De eerste Europese ontdekkingsreizen in Katanga 1797-1897 ( Pieter De Coster)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  
VII. DE BELGISCHE EXPEDITIES: DE INBEZITNAME VAN KATANGA

VII. 1. De expeditie-Le Marinel

 

VII. 1. 1. Biografie van Paul Le Marinel

Paul-Amedée Le Marinel werd in 1858 geboren te Long Grove (VS) als zoon van Amedée Le Marinel en Honorine Guyot[158]. Zijn vader was een Franse militair, geboren te St.-Lô in Normandië, die zich in 1830 had aangesloten bij de Belgische revolutionairen. Na de revolutie diende hij nog achttien jaar in het Belgische leger, totdat hij in 1858 het kazerneleven vaarwel zei en met zijn Belgische echtgenote naar de VS trok om daar zijn geluk te beproeven.  Hij belandde er in Long Grove (Iowa) waar hij een veeboerderij opstartte[159]. Het was ook hier dat zijn twee zonen Paul en Georges geboren werden, die allebei een opmerkelijke carrière als koloniaal zouden doorlopen.

De levensloop van de vader van Le Marinel kan ons nu vreemd overkomen, maar was in de negentiende eeuw allerminst uitzonderlijk. Het Belgische leger was immers ontstaan uit een groep vrijwilligers met weinig militaire ervaring die geleid werden door overgelopen Nederlandse officieren of door buitenlandse officieren met revolutionaire sympathieën[160].  Vermoedelijk was dat ook één van de redenen waarom Amedée Le Marinel zich bij de Belgische opstandelingen aansloot. Het zouden overigens vooral Franse en Poolse officieren zijn die na de onafhankelijkheid het Belgische leger op een meer soliede basis zouden herinrichten[161].

Het was in Amerika dat Paul en Georges voor het eerst in aanraking kwamen met zwarte slaven, wat ongetwijfeld hun visie op de lokale bevolking beïnvloed heeft toen ze in Kongo verbleven.

In 1868 besloot de familie Le Marinel echter terug te keren naar België. De economische crisis, die een gevolg was van de Amerikaanse burgeroorlog, eiste zijn tol.

In 1876 schreef Paul Le Marinel zich in bij de Militaire School, die hij twee jaar later verliet met de graad van onderofficier. Hij diende een klein jaar bij het 13e linieregiment en nadien enkele jaren bij het regiment van de karabiniers, alvorens in 1885 gedetacheerd te worden naar het Militair Cartografisch Instituut[162].

Op dat moment was hij al tien jaar in het leger en het lijkt waarschijnlijk dat hij iets meer avontuurlijks wilde doen. Voor iemand die al op zeer jeugdige leeftijd in contact gekomen was met andere continenten en culturen moet het kazerneleven inderdaad eentonig geleken hebben.

Het Belgisch leger bood in die tijd aan jongeren zonder naam of fortuin een redelijke kans om carrière te maken, aangezien ambitie en competentie er hoger geacht werden dan afkomst. De soldij was er echter pover, de promotie verliep eerder traag en het leger genoot weinig sociaal aanzien bij de burgerbevolking. Maar, “above all, the army was bored. Many units were stationed in small villages (...) Drill was dull, tactical training unimaginative, and social life stifling[163].” Het was dan ook niet meer dan logisch dat gefrustreerde onderofficieren dienst namen in andere legers of naar de kolonies gingen, waar men tenminste nog een ‘echte’ militair kon zijn.

In 1885 vertrok Le Marinel naar Kongo, waar hij terechtkwam bij de topografische brigade van kapitein Jungers. Dit was voor vele africains de eerste stap in hun carrière als koloniaal[164].

Al snel werd hij naar Luluaburg overgeplaatst, de administratieve hoofdplaats van het Kasaï-district. De post was een jaar daarvoor gesticht door de Duitser Wissmann[165].

Na een vakantie van enkele maanden te Madeira, vertrok Wissmann met de Macar vanuit Luluaburg voor een nieuwe expeditie naar de Lubi[166]. Le Marinel bleef achter te Luluaburg als hoofd van de post. Vijandige inlanders en een pokkenepidemie noopten Wissmann en de Macar ertoe terug te keren naar de post. In juli 1886 vertrok Wissmann opnieuw, vergezeld door Le Marinel; ditmaal was het de Macar die de zorg over de post toegewezen kreeg. Aangekomen te Nyangwe, bereikte beiden het bericht dat de Arabieren de post aan de Stanley Falls in handen hadden. Hierop besliste Wissmann alleen verder te trekken met een zestigtal gezonde karavaanleden. Le Marinel kreeg de opdracht om de fel verzwakte, uitgedunde achterhoede terug naar Luluaburg te leiden[167].

Bij zijn terugkeer in Luluaburg ontving Le Marinel een bericht van Legat, die toen in Luebo verbleef in dienst van de Sanford Exploring Expedition[168], waarin deze meldde dat de inlanders rond de post in opstand gekomen waren. Le Marinel besloot het oproer neer te slaan met behulp van de Macar en de Souza, een Portugees handelaar die zich kort daarvoor in de regio gevestigd had[169]. Ze kregen steun van inlandse troepen, die evenwel deserteerden toen de vijand in zicht kwam. De oorlog liep op een ware ramp uit en Le Marinel en de Macar ontsnapten op het nippertje aan de dood[170].  Over het waarom van de inlandse opstand wordt in de literatuur van die tijd zedig gezwegen, maar het is goed mogelijk dat de inlanders de vreemde concurrenten van hun ivoorhandel wilden verjagen. In februari 1888 nog zou een agent van de post te Luluaburg, Braconnier, melden dat de inlanders zich nog steeds vijandig gedroegen omwille van de ivoorhandel.[171]

In Luluaburg hield Le Marinel zich ook met meer vredelievende zaken bezig, zoals met het bestrijden van een lokale pokkenepidemie. Hij kon hierbij op de hulp rekenen van dokter Summers, die na twee jaar deel te hebben uitgemaakt van de missie van de excentrieke zendeling Taylor, zich in Luluaburg gevestigd had.[172]

In 1888 keerde Le Marinel terug naar Europa, in overeenstemming met de normale procedure waarbij het personeel van de Vrijstaat na een diensttermijn van drie jaar recht had op maximaal zes maanden verlof[173]. Toen Le Marinel zich in april 1888 naar Boma begaf om er in te schepen voor Europa, ontmoette hij er Alexandre Delcommune, die hem voorstelde om eerst nog met hem de Kasaï, Sankuru en Lubefu te verkennen[174]. Delcommune had van Albert Thys, de vleugeladjudant van Leopold II en de stichter en bezieler van de Compagnie de Congo de Commerce et d’Industrie, opdracht gekregen om deze rivieren te onderzoeken op hun economisch potentieël, met de bedoeling na te gaan of het rendabel zou zijn een spoorlijn langs de Beneden-Kongo aan te leggen. Le Marinel ging op het aanbod van Delcommune in, waardoor zijn afreis met een tweetal maanden uitgesteld werd.

Eind juli 1889 kwam Le Marinel terug in Boma aan om er zijn tweede diensttermijn aan te vatten. Hij was inmiddels tot luitenant bevorderd en was benoemd tot commissaris van het Kasaï-Lualabadistrict[175].

Voor zijn tweede diensttermijn had Le Marinel twee belangrijke taken te vervulllen. De eerste was de creatie van een militaire post in de omgeving van Luluaburg.

Leopold II kreeg hoe langer hoe meer af te rekenen met ‘Arabische’ slavenhandelaars, die vanaf de Afrikaanse oostkust waren doorgedrongen tot aan het gebied van de Grote Meren en nu dreigden het Kongobekken binnen te vallen, op zoek naar slaven en ivoor. Deze slavenhandelaars waren te duchten tegenstanders; zij waren immers veel beter georganiseerd en bewapend dan de meeste inlandse bevolkingsgroepen, die slechts over wat primitieve vuurwapens beschikten en zichzelf verzwakten door onderlinge rivaliteiten. Een bijkomend probleem was dat de Belgische administrators en militairen rond dat tijdstip in hoofdzaak ten westen van de Lomami en Lualaba geconcentreerd waren. Het kwam er dus op aan om zo snel mogelijk troepen naar de oostgrenzen van de Vrijstaat te sturen indien de Arabische dreiging te groot werd; vandaar de noodzaak om een militaire post in de omgeving van Luluaburg op te richten.

Le Marinel kreeg de opdracht een geschikte plek voor deze post uit te zoeken[176] . Reeds voor zijn vertrek naar Europa had hij hiervoor Lusambo uitgekozen, aan het uiteinde van het bevaarbare deel van de Sankuru. Begin mei 1890 was Le Marinel ter plekke, samen met Cyriaque Gillain, kapitein Descamps, luitenant Legat en sergeant Verdick. De goeverneur-generaal, Camille Janssen, wenste echter dat Le Marinel verder trok naar Bena Kamba, een plaatsje op de Lomami, om te onderzoeken of dit soms geen betere plek was om een eventuele Arabische aanval snel op te vangen. Tegen zijn zin vervulde Le Marinel, samen met Gillain, deze opdracht. Uiteindelijk zou dan toch voor Lusambo gekozen worden[177]. Het station zou snel uitgroeien tot een van de belangrijkste militaire posten van Belgisch Kongo, met een permanente personeelsbezetting van zeventien blanken, zeshonderd inlandse soldaten en vier stukken artillerie[178].

De tweede opdracht die Le Marinel te vervullen kreeg was de effectieve bezetting van Katanga, een opdracht die hij rechtstreeks van Leopold II kreeg. Officieel moest hij pogen zo ver mogelijk door te stoten, tot aan het Nyassameer.

Hoe het ook zij, amper vier maanden na Leopolds bevel stond Le Marinel in Bunkeya. Leopold II had hem bij decreet de macht gegeven om iedereen die “par sa conduite compromettrait la tranquilité publique, la stabilité des institutions ou l’intégrité de l’Etat” van het grondgebied van de Vrijstaat te verjagen[179].  Le Marinel stichtte eveneens een militaire post aan de Lofoï, die hij onder leiding van Legat en Verdick stelde.  Zelf keerde hij naar België terug.

Al die tijd verkeerde men in België echter in de grootste onzekerheid over het lot van zijn expeditie, wat aanleiding gaf tot de meest wilde geruchten. In Le Mouvement Géographique van 23 augustus 1891 verscheen een supplement, waarin gemeld werd dat Delcommune en Le Marinel op 7 mei hun expedities samengevoegd hadden. Msiri zou Arnot en Swan gevangen genomen hebben en zou, aan het hoofd van een leger van 3000 krijgers slag hebben geleverd met de Belgen. Msiri zou hierbij zijn omgekomen...[180]  Nadien moest A.J. Wauters schoorvoetend toegeven dat het bericht fout geweest was, nadat eerder al in Estafette, de krant van Jules Ferry, de meest pro-koloniale van alle Franse politici, spottende opmerkingen verschenen waren over de ‘slag bij Bunkeya’ [181]. Pas later kon men met zekerheid melden dat Le Marinel veilig en wel in Lusambo aangekomen was.[182]

De jaren van 1889 tot 1891 zouden voor Le Marinel het hoogtepunt in zijn koloniale carrière worden. Nadien ging het bergaf, alhoewel hij bleef stijgen in hiërarchie.  Zijn derde diensttermijn zou voor hem echter een echte desillusie worden, na de schitterende successen van de voorbij jaren in de Kasaï en Katanga.

Hij keerde in 1893 naar Kongo terug als staatsinspecteur.  De problemen in de Vrijstaat waren er niet minder op geworden: hij moest een reddingsexpeditie sturen naar Dhanis, die in Nyangwe in oorlog met de Arabieren verwikkeld was. In 1894 kreeg hij de opdracht een inspectietocht te ondernemen naar de Uele, aan de door de Fransen betwiste noordgrens van de Vrijstaat, om er grondige hervormingen door te voeren in de administratie. De Belgische ambtenaren waren er een ongedisciplineerd stelletje, die elkaar voortdurend in de haren zaten en regelmatig zelfs onderling op de vuist gingen. Le Marinel werd er echter zwaar tegengewerkt, niet in het minst door Francqui (zie verder). Een ontgoochelde Le Marinel zocht troost in de fles[183].  In de Kasaï kwam hij in april 1894 in conflict met pater Cambier, het hoofd van de de missie van Scheut in de Kasaï. Deze had het nl. opgenomen voor de Nkoto, een volk uit de omgeving van Lusambo, dat zijn toevlucht gezocht had tot de missiepost om aan de controle van de Vrijstaat te ontsnappen. Een woedende Le Marinel schreef zelfs naar de gouverneur-generaal om Cambier over te plaatsen, maar ving bot[184].

De terugkeer van Le Marinel naar Europa in 1896 was dan ook het trieste einde van een carrière die zo veelbelovend begonnen was.

