 'Zivilverwaltung'

Theoretisch gezien stond de 'Militärbefehlshaber für Belgiën und Nord-Frankreich' boven alle Duitse instanties die zich in zijn ambtsgebied bevonden. Maar aangezien het nationaal-socialistische Duitsland een mozaïek aan bevoegdheden en diensten vormde, zou het niet lang duren vooraleer er ook aan het gezag van de MV werd geknaagd. De administratie mocht dan wel de titel van militair bestuur dragen, enkel de bezettingstroepen (20 landstormbataljons) en de militaire politie-eenheden vielen onder het bevel van von Falkenhausen. De luchtmacht, de marine, de 'Waffen-SS' en alle operationele troepeneenheden in zijn gebied, ontsnapten aan zijn bevoegdheid. Op bestuurlijk vlak werden de poten onder zijn stoel weggezaagd door centrale rijks- of partijdiensten, die zich met toestemming van Hitler en het OKH in zijn ambtsgebied kwamen vestigen en er een eigen beleid gingen voeren. Soms zelfs tegen het bewind van de MV in. Vooral op het gebied van de algemene politiek en de propaganda doken verschillende Berlijnse instanties op die zich met het beleid van de MV kwamen bemoeien.[30]

 

Eggert Reeder moest zijn hele ambtstermijn door opboksen tegen de infiltraties van SS-diensten in België. Zoals eerder gezegd, heerste er een grote rivaliteit tussen het landleger en de SS. 'SS-Führer' Heinrich Himmler slaagde er eind juli 1940 al in om een 'Sipo-SD Dienststelle' (politie) in Brussel te installeren, hoewel deze theoretisch ondergeschikt werd gemaakt aan de MV. Himmler was niet alleen chef van de politie in Duitsland, maar ook 'Reichskommissar für die Festigung deutschen Volkstums', waardoor hij het recht had om zich te moeien met de politiek in landen die in het Rijk zouden kunnen geïntegreerd worden. Gottlob Berger en vanaf april 1942 Richard Jungclaus zouden zich in opdracht van Himmler bezig houden met etnische kwesties in België. De 'Dienststelle Jungclaus' werd zelfs tot een soort parallel bezettingsbestuur uitgebouwd.[31] Uiteraard druisten haar activiteiten vaak regelrecht in tegen het beleid van de MV, die niet veel kon beginnen tegen deze vormen van gezagsondermijning omdat ze nergens in Berlijn kon aankloppen voor steun.[32] Hitler zou op 18 juli 1944 zelfs beslissen om de MV opzij te schuiven en te vervangen door een 'Zivilverwaltung'. In de plaats van von Falkenhausen kwam er een rijkscommissaris (Grohé, de gouwleider van Keulen) voor het burgerlijke bestuur en een 'Wehrmachtsbefehlhaber' (generaal Grase) voor de militaire aangelegenheden. Richard Jungclaus kwam als 'Höhere SS- und Polizeiführer' aan het hoofd van de politiediensten te staan. Dit betekende uiteraard een grote overwinning voor Himmler, maar zij zou van korte duur zijn want begin september werd België door geallieerde troepen bevrijd van zijn bezetter[33].

 

D. De Belgische overheden

 

Een politiek van het minste kwaad

Zoals we al eerder aanhaalden, functioneerde de MV als een controlerende instelling: ze had het eerste en laatste woord bij het bepalen van het beleid, maar liet de uitvoering ervan over aan de administratie ter plaatse.[34] De Belgische gezagsdragers lieten zich graag inschakelen in een dergelijk bezettingsregime, want ze hielden bijzonder slechte herinneringen over aan de Eerste Wereldoorlog. Een korps van Duitse soldaten-ambtenaren had het land toen rechtstreeks bestuurd en zodoende veel schade berokkend aan staat, bevolking en economie (o.a. door het doorvoeren van een bestuurlijke scheiding, deportatie van arbeiders en ontmanteling van bedrijven). Door het voeren van een aanwezigheidspolitiek hoopte men tijdens de Tweede Wereldoorlog de afbraak van Belgische structuren te kunnen voorkomen. Het behoud van de controle over de eigen instellingen ging steeds ten koste van belangrijke toegevingen aan de MV, maar dat was beter dan afzijdig te blijven en zo de deur wagenwijd open te zetten voor bezetter en collaborateurs. Ook het klimaat in de 'wondere zomer van 1940' speelde hier een beslissende rol. Het zag ernaaruit dat Duitsland de overwinning had behaald en een soepele houding leek de enige manier om het voortbestaan van België op termijn te vrijwaren.[35]

 

Alexandre Galopin, de voorzitter van de 'Société Générale', had van de Belgische regering de opdracht gekregen om België voor zoveel mogelijk onheil te behoeden. Gedurende de bezetting zou hij samen met zijn medestanders voor een 'politiek van het minste kwaad' opteren. Zowel de industriëlen als de hoogste staatsfunctionarissen, namelijk de secretarissen-generaal, werden aangespoord om de Belgische economie en administratie terug aan het werk te zetten.[36] In de loop van juni 1940 zou de industriële sector zijn activiteiten reeds hervatten. Er werden op grote schaal goederen en diensten geleverd aan Duitsland, maar enkel en alleen uit noodzaak en om een groter kwaad te voorkomen. Zonder Duitse welwillendheid zou de industrie immers stilvallen, konden er bijgevolg geen industriële producten geruild worden voor de broodnodige levensmiddelen en zou het industrieel patrimonium, net als een groot deel van de arbeidskrachten, hoogstwaarschijnlijk naar Duitsland overgebracht worden. Op bestuurlijk-administratief vlak was het aan de secretarissen-generaal, de hoogste ambtenaren in de ministeries, om de continuïteit te verzekeren. Ze besloten hun verantwoordelijkheid op te nemen en hoopten door hun aanwezigheid de maatregelen van de bezetter te kunnen verzachten en de Belgische openbare sector min of meer intact te kunnen houden. Ook de Belgische magistratuur bleef op post. In 1918 had een staking immers geleid tot het uitvaardigen van vele en zware straffen door de Duitse krijgsraden.[37]

