De eerste Europese ontdekkingsreizen in Katanga 1797-1897 ( Pieter De Coster)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

V. DE PROTESTANTSE VOORHOEDE: DE PLYMOUTH BRETHREN

IN KATANGA

 

Arnot was de eerste missionaris die zich in Katanga zou vestigen.

Opmerkelijk is dat het initiatief hier niet uitging van een gekende congregatie, zoals de scheutisten, franciscanen of jezuïeten. De eersten die zich geroepen voelden om in de hooglanden van Centraal-Afrika het christendom te verspreiden was een kleine protestantse groep, de Plymouth Brethren, die in 1830 gesticht was. Zij stelden zich zeer zelfstandig en zelfs afwijzend op ten overstaan van georganiseerde kerken; elke vorm van centaal leiderschap was taboe voor hen. Men kan dan ook niet spreken van een orde of van een sekte, maar veeleer van een verzameling individuen die bijeengehouden werden door gemeenschappelijke denkbeelden over hoe een ideale christelijke gemeenschap er zou moeten uitzien. De nadruk lag sterk op een letterlijke interpretatie van de Bijbel en op een persoonlijke beleving van de sacramenten, zonder tussenkomst van een geestelijke.

De naam van de beweging verwees naar de regio waar ze in het begin van de negentiende eeuw ontstaan was, nl. Zuidwest-Engeland en Ierland.

 

V. 1. De pionier: Frederick Stanley Arnot

 

V. 1. 1. Biografie

Frederick Stanley Arnot werd in 1858 in Glasgow geboren. In 1864 ontmoette hij tijdens een lezing in Hamilton Livingstone, die daar toen woonde. Doordat Arnots vader - eveneens een religieus sterk bewogen man - zich kort daarop in Hamilton vestigde, groeide er een hechte band tussen beide families.  Uiteindelijk zou het religieuze engagement van zijn vader, in combinatie met de contacten met Livingstone, de jonge Arnot ertoe doen besluiten om missionaris te worden.

In 1870 verhuisde de familie Arnot naar Tayport, waar de vader zelf tot een genootschap van de Plymouth Brethren toetrad, waarvoor de jonge Frederick begon te prediken.

In 1873 keerde Arnot naar Glasgow terug, waar hij werk vond in een textielwinkel. Intussen bereidde hij zijn tocht naar Afrika voor.

In 1881 reisde hij af naar Zuid-Afrika.  De Plymouth Brethren hadden zich vroeger ook al met missionering ingelaten, maar Arnot was de eerste die als missionaris naar Afrika trok[98]. Zijn doel was om de Tonga- en Tokavolkeren, gevestigd aan de bovenloop van de Zambesi, te bekeren.

Zijn verblijf in Afrika zou een echte odyssee worden en men kan slechts bewondering opbrengen voor Arnot, die met een verbeten ijver bleef zoeken naar geschikte missievelden, ondanks alle tegenslagen. Na zijn aankomst in Kaapstad reisde Arnot door naar Durban, Pietermaritzburg, Potchefstroom en Shoshone (bijlage 10). Daar vernam hij dat reeds in 1880 jezuïeten gepoogd hadden een missiepost op te richten aan de Zambesi. Dit prikkelde ongetwijfeld zijn ambitie: hij zou bewijzen dat hij kon slagen waar jezuïeten faalden !

In Shoshone, waar hij zich aanvankelijk gevestigd had, kon hij niet blijven. De chef vreesde er een competitie tussen Arnot en de er reeds gevestigde London Missionary Society. Arnot werd min of meer verbannnen naar een uithoek van het rijk.

Dit was natuurlijk een zeer onbevredigende situatie voor een ijverige zendeling. Toen Arnot geruchten bereikten over de nieuwe belangstelling die de jezuïeten zouden koesteren voor het gebied ten noorden van de Zambesi, was zijn besluit dan ook vlug genomen. In juni 1882, na een verblijf van drie maanden in Shoshon, vertrok Arnot. Na een tocht dwars door de Kalahari bereikte hij Leshoma, vanwaar hij doorreisde naar Pandamatenga. Een Brits handelaar die er verbleef, legde hem uit hoe hij best het gebied aan de overkant van de Zambesi kon bereiken.

Hij kwam terecht in Sesheke, het huidige Mwani, de hoofdstad van het Lozirijk. De lokale chef Lewanika ontving hem zeer goed. Omdat de Lozi het hele gebied ten noorden van de Opper-Zambesi beheersten, besloot Arnot er zich te vestigen. Zijn evangelisatie- en onderwijsprojecten mislukten er echter totaal.