In België diende Le Marinel nog een tijdje in het leger, waar hij in 1897 de graad van kapitein-commandant behaalde. Hij kon zich echter niet meer schikken naar het kazerneleven en verliet in 1899 het leger[185]. Doordat hij op een enorme koloniale ervaring kon bogen, werd hij aangezocht door allerlei handelsmaatschappijen die handel dreven in Centraal-Afrika. Toch duurde het nog tot 1906 eer hij Afrika terugzag, in de hoedanigheid van directeur van de Compagnie du Lomami. De opdracht werd een ontgoocheling. Het werd duidelijk dat de pioniersdagen van Kongo voorbij waren. De agenten hielden zich vooral bezig met administratieve taken, waren ongedisciplineerd en ongemotiveerd. Het hele systeem was log en inefficiënt en misbruiken allerhande waren schering en inslag.

Ondanks deze nieuwe ontgoocheling aanvaardde Le Marinel in 1908 nogmaals een opdracht voor een handelshuis. Hij verbleef anderhalf jaar in Kongo als directeur van de Société Anonyme Belge pour le Commerce du Haut-Congo. Na afloop, in januari 1910, verliet hij Kongo definitief. Zijn gezondheid ging snel achteruit, als gevolg van het lange verblijf in de tropen, wat zijn gestel duidelijk ondermijnd had. Hij stierf in 1912, amper 54 jaar oud.

Le Marinel werd voor zijn verdiensten herhaaldelijk gedecoreerd. Na zijn eerste diensttermijn kreeg hij de Etoile de Service. Zijn hulp aan Dhanis tijdens de Arabische campagne leverde hem de speciale eremedaille op; eerder al was hij ridder in de Leopoldsorde geworden na de Katanga-expeditie. Later werd hij ook nog ridder in de Ordre Royal du Lion en officier in de Ordre de l’Etoile Africaine[186].

 

VII. 1. 2. De andere expeditieleden

 

VII. 1. 2. 1. Amedée Legat

Legat was een man waaraan de Belgen in Katanga zeer veel te danken hebben gehad.  Le Marinel schreef over hem: “... son travail prouve l’immense avantage d’avoir un homme d’expérience”[187]. Joseph Moloney, de dokter van de expeditie-Stairs (cfr. infra), noemde hem “a most capable man”.[188]

Legat was geboren in 1860 in Messelbroek (Diest). Als sergeant bij de genietroepen trok hij reeds in 1882 naar Afrika als lid van het Comité des Etudes, de opvolger van de A.I.A., die inmiddels een stille dood gestorven was. In 1883 was hij adjudant bij de Kwilu-Niari-expeditie; een jaar later werd hij chef van de post Franktown. Tussen 1886 en 1888 was hij in dienst van de Sanford Exploring Expedition.  Daarna werd hij hoofd van de Belgische factorij te Luebo[189].

Na de stichting van de Lofoï-post door Le Marinel bezette hij van 1891 tot 1893, een cruciale fase in de strijd tussen Leopold II en de Britten om Katanga, de post en hielp hij met de zeer bescheiden middelen waarover hij beschikte de expedities van Delcommune, Stairs en Bia zo goed en zo kwaad als het ging. In die periode was Legat de enige Belg in Katanga. De goede verstandhouding die hij had met zowel inlanders als met de schaarse blanken in Katanga (voornamelijk de Britse Plymouth Brethren) heeft ongetwijfeld bijgedragen tot de definitieve verwerving door de Vrijstaat van Katanga. Over de bewindsperiode van Legat schreef Dugald Campbell, een van de Plymouth Brethren, in 1904: “Tijdens de beginperiode van de staatsadministratie en onder kapitein Legat, de eerste officiële resident in Katanga na de val van Msiri, heerste er rust en vrede, en het aanvankelijke regime voorspelde goeds voor de toekomstige betrekkingen met de inlanders. Na de vervanging van kapitein Legat (toen luitenant) (door Clément Brasseur) veranderde het vreedzame regime duchtig... en de verzameling ivoor werd moorddadig opgedreven.”[190]  Wat dat laatste betreft, zou Brasseur zich wat smalend uitlaten over de ‘passiviteit’ van zijn voorganger, die tijdens zijn jarenlange verblijf aan de Lofoï slechts twee stuks ivoor verzameld had, daar waar hijzelf verschillende honderden kilo’s per jaar bemachtigde[191].

Die opmerking van Brasseur klinkt niet alleen cynisch, als men ze in het kader van de latere gebeurtenissen plaatst, maar is in feite ook impertinent. Brasseur was een administrator die het succes van een districtscommandant afwoog aan het aantal kilo’s rubber of ivoor die hij kon verzamelen, of aan het aantal afgehakte handen en hoofden dat zijn soldaten hem meebrachten. Zijn criteria waren economische exploitatie en politieke ‘orde’ (lees: terreur).

Legat daarentegen koos voor een andere tactiek. Hij besefte terdege dat dertig soldaten totaal onvoldoende was om een gebied tien keer zo groot als België te controleren en begreep dan ook dat militair vertoon weinig zou uithalen, tenzij men een waar terreurbewind zou installeren, met alle risico’s vandien.  Hij was dan ook een fijner psycholoog dan Brasseur, ten dele ook omdat hij meer ervaring als ‘africain’ had. Hij besefte dat het belangrijk was voor de lokale bevolking om, na jaren onder de terreur van Msiri geleefd te hebben, eindelijk een vreedzamer regime te ervaren. ‘De blanke’ kon zich zo opwerpen als grote rustbrenger en verzoener, de Messias die de bevolking van het juk van Msiri bevrijd had. De bovenstaande reactie van Campbell bewijst dat hij in die rol geslaagd was.

Nadat hij in september 1893 door Brasseur vervangen werd, keerde Legat na een verblijf van twaalf jaar in Kongo naar Europa terug. In 1895 echter keerde hij naar Kongo terug, als kapitein-commandant in het Lualaba-Kasaïdistrict, waar hij een grote rol speelde bij het neerslaan van de muiterij van de Tetela[192]. In maart 1898 kwam hij naar Europa terug. Enkele maanden later overleed hij te Elsene[193].

 

VII. 1. 2. 2. Edgard Verdick

Verdick was een sergeant, afkomstig uit St.-Joost-ten-Node[194]. Hij nam dienst bij de Force Publique en vertrok eind januari 1890 naar Kongo. Uit zijn eerste impressies van de lokale bevolking bleek al snel dat de inlanders op geen bijzondere sympathie van deze jonge militair zouden moeten rekenen: “Au costume burlesque ce (sic) joint leur attitude de singe, une figure atroce avec des lèvres retroucées jusqu’au gensives, un ventre gros et la poitrine ballotante, le tout perché sur une paire de jambes grosses comme des arbres, voilà enfin le portrait d’une femme de Bas-Congo.”[195] Uit zijn latere optreden in Katanga, aan de de zijde van Brasseur , bleek inderdaad dat hij de inlanders als wilde apen beschouwde en hen dan ook zo behandelde.

Ook de dragers van Le Marinel bekloegen zich erover dat Verdick hen brutaal behandelde[196]. Le Marinel vatte die klachten weliswaar niet zeer ernstig op. De brutaliteit van Verdick betekende niet noodzakelijk een minpunt; erger was dat hij fysiek en vooral psychisch ongeschikt bleek voor een dergelijke onderneming. Toen de expeditie vastzat in Bunkeya, vreesde Le Marinel zelfs voor de geestelijke gezondheid van de sergeant: “M. Verdick ne se plaint pas d’être malade, mais nous remarquons depuis quelque temps qu’il a la mauvaise mine. Il a l’oeil hagard et paraît devenir un peu idiot. Il est d’ailleurs d’un moral faible...”[197] Hij dacht dat de tegenslagen sinds hun aankomst in Bunkeya (de explosie, de aanslepende onderhandelingen met Msiri, de moeilijke zoektocht naar een goede kampplaats) hem uit zijn geestelijk evenwicht gebracht hadden.

Niettemin stelde Le Marinel hem aan tot adjudant van Legat aan de Lofoï-post, waar hij snel opklom tot luitenant (juli 1893). Verdick bleef op de post, nadat Legat er vervangen was door Brasseur, en keerde pas in 1895, na een eerste diensttermijn van vijf jaar, een eerste keer naar Europa terug. Bevorderd tot kapitein zou hij vanaf 1896 Brasseur in Katanga bijstaan en na diens dood in 1897 het bevel van de post overnemen. In 1902 werd hij bevorderd tot chef de zone eerste klasse in het Maniema- en Tanganikagebied. Hij eindigde zijn carrière in 1911 als ‘adjoint supérieur’ van de Oostprovincie[198]. Het eerder negatieve beeld dat zowel Le Marinel als (later) Campbell over Verdick zouden ophangen, heeft dus blijkbaar zijn carrière niet gehinderd.

 

VII. 1. 2. 3. Georges Descamps

Georges Descamps werd in 1855 in Bergen geboren. Op zestienjarige leeftijd nam hij dienst in het leger. Op twintigjarige leeftijd werd hij toegelaten tot de Militaire School, die hij twee jaar later verliet met de graad van onderluitenant. In 1884 behaalde hij de graad van luitenant.

In 1889 nam hij dienst bij de Vrijstaat, vermoedelijk uit onvrede met zijn trage promotie - hij had al in geen vijf jaar promotie kunnen maken. Hij was toen reeds vierendertig jaar en indien hij nog carrière wilde maken in het leger, moest hij dringend op zoek naar nieuwe uitdagingen.

In Kongo aangekomen werd hij aangesteld tot assistent van Paul Le Marinel. Toen Le Marinel kort daarop met Gillain naar Bena Kamba trok, werd de leiding van de post van Lusambo aan Descamps overgedragen. Een korte oorlog tegen Ngongo Lutete betekende voor Descamps een geslaagde vuurdoop.

Nadat hij met Le Marinel uit Katanga terugkeerde, werd hem het bevel over Lusambo toevertrouwd. Eind 1892 keerde hij als kapitein-commandant terug naar België. In 1893 vertrok hij reeds weer naar Afrika, ditmaal als commandant van de vierde expeditie van de Société Antiesclavagiste[199]. Na de feitelijke expeditie bleef hij in het gebied van het Tanganyikameer, waar hij de Belgische posten van Mpweto en Pemba stichtte.

In 1896 keerde hij definitief naar België terug, waar hij zijn plaats in de rangen van het Belgische leger weer innam. In 1911 werd hij kolonel en twee jaar later verliet hij het leger met de graad van generaal-majoor.  Bij het uitbreken van de eerste wereldoorlog nam hij weer dienst en leidde hij tot januari 1915 de Vierde brigade vrijwilligers. Hij overleed in 1938[200].

 

VII. 1. 3. Het verloop van de expeditie.

 

Antwerpen - Matadi

De expeditie vertrok op 3 juli 1889 vanuit Antwerpen. Aan boord van de Africa bevonden zich naast Le Marinel ook nog Cambier, Descamps, Detail, Wilverth, Beckers, Brunfaut en Reynaerts-Rom. Hieronder volgt de reisroute van de Africa [201]:

 

Antwerpen

3 juli

Portland

4 juli

Las Palmas

11 juli

Freetown

17 juli

Monrovia

20 juli

Cap Palmas

21 juli

Fernando Pô

25 juli

Boma

31 juli

In Boma aangekomen sloot Descamps zich aan bij de expeditie van Avaert, een kapitein van de Force Publique. De Musorongo, die zich in het krekengebied van de Kongomonding ophielden, overvielen voortdurend handelsfactorijen aan de Beneden-Kongo. Avaert kreeg de opdracht hieraan een einde te maken. Zijn adjudants waren Fiévez, Gillain en de onderofficier Baekelmans. De expeditie verliep moeizaam, doordat men zich voortdurend in een overstroomd gebied bevond. De Musorongo benutten ten volle de defensieve mogelijkheden die het terrein hen bood. Uiteindelijk kwam er nog artillerie aan te pas om de Musorongo te verslaan[202].

Descamps vertrok op vijf augustus met Avaert; op negen augustus was hij terug. Hoewel hij beweerde dat het er warm aan toe had gegaan, was Le Marinel niet onder de indruk. Hij meende dat de vijand simpelweg gevlucht was, aangezien er bij de Belgen geen gewonden waren[203].

Matadi - Leopoldsstad - Luluaburg

(kaartenmateriaal: zie bijlage 11)

Le Marinel vertrok pas op 7 november naar Leopoldsstad, waar hij op 2 december aankwam. De goeverneur-generaal, Camille Janssen, bezocht de expeditieleden. Op 15 december vertrok de groep per schip naar Luluaburg, waar hen een zeer geestdriftig onthaal te beurt viel. De lokale chefs kwamen samen om er een groot feest te geven voor de goeverneur-generaal, die met Le Marinel meegekomen was naar Luluaburg.