 

Het bestuur van de secretarissen-generaal steunde op de besluitwet van 10 mei 1940, uitgevaardigd op de dag van de Duitse inval, maar al voorbereid sinds 1933. Deze wet regelde de overdracht van bevoegdheid in oorlogstijd en stelde in artikel 5 het volgende: 'Wanneer tengevolge van de militaire operaties een magistraat of een ambtenaar, een korps van magistraten of ambtenaren, beroofd is van alle verkeer met de hogere overheid waarvan hij/het afhangt, of wanneer die overheid niet meer functioneert, oefent hij/het, binnen zijn beroepswerkzaamheden en in dringende gevallen, de hele bevoegdheid van bewuste overheid uit.’ [38] Bijgevolg werden de secretarissen-generaal, door het vertrek van de regering nu de hoogste Belgische gezagsdragers, bekleed met een ruim deel van de ministriële bevoegdheid. Omdat de wet van 10 mei bewust vaag was gehouden, deden deze hoge ambtenaren in juni 1940 een beroep op een aantal Belgische prominenten om hun precieze bevoegdheid te helpen afbakenen. Aanvankelijk ontzegden de secretarissen-generaal zichzelf elke wetgevende macht en stelden ze dat hun bevoegdheid niet verder reikte dan het treffen van ministriële besluiten ter uitvoering van de bestaande Belgische wetgeving. 'Militärverwaltungschef' Eggert Reeder daarentegen verlangde samen te werken met een slagkrachtige Belgische administratie en verwierp deze enge interpretatie van artikel 5. Toen de secretarissen-generaal op 12 juni een protocol afsloten met de MV, kwamen ze aan Reeders eisen tegemoet en aanvaardden ze een zekere mate van wetgevende bevoegdheid.[39]

 

Het Comité van secretarissen-generaal telde de hele bezetting door tien leden, die aan het hoofd stonden van evenveel ministeriële departementen: Binnenlandse Zaken en Volksgezondheid, Justitie, Financiën, Landbouw en Bevoorrading, Economische Zaken en Middenstand, Arbeid en Sociale Voorzorg, Onderwijs, Openbare Werken, Verkeer,  Koloniën. In augustus 1940 en in maart 1941 onderging de samenstelling van het Comité onder druk van de MV telkens een gevoelige wijziging, maar het Comité zelf zou blijven functioneren en België tot aan het einde van de bezetting met, naast en tegen de bezetter besturen. De Conventie van Den Haag vormde de basis van de samenwerking tussen de secretarissen-generaal en de MV. Artikelen 42 en 56 handelden over de bezetting van het grondgebied en legden aan de bezettende overheid de verplichting op de openbare orde en het publieke leven te verzekeren zonder daarbij de nationale wetgeving te schenden. De bezetter zou zich echter maar weinig aantrekken van de Conventie en met de regelmaat van de klok de gemaakte afspraken met voeten treden. Zo doorkruisten verschillende Duitse instanties het Belgische ravitailleringsbeleid, door hun buitensporige opeisingen en massale aankopen op de zwarte markt. Voedselvoorziening vormde de topprioriteit voor de secretarissen-generaal, maar tegen de Duitse leeghalingspolitiek konden ze weinig beginnen.[40] De bevolking had weinig besef van de moeilijke positie en de grote inspanningen van de secretarissen-generaal, die dan ook allesbehalve populair waren. Integendeel, in de ogen van de publieke opinie waren ze medeverantwoordelijk voor de ellende onder de Duitse bezetting.[41]

 

Het Comité van secretarissen-generaal heeft verschillende malen aan aftreden gedacht, maar uiteindelijk bleef men de aanwezigheidspolitiek handhaven omdat men ervan uiting dat het België en zijn inwoners nog veel slechter zou vergaan onder een volledig door de bezetter gecontroleerd bestuur. Via langdurige en moeizame onderhandelingen konden de hoge Belgische ambtenaren regelmatig toegevingen bekomen van de bezetter en ook wanneer de Duitsers hun wil doordreven, konden ze de bittere pil toch enigszins verzachten door vertragingsmanoeuvres uit te voeren. De keerzijde van hun keuze om aan te blijven, was het feit dat de secretarissen-generaal in de loop van de bezetting verplicht werden om steeds meer concessies te doen aan de Duitsers, met als gevolg dat de wettelijke basis voor hun bestuur flinterdun werd. Een deel van de hoge magistratuur en de Belgische regering in Londen aanvaardden deze evolutie niet en gingen in toenemende mate dwars liggen. Naar het einde van de bezetting toe, gleed het Comité dan ook af naar een gevaarlijk immobilisme.[42] 

 

De impact van bezetter en collaborateurs op het bestuur

Eggert Reeder volgde de activiteiten van de secretarissen-generaal en de aan hen ondergeschikte besturen van heel dichtbij, maar zorgde toch voor een zekere speelruimte, want de voortzetting van de Belgische administratie hield heel wat voordelen in voor de MV. Onpopulaire maatregelen konden bijvoorbeeld op Belgische functionarissen worden afgeschoven, zodanig dat de Duitse diensten hier buiten schot bleven. Het in functie blijven van de Belgische administratie maakte bovendien een gevoelige besparing aan manschappen mogelijk: eind 1941 telde de MV van de top in Brussel tot en met de 'Kreiskommandanturen' in de arrondissementen slechts 1200 ambtenaren. Het bezettingsbestuur was zo georganiseerd dat een Duits diensthoofd telkens een Belgische tegenspeler had op hetzelfde niveau, waarover hij de supervisie voerde. 'Militärverwaltungschef' Reeder had naast zich de secretarissen-generaal, de 'Oberfeld-' en 'Feldkommandanten' stonden naast de provinciegouverneurs, de 'Kreiskommandanten' naast de arrondissementscommissarissen en de 'Ortskommandanten' naast de burgemeesters.[43]