Arnots precaire gezondheidstoestand zal hierin ongetwijfeld hebben meegespeeld. Bovendien was de politieke situatie in het hele gebied zeer onstabiel, met een burgeroorlog in september 1884 als uiteindelijke gevolg.

Silva Porto die hem herhaalde malen bezocht had[99], raadde hem aan zijn missiegebied te verleggen naar Bihé en Benguela. Het was hier dat Arnot voor het eerst iets hoorde over het rijk van Msiri. Enige confraters uit de Amerikaanse missie te Bailundu, die langs de karavaanroute naar Katanga lag, vertelden hem dat het een welvarend rijk was, op politiek gebied zeer stabiel, met een ontwikkelde landbouw, bloeiende handel en een gezond klimaat. Dit alles klonk natuurlijk zeer aanlokkelijk voor Arnot, die zo snel mogelijk de nare ervaringen met de Lozi wilde uitwissen.

Begin juni 1885 vertrok hij uit Benguela, om in februari 1886 in Bunkeya aan te komen. Hij zou tot de herfst van 1888 bij Msiri blijven, een frustrerende periode. Het scenario dat zich bij de Lozi had afgespeeld, leek zich te herhalen: een labiele gezondheid, een lokale chef die vriendelijk maar onverschillig tegenover hem stond, falende onderwijs- en evangelisatieprojecten.

Begin 1889 kwam Arnot terug in Engeland aan, waar hem een enthousiast onthaal wachtte. Hij hield er een opgemerkte lezing voor de Royal Geographical Society en huwde er met Harriet Jane Fisher, wiens broer Walter later de eerste medische missiepost in Zambia zou stichten.  Arnot pleitte onvermoeibaar voor versterking van de missionarissen in Katanga; hij deed met gevoel voor getallensymboliek de oproep om twaalf mensen naar Bunkeya te zenden. Vreemd genoeg zou hij er zelf nooit meer komen. In oktober 1889 keerde hij naar Angola terug, waar hij twee missieposten stichtte; één in Bihé en één meer landinwaarts, nabij de bronnen van de Zambesi, langs de karavaanroute naar Katanga.

 

V. 1. 2. Arnot en Msiri.

Het was duidelijk dat Msiri veel verwachtte van de komst van Arnot. Hij zag de komst van blanken als een uitgelezen middel om de Arabische invloed terug te dringen[100]. Om de blanke gerust te stellen, stuurde hij Arnot nog voor deze in Bunkeya aankwam, een slagtand van zeer wit ivoor, om duidelijk te maken hoe ‘wit’ zijn hart wel was.

Bij de aankomst van Arnot beraadslaagde Msiri eerst met zijn medicijnmannen over een manier om diens rechtschapenheid te kunnen peilen. Zo werd een stuk boomschors in een brouwsel van inheemse medicijnen geplaatst; indien het stukje schors de volgende dag tekenen van verrotting toonde, bewees dit dat Arnots hart verdorven was. Een ander ritueel was om een kip te slachten, waarna men uit de positie van het ontzielde dier kon afleiden uit welke richting een kwade invloed zou komen; wees de hals van de kip buiten het dorp, dan bewees dit het doortrapte karakter van Arnot. Gelukkig doorstond Arnot beide testen met glans[101].

Het is duidelijk dat deze manier van handelen Msiri ingegeven was na zijn slechte ervaringen met Reichard en Böhm.

Msiri werd door Arnot beschreven als een vriendelijke oude man, met een eerder aangenaam, glad gezicht en een korte witte baard. Hij omarmde hem vaderlijk. De residentie van Msiri was een plek waar de zeden nogal los waren - een verwijzing naar de harem van Msiri, die volgens Arnot vijfhonderd vrouwen omvatte - maar Arnot was aangenaam verrast doordat de koning en zijn familie zich uiterst fatsoenlijk gedroegen[102]. Hij slaagde er evenwel niet in om het doel van zijn komst helemaal duidelijk te maken. Niettemin toonde Msiri zich uiterst gastvrij tegenover hem zei hij hem dat hij zijn kamp mocht opslaan waar hij maar wou.  Hij waarschuwde hem ook voor de medicijnmannen in het dorp, die waarschijnlijk jaloers zouden worden op deze nieuwkomer. Hij mocht van deze mensen nooit medicijnen aanvaarden, omdat ze hem zouden willen vergiftigen[103].