Het enthousiasme voor de goeverneur-generaal was niet zo verwonderlijk. Camille Janssen genoot de reputatie een zeer humaan man te zijn, die het lot van de inlandse bevolking nauw aan het hart lag. Janssen was in Luik afgestudeerd als doctor in de rechten. Nadat hij zijn carrière begonnen was als substituut van de procureur van Hasselt, werd hij consul in achtereenvolgens Turkije (1872), Bulgarije (1879) en Canada (1882)[204]. Hij was door Leopold II na het Congres van Berlijn aangesteld ter vervanging van sir Francis de Winton, die Leopold vooral gekozen had om de Britse sympathie te winnen.  Nu hij de Britse steun niet meer zo nodig had, koos hij een Belg om de administratie in de Vrijstaat te leiden. Janssen genoot in eigen land een uitstekende reputatie en zo benadrukte zijn benoeming de schijnbaar filantropische doelstellingen die achter Leopolds Kongo-project zaten.

Janssen zou echter niet lang in Leopolds dienst blijven. De richtlijnen die de koning hem gaf, stuitten hem tegen de borst en hij nam ontslag, ook al moest hij daardoor zijn vorstelijk jaarloon van 45 000fr ontberen[205].

Het verblijf in Luluaburg werd aangegrepen om dragers te recruteren, contacten met naburige chefs te onderhouden en om soldaten en dragers op te leiden.

Het vertrek uit Lusambo

Vanuit Lusambo werd de Lubi gevolgd, doorheen het gebied van de Bembwe, een Lubavolk. Er deed zich een incident voor toen een Dahomey uit de karavaan plotseling spoorloos verdween met een koffer met waardevolle inhoud. Descamps en Verdick vertrokken onmiddellijk met een groep van ongeveer 115 man sterk. Le Marinel bleef met de overige karavaanleden achter in het kamp voor wapeninspectie en oefeningen[206].

Verdick en Descamps keerden echter met lege handen terug, waarop Le Marinel aan Koshi, een stamhoofd dat hen gidste, een bericht liet zenden via tam-tam naar andere chefs uit de omgeving. Alle chefs die het bericht gehoord hadden daagden de volgende dag op, op één na, de chef van Bakwe Lumonia. Er werd een boodschapper naar hem gestuurd, want er was een kans dat hij de oproep niet ontvangen had.

Dezelfde avond echter daagde de onfortuinlijke Dahomey weer op. Hij vertelde Le Marinel dat hij bij de doortocht van het dorp, de week voordien, aangevallen, bewusteloos geslagen en ontvoerd was door de dorpelingen. Het geweer en de koffer die hij gedragen had, waren nog steeds onvindbaar. Verdick en Descamps kregen het bevel om met een detachement Hausa en Dahomey naar het dorp te trekken en er desnoods met het geweld de gestolen goederen terug te eisen. De adjudants van Le Marinel kwamen ‘s avonds terug. De dorpelingen hadden zich naar verluidt vijandig opgesteld. Het was tot een gevecht gekomen, waarna het hele dorp in as gelegd was[207]. De buit bestond uit een paar tientallen geiten en wat levensmiddelen.

Koshi belegde hierop een nieuwe vergadering met alle chefs uit de omgeving, op eigen initiatief ditmaal. Hij was waarschijnlijk bang geworden door het staaltje van intimidatie dat Verdick en Descamps de vorige dag getoond hadden en vreesde dat hetzelfde hem ook zou kunnen overkomen. Misschien poogde hij door zich bereidwillig te tonen op een goed blaadje te komen bij de blanke en hoopte hij zo zijn invloed te vergroten. Le Marinel had hem immers beloofd tot hoofd van alle Bembwe te benoemen, indien hij erin slaagde de gestolen goederen terug te brengen. Uiteindelijk zag Le Marinel van dat plan af; de hele zaak had hem tenslotte al vier dagen oponthoud gekost en hij wilde zich haasten.

In het gebied van de Kalosh, waar hij even later doorheen trok, wachtte hem een nieuwe palaver. Ditmaal ging het om een soldaat uit het kamp van Lusambo, die gedeserteerd was en naar het Kalala-Kafumbe, in de omgeving van Shikungu, gevlucht was. Het dorpshoofd had zijn geweer weten te bemachtigen, maar de man zelf bleek onvindbaar. De dorpelingen weigerden elke medewerking, dus werden Descamps en Verdick de volgende dag uitgestuurd. Anderhalve dag later keerden ze terug; de dorpelingen waren gevlucht en de deserteur bleek spoorloos. De buit van hun expeditie bedroeg één man, zeventien vrouwen en kinderen en zevenendertig stuks vee.

 

Palavers en oorlog met Muzembe

Eind januari 1891 bereikte Le Marinel het koninkrijk Kanioka, een centrum van handel in slaven en ivoor[208]. De politieke situatie was er op dat moment juist uiterst gespannen. Muzembe heerste er samen met zijn halfbroer Shibuïanga; de ene langs de linkeroever van de Luele, de andere aan de rechteroever. Hun gemeenschappelijke vader was vermoord door Kasongo Shiniama, waarop beide broers het rijk verdeelden. Halfweg 1890 begonnen de relaties tussen beide halfbroers echter te verzuren.

Muzembe was ook afgunstig op zijn broer. Bij de moord op hun vader had Muzembe zich eerst onderworpen aan diens moordenaar en was hij naar Shibuïanga gevlucht. Deze verwierf hierdoor een veel groter prestige dan zijn oudere halfbroer en werd meer en meer als de echte chef aanzien. Het merkwaardige was dat Shibuïanga zijn halfbroer zijn rechten aangeboden had , wat Muzembe geweigerd had. Hij kon of durfde zijn verantwoordelijkheden blijkbaar niet op te nemen.

Het was tot een oorlog tussen beide rivalen gekomen. De situatie in het rijk werd nog complexer door de inval van de Kioke, die eerder reeds het machtige Lunda-rijk vernietigd hadden.  De machtspositie van Muzembe was dus uiterst precair geworden. Hij besloot de onverwachte komst van de blanken dan ook tot het uiterste te benutten.

Toen Le Marinel bij Muzembe zijn opwachting maakte, weigerde deze hem te ontvangen, met het excuus dat hij tezeer gehinderd werd door een voetwonde, die hij had opgelopen bij een gevecht met zijn halfbroer aan de Luele. Le Marinel vond het geen excuus. Hij had de hulp van Muzembe nodig voor prauwen en voedsel, maar ving bot. Muzembe stelde te hoge eisen en eiste zelfs een Winchester alvorens te willen onderhandelen.

Het eerste onderhoud met Muzembe verliep catastrofaal. Muzembe liet Le Marinel amper aan het woord en luisterde nauwelijks. Hij bekloeg zich over een soldaat uit de karavaan, die met een vrouw van hem zou geslapen hebben. Toen Le Marinel echter aandrong op verdere details, bleek Muzembe de vrouw niet te kunnen vinden, en bleek hij evenmin de soldaat te kunnen aanwijzen.

Zijn eisen bleven even exuberant hoog. Le Marinel vreesde dat hij in de handen van een genadeloze afperser gevallen was, maar besloot verder geduld te oefenen en af te wachten. Even leek dit vruchten af te werpen, toen Muzembe zijn houding plotseling radicaal veranderde. Hij bood Le Marinel vijftig geiten en vijftig manden mais aan en wilde hem zelfs tot de Lubilash begeleiden. Le Marinel begreep echter dat hij in dat geval gewoon als ‘schild’ zou dienen voor Muzembe om de gebieden aan de overkant van de Luele (die in handen van Shibuïanga waren) te plunderen. Hij besloot het spelletje mee te spelen, maar de volgende dag kwam er toch nog een kink in de kabel. Alvorens toelating te geven de Luele over te steken, eiste Muzembe dat hij alle ivoor en vijftig slaven van hem kocht. Le Marinel stelde alle verdere besprekingen uit tot de volgende dag.

Muzembe liet zich de volgende dag niet zien, hij vergaderde met zijn notabelen.  De sfeer werd grimmiger toen ‘s middags gewapende mannen de dorpelingen verboden om voedsel te verkopen in het kamp van de blanken. Uiteindelijk trokken ze zelfs het kamp binnen om enkele verkopers hardhandig te verwijderen.

Voor Le Marinel was het nu duidelijk dat Muzembe letterlijk probeerde hen uit te hongeren en hij gaf het bevel tot de aanval. Een salvo was voldoende om de aanvallers op de vlucht te jagen. Daarna werd het hele dorp in brand gestoken.

De dodentol in beide kampen was ondanks alles laag te noemen. Een van de soldaten van de karavaan werd zwaar gewond. De mannen van Muzembe lieten volgens Le Marinel drie doden achter, maar hij meende dat er een groot aantal gewonden was. De hutten waartussen het ‘gevecht’ plaatsvond, beperkten het schootsveld aanzienlijk. Volgens Le Marinel was dit ook de reden van het kleine aantal doden. De materiële schade was echter enorm. Het hele dorp was vernietigd; Verdick keerde de volgende dag nogmaals terug om de resterende hutten in brand te steken. De buit bestond uit zeer veel vee, acht ivoren slachttanden en, bovenal, ongeveer honderdvijftig kg buskruit[209].

Muzembe was nu definitief uitgeschakeld. Het probleem was nu om over de Luele te geraken. Er was nergens een brug in de omgeving en de oevers waren ongeschikt om een brug over te slaan. Prauwen waren er evenmin te vinden. Via een tussenpersoon werd contact opgenomen met Shibuïanga aan de andere oever, maar op de vraag zijn gebied te mogen binnentrekken kwam geen antwoord. Uiteindelijk zou Muzembe zelf contact met Le Marinel opnemen. Hij vroeg om vrede te sluiten.  Le Marinel vertrouwde hem niet - hij verdacht hem ervan tijd te winnen ten einde zijn manschappen te hergroeperen - maar ging op het voorstel in. In ruil voor een gids en een prauw sloot Le Marinel vrede met Muzembe[210].

De karavaan zette zonder verdere incidenten zijn tocht naar Katanga verder.

 

De vlucht van de Uele[211].

Achtereenvolgens werden de Luele, de Lubilash, de Lubishi en de Luembe overgestoken.  Op een ochtend bleken er echter zeventien Uele op het appel te ontbreken. Het bleek dat de Uele in de karavaan het plan hadden opgevat om massaal te deserteren. Legat en Verdick zetten de achtervolging in. Een van de Uele werd al snel gevat, maar van de anderen was geen spoor. Dorpelingen uit de omgeving vertelden dat ze vier vluchtelingen hadden opgemerkt, die hen onder vuur hadden genomen. ‘s Avonds werd in de omgeving van het kamp een gewonde Uele aangetroffen; hij stierf echter alvorens men hem had kunnen ondervragen. Descamps vertrok de volgende morgen op verkenning en keerde met drie Uele terug. De drie maakten deel uit van een groep die de vorige nacht slaags geraakt was met de inboorlingen - men had die nacht in het kamp salvo’s gehoord - waarbij de zoon van Tambwe, de chef van de Samba, gedood was. De rest van de groep was verspreid geraakt en liet zich niet meer zien. Onmiddellijk werden er goederen naar Tambwe gestuurd om hem voor het verlies van zijn zoon te vergoeden.

Verdick zou de dag daarop nogmaals op zoek gaan naar de gevluchte Uele, maar zonder resultaat. Van de zeventien gevluchtte Uele waren er dus nog dertien op vrije voeten.

De laatste etappes naar Bunkeya

De expeditie trok de Lubudi over, maar kon er geen gidsen krijgen. De lokale chef, Nsach, was immers niet tevreden met het geschenk dat Le Marinel hem gegeven had en eiste meer. Toen Le Marinel hem vroeg wat hij dan zoal wenste, antwoordde de chef dat de blanke wapens, vee, stoffen, parels, buskruit, tenten en ijzer had en hijzelf niets van dit alles; en dat de blanke dus zeer goed wist wat hij, Nsach, kon gebruiken[212]. Le Marinel besefte dat de chef op die manier steeds meer zou vragen en besloot dan ook zonder verse gidsen verder te trekken.

De tocht van de Lubudi naar de Lualaba verliep mede hierdoor zeer moeizaam. Bovendien was de streek bijna onbewoond en was er weinig voedsel te verkrijgen. De karavaan verkeerde in een lamentabele toestand, die er niet beter op werd door de aanhoudende regen en de vele zieken. Het grote aantal deserties kon dan ook geen verwondering wekken.  Daarenboven kwam het bericht dat Nsach de karavaan achtervolgde en op een kans wachtte om hen aan te vallen en te plunderen. Le Marinel verzweeg dit laatste om de uitgeputte en gedemoraliseerde karavaan niet te verontrusten.

