De eerste Europese ontdekkingsreizen in Katanga 1797-1897 ( Pieter De Coster)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

VI. DE WEDLOOP NAAR KATANGA: LEOPOLD II VERSUS CECIL RHODES

 

“I thought I was clever, but I was no match for King Leopold.” [132] Cecil Rhodes

 

De strijd om het bezit van Katanga bevat alle elementen van een groots drama. Het is een verhaal van expedities naar het hart van Afrika, in concurrentie met elkaar; een diplomatiek steekspel van dubbelzinnige vragen en antwoorden; de persoonlijke tweestrijd tussen Cecil Rhodes en Leopold II, twee grootmeesters van het negentiende-eeuwse imperialisme, nog aangewakkerd door de dubbelzinnige houding van lord Salisbury ten overstaan van beide hoofdrolspelers.

En toch, ondanks die intense tweestrijd om als eerste Katanga effectief in bezit te nemen, was noch voor Leopold, noch voor Cecil Rhodes Katanga ooit een hoofdprioriteit. Toen rond 1890 de hele problematiek plots voor het voetlicht trad, hadden beiden andere, dringender zaken af te handelen.

Leopold II werd geplaagd door een onrustwekkend probleem: de financiële situatie van de Vrijstaat. De creatie van een kolonie en het opstarten van een zeer rudimentair bestuursapparaat ter plekke hadden ravages aangericht aan het nochtans aanzienlijke privé-fortuin van Leopold. In feite was de Belgische aanwezigheid in het Kongobekken, buiten de posten aan de stroom zelf, veeleer theoretisch dan reëel.

De belangstelling van Cecil Rhodes voor Katanga was gewekt door de publicatie in 1889 (het jaar van de oprichting van de British South Africa Company) van Arnots Garenganze,[133] waarin de missionaris het in lovende termen had over het gezonde klimaat (hoewel hij zelf doorlopend ziek was...), de politieke stabiliteit, de rol van Bunkeya als een knooppunt van de westelijke en oostelijke karavaanroutes, de veronderstelde minerale rijkdommen,... Kortom, Katanga werd een van de vele mythische El Dorado’s die het Westen toen in de binnenlanden van Afrika meende te ontwaren.

Maar ook Rhodes had financiële kopzorgen. Hij concentreerde zich voorlopig op de prospectie en exploitatie van goudmijnen in Mashonaland. De winsten die hij daar hoopte te maken wilde hij herinvesteren in het gebied ten noorden van de Zambesi, meer bepaald de regio rond het Nyasameer, Barotseland en Katanga. De hoge kosten die hij moest maken in Mashonaland hypothekeerden echter die plannen[134].

Het conflict dat tussen Leopold II en Rhodes zou losbarsten over de controle over Katanga, vond zijn oorsprong in de manier waarop in 1884 Katanga bij het grondgebied van de Kongo Vrijstaat gevoegd was.

Katanga behoorde oorspronkelijk immers niet tot het grondgebied van de Vrijstaat. Het kwam niet voor in de eerste voorstellen van Leopold over de grenzen van de toekomstige Vrijstaat. De oorspronkelijke bedoeling van Leopold was dat de Vrijstaat zich van de Kongomonding tot aan de oostkust zou uitstrekken; daarenboven koesterde Leopold ook toen al ambities in verband met de Soedan. Bismarck bleek echter niet geneigd dit goed te keuren[135].

In augustus 1884 werkte Leopold, samen met Stanley, een nieuw voorstel uit dat wat bescheidener van opzet was. Het gebied dat Leopold op het oog had, besloeg desondanks nog steeds een enorme oppervlakte. Het strekte zich van west naar oost uit van de Kongomonding tot aan het Tanganyikameer en van noord naar zuid tussen vier graden noorderbreedte en zes graden zuiderbreedte[136].