Ondanks zijn goede relatie met Msiri, was zijn invloed op hem zeer gering. Dit had voor een deel te maken met de aanpak van Msiri, die hoopte Arnot te kunnen gebruiken als raadgever. Arnot vreesde echter zo de status van een luxe-slaaf te krijgen en verkoos afstand te houden van de intriges aan het hof, om zo zijn persoonlijke vrijheid te kunnen behouden. Mogelijk speelde ook de angst om vermoord te worden door jaloerse hovelingen hierin een rol, om dan nog de haat van de Arabische slavenhandelaars tegenover Arnot buiten beschouwing te laten.

Voor deze afstandelijke houding moest Arnot wel een prijs betalen. Hij kon Msiri er nu bv. niet meer toe overhalen te stoppen met slavenhandel, executies, polygamie,... Toch werd hij door Msiri steeds erg welwillend behandeld, omdat de aanwezigheid van de blanke het prestige van Msiri verhoogde[104].

 

V. 1. 3. Het verblijf van Arnot bij Msiri.

Het eerste wat Arnot in Bunkeya deed was het bouwen van een verblijf voor hem en zijn vier boys. Hiervoor kreeg hij de vrije hand van Msiri. Arnot verkoos buiten de direkte invloed van het hof te blijven en bouwde daarom zijn hut buiten het dorp van de chef. Hij vond de sfeer in het hoofddorp “which is almost wholly under the sways of the king’s wives, who are given to vicious and dissolute habits”[105] niet ideaal voor zijn werk.

De resultaten van Arnots missiewerk waren bijna nihil. Tijdens zijn verblijf werden er welgeteld twee inlanders gedoopt - twee van zijn boys overigens. Nochtans was de lokale bevolking hem gunstig gezind.

Zijn slechte gezondheid dwong hem echter om in de direkte omgeving van Bunkeya te blijven.  Tijdens zijn verblijf bij Msiri zou hij maar een klein deeltje van diens rijk bezoeken. De grootste reis die Arnot in Katanga ondernam, was een tocht naar de Kalasabergen ten noordwesten van Bunkeya.

Een andere hinderpaal voor nader contact met de lokale bevolking, was zijn geringe kennis van de plaatselijke dialecten. Ieder dorp had zijn eigen dialect, althans dat dacht Arnot, terwijl hij zelf enkel wat Umbundu sprak. Bijna al zijn tijd spendeerde hij dan ook in de studie van de talen die in Katanga gebruikelijk waren. Gezien het multi-etnische karakter van Msiri’s rijk was dit geen geringe opdracht en de resultaten waren dan ook eerder bescheiden te noemen.

De studie en kennis van inlandse talen was immers, zeker in die periode, nog een absoluut sine qua non indien men als missionaris of handelaar succes wilde hebben in Afrika. De enorme verscheidenheid aan talen en dialecten in de Afrikaanse binnenlanden bracht veel Europeanen in verwarring. Uit praktische overwegingen studeerden vele blanken één taal, waarvan ze dachten dat ze gebruikt werd in een groot gebied (cfr. de huidige situatie van het Swahili). Wanneer ze dan in de praktijk geconfronteerd werden met lokale varianten en dialecten, probeerden sommigen zelfs de inlanders te ‘corrigeren’, wat natuurlijk de lachlust opwekte van de betrokkenen[106].

Het kan dus weinig verwondering wekken dat Arnots evangelisatiepogingen weinig succes kenden. Zijn zondagse preken lokten zelden meer dan een dozijn toehoorders. Iedere zondagmorgen stuurde hij zijn twee bekeerde boys Dick en Susie naar het dorp om er toehoorders te ronselen. De meesten waren echter zeer vindingrijk in het verzinnen van uitvluchten...[107]

Arnot dacht eraan om onderwijs te gebruiken als middel om een groter publiek te bereiken. Op die manier zou hij misschien meer bekeerlingen hebben, maar hij vreesde dat hun geloof een koud, formalistisch karakter zou hebben. Anderszijds was onderwijs het enige middel om grotere groepen mensen dagelijks in contact te brengen met het christendom[108].

Ironisch genoeg bleek het enige terrein waarop Arnot zich nuttig kon maken voor de lokale bevolking, de geneeskunde te zijn, ook al was hij hiervoor niet opgeleid. Met primitieve middelen bereikte hij hier vaak uitstekende resultaten, zoals bleek toen hij bij een oude handelaar een geslaagde armamputatie uitvoerde met een scheermesje en een pennemes als enige hulpmiddelen...[109]

 

V. 1. 4. Houding t.o.v. slavenhandel.

Nog voor hij naar Katanga vertrok, voelde Arnot een diep medeleven met de Afrikanen die slachtoffer waren van de slavenhandel. De contacten die hij al eerder gelegd had met Livingstone, zullen dit gevoel ongetwijfeld gestimuleerd hebben[110]. Een aantal tragische gebeurtenissen bij het begin van zijn tocht naar Bunkeya versterkten dit nog.