De aankomst aan de Lualaba gaf de karavaan de gelegenheid om wat te rusten en voedsel in te slaan. De overtocht van de rivier dreigde echter te ontaarden in dezelfde ‘oeverloze’ onderhandelingen met lokale chefs. De situatie werd nog bemoeilijkt door het feit dat iet alleen met de chefs die prauwen hadden moest onderhandeld worden, maar ook met Katolo, de veertegenwoordiger van Msiri aan de linkeroever van de Lualaba.

Bij de overtocht van de Kalulwe vertelde de gidsen aan Le Marinel dat een van de blanke missionarissen die bij Msiri verbleef, naar Europa teruggekeerd was. Hij had namelijk een mijn gevonden van een ‘nieuw metaal dat op koper lijkt’. Hij had er naar verluidt een lading van meegenomen om het in Europa te kunnen tonen. Daarna zou hij met vele blanken terugkeren, die mooie koopwaar zouden aanbieden[213].

Dit was natuurlijk geweldig nieuws voor Le Marinel. Tot dan toe had hij steeds angstvallig gezwegen over mijnbouw tegenover de inlanders, zodat ze geen argwaan zouden krijgen. Omdat ze dit nieuws zo spontaan vertelden, geloofde hij hen.

 

Het verblijf in Bunkeya.

Op 18 april 1891 bereikte Le Marinel dan uiteindelijk de hoofdstad van Msiri’s rijk. De eerste euforie van bij de aankomst sloeg echter al zeer snel om toen er zich een zware explosie voordeed. Er vielen elf doden en tientallen gewonden. De materiële schade was enorm: grote hoeveelheden wapens en munitie waren reddeloos verloren.

Dit ongeluk legde een zware hypotheek op de afloop van de expeditie. De grote schade die aangericht was en de talrijke gewonden zorgden voor nodeloos veel oponthoud. Le Marinel was nu verplicht om langer dan gepland in Bunkeya te blijven, overgeleverd aan de grillen van Msiri. De oude heerser was ten prooi aan verwarring en angst als gevolg van de belangstelling die blanken sinds een vijftal jaren voor zijn rijk toonden. Hij was nog lucide genoeg om te beseffen dat de komst van de blanken mogelijks zijn ondergang kon betekenen, maar dat hij evengoed hun aanwezigheid kon aanwenden om zijn eigen precair geworden machtspositie te verstevigen.

Deze paradoxale situatie zorgde ervoor dat Msiri zich hoogst onzeker en verward gedroeg, tot wanhoop van Le Marinel, die bijna tot razernij gedreven werd door de besluiteloosheid van de chef. Hij probeerde de blanke te vriend te houden maar stelde tegelijk allerlei exuberante eisen. Daar kwam dan nog de houding van de missionaris Swan bij, die zich poogde op te werpen als tussenpersoon bij de onderhandelingen, maar door zijn overbodige en onhandige interventies het wantrouwen tussen Msiri en Le Marinel nog deed toenemen.

Uiteindelijk kreeg Le Marinel na een aantal hoogst frustrerende weken de toestemming van Msiri om een kamp in de nabijheid van Bunkeya op te richten.

 

Terugkeer naar Lusambo.

Eens dit gebeurd was, besloot Le Marinel om zo snel mogelijk naar Lusambo terug te keren. Hij wilde zo snel mogelijk een nieuwe expeditie naar Katanga sturen om de Belgische aanwezigheid er te versterken. Op 5 juni verlieten de resten van de expeditie Bunkeïa.

Terug aangekomen aan de Luembe, vernam Le Marinel dat de gedeserteerde Uele een gevecht gevoerd hadden tegen een dorp waar men gepoogd had hen te ontwapenen. De dorpelingen hadden twee Uele gedood en bereidden nu een oorlog voor tegen Le Marinel. Hij zond een delegatie naar het dorp om de hele situatie uit te leggen en vrije doorgang te verkrijgen, maar blijkbaar wilde men er niet onderhandelen. Het leek Le Marinel niettemin raadzamer om op een andere plaats de Luembe over te steken.

De oorlog tussen Muzembe en Shibuïanga was nog steeds aan de gang; naar verluidt zou Shibuïanga door zijn halfbroer gevangen genomen zijn. Het hele gebied tussen Lubi en Lubilash stond overigens in rep en roer: naast de broederstrijd tussen Muzembe en Shibuïanga, was er nog de zaak van de Uele, die overal waar ze kwamen dood en vernieling zaaiden. Pania Mutombo en Lupungu, twee ‘collaborateurs’ van de Arabische slavenhandelaars, waren ook Muzembes rijk binnengevallen, terwijl de Kioke nog steeds plunderend het gebied doortrokken.

De voortdurende oorlogen en de bijhorende verwoestingen ontmoedigden Le Marinel. Hij vroeg zich af of de Belgen er ooit wel in zouden slagen om het hele zuidelijke bekken van de Kongo - Kasaï en Katanga - te controleren. De Kioke hadden het rijk van de Lunda omvergeworpen; meer naar het oosten toe waren er voortdurend oorlogen met Gongo Lutete, Pania Mutombo en Muzembe en in het Merengebied en Katanga had de Vrijstaat af te rekenen met de toenemende Arabische invloed.  Het blanke bestuur stond hier voor een dilemma: enerszijds wilde zij lokale leiders die het gezag van de Vrijstaat konden versterken, anderszijds zag het zich genoodzaakt tegen hen op te treden.

Pas na het oversteken van de Bushimai kwam de expeditie in een welvarender en vreedzamere omgeving terecht.

Op 9 augustus 1891 bereikte Le Marinel Lusambo.

 

VII. 1. 3. Visie van Paul Le Marinel op het blanke bestuur

 

De dagboeken van Paul Le Marinel leveren ons heel wat bruikbare informatie op, niet enkel over Centraal-Afrika en zijn inwoners aan het eind van de vorige eeuw, maar ook over het blanke bestuur ter plaatse. Aangezien Le Marinel toen al enkele jaren in Afrika verbleven had, was hij de aangewezen persoon om eventuele kritiek op het Belgische bewind in Afrika te uiten.

We kunnen Le Marinels opinie hierover in verschillende onderdelen opsplitsen. Eerst zal worden ingegaan op de kritiek die hij formuleerde op het blanke bestuur in het algemeen; daarna zal worden nagegaan welke de relaties waren met de missionarissen in Kongo.

 

VII. 1. 2.  1.  Houding t.o.v. het blanke bestuur

De eerste wrevel van Le Marinel merken we op bij zijn aantekeningen die hij maakte bij de tocht langs de karavaanroute van Matadi naar Leopoldstad. Aan de Kwilu liet de baas van de staatspost, een Zanzibarees, hen een half uur in de stromende regen wachten,ook al was hij van hun komst op de hoogte. Bovendien waren er aan de post geen loodsen voor de karavanen voorzien, hoewel de karavaanroute tot aan de voltooiing van de spoorweg de economische slagader van de kolonie zou zijn. Le Marinel deed zijn beklag bij Van Dorpe[214], die beloofde dat de Zanzibarees 25 frank boete zou krijgen; Le Marinel twijfelde hier echter aan[215].

In Lukungu was de situatie al niet veel beter[216]. De post lag er sinds het laatste bezoek van Le Marinel onveranderd bij, alleen wat meer bouwvallig. Dezelfde opmerking gold ook voor Leopoldsstad. De magazijnen waren er één grote chaos waar niets terug te vinden bleek. Het regende er binnen en Le Marinel merkte op dat er verscheidene bananenbomen in het magazijn groeiden, “qui poussent très bien[217]”.

Vreemd genoeg was de situatie in het verder in het binnenland gelegen Luluaburg beter. Le Marinel prees er de keurige opbouw van het kamp, dat toen door Legat, Braconnier en Coppée geleid werd. Maar toch scheen ook hier een zekere apathische sfeer te heersen. Het kamp was onder meer bedoeld als een opleidingscentrum, waar inlanders opgeleid werden tot soldaat of arbeider. Met de mentaliteit waarmee het blanke personeel ter plekke behept was, zou dit streven echter een ijdele droom blijven.

Het was eveneens de bedoeling dat de blanken in Luluaburg zouden zorgen voor de politieke rust in de Kasaï, maar ook hierin faalde men. Dit wordt duidelijk gemaakt door het geval van de Nsappo-sapp.

De Nsappo-sapp waren een volk dat zich nog niet zo lang in de omgeving van Luluaburg gevestigd had. Ze waren in september 1888 in de regio aangekomen. Doordat de Nsappo-sapp van een relatief grote gestalte waren (gemiddeld 1m80) , waren ze door de Vrijstaat erg gegeerd als soldaten[218]. Hun chef slaagde er niet in om zijn volk volledig rondom zich te verzamelen, wat nefaste gevolgen had voor het politieke evenwicht in de regio. Een chef kon immers pas zijn autoriteit vestigen door al zijn mensen rondom zich te verzamelen. Een lokale chef, Kalamba, wist echter autoriteit te verkrijgen over een groeiend deel van de Nsappo-sapp. Het gevolg liet zich raden: voortdurende disputen tussen beide pretendenten , wat snel kon escaleren tot gewapende conflicten. Als de Vrijstaat zijn eigen gezag in de regio niet ondermijnd wilde zien, dan moest er snel en krachtig opgetreden worden. Le Marinel betreurde dan ook dat men in Luluaburg de zaken op hun beloop liet[219]. Bij zijn terugkeer uit Katanga zou hij die opmerking overigens herhalen[220]. Voor een deel hing die kritiek samen met zijn ontmoediging over de voorlopige resultaten van de Belgen in Kongo, en meer specifiek de gedeeltelijke mislukking van zijn eigen missie in Katanga.

Toen hij terugkeerde uit Katanga had hij zelf kunnen vaststellen welke ravages oorlogen en razzia’s in het Kasaï/Lualaba-district hadden aangericht. Hij vroeg zich dan ook vertwijfeld af welke middelen er nog niet nodig zouden zijn om bijvoorbeeld Pania Mutombo, Gongo Lutete, de Kioke en de ‘Arabieren’ te onderwerpen. Het probleem voor de Vrijstaat hierbij was niet enkel een gebrek aan geld en medewerkers; aan de basis ervan lag een meer structureel probleem. Enerzijds wilde de Vrijstaat sterke inlandse leiders, die in hun regio orde en rust konden brengen en behouden; anderzijds bevocht de Vrijstaat juist de mensen die zoiets konden realiseren (de ‘Arabische’ handelaars bijvoorbeeld)[221].

Le Marinel zou ook in voortdurende onmin leven met zijn directe overste in Kasaï, de prins de Croÿ.

De Croÿ was in juni 1891 naar Kongo getrokken, same met zijn neef, graaf Ernest d’Ursel en met de scheutist Cambier. Begin 1892 stierf d’Ursel; ambtenaren die in de buurt waren, vertelden later dat de Croÿ zijn neef vergiftigd had. Wat er ook van zij, het is wel opvallend dat de Croÿ na de dood van zijn neef zijn opdracht iin Kongo als beëindigd beschouwde. Hij verklaarde zich ziek en verbleef verscheidene maanden op de missiepost van Cambier. Pas nadat in november 1892 het lijk van de graaf naar België overgebracht was, zou de Croÿ weer opdagen in Luluaburg. In februari 1894 zou hij naar België terugkeren[222].

Het was duidelijk dat de Croÿ en d’Ursel niet erg goed met elkaar konden opschieten, zoals blijkt uit enkele anekdotes die Clément Brasseur (zie verder) opdiste in zijn dagboek[223]. Wat er ook van zij, het is duidelijk dat het bewind van de Croÿ niet tot de fraaiste bladzijden van de geschiedenis van de Kongo Vrijstaat behoren. Le Marinel zelf had tijdens zijn tocht naar Katanga er maar weinig hinder van, maar zodra hij teruggekeerd was, begon hij zich in toenemende mate te ergeren aan het gedrag van de Croÿ.  Hij bleek zich erg weinig te bekommeren om wat er zich afspeelde in zijn district. Hij bleek al snel een zwak leider en beging tal van onhandigheden. Begin februari 1892 had Le Marinel een onderhoud met hem, waarin hij hem ongezouten zijn mening gaf over zijn wanbeleid. Il s’est alors montré tout à fait sous son vrai jour, c’est-à-dire une nullité parfaite. C’est les larmes aux yeux qu’il m’a demandé de rester aujourd’hui e de donner tous les ordres qui sont nécessaires.” [224]

Kort daarop maakte Le Marinel samen met de Croÿ bij wijze van verzoening een inspectietocht in de omgeving, waarbij het opviel dat de Croÿ er totaal niet in slaagde enig contact te leggen met de lokale bevolking. Reeds na één dag zond de Croÿ een bericht naar Luluaburg om een draagstoel te zenden; twee dagen later keerde hij alleen terug.

 

VII. 1. 2. 2. Houding t.o.v. religieuzen

De drie pijlers van de Kongostaat in de vroege periode 1885-1900 waren de ambtenarij, de Kerk en het leger. Dit betekent evenwel niet dat deze groepen steeds goed met elkaar konden samenwerken. Hierboven werd reeds het conflict aangehaald dat Le Marinel in 1894 zou hebben met pater Cambier, de leider van de missie van Scheut in de Kasaï.