Bismarck ging akkoord, maar ditmaal was het Frankrijk dat tegenstribbelde. Het weigerde het Kwilu-Niarigebied af te staan, de regio die zich ten noorden van de Kongomonding bevond. Daarop legde Leopold op 24 december 1884 een nieuwe kaart op tafel. Het verlies van de Niari en Kwilu, dat als een rijk gebied beschouwd werd, werd gecompenseerd door een zuidwaartse uitbreiding van de Vrijstaat met maar liefst vier breedtegraden, waardoor de zuidgrens nu samenviel met de waterscheiding Kongo-Zambesi. Bovendien stelde Leopold zich niet tevreden met deze enorme gebiedsuitbreiding (die hij met een zwaar understatement een ajoute noemde), maar eiste hij ook nog financiële compensaties[137]. Leopold II deed zijn reputatie van harde onderhandelaar alle eer aan. Niettemin bleef hij ontevreden over het verlies van het Kwilu-Niarigebied en beschouwde hij Katanga als een magere compensatie [138].

De Engelse goedkeuring voor de grenzen van de Vrijstaat kwam er op een wel zeer eigenaardige manier. Percy Anderson, hoofd van de Afrikaanse afdeling van het Britse ministerie van Buitenlandse Zaken, noemde het later “a stupid blunder”. Wat was er gebeurd?

Leopold had in augustus 1885 de kaart met de grenzen van de Vrijstaat ter goedkeuring voorgelegd aan het Britse Foreign Office. Het lijkt erop dat Leopold niet toevallig dat moment had uitgekozen om zijn slag te slaan: op dat moment waren de kopstukken van het ministerie, waaronder Anderson, immers op vakantie.

De kaart kwam zo in handen van een lagere functionaris, Warburton genaamd. Deze legde het document voor aan John Bolton, een cartograaf die gespecialiseerd was in de geografie van Afrika. Beiden dachten dat de grenzen van de Vrijstaat goedgekeurd waren op de Conferentie van Berlijn.  Maar daar was enkel de afbakening gebeurd van de vrijhandelszone in het Kongobekken, niet de afbakening van een politieke entiteit. Bolton en Warburton dachten echter dat alles wat op de kaart stond overeenkwam met de bepalingen uit de slotakte van de Conferentie van Berlijn, en waren dan ook van mening dat de goedkeuring slechts een formaliteit was. Toen de vergissing ontdekt werd, was het echter al te laat.

Het is opvallend dat noch Duitsland, noch Engeland veel bezwaren koesterden tegen de annexatie van Katanga[139]. Aan argumenten tegen Leopolds claim ontbrak het hen alleszins niet. Duitsland kon verwijzen naar de expeditie van Reichard en Böhm, Engeland naar de reis van Cameron. Het gebied dat door de Belgische koning opgeëist werd, was dus wel al bezocht door een Engelsman en door twee Duitsers, maar nog nooit had een Belg er voet gezet !

De enige Europeaan die toen in het gebied verbleef was Frederick Arnot. Hij verbleef reeds twee jaar in Katanga toen hij in 1888 naar Engeland terugkeerde. Het doel van zijn verblijf in Engeland was de nodige fondsen en medewerkers verzamelen om zijn missioneringswerk verder te kunnen zetten.