Zo had hij in Belmonte zijn boy achtergelaten bij een man die hij dacht te kunnen vertrouwen. Kort daarop vernam hij dat zijn boy gestorven was. Het verdriet van Arnot kreeg een heel andere dimensie toen bleek dat de boy in realiteit verkocht was aan een slavenhandelaar. Dit deed zijn aversie tegen de slavenhandel natuurlijk nog toenemen[111].

De route naar Katanga was bij slavenhandelaars erg in trek. Enkele leden van een karavaan uit Bihé hadden zelfs de brutaliteit om hun ‘waar’ te komen aanbieden in het kamp van Arnot.

Vanuit Bunkeya werd er ook, en in toenemende mate, handel gedreven met Arabieren of gearabiseerde inlanders van de oostkust. De Arabieren waren duidelijk niet erg opgetogen over de komst van Arnot. Waarschijnlijk vreesden ze dat hij zou pogen om Msiri te overhalen de slavenhandel af te schaffen.

Die angst was voorbarig; zoals gezegd had Arnot weinig of geen invloed op het handelen van Msiri. Wel poogde hij althans de leden van zijn eigen karavaan ervan te weerhouden slaven te kopen of verkopen. Hij beloofde hen onder meer een premie, in de vorm van ivoor, als ze hun kralen en stoffen waarmee hij hen betaalde niet zouden spenderen aan slaven[112]. Maar de slavenhandel was zo diep doorgedrongen in de mentaliteit van de lokale bevolking, dat ze zelfs dit aanlokkelijke aanbod afsloegen. Het was dan ook een winstgevende business: de Arabieren gaven tien yards calico voor een volwassen man, voor jonge vrouwen en mannen zelfs twaalf tot zestien yards. Volwassenen waren minder waard, want ze konden ontsnappen en waren moeilijker te bedwingen[113].

Vooral slavenkinderen was een droevig lot beschoren. Zij hadden immers geen marktwaarde. Hetzelfde gold voor moeders met kinderen. Het was voor een slavenhandelaar voordeliger de moeder ivoor of voedingswaren te laten dragen in plaats van haar kind, dat in zijn ogen toch maar geringe waarde had. In zo’n gevallen werd het kind gedood.

Arnot werd van deze praktijken op de hoogte gebracht toen een man hem een slavenkind anbood in ruil voor een geit. Arnot zat met de hele zaak nogal verveeld: op die manier droeg hij immers indirect bij tot het in stand houden van de slavernij (vermits hij bereid was mensen te kopen, voor welke nobele reden dan ook), maar anderszijds was het de enige manier om het lot van deze kinderen te verbeteren[114].  Slavenkinderen die niet verkocht geraakten, werden met het hoofd tegen een steen of boom gesmakt en verdronken.

Een ander ethisch probleem waarmee Arnot in dit verband geconfronteerd werd, was de dunne grens tussen het vrijkopen en kopen van slaven. Een slavenkind kon je na vrijkoop niet zomaar laten gaan, want de kans dat het opnieuw door een handelaar gepakt werd, was te groot[115].

De slaven waren afkomstig van oorlogen, of waren kinderen van slaven. Hun afstammelingen vanaf de derde of vierde generatie waren wel vrij. Volgens Arnot poogde Msiri enkel slaven te halen bij vijandige chefs en was hij uiterst ontstemd als zijn krijgsheren een vreedzaam dorp razzieerden voor slaven.

 

V. 2. Daniel Crawford

 

Arnot zou bij zijn terugkeer in Engeland een oproep doen om meer missionarissen naar Katanga te sturen. Zijn oproep viel niet in dovemansoren: in totaal zouden een vijftiental mensen er gevolg aan geven. De belangrijkste van hen was Daniel Crawford, die zich in Katanga stilaan zou opwerpen tot de werkelijke leider van de Plymouth Brethren. Onder zijn leiding zou de missie tot volle bloei komen. Daarom is het nuttig om aan hem speciale aandacht te besteden.

 

V. 2. 1. Biografie.

Daniel Crawford werd in 1870 geboren in het Britse plaatsje Gourock. Na een kommervolle jeugd voelde hij zich rond zijn zestiende geroepen om missionaris te worden. Hij werd opgemerkt door Arnot en vertrok in maart 1889 naar Afrika. Op 9 mei zette hij voor het eerst voet op Afrikaanse bodem in Benguela.