Voor de periode 1889-1891 kunnen we de contacten en conflicten die Le Marinel met religieuzen had opdelen in twee groepen: de contacten met de Belgische missionarissen aan de Beneden-Kongo en in de Kasaï enerszijds, en de contacten met de zendelingen van de Plymouth Brethren in Katanga anderszijds.

 

a) Beneden-Kongo en Kasaï

Aan boord van de Africa, het schip dat Le Marinel naar Kongo bracht, bevonden zich dire missionarissen. Het ging hierbij om Scheutisten die op weg waren naar hun missiepost in de Kasaï, die St.-Maria-ten-Berghe gedoopt was. Hun aanwezigheid op het schip ergerde Le Marinel en alvast in zijn dagboek deed hij geen moeite om zijn antipathie voor hen te verbergen. Hij vond hen stom en lomp. Later merkte hij sarcastisch op: “Les missionaires disent la messe; c’est peut-être pour cela que nous roulons un peu.”[225] Hij kon maar weinig begrip opbrengen voor hun vasten en hun bidden. Toen hij een half jaar later de missiepost zelf passseerde, waren zijn gevoelens maar weinig veranderd: “Très misérable mission et les pères... des rustres.”[226] . Verdick die omstreeks dezelfde tijd een week op de missie verbleef, schreef daarentegen dat hij er uiterst vriendelijk ontvangen was[227].

Deze antiklerikale oprispingen hoeven ons niet te verwonderen. De Belgische politiek werd in de tweede helft van de negentiende eeuw nog grotendeels beheerst door de tegenstelling tussen katholieken en vrijzinnigen. Le Marinel, en met hem vele andere militairen en africains, stond ongetwijfeld aan de kant van deze laatsten. In katholieke kringen in België genoot het leger overigens een slechte reputatie. Men beschouwde het er als een broeinest van vrijzinnigheid.

 

b) Katanga

In Bunkeïa zou Le Marinel al snel in aanvaring komen met de zendelingen van de Plymouth Brethren. Op dat moment waren er drie aanwezig: Crawford, Lane en Swan. Het was vooral met Swan dat Le Marinel in botsing zou komen.

De relatie tussen Swan, Le Marinel en Msiri was uiterst complex. Le marinel was in het begin blij een blanke tussenpersoon te hebben, die hem op een passende manier bij Msiri kon introduceren. Maar al gauw zou de intermediaire rol van Swan Le Marinel beginnen irriteren.

Swan was als Engelsman een concurrent voor de Belgen in deze regio. Hetzelfde kan natuurlijk gezegd worden van Arnot, Lane en Crawford, maar zij namen altijd een meer neutrale houding aan. Voor een deel was dit ook te wijten aan het feit dat, op Swan na, nooit een van de Plymouth Brethren erin slaagde enige invloed te krijgen op Msiri. Deze stond overigens argwanend tegen de blanken. Hij had eerder al slechte ervaringen gehad met de blanken die zijn residentie bezocht hadden (Reichard, Thompson); de plotse belangstelling van hen voor zijn rijk verontrustte hem. Men mag aannemen dat Swan, die duidelijk ‘nationalistischer’ dacht dan de andere Brethren, een grote rol gespeeld heeft in de relaties tussen Msiri en Le Marinel. Het is echter moeilijk te achterhalen bij welke gelegenheden hij de gedachten van Msiri heeft pogen bij te sturen in een richting die hem beter leek; onze enige bron hiervoor is het dagboek van Le Marinel. Hij vermoedde dat Swan Msiri poogde te manipuleren, maar had nooit de gelegenheid om een onderhoud tussen hen beiden bij te wonen of af te luisteren.

 

VII. 2. De expeditie-Delcommune

 

VII. 2. 1. Biografie van Alexandre Delcommune

Op het moment dat de expeditie naar Katanga van start gingen was Delcommune ongetwijfeld de Belg met de meeste koloniale ervaring. Hij verbleef in 1890 reeds zestien jaar in Kongo.

Net als bij Paul Le Marinel, was de vader van Delcommune een oudstrijder van 1830. Hij bereikte in het leger de rang van sergeant-majoor bij de genietroepen. Nadat hij het leger verlaten had, trad hij in dienst van de Belgische en Franse spoorwegen. Zijn zoon Alexandre, geboren in 1855 in Namen, leek voorbestemd tot een carrière in de ambtenarij, zoals zoveel jongens van zijn stand in die tijd. Hij studeerde aan het Atheneum te Brussel en werkte nadien korte tijd als secretaris van de stationschef van Brussel-Noord. Hij nam al na drie maanden ontslag. Naar eigen zeggen was hij zijn saaie, bekrompen bestaan beu en wilde hij iets meer avontuurlijks[228].

In januari 1874 reisde hij naar Portugal, waar zijn halfbroer directeur was van een Franse fabriek van olijfolie.

Ook daar was hij niet tevreden en hij verzocht zijn broer hem een aanbevelingsbrief te schrijven voor een van zijn Portugese kennissen, zodat hij naar Brazilië of Afrika kon gaan. Nog geen half jaar na zijn aankomst in Portugal zette Delcommune voet aan wal in San Paolo de Luanda, vanwaar hij naar Ambriz trok. Daar trad hij in dienst van het Franse handelshuis Lasnier-Daumas, Lartigue et Cie . Op dat moment was hij van de zestien Europeanen die toen in het Kongogebied verbleven, de enige Belg[229].

In 1883 trad hij in dienst van de Association Internationale Africaine. Een jaar later volgde hij Gillis op als directeur van de Belgische factorijen in Boma en Noki en werd hij het hoofd van de nederzetting van de toekomstige Vrijstaat in Boma[230]. Zijn taak was hier de lokale chefs in Boma ertoe te overhalen een akkoord van soevereniteitsafstand te tekenen.

Deze belangrijke akkoorden werden op 19 april 1884 gesloten, buiten het weten om van de andere blanken in Boma. Delcommune had op sluwe wijze zijn slag geslaan: door zijn lange verblijf in Boma en door een huwelijk met de dochter van de belangrijkste chef in Boma[231] had hij niet veel moeite moeten doen. Gresshoff, het hoofd van de Nederlandse factorijen aan de Beneden-Kongo, was woedend en poogde met de andere blanken in Boma een gemeenschappelijk front tegen Delcommune te vormen[232].

In 1887 kreeg Delcommune een belangrijke opdracht van Albert Thys. Deze wilde een onderzoek uitvoeren naar de rendabiliteit van de geplande spoorweg. Delcommune moest het hele bevaarbare deel van het Kongobekken verkennen en nagaan of de aard en het volume van de aanwezige handelsgoederen de investering waard zou zijn[233].

Tijdens deze reis wist hij een geografisch probleem op te lossen dat o.a. Stanley al een hele tijd bezig hield. Stanley dacht namelijk dat de Lomami een zijtak van de Kongo was; Wolff echter had tijdens zijn verkenning van de Kasaï een zijtak van de Sankuru ontdekt die door de inlanders de Lomami genoemd werd[234].  Delcommune voer zelf de Kongo op en bereikte op 17 juli 1888 de monding van de Lomami. Het probleem was hiermee definitief ten gunste van Stanley opgelost[235].  Interessanter voor de Belgen was evenwel de ontdekking dat een handelscentrum als Nyangwe slechts op drie dagen van de Lomami lag[236].

De beroemde schrijver Joseph Conrad kende Alexandre en diens broer Camille, de directeur van de Société Anonyme Belge, vrij goed. Conrad was al sinds 1873 actief in de zeevaart, eerst als matroos, later als kapitein. In mei 1889 keerde hij voor een korte tijd terug naar Londen, waar hij vergeefs werk zocht als kapitein. Via een aanbeveling van Albert Thys kon hij in augustus 1890 aan de slag als kapitein van een steamer op de Boven-Kongo[237].

In Kinshasa ontmoette hij Camille Delcommune, van wie hij in een brief aan zijn zuster de volgende weinig flatterende typering maakte: “De directeur is een vulgaire ivoorkoopman met schraperige instincten, die zich inbeeldt een handelaar te zijn, terwijl hij slechts een soort Afrikaanse boetiekhouder is. Zijn naam is Delcommune...”[238]. Niettemin hoopte Conrad kapitein te worden op de Florida, het schip dat de expeditieleden enkele weken later naar Stanley Falls zou brengen.  In een passage uit Heart of Darkness, samen met An Out-post of Progress een van de meest schitterende literaire verwoordingen van de situatie in Belgisch Congo aan het eind van de vorige eeuw, typeert Conrad de deelnemers van de ‘El Dorado-expeditie’ (een vrij doorzichtige verwijzing naar de expeditie-Delcommune) als volgt: “Niettemin spraken ze als ordinaire avonturiers. Ze deden roekeloos zonder stoutmoedig te zijn. In die hele bende viel geen greintje inzicht of ook maar enige oprechte bedoeling te ontdekken, en ze schenen zich er niet van bewust dat die zaken nodig waren om iets tot stand te brengen in de wereld. Hun enige verlangen was om schatten aan het binnenste van de aarde te ontrukken, en ze hadden evenveel hooggestemde bedoelingen als inbrekers die een brandkast openbreken.”[239]

De oorspronkelijke bedoeling was om de expeditie te laten financieren door de Vrijstaat én door de CCCI. De leiding zou dan ook dubbel zijn: iemand van de Vrijstaat zou de expeditie op de heenweg leiden, iemand van de CCCI (Delcommune) op de terugweg, of vice versa. Uiteindelijk werd daar toch van afgezien[240].

Na zijn terugkeer in Europa kreeg Delcommune in 1895 het aanbod van Leopold II om staatsinspecteur te worden. Delcommune weigerde. Hij had geen zin meer in nog eens een jarenlang verblijf in Afrika en , zo voegde hij eraan toe, hij voelde onvrede met de politiek van Leopold ten overstaan van de inlandse bevolking, vooral dan wat de rubbereconomie betrof[241]. Het is evenwel zeer goed mogelijk dat dit laatste een latere toevoeging is van Delcommune (hij schreef zijn memoires pas in de jaren twintig), met de bedoeling afstand te nemen van de minder fraaie aspecten van het Leopoldiaanse regime in Kongo. Vreemd genoeg zou hij hetzelfde jaar nog opnieuw vertrekken naar Kongo als inspecteur van de S.A.B. Hij zou een actief reiziger blijven: zo bezocht hij Brazilië en de Nederlandse en Britse kolonies in Azië met de bedoeling andere koloniale systemen te bestuderen. Op Sao Tomé kocht hij samen met Albert Thys een cacaoplantage[242].

Tijdens de eerste wereldoorlog schreef hij het pamflet “L’avenir du Congo belge menacé”, dat een scherpe aanval op de toenmalige minister van Koloniën Renkin bevatte. Zijn vele reizen hadden hem geleerd dat andere koloniale systemen niet toepasbaar waren in Kongo, vanwege de te grote verschillen in mentaliteit, zeden en religie. Hij pleitte voor een verbetering van de sanitaire toestand ter plekke en wilde een opvoedingssysteem dat praktisch zou zijn en in de eerste plaats gericht op de landbouw. Een andere voorwaarde was een betere reglementering van de koloniale handel door minimum aankoopprijzen en goedkopere verkoopprijzen. Hierdoor zou de binnenlandse vraag toenemen, doordat de inlanders tegen betere prijzen hun producten konden verkopen en zelf minder moesten betalen.  Het is opvallend dat na de tweede wereldoorlog deze kritiek en suggesties herhaald werden[243].

 

VII. 2. 2. De andere expeditieleden

 

VII. 2. 2. 1. Norbert Didderich

Norbert Didderich werd geboren te Vielsalm in 1867. Hij werd opgevoed bij zijn oom Bernard Denys, een fervent verdediger van het katholicisme in België. Na zijn studies aan het pensionaat van Carlsbourg studeerde hij voor mijningenieur in Leuven (1885-1889). Het jaar daarop vertrok hij naar Afrika met Delcommune. Hij was aanbevolen voor de opdracht vanwege zijn studie over mineralen die edelmetaal bevatten[244]. Na zijn terugkeer uit Katanga werd hij door de Vrijstaat met een studieopdracht belast om de landbouw en nijverheid in Kongo te bevorderen. Hij was ook mede-organisator van de grote Kongo-tentoonstelling in Antwerpen.  Evenals Le Marinel adopteerde hij een jonge wees, Kalala, wiens ouders omgekomen waren bij een slavenrazzia. Hij bracht de jongeman onder bij Van den Plas in Boma, die hem een jaar later naar België overbracht. Daar zou hij de winter doorbrengen in Vielsalm, bij de familie van kapitein Jacques, een van de leiders van de anti-slavernijcampagne en een vriend en dorpsgenoot van Didderich. In 1894 werd hij gedoopt; zijn dooppeter was niemand minder dan monseigneur Stillemans. Gravin Georgine d’Ursel was zijn doopmeter[245].