 

De diensten van de MV beperkten zich niet enkel tot toezicht, haar vertegenwoordigers mengden zich ook actief in interne aangelegenheden. In een poging om de Belgische administratie volgzamer te maken, oefenden de Duitse ambtenaren bijvoorbeeld druk uit om zoveel mogelijk voorstanders van de Nieuwe Orde op sleutelposten te laten benoemen. Het militaire bestuur kon zich namelijk niet neerleggen bij de gevestigde Belgische administratie. De oorlogsomstandigheden hadden de Belgische functionarissen voor een moeilijke taak geplaatst en volgens Reeder waren velen onder hen niet in staat om hun opdracht degelijk te vervullen. Daarom zou de MV de hele bezetting door een behendige zuiveringspolitiek voeren en systematisch onbetrouwbaar of onbekwaam geachte personen uit hun ambt trachten te verwijderen. Hun vervangers zocht Reeder vooral bij het Vlaams Nationaal Verbond in Vlaanderen (VNV) en bij Rex in Wallonië.[44]

 

Bij de meeste VNV-leden was er een duidelijke collaboratiebereidheid op te merken. Al van bij zijn stichting had het VNV zichzelf geprofileerd als het embryo van een nieuwe staatsorde. De bezetting bood nu plots de mogelijkheid om deze grootspraak - tijdens het interbellum was deze partij tenslotte maar een kleine speler - toch waar te maken. Partijleider Staf De Clercq, gesteund door het merendeel van de militanten, stelde zijn beweging onmiddellijk ter beschikking van de MV. Het militaire bestuur zag in het VNV een handige bondgenoot, maar deed geen enkele belofte i.v.m. haar verlangen naar een zelfstandige Vlaamse of zelfs Grootnederlandse staat. Dat wilde en kon Eggert Reeder niet, want Hitler had besloten om pas na de oorlog over het lot van België te beslissen. In een redevoering op 10 November 1940 drukte De Clercq zijn vertrouwen uit in de beslissing van de 'Führer' en koos hij resoluut de zijde van Duitsland. Op die manier wou de leider alle concurrentie de pas afsnijden, want als partij met totalitaire ambities streefde het VNV uiteraard naar het politieke monopolie in Vlaanderen.[45]

 

Haar sterkste concurrent was ongetwijfeld de Algemene SS-Vlaanderen, een Grootduitse beweging die enkele maanden na de Duitse inval met de expliciete steun van Hitler werd opgericht. In mei van het jaar 1941 weigerde deze Vlaamse afdeling van de SS zich in te schakelen in de pas opgerichte Eenheidsbeweging VNV, maar ging ze een eigen partnerschap aan met de Duits-Vlaamse Arbeidsgemeenschap (DeVlag) in een poging om een bredere basis te krijgen voor haar activiteiten. De DeVlag was van oorsprong een culturele vereniging, maar zou onder impuls van de SS ook politiek actief worden. De succesvolle actie van de DeVlag zou het VNV verleiden tot een opbodpolitiek om de gunst van de bezetter. De partij ging zich nu onder meer ook massaal in de militaire collaboratie storten, maar tevergeefs. Naar het einde van de bezetting toe werd steeds duidelijker dat Nazi-Duitsland van plan was om Vlaanderen in het Duitse Rijk te integreren en dat daarbij enkel een rol voor de DeVlag was weggelegd. Het ongenoegen binnen het VNV groeide steeds sterker, maar de nieuwe partijleider Hendrik Elias bleef tot op het eind vasthouden aan de collaboratiepolitiek. Het VNV was ondertussen immers met handen en voeten aan de bezetter gebonden en was een door de bevolking gehate en door het verzet belaagde minderheid geworden.[46]

 

Het VNV mag dan gefaald hebben in haar poging om het politieke monopolie te veroveren, haar greep naar de macht in de Belgische administratie zou wel bijzonder succesvol zijn, vooral dan op de lagere bestuursniveaus. De MV had van de 'Führer' de opdracht gekregen om de Vlamingen zoveel mogelijk te begunstigen en koos bij haar uitzuivering van de administratie voor het VNV als bevoorrechte partner. Van hoog tot laag werden VNV’ers in de verschillende besturen geïntroduceerd. Reeder en zijn ondergeschikten gingen hierbij geleidelijk en voorzichtig te werk. Een Belgische administratie die volledig gedomineerd werd door Nieuwe Orde-gezinden zou in de ogen van vele Belgen, waaronder ook een groot deel van de ambtenaren zelf, namelijk geen genade vinden. Bij het begin van de bezetting zou de MV profiteren van een initiatief van de secretarissen-generaal, die - deels onder druk van de publieke opinie - een onderzoek waren gestart naar alle Belgische functionarissen die in de meidagen het hazenpad hadden gekozen. Vele ambtenaren waren namelijk wettelijk verplicht om in geval van oorlogsdreiging op hun post te blijven. Op 18 juli 1940 vaardigde de MV een verordening uit betreffende de 'uitoefening van een openbare bedrijvigheid', die haar zou toelaten om zich met het tuchtonderzoek te bemoeien. Langs deze weg slaagde de MV erin om ongeveer 615 Duitsvijandige personen te weren en dit zonder dat de bevolking de indruk kreeg dat de bezetter zijn eigen mannetjes benoemde. Het bleef trouwens niet bij die ene uitzuivering aan het begin van de bezetting, heel de bezetting door zou het militaire bestuur stappen ondernemen om haar eigen kandidaten aan het hoofd van belangrijke besturen te plaatsen. Belangrijk in dit kader is vooral de 'Ueberalterungsverordnung' van 7 maart 1941, waarmee de bezetter zichzelf het recht gaf om alle rijksfunctionarissen ouder dan zestig jaar uit hun ambt te ontzetten.[47]