De tocht naar Msiri’s rijk zou moeizaam verlopen. De wegen naar het binnenland waren gesloten ten gevolge van onderlinge twisten van inlandse chefs en van hun ruzies met handelskaravanen die vanuit de Angolese kust doorstootten naar Centraal-Afrika. Allerlei lokale chefs vroegen ‘tolgeld’ aan iedereen die hun grondgebied betrad, tot wanhoop van Crawford[116].

Tot 19 juni 1890 zou Crawford bij het echtpaar Arnot blijven. Kort na zijn vertrek zou een opstand uitbreken tegen de Portugezen. Silva Porto, die een goede bekende was van Arnot en Crawford, pleegde zelfmoord door zes vaten buskruit met de Portugese vlag te bekleden en er vervolgens te gaan opliggen, waarna hij alles opblies[117]. Kapitein Paiva zou met een legertje Boeren en Portugezen de opstand neerslaan. De koning werd naar Sao Tomé gedeporteerd.

Nadat op 16 augustus de Cuanza was overgestoken, werd op 30 augustus het gebied van de Tshokwe bereikt. Crawford kloeg over de lokale chefs, die met alle middelen de karavaan probeerden tegen te houden, met als uiteindelijk doel de groep te plunderen. Favoriete middelen hiervoor waren: de blanken ertoe overhalen bloedbroeders te worden, tolheffingen, luide drummuziek ‘s nachts als afleidingsmanoeuvre om de tenten leeg te plunderen, etc.

In Bunkeya zelf maakte Crawford van dichtbij de ondergang van Msiri’s rijk mee. Hij zou Bia in zijn laatste uren bijstaan. In juni 1891 zou hij de missiepost Bunkeya verlaten en zich nabij de Belgische post aan de Lofoï vestigen. Na de dood van Msiri had het toch geen zin meer om nog langer in het halfverlaten Bunkeya te blijven.

In 1894 vestigden de Brethren zich in Luanza, aan de oever van het Mwerumeer[118]. De situatie was precair. Na de dood van Msiri heerste er algemene anarchie in het gebied. De Belgische militaire post was te klein om weer orde te doen heersen of om de Arabische slavenhandelaars tegen te houden. Bovendien werd de verhouding tussen de missie en Clément Brasseur, de Belgische resident in Katanga tussen 1894 en 1897, steeds meer gespannen.

Niettemin genoot de missie een groeiende populariteit. De inlandse bevolking was na de terreur van Msiri overgeleverd aan de willekeur van oorlogvoerende chefs en slavenhandelaars. De Belgische post bood na de komst van Brasseur evenmin soelaas. Het was dan niet meer dan logisch dat ze zich wendden tot de andere blanken die aanwezig waren.

De groeiende successen veranderden de visie van Crawford op het missiewerk. Aanvankelijk was hij, net als de andere Plymouth Brethren, een absolute voorstander van een scheiding tussen Kerk en Staat. Maar hij zag in dat dit een onbereikbaar ideaal was in een gebied waar de Staat zelf onvoldoende georganiseerd was of zelfs volledig afwezig. Men kan in dit verband een parallel trekken met het vroegmiddeleeuwse Europa, waar de Kerk de functies van de sterk afgebrokkelde of verdwenen staatsmacht overnam. Doordat de Kerk zich toen als een staat georganiseerd had, had ze het christendom over Europa weten te verspreiden. Eenzelfde methode leek aangewezen in Katanga[119].

Er kwam versterking uit Europa en voor het eerst in tien jaar kon de missie aan uitbreidingsplannen denken.  Eind 1896 werd de missie van Mwena gesticht en in september 1897 werd er een post gesticht aan de Johnstonwatervallen aan de Luapula. De missie van Luanza trok steeds meer inlanders aan, ten dele om aan het gezag van de Vrijstaat te ontsnappen[120].

Rond 1898 had Crawford het ambitieuze plan opgevat om zowat alle volkeren in Katanga te bekeren. Door gebrek aan personeel zou dit echter falen; niettemin zou hij als missionaris aanzienlijk meer succes kennen dan zijn Brethren-voorgangers. Dit is voor een groot deel toe te schrijven aan zijn grondige kennis van de plaatselijke cultuur en talen (hij sprak een dozijn Bantutalen).

Vanaf 1900 kan men stellen dat de pioniersfase van de missies in Katanga voorbij was. Er werd een belangrijke post opgericht te Koni (aan de Lufira). In 1910 waren er reeds een tiental bijbelscholen gesticht. Er was ook een kleine drukkerij-boekbinderij. In 1909 ontving hij het bezoek van prins Albert.