Helaas waren de resultaten van zijn voorlopige zendelingenwerk te verwaarlozen. Om het publiek toch warm te krijgen voor zijn onderneming, besloot hij in zijn toespraken de aandacht niet zozeer op het verleden, maar op de toekomst te vestigen. Hij beschreef Katanga in gloedvolle termen, vernoemde het gunstige klimaat, de vruchtbare gronden, de politieke stabiliteit, Msiris welwillende houding tegenover Europeanen en het bestaan van kopermijnen.  Kortom, na het bezoek van Arnot waren heel wat Engelse zakenlui, geografen, filantropen en zendelingen ervan overtuigd dat voor het gebied een schitterende toekomst was weggelegd, vooral indien het onder Brits bewind zou komen. Het is dan ook geen toeval dat vanaf 1888 er in de Britse pers artikels begonnen te verschijnen waarin de claims van Leopold II op Katanga bekritiseerd werden[140]. De “stupid blunder” waardoor Engeland Katanga verloren had, lag de Britse pers duidelijk nog zwaar op de maag. Vermoedelijk begon toen ook vanuit regeringskringen interesse te groeien voor de mogelijke annexatie van Katanga, maar officieel werd er aan de claims van Leopold nog niet getornd. Pas met de opkomst van Rhodes zouden de heimelijke verzuchtingen van het Britse establishment een meer concrete gestalte krijgen. Rhodes hoopte dat zich een zelfde scenario in Katanga zou afspelen als in Nyassaland: daar had de aanwezigheid van een Schotse missie de Engelse infiltratie in het gebied bevorderd[141].

Hoewel Katanga vanaf 1885 juridisch tot de Vrijstaat behoorde, betekende dit nog niet dat het gebied veilig was. De verdeling van Afrika in invloedszones en kolonies, die vanaf 1870 en zeker vanaf 1880 in versneld tempo werd doorgevoerd, vertoonde immers veel gelijkenis met een wedloop, waarbij diplomatieke verdragen en juridische teksten in de praktijk totaal ondergeschikt werden gemaakt aan effectieve bezetting van een gebied.

Het stilzwijgen van Engeland en Duitsland betekende dus nog niet dat ze instemden met de annexatie. Hun voorlopige desinteresse voor het gebied, gekoppeld aan het geloof dat Leopold er nooit in zou slagen om voldoende mensen en kapitaal samen te harken om dit afgelegen gebied daadwerkelijk te bezetten en economisch te exploiteren, zorgde ervoor dat ze zich nog even op de vlakte hielden. Engeland kon bovendien in een latere fase een beroep doen op de chartered companies, die in Zuid- en Oost-Afrika het meest effectieve middel bleken om een Britse invloedssfeer ter plaatse te creëren.

Deze chartered companies vonden hun oorsprong in de veranderde koloniale politiek van de Britten vanaf ca. 1880. Sinds 1815 had Engeland in Afrika een zgn. informal empire opgebouwd. Dit hield in dat Engeland de Europese handel met Afrika volledig controleerde, zonder evenwel ergens territoria effectief te bezetten (op enkele uitzonderingen na). Natuurlijk moest men er dan voor zorgen dat de concurrerende Europese naties dit niet deden, maar door een combinatie van diplomatieke druk en militaire afschrikking, dankzij de superieure Britse vloot, leverde dit weinig problemen op. Zo waren de Afrikaanse kusten bijna volledig omgevormd tot een gigantische vrijhandelszone, waarover Engeland de plak zwaaide. In de praktijk kon geen enkel ander land de concurrentie met Engeland aan, zodat men gerust kan spreken van een quasi-monopolie. In de creatie van echte kolonies - de uitbouw van een formal empire - was het maar weinig geïnteresseerd, want dat betekende alleen maar financiële en militaire risico’s die in veel gevallen niet opwogen tegen de voordelen van het informal empire.

Tot 1870 wist Engeland zo moeiteloos zijn hegemonie in Afrika te handhaven. Vanaf ca. 1875 werd de tegenstand tegen de Britse dominantie groter. De economische crisis deed alle geïndustrialiseerde landen uitkijken naar nieuwe afzetmarkten en nieuwe wingewesten voor goedkope grondstoffen. De nog onbekende binnenlanden van Afrika leken een nog onaangeboorde bron van grondstoffen en potentiële consumenten. Bovendien begonnen prestige-overwegingen meer en meer een rol te spelen in de internationale politiek van die tijd. Frankrijk wilde door de uitbouw van een groots imperium de herinnering aan de Frans-Duitse oorlog uitwissen. Portugal was het beu door Engeland misprijzend te worden bekeken als een vergane glorie. Duitsland begon met zijn economische opmars en voelde hoe langer hoe meer de drang om zijn positie van industriële grootmacht in wording internationaal te vertalen met overzeese bezittingen.