 

 

Hoofdstuk 2: Gemeentebesturen voor en tijdens de bezetting

 

Inleiding

 

De rol en werking van de Vlaamse gemeentebesturen veranderde sterk tijdens de bezetting. Hieronder geven we eerst aan hoe de democratische vooroorlogse besturen werden samengesteld en welke politieke groeperingen hier de belangrijkste plaats innamen. Vervolgens tonen we aan hoe het juridische kader na mei 1940 sterk werd aangepast, niet alleen om de lokale overheid in staat te stellen om haar zware rol beter te vervullen, maar ook en vooral om een massale infiltratie van het VNV toe te laten.

 

1. Gemeentepolitiek voor de oorlog

 

A. Politiek-juridisch kader

 

In een parlementaire democratie als België vormen de gemeenteraadsverkiezingen uiteraard het hoogtepunt van het gemeentelijke politieke leven. Het democratische gehalte van de kieswetgeving in België in de 19de en het begin van de 20ste eeuw was echter niet bijzonder hoog. Stemrecht werd lange tijd gekoppeld aan factoren zoals bezit, geslacht, woonplaats en opleidingsniveau.[48]

 

Bij de gemeenteraadsverkiezingen van 16 oktober 1938, de laatste verkiezingen voor de bezetting, was het kiesstelsel al sterk en in positieve zin geëvolueerd. Na de Eerste Wereldoorlog hadden de Belgische gezagsdragers zich verplicht gezien om het algemeen enkelvoudig stemrecht in te voeren en vanaf 1921 werd ook het vrouwenstemrecht van kracht in de gemeenten. Alle Belgen met een leeftijd van tenminste 21 jaar, die minimum 6 maanden in de gemeente verbleven, kregen van dan af elk één stem voor de gemeenteraad. Voor het zetelverdelingssysteem ging men voortaan uit van de evenredige vertegenwoordiging: het meerheidskiessysteem werd overboord gegooid. Al deze hervormingen vonden plaats rond 1921 en zorgden voor een serieuze democratisering van het gemeentelijk kiesstelsel. Het werd nu immers gemakkelijker voor nieuwe en kleinere partijen om een zetel in de raad te veroveren, terwijl arbeiderspartijen de kans kregen om hun electorale sterkte proportioneel in verkozenen om te zetten.[49]

 

Niet iedereen kon zich zomaar kandidaat stellen voor de gemeenteraad: de kandidaat-gemeenteraadsleden moesten de Belgische nationaliteit bezitten, tenminste 25 jaar zijn en als inwoner in de gemeente te boek staan. De nieuwe raadsleden werden normaal gezien verkozen op de tweede zondag van oktober. De nieuwe gemeenteraad trad pas in functie op 1 januari van het volgende jaar. De drie maanden tussen stemming en aantreden in lieten toe om de geldigheid van de verkiezingen na te gaan en de verkozenen tijd te geven om te onderhandelen over de samenstelling van het nieuwe gemeentebestuur.  Eén van de eerste taken van de gloednieuwe raad was het verkiezen van de schepenen en het voorstellen van een burgemeester. De schepenen werden één voor één verkozen via een aparte, geheime stemming en konden pas aangesteld worden indien ze de volstrekte meerderheid hadden behaald.[50]

 

Voor het burgemeestersambt werd er een kandidaat voorgedragen door de gemeenteraad en de Bestendige Deputatie van de provincie, maar de eigenlijke benoemingsmacht lag bij de Koning. Ook de gouverneur en de arrondissementscommissaris werden bij de benoemingsprocedure betrokken: zij hadden een belangrijke adviserende taak bij het aanstellen van de burgemeesters van respectievelijk ontvoogde en niet-ontvoogde gemeenten. De burgemeester was meestal een gemeenteraadslid, maar hij kon ook benoemd worden buiten de raad om, onder de kiezers van de gemeente in kwestie die 25 jaar of ouder waren. Hiervoor was wel een eensluidend advies van de Bestendige Deputatie vereist en een dergelijke benoeming had ook tot gevolg dat de burgemeester enkel een raadgevende en geen daadwerkelijke stem kreeg in de gemeenteraad. Iedere gemeente had één burgemeester, maar het aantal raadsleden en schepenen varieerde uiteraard naarmate er veel of weinig inwoners waren. Deze aantallen werden om de 10 jaar opnieuw berekend en vastgelegd op basis van de volkstellingen. Enkel tussen 1932 en 1946 kwam er geen enkele aanpassing tot stand om de eenvoudige reden dat er tijdens de Duitse bezetting natuurlijk geen volkstelling kon plaatsvinden.[51]

 

B. Politieke machtsverhoudingen

 