In 1911 verliet hij Katanga. Terug in Engeland schreef hij zijn standaardwerk Thinking black, dat onmiddellijk een groot succes kende. Daarna reisde hij enkele maanden rond in de Verenigde Staten (oktober 1913- juni 1914). Via Honolulu en Zuid-Afrika kwam hij begin 1915 terug in Katanga aan.

Bij zijn terugkeer in Katanga merkte hij dat er op vier jaar tijd veel veranderd was. De concurrentie van katholieke missies was gevoelig toegenomen, vooral op zijn eigen aktieterrein. In 1923-1924 werd de Garenganze Evangelical Mission gesticht, als antwoord op het tegenoffensief van de katholieke missies. Het was een soort overkoepelende federatie van onafhankelijke missies in Katanga. Crawford, die altijd al een echte individualist was, was gekant tegen deze organisatie.

Crawford zou veel publiceren. Naast Thinking black publiceerde hij nog een tweede bundel memoires (Back to the long grass. My link with Livingstone), sermoenen, hymnen en bovenal zijn magnum opus, de vertaling van de Bijbel in het Luba. Hij zou in 1926 sterven, nadat hij gangreen aan de arm had gekregen, als gevolg van een wonde aan de linkerhand. Hij werd in Luanza begraven[121].

 

V. 2. 2. Houding t.o.v. andere blanken.

V. 2. 2. 1.  Portugezen

Crawford had een duidelijke afkeer van Portugezen, zoals reeds bleek bij zijn aankomst in Benguela. Het stadje was typerend voor alle Portugese steden in de Afrikaanse kolonies: stoffig, groezelig en ingeslapen. De Portugezen die er verbleven waren lui en brachten de dagen vooral door met het eten van vettige troep en rondlummelen. Alleen de maandelijkse komst van een schip zorgde voor wat commotie; kortom, de Portugezen misten duidelijk de ‘busy spirit of John Bull’ die nodig was om van koloniale ondernemingen een succes te maken[122].

Bovendien waren ze promotors van de slavernij, ondanks het feit dat de slavernij in Angola tussen 1858 en 1878 formeel afgeschaft werd[123]. De eerste slavenhandelaars ontmoette Crawford bij de Tshokwe, met bestemming Benguela en Catumbela. De achthonderd slaven die ze meehadden zouden naar Sao Tomé verzonden worden, om daar op de cacaoplantages te werken. De mortaliteit in de karavaan was zeer hoog: tussen 40 en 70 procent van de slaven overleefde de tocht naar de Angolese kust niet[124].

Een kind werd verkocht voor 6 pence, een geweer leverde twee volwassen slaven op. Een vrouw was vier yards calico waard, wat overeenkwam met de prijs van een geit.  De ruilgoederen in de slavenhandel waren naast textiel en wapens ook alcohol, meer bepaald een soort goedkope rum, nigger killer genaamd, “such wicked stuff that it could almost corrode a pavingstone”.[125]

De Portugezen stimuleerden de slavenhandel op alle mogelijke manieren. Zelfs de rechtspraak, of wat daar in Angola moest voor doorgaan, werd hiervoor dankbaar aangegrepen. Slaven werden gebruikt als pasmunt bij straffen. Soms werden slaven opzettelijk mishandeld, opdat ze zouden wegvluchten; wanneer ze dan later in een dorp opgepakt werden, moest het hele dorp slaven leveren als straf. Het argument dat slaven goed behandeld werden, al was het maar vanuit financiële overwegingen, was dus een fabeltje.

De Portugese penetratie reikte op dat moment tot in Nakandundu. De lokale goeverneur was er niets meer dan een ordinaire slavenjager, maar de Belgen en de Britse missies bedreigden hem in zijn activiteiten. Een gezochte slaaf kon immers snel naar Brits territorium vluchten (NW-Rhodesië) of naar Belgisch Kongo[126].

 

V. 2. 2. 2.  Arabieren.

Als we de standpunten van Crawford in verband met slavernij in ogensschuw nemen, dan hoeft het ons ook niet verwonderen dat hij een grote afkeer koesterde tegen Arabieren.

Die afkeer was overigens wederszijds. Crawford bekloeg zich, evenals Arnot, erover dat de Arabieren poogden Msiri tegen hem op te zetten, hoewel dit vermoedelijk het gedrag van Msiri ten overstaan van de missionarissen maar weinig beïnvloed heeft. Alles aan de Arabieren leek Crawford tegenovergesteld aan de blanken: hun cultuur (ze lazen en schreven zelfs in een andere richting dan ons) en hun ethiek (polygamie en slavenhandel). Niettemin trad hij op als advocaat voor de Arabier Kasokota, die door de Belgen ter dood veroordeeld was. De Belgische commandant ter plekke had hem als aalmoezenier aangewezen.