De Krimoorlog van 1878 betekende een keerpunt. Na afloop van deze oorlog werd Frankrijk door zowel Engeland als Duitsland het hof gemaakt als tegengewicht voor Rusland[142]. Franse nationalistische politici maakten hiervan handig gebruik om steeds scherpere eisen te formuleren in verband met Afrika. De Europese wedloop op Afrika kwam stilaan op dreef.

De Engelsen stonden nu voor een dilemma. Hun oude positie was onhoudbaar geworden; maar indien ze hun afkeer voor het formal empire niet overwonnen, dreigden ze heel Afrika te verliezen.  De oprichting van chartered companies was een handige tussenoplossing. Privé-ondernemingen, gesteund en gecontroleerd door de Kroon, zorgden voor Britse invloedssferen in de Afrikaanse binnenlanden, terwijl tegelijk de financiële en militaire risico’s tot een minimum herleid werden.

Het meest tot de verbeelding sprekend in dit verband is de British South Africa Company, geleid door Cecil Rhodes. Het charter van deze maatschappij dateerde van 29 oktober 1889. Nauwelijks een week later, op 7 november, deelde de Britse vertegenwoordiger in Brussel, lord Vivian, aan baron Lambermont mee dat de oprichting van de BSAC in geen enkel opzicht iets zou veranderen aan de bepalingen van het Congres van Berlijn[143].

Nochtans was er wel enige reden tot ongerustheid. In het charter van de BSAC werden enkel de zuid- en oostgrenzen van het actieterrein van de nieuwe vennootschap aangeduid, wat erop wees dat Rhodes ambities koesterde om meer naar het noorden door te dringen.  Dit kaderde geheel in zijn ideaal van een Britse as van Egypte tot de Kaap. Onvermijdelijk zou dit in Centraal-Afrika tot botsingen leiden met de Belgen en de Duitsers. De rechterhand van Rhodes, Cawston, had overigens al navraag gedaan bij de Foreign Office of Engeland Katanga wel erkende als behorend tot het grondgebied van de Vrijstaat[144]. In London had men hierop positief geantwoord, maar dit betekende niet dat Cawston nu zijn ambities i.v.m. Katanga zou begraven. Daar waar Rhodes ernaar streefde om economische invloedssferen ook politiek te beheersen, stelde Cawston zich soepeler op. Nu hij de houding van Buitenlandse Zaken kende, hoopte hij tot een vergelijk te komen met Leopold II, waarbij deze aan de BSAC mijnconcessies zou toestaan, maar zelf in bezit zou blijven van Katanga[145].

Indien iedereen in de BSAC deze pragmatische houding had overgenomen, dan had de Britse onderneming misschien meer succes gekend. De koloniale politiek van Leopold II was evenwel niet zozeer door motieven van prestige ingegeven, maar wel door economische drijfveren. Hij had al jarenlang vele miljoenen in dit project gepompt en vond dat het tijd werd om zijn investering te laten renderen. In de periode 1890-1900 moesten ivoor en rubber hiervoor zorgen; later zouden plantages en mijnuitbatingen die rol overnemen. Het was dus vrij naïef van Cawston om te hopen dat Leopold met zijn plannen zou instemmen.

Tijdens de Anti-Slavernijconferentie van 1889-1890 zouden Cawston en Rhodes een eerste maal ervaren met welke tegenstander ze te maken hadden.  Het was een constante in de koloniale politiek van Leopold II om met ronkende titels en ambitieuze filantropische projecten een rookgordijn op te werpen dat een zakelijk en politiek programma moest verbergen.