In Vlaanderen werd de gemeentelijke verkiezingsstrijd in de 19de en de eerste decennia van de 20ste eeuw bijna onveranderlijk uitgevochten tussen katholieken en liberalen. De Katholieke Partij was duidelijk dominant en haalde in het overgrote deel van de gevallen de bovenhand. Vooral in Limburg en West-Vlaanderen waren de katholieke overwinningen talrijk en heel omvangrijk. Ook toen er hier en daar socialistische en christen-democratische lijsten bij de verkiezingen opkwamen, veranderde er aanvankelijk weinig aan het katholieke en liberale overwicht. Wel zien we vanaf 1921, met de invoering van het algemeen enkelvoudig stemrecht, een duidelijk stijging van het aantal partijen die meedongen om de gunst van de kiezer. Naast socialisten en christen-democraten gingen ook Vlaams-nationalisten, oudstrijders, middenstanders en communisten in verschillende gemeenten lijsten samenstellen. Deze politieke versnippering zou een hoogtepunt kennen in de laatste vooroorlogse gemeenteraadsverkiezing van 16 oktober 1938: gemiddeld wierpen er zich toen vijf partijen per gemeente in de strijd.[52]

 

Na de verkiezingen van 1921 vond er een herverdeling plaats van de macht op het niveau van de gemeenteraden en waar aanvankelijk homogene colleges de absolute regel vormden, verschenen nu ook soms coalities ten tonele. Hoewel de politieke constellatie in de Vlaamse gemeenten duidelijk gewijzigd was, bleef de Katholieke Partij echter ook na 1921 de belangrijkste politieke beweging in de Vlaamse gemeenten.[53] Van alle niet-traditionele lijsten waren het bovendien ook nog eens de dissidente katholieken - meestal christen-democratische of conservatieve afscheuringen van de nationale Katholieke Partij - die na 1921 de hoogste toppen scheerden. In bepaalde gemeenten behaalden deze dissidente katholieke lijsten zelfs meer zetels dan de katholieke moederpartij. De liberalen kregen meer klappen: ze moesten hun positie als tweede Vlaamse partij op lokaal vlak afstaan aan de oprukkende socialisten.[54]    

 

We gaan hier nog even dieper in op de deelname van de Vlaams-nationalisten en meer bepaald van het VNV aan de gemeenteraadsverkiezingen in het interbellum. Deze partij, die tijdens de bezetting in een meerderheid van de Vlaamse gemeenten de macht zou grijpen, was voor de oorlog nauwelijks vertegenwoordigd in de gemeentebesturen. De aanwezigheid van Vlaams-nationalisten op lokaal vlak nam in het interbellum langzaam maar zeker toe, maar zou uiteindelijk stagneren. In 1921 werden er zetels behaald in een 50-tal gemeenten, in 1926 liep dat aantal op tot een 90-tal en in 1932 behaalde men zelfs verkozenen in meer dan 100 Vlaamse gemeenten. Het relatieve succes van de Vlaams-nationalistische lijsten nam echter niet weg dat het Vlaams-nationalisme als politieke beweging ondertussen bijzonder versnipperd was geraakt: de in 1919 opgerichte Frontpartij was geëvolueerd tot een conglomeraat van arrondissementeel georganiseerde partijen. In oktober 1933 kwam daar een einde aan met de stichting van het VNV onder leiding van Staf De Clercq, die erin slaagde om de arrondissementele organisaties één voor één te integreren in een autoritair geleide partij met een radicaal programma.[55]

 

Het VNV nam onder de naam 'Vlaams Nationaal Blok' succesvol deel aan de parlementsverkiezingen van 1936 en hoopte dit succes nog eens over te doen bij de gemeenteraadsverkiezingen van 1938. In een kleine honderd gemeenten zou het VNV samen met katholieken, rexisten of met leden uit beide groepen één lijst vormen, maar deze rechtse concentratie tegen de 'linkse bedreiging' leverde niet de verwachte resultaten op. De uitslagen van de verkiezingen in 1938 waren over het algemeen ontgoochelend voor het VNV: in één op vier Vlaamse gemeenten had de partij kandidaten naar voor geschoven maar slechts in één op vijf gemeenten leverde dat verkozenen op. Er werd enkel winst geboekt in kleinere gemeenten, waar het VNV vaak voor het eerst lijsten indiende, elders overheerste het beeld van de stagnatie. Als we de plaatselijke bondgenootschappen met katholieke krachten buiten beschouwing laten, kunnen we stellen dat het VNV als politieke beweging relatief geïsoleerd stond aan de vooravond van de bezetting. Bovendien was de frustratie bij haar leden groot, omdat de verkiezingsuitslagen deden vermoeden dat de machtsovername waar het VNV van droomde nog heel ver weg was.[56]

 

2. De gemeentebesturen onder Duitse bezetting

 

A. Politiek-juridisch kader

 

Tijdens de bezetting werden er een aantal aanpassingen aangebracht aan het juridische statuut van de gemeentebesturen, waardoor de macht van de schepenen en vooral van de burgemeester gevoelig zou toenemen. Deze ingrepen gebeurden gedeeltelijk onder druk van de bezettende overheid, die de bestuursinstanties wel in Belgische handen wilde laten, maar eiste dat deze instellingen centraler en 'efficiënter' zouden worden ingericht. Reeder wenste een evolutie in de richting van een meer autoritair gemeentebestuur, gebaseerd op het 'leidersbeginsel'. Deze ontwikkelingen werden ook toegejuicht in bepaalde Belgische kringen, vooral maar niet uitsluitend bij Nieuwe Orde-bewegingen zoals het VNV. Al in de jaren '30 gingen er in België stemmen op om een 'burgemeester-ambtenaar' aan het hoofd van de gemeente te plaatsen. Dit type van burgemeester zou dus een ambtenarenstatuut krijgen, vastbenoemd worden en zijn ambt als een full-time job uitoefenen. Door de politicus te vervangen door een technocraat, wilde men alle partijpolitieke bemoeienissen uitschakelen en het gemeentebestuur volledig laten inspelen op de 'noden en wensen' van de bevolking.[57]

 