 

VII. 2. 2. 2. Paul Briart

Paul Briart werd geboren in 1860 in Chapelle-lez-Herlaimont als zoon van een geoloog[246]. Na zijn studies geneeskunde werd hij in 1888 scheepsdokter bij de Red Star Line. Na enkele reizen naar de VS stapte hij over naar de CCCI. Bij zijn terugkeer uit Katanga zou hij in dienst blijven van de S.A. du Commerce du Haut-Congo. Hij zou nu een carrière uitbouwen als handelsagent. Delcommune, die intussen administrateur-generaal geworden was, stuurde hem in 1895 naar de Beneden-Kongo om er de transporten te organiseren. Briart bleef als handelsagent in Kinshasa en werd in 1897 directeur. Tussen 1898 en 1908 zou hij nog eens vier termijnen in Katanga doorbrengen als directeur van de S.A.B. Hij werd er administrateur-generaal ad interim bij afwezigheid van Delcommune.

Na de annexatie van Kongo richtte hij de maatschappij Belgo-Katanga op. Bij het uitbreken van WO I werd hij als krijgsgevangene naar Duitsland gedeporteerd. Zijn al wankele gezondheid werd hierdoor definitief gebroken. Hij zou in 1920 sterven.

 

VII. 2. 2. 3. Carl Hakanson

Hakanson was een Zweed, in 1854 geboren in Ostergötland. Als onderluitenant werd hij gedetacheerd naar de topografische afdeling van de Zweedse generale staf. In 1884 trad hij in dienst bij de Vrijstaat. Zijn viertaligheid was hierbij een belangrijke troef[247]. In die tijd was de Vrijstaat immers nog een echte multinationale onderneming; naast Belgen trof men er ook Fransen, Britten, Nederlanders, Portugezen, Zweden, ... aan. Een goede talenkennis was dus een must.

Tijdens zijn eerste diensttermijn (1884-1887) was Hakanson achtereenvolgens lid van de topografische dienst van de spoorwegmaatschappij, interim-directeur van het sanatorium in Boma en districtscommissaris in Boma. In zijn hoedanigheid van topograaf en districtscommissaris bracht hij als eerste de Inkisi in kaart[248].

 

VII. 2. 3. Het verloop van de expeditie

 

De leiding van de expeditie vertrok in gespreide slagorde. Briart en Didderich vertrokken vanuit Antwerpen[249], Delcommune vanuit Lissabon, nadat hij van de CCCI en van de Vrijstaat instructies ontvangen had. In Boma bezocht hij eerst de toenmalige staatsinspecteur Coquilhat, die hem eveneens instructies meegaf.

De doelstellingen van de expeditie waren vrij evident. Officieel werd de expeditie aangekondigd als een louter wetenschappelijke onderneming. Concreet ging het om de verkenning van het nog onbekende gebied van de Boven-Lualaba, Luapula en Lukuga[250]. Vermits Delcommune door een handelsmaatschappij uitgezonden werd, ging het echter vooral om een verkenning van de economische mogelijkheden van het zuidelijk Kongobekken. Tevens was er een geografisch-geologisch aspect aan verbonden, vandaar de keuze voor Hakanson en Didderich. De brief die Coquilhat meegaf sloot eventuele politieke oogmerken niet uit, hoewel dat vooral het doel was van de expeditie-Le Marinel.

Vooreerst beloofde Coquilhat aan Delcommune alle steun die de plaatselijke koloniale administratie hem kon geven. Hij kreeg eveneens een hulpkorps mee van de Force Publique onder leiding van sergeant Cassart, om Hakanson bij te staan. Voor het overige moest Delcommune zich gewoon houden aan de algemene Belgische politiek ten overstaan van Arabieren en inlanders. Dit hield concreet in: contacten leggen en conflicten vermijden, om zo de basis te leggen voor handel met Europa. Tegelijk moest het gezag van de Vrijstaat worden afgedwongen. Coquilhat gaf hem in dit verband de opdracht mee Le Marinel bij te staan waar nodig. Le Marinel had de opdracht gekregen om aan de uiterste zuidgrens van de Vrijstaat een staatspost te stichten. In tegenstelling tot vroegere orders mocht hij echter de grens niet oversteken. Die koerswijziging was er onder Engelse diplomatieke druk gekomen. De nieuwe orders waren al naar Le Marinel doorgestuurd, maar uit alle voorzichtigheid vroeg Coquilhat aan Delcommune om Le Marinel er persoonlijke bevestiging van te geven.

Hakanson kwam aan met honderdvijftig soldaten en bracht Protche mee[251], die zelf een twintigtal bedienden met zich mee had. Delcommune vertrok op 5 september 1890 uit Matadi en kwam op 27 september in Leopoldstad aan. Hij wachtte nog twee weken op achterstallige bagage in Kinshasa. Op 13 oktober vertrok de expeditie naar Katanga.

Delcommune laadde de hele karavaan op twee stoomschepen, die de Kongo opvoeren tot aan Stanley Falls en zo de Lomami verder stroomopwaarts te volgen. Daar zou men dan dragers recruteren. Delcommune koos voor deze oplossing omdat hij het gebied nog kende uit de periode van de vorige CCCI-expeditie, waar hij had vastgesteld dat het een dichtbevolkt en rijk gebied was. Coquilhat waarschuwde hem echter dat door de Arabische invallen de situatie er al grondig kon veranderd zijn.

Delcommune had gehoopt dat Rachid, de neef van Tippu-Tip en diens plaatsvervanger, aanwezig zou zijn in Stanley Falls; hij hoopte van hem prauwen te kunnen kopen voor het opvaren van de Lomami. Dit bleek niet het geval.

Dit was een tegenslag voor Delcommune maar het zou niet de eerste zijn. De tocht van Stanley Falls naar Ngongo Lutete zou een problematisch verloop kennen. Een slecht functionerende stoomketel van een van beide schepen zorgde voor vertraging; de oeverbewoners gedroegen zich vijandig; er was een gebrek aan dragers; de Hausa, die dan maar ‘gedegradeerd’ werden van soldaten tot dragers, begonnen te morren;... De stroomversnellingen van Lisambi en Gongo betekenden het verlies van heel wat bagage en van de demonteerbare metalen sloep die de karavaan met zich meesleepte.

Delcommune bereikte op 2 mei 1891 de belangrijke nederzetting van Ngongo Lutete, een vazal van de Arabische slavenhandelaars. Ngongo Lutete voelde zich allerminst op zijn gemak: in december 1890 had hij een weinig succesvolle aanval op Lusambo uitgevoerd (die door Descamps afgeslagen was) en hij vreesde nu de wraak van de blanken. Bovendien liet zijn overste Rachid geen kans onbenut om hem te laten voelen wie er de baas was. Ngongo Lutete zat dus werkelijk tussen twee vuren.

Delcommune poogde hieruit munt te slaan. Hij regelde een onderhoud met Ngongo Lutete in een besloten kring. In een lang gesprek poogde hij hem ervan te overtuigen het gezag van de blanken te erkennen, wat hem veel meer concrete voordelen zou opleveren. De Arabieren waren er toch alleen maar op uit om hem, de grote Tetelachef, te vernederen, terwijl hij, Delcommune hem steeds met passend respect bejegend had. Het resultaat was dat Ngongo Lutete zijn onderwerping tekende[252].

Van hieruit trok Delcommune naar de Sankuru, doorheen een dor en verlaten gebied. Het aantal zieken en deserteurs in de karavaan nam aanzienlijk toe. De karavaan telde nog 184 dragers; 36 van hen waren ziek, dood of gedeserteerd.

Op 9 juni bereikte Delcommune Kabinda, het dorp van Lupungu, chef van de Songo en vazal van Ngongo Lutete. Er was sprake van een strafexpeditie tegen de Kioke, maar Delcommune raadde hem dat af, want hij vermoedde dat het ware doel van de expeditie eens te meer Lusambo was. Delcommune gaf een demonstratie van de vuurkracht van de blanken, om hem impliciet duidelijk te maken dat het zinloos was zich tegen de blanken te verzetten. Het gevolg was dat Lupungu zijn onderwerping aan de blanken maakte en hen, na enig treuzelen, honderd mannen meegaf.

De volgende halte was het dorp van de machtige Lubachef Kasongo Kalombo. Het was voor het verdere verloop van de expeditie van het grootste belang hem niet voor het hoofd te stoten. Een strakke discipline in de karavaan was hiervoor van het grootste belang. Velen stoorden zich echter niet aan en plunderden naar hartelust elk dorp en elk veld waar de karavaan doortrok. Ze hadden hierbij ook nog de bedoeling conflicten uit te lokken met de plaatselijke bevolking, wat hen dan weer de kans gaf te plunderen.

Delcommune bleef een maand, van 19 juli tot 19 augustus 1891, bij Kasongo. Hakanson en Didderich gingen intussen op zoek naar vermiljoen, waar Cameron over gesproken had[253]. Kasongo verzocht Delcommune om samen met hem tegen Simbi, een troonpretendent, ten strijde te trekken. Delcommune had echter geen zin om in een regionale oorlog betrokken te worden en hield voorlopig dan ook de boot af. Op een nacht kreeg hij echter bericht van Kasongo dat Hakanson en Didderich aangevallen waren door Simbi, gesteund door een groep Biheno.

Er waren verschillende hypotheses mogelijk over het waarom van de aanval. Het zou natuurlijk kunnen dat Kasongo het initiatief ertoe genomen had, om zo Delcommune bij zijn plannen te betrekken. Die viel nog het best te rijmen met de eerdere suggesties van Kasongo. Het kon ook dat Simbi het initiatief genomen had, zich gesterkt voelend door de aanwezigheid van de Biheno. In theorie konden ook de Biheno de feitelijke aanstokers geweest zijn, aangelokt als ze waren door de rijkdommen van Delcommunes karavaan. Dit laatste was weinig waarschijnlijk, want aangezien ze notoire slavenhandelaars waren, hadden ze er alle reden toe om uit het vaarwater van de blanken te blijven.

Delcommune stuurde alvast veertig soldaten extra naar Hakanson. Toen Kasongo hem enige dagen later meldde dat de vijandige coalitie een aanval van de blanken bij het Moriameer had afgeslagen, besloot Delcommune zelf op te treden.

Hij vertrok met vijftig soldaten; Cassart bleef in het kamp achter met dertig man. In het kamp van Hakanson trof hij een gewonde Briart aan. De Biheno hadden de groep bij het doorkruisen van een dorp aangevallen. De krijgers van Kasongo die toen in de buurt waren, zevenhonderd of achthonderd man sterk, waren gevlucht. Hakanson, Briart en Delcommune trokken daarop naar het Moriameer en vielen er het kamp van de Biheno aan. De minieme weerstand die ze ondervonden was te wijten aan het feit dat bijna alle Biheno intussen al gevlucht waren...

Kasongo tekende hierna zijn onderwerping aan de Vrijstaat.  Typerend voor de houding van vele lokale en ‘Arabische’ chefs was het misbruik maken van de aanwezigheid van de blanken om opstandige chefs te onderwerpen. Voor Kasongo was de concrete aanleiding hiertoe ivoor. Een oud gebruik wilde dat de koning de helft van het ivoor van zijn vazallen kreeg. Kasongo eiste op een dag echter àlle ivoor op, om het bij de Biheno voor wapens te kunnen ruilen. De chefs uit het merengebied ten zuiden van Njembo weigerden dit te doen, omdat ze anders hun eigen machtspositie zouden ondergraven. Kasongo had tot dan toe nog niet durven optreden tegen hen, maar nu hij zich gedekt voelde door de blanke machthebbers, waagde hij zijn kans.

De Belgen zaten met dergelijke regionale twisten erg verveeld. Het officiële discours van de kolonisator wilde immers dat de blanken in Afrika rust, vrede en orde kwamen brengen. In realiteit echter was één machtige chef, zij het met dictatoriale neigingen, te verkiezen boven vele kleinere chefs die allen min of meer aan elkaar gewaagd waren qua militaire macht. Dit leidde immers tot een grote politieke instabiliteit. De vermaningen die in dergelijke gevallen de grote chefs kregen, waren er dan ook slechts om de schijn op te houden.

Delcommune was van plan om aan het Kisalemeer een post te stichten waar alle zieke en verzwakte karavaanleden konden achterblijven onder leiding van Briart. Zelf zou hij de Lufira stroomopwaarts volgen om de bevaarbaarheid ervan te onderzoeken, om vervolgens westwaarts af te buigen. Zo zou hij aan de bronnen van de Lualaba uitkomen, die hij stroomafwaarts zou volgen om zo weer bij de post van Briart aan te komen.