 

V. 2. 2. 3.  Belgen

Er is lang gediscussieerd over de houding van de Brethren ten overstaan van de Belgen. In de oudere literatuur werd Crawford steevast afgeschilderd als een vermomde Britse spion, die er alles aan deed om de Belgen in Centraal-Afrika stokken in de wielen te steken. Deze overdreven voorstelling werd naderhand flink afgezwakt. Dat de Engelsman Crawford van nature uit meer sympathie had voor de Britten dan voor de Belgen, is maar een normale chauvinistische reactie.

Voor Crawford was de situatie duidelijk: Katanga was Brits gebied. Uiteindelijk was Cameron de eerste geweest die het gebied bezocht had, en bovendien had Rhodes het sindsdien ‘mentaal’ geannexeerd. En als de Engelsen er geen logische argumenten voor konden maken, dan waren er zeker de geografische. Uiteindelijk was Katanga in geografisch en geologisch opzicht eerder verwant met Rhodesië dan met het Kongobekken. Het was een absurde zet van België om, nadat het het hele Kongobekken had verworven, ook nog eens Katanga op te eisen[127].

Niettemin voelde Crawford respect voor sommige Belgen: Le Marinel was ‘brave’, Legat en Verdick ‘able’. Voor Stairs voelde hij slechts medelijden. Hj was het die de door Crawford geschreven onderwerping van Msiri aan Sharpe onderschepte. Het leek onbegrijpelijk dat een zo scrupuleus man, met zo een eergevoel, de Britten ‘verraadde’. Crawford suggereerde dan ook dat dit dilemma (de Belgen volgen - zijn plichtsgevoel - of de Britten - zijn eergevoel) het einde van Stairs bespoedigd had.

Hij spaarde evenmin zijn kritiek op het Belgische bewind. Zo hekelde hij Dhanis, de held van de ‘Arabische’ campagne, die na de Arabieren te hebben verdreven uit het dorp van de kannibaal Bantubenga, alle vrijgelatenen van de Arabieren overdroeg aan Bantubenga, die daarop alle kinderen - honderden - aan zijn onderdanen verkocht...(the famous victory of the 5th of May).[128] Met andere woorden, door allianties te sluiten met kannibalen en door hen in te zetten als soldaten, werd kannibalisme verheven tot een semi-officiële instelling. Dit stond haaks op de beschavingsopdracht die de Belgen op zich genomen hadden toen de Europese landen in 1885 de Vrijstaat erkenden.

 

V. 3. De andere Plymouth Brethren in Katanga

 

Nog tijdens het verblijf van Arnot bij Msiri kwamen de eerste versterkingen aan. In december 1887 bereikten de jonge Engelsman Charles Swan en de Canadees Henry Faulknor Bunkeya.  Faulknor was evenwel bijna voortdurend ziek en was dan ook tot weinig nut van de bescheiden missiepost. Swan daarentegen ontpopte zich tot een zeer actieve missionaris, op wie Msiri graag een beroep deed voor de meest uiteenlopende zaken. Swan was Msiri’s kapper, dokter en secretaris.  Maar ook hij wist geen daadwerkelijke invloed uit te oefenen op de chef, al verbleef hij voortdurend aan het hof.

De missionarissen zaten dus in een zeer oncomfortabele positie. Ze stonden machteloos tegen de slavernij, de willekeurige executies, de wreedheden en de polygamie. Msiri bleef weliswaar voortdurend zeer vriendelijk tegenover hen, maar enkel en alleen omdat hij wist dat ze aan zijn genade waren overgeleverd. Hij beschouwde hen als een curiosum dat zijn eigen prestige verhoogde. Hij gaf evenwel geen enkele steun aan hun evangelisatieprojecten, zodat de prediking van de Brethren zeer ontmoedigende resultaten had; gemiddeld woonden er nog geen tien mensen de wekelijkse bijeenkomsten bij. De enige manier waarop de missionarissen zich nuttig konden maken was door van hun missiepost een soort opvangcentrum te maken voor verschoppelingen en slaven[129].