Het gemeentebestuur zou dan ook in die zin worden omgevormd tijdens de bezetting: het schepencollege met de burgemeester voorop kreeg meer bevoegdheden en verantwoordelijkheid, terwijl de gemeenteraad geleidelijk aan werd uitgeschakeld. Het besluit van 1 december 1940 betekende een eerste stap in die richting: de voorwaarden voor benoemingen van burgemeesters buiten de raad werden sterk versoepeld. Voortaan kon de secretaris-generaal van Binnenlandse Zaken dit ambt toebedelen aan een niet-gemeenteraadslid - zolang hij kiezer was voor de gemeente en tenminste 25 jaar -, wanneer deze procedure 'vereist' was voor een goed beheer van de gemeente. Vanaf 25 juni 1941 was het zelfs niet meer nodig om 6 maanden in de gemeente gedomicilieerd te zijn om een burgemeesters- of schepenambt te kunnen verkrijgen. De termijn werd teruggebracht op drie maanden, in de grote agglomeraties zelfs op één dag. De bevoegdheden van de burgemeester t.o.v. de gemeenteraad werden uitgebreid door het besluit van 6 februari 1941, dat de eerstgenoemde toeliet om in bijzondere gevallen eigenhandig beslissingen te treffen, zonder daarin achteraf de raad te moeten betrekken. Uiteindelijk werden de gemeenteraden zelfs volledig het zwijgen opgelegd: een verordening van de MV verbood hen op 11 april 1941 van nog samen te komen.[58]

 

Ondertussen was Gerard Romsee, lid van het VNV, secretaris-generaal van Binnenlandse Zaken geworden. Hij zou op 28 mei 1941 alle bevoegdheden van de gemeenteraad overhevelen naar het schepencollege, met uitzondering van de benoemingsbevoegdheid over de gemeentesecretarissen, gemeenteontvangers, adjunct-commissarissen, leraars en onderwijzers die hij aan zichzelf zou toekennen. Dit laatste manoeuvre zorgde voor een verdere centralisatie van de macht en ging uiteraard ten koste van de gemeentelijke autonomie. Romsee was ook verantwoordelijk voor de weddeverhoging van de burgemeesters in 1941: hij vaardigde een besluit uit dat de gouverneur toeliet om, buiten de Bestendige Deputatie om, de jaarlijkse wedden van burgemeesters en schepenen aan te passen. Bovendien kwam er op 27 augustus 1941 een besluit dat aan het hoofd van het gemeentebestuur een loon toekende ten laste van de staat, tussen 12.000 en 100.000 frank per maand. De oorlogsomstandigheden en de bovenstaande hervormingen hadden van het burgemeesterschap een voltijdse job gemaakt, vandaar dat Romsee het nodig vond om een extra vergoeding toe te kennen naargelang het aantal inwoners en werkuren.[59]

 

De burgemeester zag zich nu geconfronteerd met een heleboel nieuwe taken en bevoegdheden, vooral op het vlak van de voedselvoorziening. Samen met de arrondissementscommissaris zou hij vanaf 15 februari 1941 moeten optreden als rechter in eerste aanleg bij misdrijven i.v.m. de prijzen en de ravitaillering. Verder droeg hij uiteraard de uiteindelijke verantwoordelijkheid voor de inrichting en werking van de plaatselijke ravitailleringsdiensten en was hij van dichtbij betrokken bij Winterhulp.[60] Dit alles bracht niet alleen veel fysieke arbeid met zich mee, ook op psychologisch vlak was het bijzonder zwaar. Telkens wanneer de bevoorrading op een bepaald punt tekort schoot, werd het gemeentebestuur de favoriete schietschijf van de bevolking, dit terwijl de oorzaak voor de wantoestanden meestal elders lag. Door de uitbreiding van hun bevoegdheden en onder druk van de bezettende overheid, moesten de burgemeesters en in mindere mate ook de schepenen bovendien vaak heel onpopulaire maatregelen nemen. Het gebeurde dan ook regelmatig dat iemand weigerde om een burgemeesters- of schepenambt op te nemen of verder te zetten uit vrees om voor een handlanger van de Duitse bezetter te worden versleten en bijgevolg een potentieel mikpunt te worden voor acties van het verzet.[61]

 

B. Politieke machtsverhoudingen

 

Het lag voor de hand dat de MV niet tevreden zou zijn met een hervorming van de vooroorlogse bestuursstructuur. De gemeentebesturen moesten ook 'gezuiverd' worden  m.a.w. pro-geallieerde en democratisch-gezinde elementen in de schepencolleges moesten zoveel mogelijk vervangen worden door 'deutschfreundliche' personen. We bespraken hierboven al het tuchtonderzoek van de secretarissen-generaal en de verordening van 18 juli 1940.[62] Wat de burgemeesters betrof, zou secretaris-generaal Vossen van Binnenlandse Zaken het initiatief nemen om hun houding tijdens de meidagen te onderzoeken. Op 12 juli 1940 werd een 'commissie van advies' opgericht en belast met de dossiers van de burgemeesters die hun post verlaten hadden tussen 10 en 31 mei 1940.[63] De taak van de commissie bestond erin Vossen een advies te verstrekken op basis waarvan hij een definitieve beslissing kon nemen: ontslag, ambtsontheffing of schorsing. Met het besluit van 13 november 1940 ontzette de secretaris-generaal meteen ook alle burgemeesters en schepenen die tijdens de achtttiendaagse veldtocht gevlucht waren en op 1 oktober nog niet in hun gemeente waren teruggekeerd uit hun ambt. [64]

 