In de marge van de conferentie discussieerden Engeland en Duitsland immers over de afbakening van hun invloedssferen in Afrika. Duitsland wenste een grens tussen het Nyassa- en het Tanganyikameer. Cawston, die door Rhodes naar Brussel gestuurd was, vreesde dat Salisbury, de Engelse premier, aan de Duitse eisen zou toegeven, om een goede relatie met Duitsland te behouden[146]. Leopold begreep in welk lastig parket de BSAC dan zou kunnen komen en bood hen een smalle verbindingsstrook aan over het grondgebied van de Vrijstaat, die dan als uitweg zou kunnen dienen indien het Duitse plan aanvaard werd. In ruil voor zijn ‘geschenk’ legde hij de Britten op 24 april 1890 een plan voor waarin de grenzen van de Vrijstaat met de BSAC werden vastgelegd. Het spreekt vanzelf dat hij daarbij aanpassingen in zijn voordeel voorstelde, maar deze aanpassingen waren zo grotesk dat de BSAC ze nooit zou kunnen aanvaarden. Leopold stelde namelijk voor om de zuidgrens van de Vrijstaat op 14° zuiderbreedte vast te leggen[147] ! De hertog van Abercorn, een van de bestuursleden van de BSAC, antwoordde op 15 mei dat een afbakening van de grenzen vanzelfsprekend zeer gewenst was, maar dat men nu niet nader op het probleem kon ingaan door de afwezigheid van Rhodes en door de Duits-Britse onderhandelingen[148]. Dit was natuurlijk diplomatieke taal om Leopold duidelijk te maken dat ze zijn voorstel absolute waanzin vonden. Daarenboven was het afbakenen van grenzen en territoria een bevoegdheid die slechts aan de Foreign Office toekwam[149].

Drie dagen na het antwoord van Abercorn schreef Leopold naar Salisbury; hij herhaalde zijn voorstel, maar meer gedetailleerd en met enige toevoegingen. Een reactie van de Britten bleef uit; blijkbaar wilden ze er niet meer over spreken.  Die impliciete afwijzing was op zich al verontrustend genoeg; erger was dat rond die tijd in het Scottish Geographical Magazine een kaart verscheen van Centraal-Afrika, waarbij Katanga niet tot de Vrijstaat gerekend werd[150].  In de Times werd gesuggereerd dat de drie grote Britse chartered companies, de Royal Niger Company, de British East Africa Company en de British South Africa Company, elkaar in het hart van Afrika zouden kunnen ontmoeten[151].

Een gealarmeerde Leopold nam contact op met Stanley met de vraag de nodige rechtzettingen door te voeren. Stanley raadde hem aan Salisbury hierover te raadplegen; tegelijkertijd vertelde hij aan Leopold dat Johnston, de Engelse consul in Mozambique, hem verteld had dat hij verdragen had afgesloten met Itawa-chefs, aan de zuidwestelijke oever van het Tanganyikameer. Dit was een flagrante overtreding van het internationale recht,wat Leopold niet naliet op te merken aan de Britse regering.  Salisbury antwoordde met een geruststellende brief, waarin hij zei dat de regering die verdragen nooit zou ratificeren.  Maar nog steeds was het niet duidelijk wat hij als de grens tussen de Vrijstaat en de Britse invloedssfeer beschouwde. Leopold verwees in zijn brieven steeds naar de neutraliteitsverklaring van de Vrijstaat van 1 augustus 1885, waabij een kaart gevoegd was waarop Katanga bij de Vrijstaat gerekend werd, Salisbury naar de neutraliteitsverklaring van 26 februari 1885, waar nog geen sprake was van grenzen. Het was voor Leopold nu duidelijk dat de dubbelzinnigheid van Salisbury reacties te verklaren was door de zware druk die Johnston en de BSAC-lobby op de Foreign Office uitoefenden.  In augustus 1890 drong Johnston er immers bij de Britse regering op aan om Katanga, dat toen de facto nog een niemandsland was, te annexeren[152].  In een brief aan Salisbury viel hij op een ongewoon agressieve manier de claims aan die Leopold meende te hebben op Katanga. In feite was zijn woede eerder tegen lord Salisbury gericht, die een week eerder, bij het tekenen van een Engels-Portugees verdrag, het nagelaten had om gebieden die door Rhodes geclaimd waren te annexeren. Johnston vreesde dat Salisbury nu ook Katanga uit de handen van de Engelsen zou laten glippen[153].