Arnot keerde na twee vruchteloze jaren in 1888 naar Engeland terug om er versterking te zoeken. Swan en Faulknor bleven achter. In het voorjaar van 1889 scheepte een dozijn nieuwe Brethren in voor Afrika. Het bonte gezelschap bestond uit Crawford, verpleger G. Fisher, ex-politieman Frederick Lane, mijnwerker Archibald Munrock, dokter Walter Fisher (de zwager van Arnot), tuinier R.B. Gall, het echtpaar Morris, de Ieren Johnston en Hugh B. Thompson (een krantenuitgever) en Mrs. Gilchrist en Davies[130]. Johnston, Gall en Morris zouden kort na de aankomst in Benguela sterven. Van de overlevenden zouden uiteindelijk enkel Crawford, Lane en Thompson verdertrekken naar Katanga. De anderen bleven met Arnot achter in Bihé, waar hij een missiecentrum had uitgebouwd dat ondermeer moest dienen als bevoorradingspost voor de missionarissen in Bunkeya.

In november 1894 kwam er nogmaals versterking door de komst van de Schot Dugald Campbell, die later in scherpe bewoordingen het Belgische bewind in Katanga zou aanvallen[131].

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

[98]ROTBERG (R.), Plymouth Brethren and the occupation of Katanga, 1886-1907, in: Journal of African History, V, 1964, 2, p. 286.

[99]Antonio Francisco da Silva Porto was als twaalfjarige naar Brazilië getrokken, om er bij handelaars in de leer te gaan. Later stak hij de oceaan opnieuw over naar Luanda en Benguela. In Bihé vestigde hij een handelshuis. Voortdurend vestigde hij de aandacht op het commerciële belang van het binnenland, daar waar de meeste Portugezen niet erg geneigd waren tot verdere binnenlandse expansie en alle heil bleven zoeken in enekel steunpunten langs de kust. Om zijn gelijk te bewijzen, ondernam hij in 1852 een overtocht van west naar oost - de in Portugal beroemd geworden travessia. Hij zou in 1885 kapitein-majoor van Bihé worden. Hij slaagde er echter niet in om gehoor te krijgen voor zijn ideeën in verband met het koloniale bewind van Portugal. Zijn tragische dood enkele jaren later hield hiermee indirect verband (zie verder). DUFFY (J.), Portuguese Africa, pp. 191-193.

[100]SLADE (R.), op. cit., p. 110.

[101]ARNOT (F.), Garenganze of Seven Year’s Pioneer Mission Work in Central Africa, London, Frank Cass & co., 1969, pp. 172-173.

[102]ARNOT (F.), op. cit., p. 173.

[103]ARNOT (F.), op. cit., p. 182.

[104]SLADE (R.), op. cit., p. 113.

[105]ARNOT (F.), op. cit., p. 183.

[106]LE MARINEL (P.), op. cit., p. 214.

[107]ARNOT (F.), op. cit., p. 215.

[108]ARNOT (F.), op. cit., p. 204.

[109]ARNOT (F.), op. cit., p. 224.

[110]SLADE (R.), op. cit.,p. 111.

[111]ARNOT (F.), op. cit., p. 137.

[112]ARNOT (F.), op. cit., p. 184.

[113]ARNOT (F.), op. cit., p. 205.

[114]In een vorig geval, waarbij Arnot geweigerd had het kind te kopen, werd het uitgehongerd en voor de wolven gegooid.

[115]ARNOT (F.), op. cit., p. 214.

[116]CRAWFORD (D.), Thinking black: twenty-two years without a break in the long grass of Central Africa, London, Morgan & Scott, 1913, p. 9.

[117]CRAWFORD (D.), op. cit., p. 74.

[118]Biographie Coloniale Belge IV, col. 164.

[119]SLADE (R.), English-speaking missions in the Congo Free State, p. 126.

[120]ROTBERG (R.), Plymouth Brethren and the occupation of Katanga, 1886-1907, p. 294.

[121]Biographie coloniale belge IV, col. 164-168.

[122]CRAWFORD (D.), op. cit., p. 5.

[123]Cambridge History of Africa 6: 1870-1905, p. 77.

[124]CRAWFORD (D.), op. cit., p. 31.

[125]CRAWFORD (D.), op. cit., p. 41.

[126]CRAWFORD (D.), op. cit., p. 150.

[127]”...has not Belgium bitten off more than it can chew?”. CRAWFORD (D.), op. cit., p. 300.

[128]CRAWFORD (D.), op. cit., p. 331.

[129]ROTBERG (R.), Plymouth Brethren and the occupation of Katanga, p. 290.

[130]ARNOT (F.), Bihé and Garenganze: a record of four year’s work and journeying in Central Africa, London, Hawkins, 1893, pp. 5-13.

[131]DELATHUY (A.), De geheime documentatie van de onderzoekscommissie in de Kongo Vrijstaat, Berchem, EPO, 1986, p. 58.