De zondaars die wel op tijd terugkwamen en niet gestraft werden door Binnenlandse Zaken gingen niet automatisch vrijuit, want met de verordening van 18 juli had de bezetter het laatste woord in deze materie opgeëist. Personen die een openbare bedrijvigheid bekleedden en die na hun terugkeer opnieuw aan de slag wilden, hadden de uitdrukkelijke toelating nodig van de MV, een toelating die op elk moment weer kon worden ingetrokken. De inspraak die de bezetter zichzelf toekende bij het (her)opnemen van een openbaar ambt ging trouwens verder dan gevallen van postverlating. Paragraaf 3, alinea 2 van de 'Verordnung' spreekt klare taal: 'Bovendien behoudt hij [de militaire bevelhebber] zich voor, ook aan de personen, die in de door de verordening niet bepaalde gevallen betrokken zijn, de uitoefening van een openbaar ambt te verbieden.' [65] De tuchtmaatregelen vanwege de Belgische overheid en de mogelijkheid voor de bezetter om aan ieder ongeschikt geacht persoon een ambtsverbod op te leggen, leidden tot een groot verloop op de gemeentehuizen. In de loop van het jaar 1940 bijvoorbeeld werden 207 burgemeesters geschorst, 119 ontslagen en 174 nieuwe benoemd.[66]

 

De ouderdomsverordening van 7 maart 1941, die de leeftijdsgrens voor alle openbare functies vastlegde op 60 jaar, zou nog meer slachtoffers maken.[67] De 'Militärbefehlshaber' licht zelf grotendeels de bedoelingen van de MV toe in de inleiding van de verordening: 'De tegenwoordige toestand van België stelt het beheer van dit land voor buitengewone opgaven. Om deze te vervullen moeten nieuwe banen gevolgd worden. Bekwame, jongere krachten staan bereid. Meer in het bijzonder zijn er onder het groote getal van de vrijgelaten Belgische militairen vele mannen die, vervuld van verantwoordelijkheidsbewustzijn en daadkracht, hun land willen dienen. Voor dezen moet de toegang tot de openbare funkties mogelijk gemaakt worden …' [68] Wat er niet in zoveel woorden bijstaat is dat die jonge manschappen uiteraard bij voorkeur voorstanders en zeker geen tegenstanders moesten zijn van de Nieuwe Orde. Deze verordening zou een tweede golf van ontslagen veroorzaken: 980 burgemeesters, 1883 schepenen en 492 gemeentesecretarissen moesten vervangen worden. Gerard Romsee, de opvolger van Vossen, zou door twee besluiten voorzien in de vervanging van de burgemeesters (besluit van 16/05/1941) en van de schepenen (besluit van 26/05/1941) die tengevolge van een Duits bevel in de onmogelijkheid verkeerden om hun ambt voort te zetten. Hij verleende zichzelf hierbij het recht om hen ambtshalve ontslag te verlenen en te vervangen door 'geschikte' personen die hun functie zouden 'waarnemen' voor de duur van de oorlog.[69]

 

Hoewel Romsee in juni 1941 voorschreef dat bij het voorstellen van vervangers de voorkeur moest worden gegeven aan leden van de gemeenteraad, was het er hem uiteindelijk toch om te doen om zijn partij - het VNV - bij te staan in haar greep naar de macht. Aangezien er maar bitter weinig vertegenwoordigers van het VNV in de Vlaamse gemeenteraden zetelden, volgden er talrijke benoemingen buiten de raad. Raadsleden hadden immers enkel een stapje voor bij 'gelijke verdienste' van de kandidaten.[70] De voordracht van de kandidaten viel nu zowel voor burgemeesters als voor schepenen onder de bevoegdheid van de gouverneur en/of de arrondissementscommissaris.[71] Aangezien het VNV al vrij vroeg een sterke aanwezigheid had weten te verwezenlijken in de provinciale besturen, zou ook haar machtsgreep op gemeentelijk vlak heel succesvol zijn. De MV had zich bij het begin van de bezetting beroepen op de verordening van 18 juli 1940 om maar liefst 7 gouverneurs en 34 commissarissen de deur te wijzen. De bezetter wilde hen zo snel mogelijk vervangen zien, anders verloren de 'Feld-' en 'Kreiskommandanten' de Belgische tegenspeler op hun niveau en zou heel het systeem van de MV in duigen vallen.[72] Het VNV werd opnieuw de bevoorrechte partner van het militaire bestuur, dat op 18 augustus 1940 de benoeming van twee VNV’ers tot provinciegouverneurs 'ad interim' kon doordrukken: Michiel Bulckaert kreeg de eer in West-Vlaanderen, Gerard Romsee in Limburg.[73]

 

Naar het einde van de bezetting toe zou het aantal gouverneursposten in handen van het VNV nog oplopen tot vier. Tijdens de eerste bezettingsjaren leverde deze Vlaams-nationalistische partij daarenboven ook nog zeven arrondissementscommissarissen en talrijke Bestendig Afgevaardigden. Haar ruime vertegenwoordiging in de provinciale besturen, gaf het VNV de kans om zich met de benoemingen op gemeentelijk niveau in te laten en haar leden overal aan interessante postjes te helpen. Secretaris-generaal Romsee en de door het VNV beheerste provinciebesturen zorgden er samen voor dat de partij tegen het einde van de bezetting in ongeveer de helft van alle Vlaamse gemeenten het bestuur geheel of gedeeltelijk in handen had.[74] Wat West-Vlaanderen betreft, beschikken we voor het burgemeestersambt over precieze cijfers, die aantonen dat het VNV 72% van de oorlogsbenoemingen in deze provincie voor haar rekening nam. Slechts 27% van de vooroorlogse West-Vlaamse burgemeesters bleef de hele bezetting op post: meestal ging het om katholieke mandatarissen, die bereid waren om een soepele accomodatiepolitiek te volgen of waarvoor er gewoon geen geschikte plaatsvervanger werd gevonden.[75]

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

[3] DE WAELE, "Pierlot", 9.

WITTE, Politieke geschiedenis, 195-196.