Dit plan werd echter brutaal verstoord toen Hakanson de dood vond bij een aanval van de Luba van het Kisalemeer op de achterhoede. De leiding van de karavaan wenste nu natuurlijk de dood van Hakanson te wreken, maar dit bleek niet direct mogelijk. De aanvallers zouden zich al lang hebben teruggetrokken op een van de vele eilandjes in het meer. Daarom besloot Delcommune nog te wachten totdat hij een paar maand later de Lualaba zou zijn afgedaald. Het verrassingseffect zou dan des te groter zijn. Uiteindelijk zou er niets van terecht komen.

Ook het idee van een aparte post aan het Kisalemeer werd opgegeven, om evidente redenen.

Na het oversteken van de Lualaba bereikte Delcommune op 5 september 1981 Kayombo, die samen met Kasongo en Msiri een van de onbetwiste heersers van het gebied was. Kayombo vertelde hem over zijn strijd tegen de Balomoto, een bergvolk dat onder leiding van hun chef Kishi regelmatig razzia’s uitvoerde in het gebied.

Hetzelfde scenario ontrolde zich weer. De gidsen die Kayombo had meegegeven leidden de karavaan in een hinderlaag van een groot aantal Luba, die eisten dat Delcommune tegen de Balomoto zou optrekken.  In het daaropvolgende gevecht werden de Luba verdreven. De gidsen bekenden dat ze opdracht hadden gekregen hen naar Makune te leiden, een dorp dat door Kayombo’s broer geleid werd. Beide broers zouden daar tijdens een nachtelijke aanval de blanken vermoorden, als wraak omdat blanken indertijd hun vader Kayombo Kiakuna vermoord hadden. Waarschijnlijk was de hoeveelheid voedsel en handelswaren die de karavaan met zich meedroeg de ware reden van dit complot.

Na een moeizame tocht door de Kibalabergen, het thuisland van de Balomoto, bereikte Delcommune Bunkeya (7 oktober 1891). Hij was van plan om verder te trekken naar het zuiden, naar het mijngebied tussen Tenke en Katanga[254]. De politieke situatie was echter zeer precair. De revolterende Sanga waren in dit gebied de baas. Zij zouden de komst van Delcommune als een strafexpeditie tegen hen kunnen interpreteren, vermits hij eerst Msiri had bezocht. Msiri zelf zou de tocht naar het zuiden kunnen interpreteren als een poging van de blanken om met de Sanga samen te spannen en hem zo te verjagen.

Het kan dan ook geen verbazing wekken dat de contacten tussen Msiri en Delcommune stroef verliepen. Bovendien ondervroeg Delcommune hem vrijuit over de kopermijnen in zijn land, daar waar Le Marinel dit netelige onderwerp steeds zorgvuldig omzeild had. De aandrang waarmee Delcommune de onderwerping van Msiri aan de Vrijstaat vroeg, irriteerde hem nog meer. Hij liet weten dat een groep “Ingleses” vanuit het Bangwelumeer op weg was naar hem, maar hij zei niet van plan te zijn zich aan wie dan ook te onderwerpen.

Legat poogde tussen beiden te bemiddelen. Hij raadde Delcommune aan zich neutraal op te stellen in het conflict tussen Sanga en Msiri en hen beiden te overhalen zich te onderwerpen. Hij gaf hem ook gunstig advies voor zijn tocht naar het zuiden. Het bleek dat Tenke een vroegere luitenant was van Msiri, maar dat hij sinds enige tijd ruzie met hem had. Msiri wilde nu profiteren van de aanwezigheid van Delcommune om Tenke te straffen.  Delcommune kon zich dus nu probleemloos naar het zuiden begeven, maar hij was verstandig genoeg om zich niet in het conflict tussen Msiri en Tenke te mengen. In plaats daarvan bezocht hij de chef Katanga, die hij als de ware, natuurlijke leider van de hele regio beschouwde. In Tenke zelf bezocht Didderich de mijnen van Kalombe.

Vanuit Tenke trok de expeditie naar de Lualaba, die op 20 december 1891 bereikt werd. Delcommune begon er de constructie van een reeks prauwen, waarmee hij de Lualaba wilde afvaren tot aan het Kisalemeer. Op 22 februari 1892 werden de prauwen te water gelaten, maar het plan van Delcommune zou letterlijk in het water vallen. Er waren meer stroomversnellingen dan hij aanvankelijk gedacht had. Voorbij Djikumbi werd het te gevaarlijk om nog verder te varen en werd er beslist de prauwen over land te transporteren. In 35 dagen had de groep amper 54 kilometer afgelegd... Bovendien waren er geruchten dat na de plundering en verwoesting van Kazembe door Biheno de vallei van de Lualaba vrijwel geheel ontvolkt was.

Aangekomen in Kazembe merkte Delcommune al snel dat Yeke na de dood van Msiri de hele streek geplunderd hadden. Delcommune verliet op 9 juli 1892 Kazembe en bereikte twee dagen later de watervallen van Nzilo. Het werd met de dag duidelijker dat het hele project om de Lualaba af te varen tot mislukken gedoemd was. De hele karavaan werd met hongersnood bedreigd. Het volgende dorp lag nog vijfentwintig kilometer verderop en er waren naar schatting nog een veertigtal kilometer stroomversnellingen voor de boeg.  Tegen dit tempo zou het nog maanden duren eer de samenvloeiing met de Lufupa bereikt werd. Delcommune schatte dat tegen die periode zijn karavaan nog maar een kwart zou zijn van wat hij op dat moment was.

Hij besloot daarom het plan op te doeken. Meteen was dit het einde van alle plannen om Hakanson te wreken.

Er waren drie mogelijkheden: ten eerste toch nog pogen om de Lualaba verder af te varen, ten tweede te voet naar het eindpunt van de stroomversnellingen te trekken om daar dan verder te varen, ten derde de Lualaba definitief achter te laten. Men kon dan naar Mpala trekken aan het Tanganyikameer trekken om vandaar langs de Lukuga de tocht naar Nyangwe aan te vatten; ofwel de Lualaba nog tijdelijk blijven volgen tot aan het Landjimeer, om dan via dezelfde route Nyangwe te bereiken.

De eerste oplossing werd eendrachtig verworpen. De tweede was aantrekkelijker, maar berustte op weinig betrouwbare inlichtingen van de inlanders. Niemand zou bovendien nog gemotiveerd zijn om nog eens prauwen te maken. Het zou dus de derde oplossing worden. De route langs de Lualaba werd verworpen vanwege de problemen bij het oversteken van de talrijke moerassen en rivieren. De route langs Bunkeya was korter en bood bevoorradingsmogelijkheden aan de Lofoï-post. Bovendien, zoals Didderich opmerkte, had de pas opgerichte Compagnie du Katanga een expeditie naar Katanga gezonden om de mijnbouw er ter plekke te onderzoeken. De vooropgestelde route bood de kans die expeditie te ontmoeten. Nadeel was dan wel de doortocht door de woeste en dorre steppe.

In de Lofoï-post werden ze opgewacht door Legat en Amerlinck. Het probleem was de krimpende voorraad ruilwaren die de bevoorrading in het gedrang bracht. En de blanken konden zich niet veroorloven te plunderen. Herhaalde verzoeken bij Amerlinck haalden weinig uit; de dokter had strikte orders gekregen om niets uit de magazijnen te halen, tenzij in uiterste nood.

Vanuit de post ging de tocht eerst naar de Kundelungubergen, waar Delcommune koos voor een alternatieve route naar Mpweto, die nog door geen blanken gevolgd was. Op 3 augustus werd het Mwerumeer bereikt, en vandaar op 20 augustus het Tanganyikameer.

Delcommune sloeg er zijn kamp op in Boudewijnstad. Ze werden er door kapitein Joubert ontvangen en door de missionarissen Roelens, de Berg en Herlot. Van Joubert vernam Delcommune de oprichting van de Société Antiesclavagiste en van de strijd van commandant Jacques tegen de Arabieren. Delcommune was van plan om de loop van de Lukuga te verkennen. Hij wilde hierbij een hydrografisch probleem oplossen, nl. of de Lukuga al dan niet de rol speelde van ‘overloop’ voor het Tanganyikameer. Stanley en Cameron verschilden hierover van mening en Delcommune was eerzuchtig genoeg om door de oplossing ervan zich een plaatsje in de rij van grote Afrika-verkenners te verzekeren.

De oorlog tegen de Arabieren haalde zijn plannen grondig door elkaar. Joubert verkreeg twintig soldaten van Delcommune. Als adjudants werden Didderich meegestuurd, een jeugdvriend van Joubert, en Cassart. Briart bleef achter in het kamp om er de zandvlooien-plaag te bestuderen.

De groep trok naar Albertstad (het huidige Kalemie) waar de commandopost van Joubert gevestigd was. Vandaaruit werd het vakkundig versterkte kamp van de Arabieren aangevallen. De aanval mislukte; munitiegebrek verhinderde een tweede poging. Delcommune keerde met de restanten van zijn troepen terug naar Boudewijnstad.

Hij vatte nu het plan op om de Lukuga stroomopwaarts te volgen, dan de Lualaba stroomopwaarts te volgen tot aan de samenvloeiing met de Luapula; vandaar naar de westelijke tak van de Lualaba trekken om de Lualaba af te varen tot aan de samenvloeiing met de Luapula, en dan verder te trekken naar de Lomami.

Delcommune wilde de Lukuga afvaren op het punt waar Thomson indertijd de rivier verlaten had. Didderich kreeg opdracht om de rivier en de linkeroever ervan in kaart te brengen. Didderich wilde namelijk weten hoeveel een eventuele kanalisatie van de Lukuga aan de Compagnie du Katanga zou kosten. Indien die te duur zou uitvallen, dan zou men eventueel een spoorweg langs de linkeroever kunnen aanleggen.

Tijdens de tocht langs de Lukuga ontmoette Delcommune Simbi , een zoon van Msiri. Zijn residentie was te Ankoro, aan de samenvloeiing van de twee armen van de Boven-Lualaba. Simbi beweerde dat ter hoogte van Mwila de afstand tussen Lomami en Lualaba minimaal was. Bovendien was het terrein er zeer vlak; ideaal dus voor een spoorweg.

Delcommune kwam op 19 december 1892 te Ngandu aan, een plaatsje aan de Lomami. Hij vernam er dat er een oorlog tussen de Belgen en de ‘Arabieren’ was uitgebroken. Delcommune schreef aan Dhanis, de aanvoerder van de Force Publique in deze ‘Arabische’ campagne, dat Cassart bereid was deel te nemen aan de campagne. Cassart zou ter plekke blijven en zich ter beschikking houden van Dhanis.

Delcommune zelf vertrok richting Lusambo dat hij op 7 januari bereikte. Hij had nog 107 karavaanleden over; de totale verliezen bedroegen 543 man. De volgende dag bereikte hem een brief van Francqui, waaruit bleek dat het hem nauwelijks beter vergaan was.  De verliezen van de expeditie Bia-Francqui bedroegen 82 %.

Francqui kwam drie dagen later in Lusambo aan. Een schip bracht hen naar Kinshasa terug; aan boord vernam Delcommune de dood van zijn broer Camille, de stichter van de S.A.B.

De expeditie bereikte op 5 februari 1893 Kinshasa. Op 14 maart vertrokken Francqui en Delcommune vanuit Banana naar Lissabon, waar ze op 8 april aankwamen.

 

VII. 3. De expeditie-Bia

 

“Honderden jonge officieren hebben hun élan in de Kongo getoond. Ze hebben er een wereld op zich ervaren, met eigen gewoonten, ideeën en vooroordelen, een wereld die nog niet is aangetast door de kanker van het geld.”  Charles Lemaire[255].

 

VII. 3. 1. De expeditieleden

 

VII. 3. 1. 1. Lucien Bia

Lucien Bia werd in 1852 in Luik geboren. Toen in 1870 de Frans-Duitse oorlog uitbrak meldde hij zich als vrijwilliger in het leger. Na tien jaar dienst was hij in 1882 opgeklommen tot luitenant. Hierop werd hij een voor de duur van een jaar gedetacheerd naar de ruiterschool te Ieper. Hij keerde daarna naar zijn regiment terug en werd in 1886 aan het Militair Cartografisch Instituut verbonden[256].

Bia had zijn vader verloren toen hij vijftien was; hij werd verder opgevoed door zijn moeder, die stierf in 1880. Bia huwde in 1876, maar zijn vrouw stierf reeds het jaar daarop. Vermoedelijk is het ten gevolge van deze tragische gebeurtenissen dat hij in 1887 besloot naar Kongo te gaan[257]. Uiteindelijk was er niets of niemand meer dat hem aan België bond.

In Kongo werd hij eerst ingedeeld bij de topografische brigade van Jungers. Na een jaar kreeg hi de opdracht Van Kerckhoven bij te staan in het gebied van de Bangala.