De BSAC-lobby greep in. Rhodes zond Joseph Thomson naar Katanga, in de hoop mijnconcesssies te ontfutselen van de chef van de Yeke.

Thomson was iemand die zijn sporen verdiend had. Hij was een Schotse mijningenieur die reeds op zeer jonge leeftijd ervaring had opgedaan in Afrika. In 1879 had de Royal Geographical Society een expeditie vanuit Dar es Salaam naar het merengebied van Centraal-Afrika georganiseerd. De leider van de expeditie, Keith Johnston Jr., stierf echter onderweg, waardoor de leiding van de expeditie nu geheel op de schouders van Thomson kwam te liggen, die toen pas eenentwintig was. De tocht werd een overweldigend succes en Thomsons naam was voorgoed gemaakt[154]. De latere expedities van Thomson, naar het gebied van de Masaï, langs de Niger en in Marokko, zouden dit vroege succes nooit meer helemaal kunnen evenaren, maar Thomsons reputatie stond als een huis.  Rhodes keuze voor Thomson - jong maar zeer ervaren, en bovendien iemand met kennis van minerale rijkdommen - was dan ook niet meer dan logisch.

Thomson faalde echter. Hij slaagde er niet in Msiri te bereiken en moest noodgedwongen terugkeren naar de kust. Rhodes trachtte hem tot een nieuwe poging te overhalen, maar Thomsons gezondheid was toen reeds te zeer aangetast om nog te kunnen vertrekken. Hij stierf in 1895.

Rhodes belastte nu Alfred Sharpe, de vice-consul van Harry Johnston in Nyassaland, met de opdracht. Sharpe bereikte in november 1890 Bunkeya, maar werd er koel ontvangen, zowel door de Plymouth Brethren als door Msiri. Sharpe drong er bij Swan op aan dat hij aan Msiri zou vertellen dat de Britten zijn vrienden waren. Msiri zou op die manier gemakkelijk overhaald kunnen worden om een verdrag te ondertekenen - een verdrag waarvan hij natuurlijk de inhoud niet kende - waardoor hij zijn gebied afstond aan de BSAC.

Dergelijke manier van handelen, die een uiting was van een totaal gebrek aan respect voor de autochtone bevolking van een gebied, was toen gebruikelijk in Afrika. Stanley en Brazza hadden op precies dezelfde wijze gehandeld toen ze elk in het Kongobekken zoveel mogelijk van dergelijke verdragen lieten ondertekenen door de inlandse chefs, om zo hun claims te kunnen staven. Het meest beroemde voorbeeld van dergelijke praktijk, het zogenaamde Makokoverdrag, had voor controverse gezorgd in het Franse parlement. De vraag was of men dit verdrag wel kon ratificeren, omdat er meer dan een reukje aanzat op juridisch vlak.

Swan had gelijkaardige twijfels over het verdrag dat Sharpe aan Msiri wilde opdringen en eiste dat Msiri de inhoud ervan zou vernemen. Nadat Swan het verdrag had voorgelezen en vertaald, ontstak de vorst in hevige woede. Sharpe moest Bunkeya ontvluchten[155].

Leopold begreep dat de enige manier om de Engelsen te verslaan erin bestond hen voor voldongen feiten te plaatsen; vandaar zijn opdracht om zo snel een reeks expedities naar Bunkeya te zenden om Msiri overhalen zijn soevereniteit op te geven.