[4] DE WAELE, "Pierlot", 9-10.

[5] DE WAELE, "Pierlot", 10-12.

[6] DE WAELE, "Pierlot", 13-19.

[7] DE VOS en DECAT, Mei 1940, 7-8.

[8] DE VOS en DECAT, Mei 1940, 8-9.

[9] DE VOS en DECAT, Mei 1940, 10-17.

[10] DE VOS en DECAT, Mei 1940, 14-17.

[11] DE VOS en DECAT, Mei 1940, 17-20.

[12] DE VOS en DECAT, Mei 1940, 20-25.

[13] DE VOS en DECAT, Mei 1940, 11.

[14] DE VOS en DECAT, Mei 1940, 14-21.

[15] DE VOS en DECAT, Mei 1940, 21-29.

[16] DE VOS en DECAT, Mei 1940, 29-34.

[17] DE VOS en DECAT, Mei 1940, 36-37.

[18] DE VOS en DECAT, Mei 1940, 42-62.

[19] DE VOS en DECAT, Mei 1940, 62-76.

[20] DE VOS en DECAT, Mei 1940, 76-84..

[21] DE VOS en DECAT, Mei 1940, 84-92.

[22] DE JONGHE, Hitler, 13-18.

[23] DE JONGHE, Hitler, 13-18.

[24] DE JONGHE, Hitler, 18-21 en 39.

[25] GOTOVITCH, "Militärverwaltung", 81-83.

[26] GOTOVITCH, "Militärverwaltung", 81-83.

[27] DE JONGHE, Hitler, 58 en 64-65

[28] GOTOVITCH, "Militärverwaltung", 87-88.

[29] GOTOVITCH, "Militärverwaltung", 88-89.

[30] GOTOVITCH, "Militärverwaltung", 94-98

[31] GOTOVITCH, "Militärverwaltung", 100.

[32] DE JONGHE, Hitler, 74-77.

[33] JACQUEMYNS, Een bezet land, 111.

[34] Cf. supra, 30.

[35] VERHOEYEN, België bezet, 17-19.

[36] VAN DEN WIJNGAERT, "Secretarissen-generaal", 19.

[37] VERHOEYEN, België bezet, 17-19.

[38] JACQUEMYNS, Een bezet land, 24.

[39] JACQUEMYNS, Een bezet land, 24-27.

[40] VAN DEN WIJNGAERT, "Secretarissen-generaal", 13-15.

[41] VAN DEN WIJNGAERT, "Secretarissen-generaal", 14-15.

[42] VAN DEN WIJNGAERT, "Secretarissen-generaal", 10-13.

[43] VERHOEYEN, België bezet, 12-43.

[44] VERHOEYEN, België bezet, 36-42.

[45] DE WEVER, Greep naar de macht, 386-389, 425.

[46] DE WEVER, Greep naar de macht, 457-458, 547, 594-596.

[47] VERHOEYEN, België bezet, 36-42.

DE WEVER, Greep naar de macht, 446-447.

[48] KESTELOOT, Gemeenteraadsverkiezingen, 20-22.

[49] KESTELOOT, Gemeenteraadsverkiezingen, 23-24.

[50] KESTELOOT, Gemeenteraadsverkiezingen, 27-28.

[51] KESTELOOT, Gemeenteraadsverkiezingen, 25-28.

GUNST, "Burgemeesters en raadsleden", 401-402.

[52] KESTELOOT, Gemeenteraadsverkiezingen, 189-190, 206-208.

53] Tijdens het interbellum haalde de Katholieke Partij een gemiddelde van 40% van de zetels in de Vlaamse gemeenteraden. Bijgevolg waren het dan ook meestal de katholieken die de burgemeesters- en schepenambten in de wacht sleepten. (KESTELOOT, Gemeenteraadsverkiezingen, 270.)  

[54] KESTELOOT, Gemeenteraadsverkiezingen, 234-235, 269.

[55] DE WEVER, "Vlaams-nationalisten", 195-200.

[56] DE WEVER, "Vlaams-nationalisten", 200-215.

[57] GUNST, "Burgemeesters en raadsleden", 402-403.

MEYERS, "Burgemeesters", 84, 90.

[58] GUNST, "Burgemeesters en raadsleden", 403-405.

MEYERS, "Burgemeesters", 90-92.

[59] GUNST, "Burgemeesters en raadsleden", 403-404.

MEYERS, "Burgemeesters", 90-92.

[60] GUNST, "Burgemeesters en raadsleden", 404.

[61] MEYERS, "Burgemeesters", 87, 93.

[62] Cf. supra, 39.

[63] Ambtsverlating was strafbaar voor alle burgemeesters en schepenen, behalve indien ze opgeroepen waren voor het leger of indien ze eveneens parlementslid waren. Cf. supra, 39.

[64] MEYERS, "Burgemeesters", 89-90.

[65] "Verordening inzake het uitoefenen eener openbare bedrijvigheid in België van 18 Juli 1940", Verordnungsblatt (18/06/1940) 132.

[66] VAN AUDENHOVE, Gemeentefinanciën, I, 275.

[67] Cf. supra, 39.

[68] "Verordening van 7 Maart 1941, de veroudering van de kaders van het openbaar beheer te keer gaande", Verordnungsblatt (08/03/1941) 529-530.

[69] MEYERS, "Burgemeesters", 92.

[70] VAN AUDENHOVE, Gemeentefinanciën, I, 276.

[71] GUNST, "Burgemeesters en raadsleden", 407.

[72] Cf. supra, 38-39.

[73] DE WEVER, Greep naar de macht, 427-428.

[74] DE WEVER, Greep naar de macht, 427-428, 430.

[75] DE WEVER en GUNST, "Van Kamerleden en burgemeesters", 78-79.