In afwachting van het vertrek van deze expedities poogde Leopold op alle mogeljke manieren de Engelsen stokken in de wielen te steken. In maart 1891, een maand voordat de eerste Belgische expeditie Bunkeya zou bereiken, ging hij naar Londen in een poging om er de benoeming van Johnston tot consul-generaal voor het gebied ten noorden van de Zambesi tegen te houden[156]. Maar Leopold besefte, beter dan wie dan ook, dat het vooral van de Belgische acties op het terrein zelf afhing of Katanga al dan niet tot het grondgebied van de Vrijstaat zou blijven behoren.

Uiteindelijk zouden er vier expedities naar Katanga vertrekken in de periode 1890-1893. De eerste werd geleid door de Belgische luitenant Paul Le Marinel. De tweede en derde expeditie waren oorspronkelijk als een gezamenlijke onderneming opgevat van de Vrijstaat en de Compagnie du Congo pour le Commerce et l’Industrie (CCCI)[157]. Uiteindelijk werd besloten de expeditie op te splitsen. De CCCI-expeditie werd geleid door Alexandre Delcommune, een man die al meer dan vijftien jaar ervaring had in Kongo als handelsagent. De expeditie van de Vrijstaat werd geleid door kapitein Lucien Bia. Een vierde en laatste expeditie werd georganiseerd door de Compagnie du Katanga, een handelsmaatschappij die was opgericht met Belgische, Engels en Frans kapitaal. Deze expeditie werd geleid door de Canadese genie-officier William Stairs.

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

132]GALBRAITH (J.), Crown and charter. The early years of the British South Africa Company, Berkeley, University of California, 1974, p. 254.

[133]EMERSON (B.), King Leopold II of the Belgians, king of colonialism, London, Weidenfeld&Nicholson, 1984, p. 185.

[134]GALBRAITH (J.), op. cit., pp. 203-204.

[135]Bismarck noteerde in de marge van Leopolds declaratie, bij de paragraaf waarin de grenzen van de toekomstige Vrijstaat ter sprake kwamen: “Nicht blöde”. STENGERS (J.), Léopold II et la fixation des frontières du Congo, Le Flambeau, XLVI, 1963, p. 174.

[136]STENGERS (J.), op. cit., p. 176.

[137]EMERSON (B.), op. cit., p. 115.

[138]EMERSON (B.), op. cit., p. 185.

[139]GALBRAITH (J.), op. cit., p. 240.

[140]SLADE (R.), op. cit., pp. 114-115.

[141]ibid., p. 116.

[142]Cambridge History of Africa 6, pp. 121-122.

[143]VAN ZUYLEN (P.), L’echiquier congolais ou le secret du Roi, Bruxelles, Dessart, 1959, p. 201.

[144]GALBRAITH (J.), op. cit., p. 241.

[145]ibid.

[146]GALBRAITH (J.), op. cit., p. 243.

[147]VAN ZUYLEN (P.), op. cit., p. 202.

[148]VAN ZUYLEN (P.), op. cit., p. 203.

[149]GALBRAITH, op. cit., p. 244.

[150]Le Mouvement Géographique, VII, 1890, 30, p. 124.

[151]SLADE (R.), King Leopold’s Congo. Aspects of the development of race relations in the Congo Independent State, Oxford University Press, 1962, p. 129.

[152]EMERSON (B.), op. cit., p. 187.

[153]ASCHERSON (N.), The King incorporated. Leopold II in the Age of Trusts, London, George Allen, 1963, p. 161.

[154]ROTBERG (R.), Energy, humanism and imperialism: Joseph Thomson, in: Africa and its explorers. Motives, methods and impact, pp. 298-300.

[155]SLADE (R.), English-speaking missions in the Congo Free State, p. 118.

[156]ASCHERSON (N.), op. cit., p. 162.

[157]Commerciële vennootschap, gesticht door Albert Thys, de vleugeladjudant van de koning, met het oog op de economische exploitatie van het Kongobekken.