Leopold II plande, in het kader van zijn strijd tegen de Arabische penetratie in de Vrijstaat, de stichting van een militaire post te Basoko, aan de samenvloeiing van de Kongo en Aruwimi. Als voorbereiding hierop moesten op de rechteroever van de Kongo enkele steunpunten gevestigd worden. Van Kerckhoven werd hiermee belast en zijn voorhoede, geleid door Dhanis en met de officieren Bia, Ponthier, Milz, Luycks en de Valkeneer, verliet in oktober 1888 Nieuw-Antwerpen[258]. Achtereenvolgens werden Upoto, Umwangi en Yambinga gesticht. Van Kerckhoven voegde zich in Yambinga bij zijn voorhoede. Toen hij naar Basoko vertrok, kreeg Bia het bevel over Yambinga[259].

Een tijd later werd Bia afgelost en kreeg een nieuwe opdracht. Hij moest in Stanley Falls (Kisangani) optreden als vertegenwoordiger van de Vrijstaat om er het doen en laten van Tippu-Tip in het oog te houden. Deze Arabische slavenhandelaar was door de Vrijstaat aangesteld als goeverneur van het district Stanley Falls, tegn een vergoeding van dertig pond per maand. Hij mocht zijn legitieme handel verderzetten, maar moest alle slavenhandel, zowel van hemzelf en andere Arabieren als van de inlanders zelf, stopzetten[260].  Voor Leopold II was dit een goede zet. Enerszijds haalde hij er een politiek succes mee, doordat hij nu Stanley Falls zonder slag of stoot in handen kreeg, anderszijds was het voor hem een propagandastunt, omdat hij het contract met Tippu-Tip als een ‘onderwerping’ kon voorstellen[261].

Bia zou in maart 1890 uit deze functie ontheven worden en keerde in mei terug naar Europa, waar hij even later zou worden aangezocht om de expeditie naar Katanga te leiden.

 

VII. 3. 1. 2. Emile Francqui

Francqui werd in Brussel geboren in 1862. Hij werd al op zeer jonge leeftijd wees, waarna hij verder opgevoed werd door zijn oom, Jean-Baptiste Francqui, een bekende professor in de chemie aan de Brusselse universiteit. Toen Francqui echter acht jaar was, stierf ook zijn pleegvader.

De familieraad die toen over het lot van de jonge Emile moest beslissen, besloot hem na zijn lgere school naar de pupillenschool van het leger te zenden. Dit bleek een tamelijk ongelukkige keuze, want de jonge Emile bezat naar verluidt een karakter dat zich moeilijk naar bevelen en orders kon schikken. Zijn overste in het tweede linieregiment, een zekere majoor Dopchie, noemde hem een carrotier, omdat hij op allerlei manieren de corveeën trachtte te ontduiken om op zijn kamer te kunnen lezen en studeren[262]. Zijn intelligentie stond evenwel niet ter discussie. In 1884 werd hij onderluitenant.

Hij sleet zijn dagen in de kazerne van Dendermonde maar nog in 1884 vroeg hij zijn overplaatsing aan naar de A.I.A. De latere minister van Koloniën, Edmond Rubbens, zei dat Francqui hem ooit verteld had dat de lectuur van Stanleys In Darkest Africa bij hem het verlangen gewekt had naar Afrika te gaan[263]. Hij was in Vivi toen op 1 juli 1885 Francis de Winton er de oprichting van de Vrijstaat Kongo als een feit verklaarde.

Maar ook Kongo bleek Francqui maar weinig opwinding en avontuur op te leveren. Zoals zovele anderen werd hij eerst verbonden aan de Cartografische Brigade van Jungers. Naar verluidt schreef hij zelfs naar Brussel om te worden teruggeroepen, wat nog maar net door zijn overste Valcke verhinderd kon worden.  Hij maakte ook nog een tijd deel uit van de studiedienst van het spoor onder leiding van ir. Petit-Bois.

In 1886 kreeg hij dan zijn eerste volwaaardige functie als districtscommandant in Lukungu, waar hij vooral de dragerstransporten langs de lijn Matadi-Leopoldstad moest organiseren. Van mei tot oktober 1887 liet hij zestigduizend dragers in totaal negenhonderd ton goederen transporteren, wat hem een lovend rapport opleverde van Valcke aan Thys[264]. Tegelijk werd hij evenwel door Gresshoff (cfr. Delcommune) beschuldigd van kuiperijen tegen zijn firma[265].

In juli 1888 werd Francqui onverwachts ontboden door Thys. hij kreeg de opdracht binnen enkele uren af te reizen naar Lissabon om daar per schip naar de Kaap te varen[266]. Wat de doelstellingen van deze geheimzinnige missie waren, is nooit duidelijk geworden. Officieel moest Francqui er met president Krüger de eventuele afleiding van Boeren naar Kongo bespreken, maar dit lijkt wel zeer onwaarschijnlijk. Leopold II beschouwde Kongo te zeer als zijn eigen achtertuin om er vreemdelingen toe te laten. Een ander aspect van de missie, nl. het recruteren van arbeiders voor de Vrijstaat lijkt al heel wat geloofwaardiger. Met dit soort opdrachten was Francqui al lang vertrouwd sinds zijn post in Lukungu. Maar waarom moest hij dan zo hals over kop vertrekken?

Francqui zou later verklaren dat hij aan de Kaap veel over spoorwegen gepraat had en er de idee had opgevat dat men bij de aanleg van spoorwegen in Afrika de voorkeur moest geven aan een noord-zuid as. Zo doorkruiste de spoorweg immers meerdere klimaatzones en dus ook economische systemen, wat het rendement ervan ten goede zou komen.

Mogelijk moest Francqui contacten leggen met Cecil Rhodes, die juist op dat moment aan zijn grote opgang begonnen was, om te informeren wat Rhodes’ plannen i.v.m. Centraal-Afrika waren.

Bij de terugkeer van Francqui op 19 januari 1889 werd zijn reis echter zonder gevolgen verklaard. Dit is een tamelijk ironische opmerking, want ondanks alle geheimzinnigheid waarmee de missie omkleed was, had ze toch flink wat stof opgeworpen. Ten eerste was er het pijnlijke ‘Brabo-incident’. De Brabo was een schip waarmee Francqui in november 1888 375 Zanzibari naar Kongo overbracht, als aflossing van de contingenten Hausa en Ngala. Het schip werd evenwel tegengehouden door een Franse kruiser, die meende dat het om een slavensschip ging... [267] Daarnaast was er ook in de Britse pers kritiek verschenen op de hele operatie, waarvan men vreesde dat ze het sultanaat van Zanzibar - een gebied dat onder sterke Britse controle stond - verzwakte[268].

In 1890 werd hij aangesteld als adjunct-instructeur bij de Militaire School, waar hij de prins Albert ontmoette. Zijn staat van dienst was toen, op achtentwintigjarige leeftijd, al indrukwekkend en het wekt dan ook geen verwondering dat hij een jaar later gekozen werd als tweede in bevel voor de expeditie van Lucien Bia naar Katanga.  Na een tocht van 6 212 km, waarbij de verkenning en onderwerping van Katanga verder doorgevoerd werd, keerde Francqui in 1893 naar Europa terug. Een jaar later werd hij opnieuw opgeroepen, ditmaal voor het gebied van de Uele en de Boven-Nijl. De situatie ter plekke was er uiterst precair na het mislukken van de Van Kerckhoven-expeditie naar de Bahr-el-Ghazal. Francqui kreeg er de opdracht opnieuw orde op zaken te stellen. Op 23 december kwam het tot een treffen met de Mahdisten in Egaru.  Na de organisatie van de regio - waarbij hij in conflict kwam met Le Marinel - keerde hij in 1896 naar België terug. Hiermee werd de Afrikaanse episode van zijn carrière afgesloten en startte de Aziatische fase.

Op 14 september 1896 werd hij tot consul benoemd in China. Li Hung Chang had het plan opgevat om China te moderniseren en om dit doel te bereiken riep hij de hulp in van buitenland kapitaal. Men merkt hier een merkwaardige gelijkenis op met de situatie in Egypte en Tunesië; ook hier werd de Europese belangstelling voor deze gebieden gewekt door het verlangen van hun bestuurders hun land op te nemen in ‘de vaart der volkeren’. Het verschil is evenwel dat in Noord-Afrika deze drang naar modernisering politieke achtergronden had, namelijk de wens om onafhankelijker te worden van het oppergezag (i.c. het Ottomaanse rijk).

Mede door de inzet van Francqui wist België opmerkelijke spoorwegconcessies in de wacht te slepen.  Eens te meer gold hier dat “la faiblesse fait la force”: het kleine, welvarende België had het voordeel geen bedreiging te betekenen voor de strategische belangen van grotere naties.

Bij zijn terugkeer in België werd Francqui voorzitter van de Compagnie internationale d’Orient, waarvan hij voordien de belangen had verdedigd in China. Hij coördineerde de fusie ervan met de Banque d’Outre-mer, waarvan hij in 1905 afgevaardigd beheerder werd. In 1912 bereikte hij dan de absolute top van de Belgische haute finance: het directeurschap van de Generale Maatschappij.

Bij het uitbreken van de eerste wereldoorlog werd hij voorzitter van het Comité national de Secours et Alimentation, dat moest instaan voor de ravitaillering van het bezette België. Het probleem dat zich hierbij stelde was de wens van de Engelsen om een zeer strikte blokkade te behouden, waarbij zo weinig mogelijk voedsel zo ingevoerd worden - dit zou immers in het voordeel van Duitsland kunnen spelen. Francqui wist via bemiddeling van president Hoover, die hij nog kende van zijn verblijf in China, een verzachting van de blokkade te bekomen. Het was rond die periode dat hij voor het eerst plannen smeedde om een fonds op te richten dat wetenschappelijk onderzoek in België zou stimuleren. Met de volle steun van koning Albert zou in 1928 het Nationaal Fonds voor Wetenschappelijk Onderzoek opgericht worden door Francqui.

Kort voordien, in 1926 was hij minister geworden in de regering Jaspar; in 1934, een jaar voor zijn dood, zou hij minister zonder portefeuille zijn in de regering Theunis.  Als laatste overlevende van de groep die de expeditie van Bia tot een goed einde had gebracht, stierf hij in 1935.

 

VII. 3. 1. 3.  Jules Cornet

Jules Cornet werd in 1865 te St.-Vaast geboren als zoon van de bekende mijningenieur François-Léopold Cornet. Iedereen verwachtte min of meer dat hij in de stappen van zijn beroemde vader zou treden en het was dan ook geen verrassing toen hij na zijn studies aan het Atheneum in Mons naar Gent trok om er aan de universiteit geneeskunde en natuurwetenschappen te studeren. Na zijn studies werd hij in 1884 assistent van Felix Plateau (zoon van). Hij zou deze functie zeven jaar lang vervulllen, terwijl hij een doctoraat in de mineralogie voorbereidde.

In april 1890 werd hij door Amerlinck, die hij nog kende van in Gent, voorgesteld om mee te gaan naar Katanga. Cornet kende Francqui reeds en Derscheid, die eveneens uit St.-Vaast afkomstig was, was een neef van zijn beste vriend Georges Heupgen. Via een aanbevelingsbrief van Hippolyte Lippens, de burgemeester van Gent en de voorzitter van het bestuurscollege van de Compagnie du Katanga werd hij op 30 april aangenomen als geoloog van de expeditie, tegen een jaarloon van 9000fr.[269]

Na zijn terugkeer uit Afrika hernam hij een tijd lang zijn vroegere functies, maar in 1895 reeds werd hij opnieuw aangezocht om naar Afrika te vertrekken. De aanleiding hiertoe was een parlementair debat over het al dan niet toestaan van een lening van vijf miljoen aan de noodlijdende spoorwegmaatschappij in Kongo. Er werd besloten een onderzoekscommissie samen te stellen die moest nagaan of het project technisch haalbaar was[270]. De leden ervan waren de ingenieurs Francken, Huet en Claes; uiteindelijk werd er Cornet als geoloog aan toegevoegd. Hun rapport dat eind 1895 aan minister van Financiën de Smet de Naeyer overhandigd werd, voorzag de afwerking van de spoorweg tegen eind 1900 aan een kilometerkost van gemiddeld 130 000fr. [271]

Vanaf 1897 gaf Cornet weer les aan de Mijnschool en de Polytechnische Faculteit van Mons, aan de Gentse universiteit en aan het Handelsinstituut van Henegouwen. Daarnaast reisde hij ook veel doorheen Europa en publiceerde hij vooral zeer veel: zijn bibliografie beslaat 21 pagina’s[272]. Hij stierf in 1929 aan de gevolgen van een banale val.

 

VII. 3. 1. 4. Eugène Derscheid

Eugène Derscheid was afkomstig uit St.-Vaast in Henegouwen, waar hij in 1858 geboren werd. In tegenstelling tot zijn broer Georges, die naam zou maken in de strijd tegen de tbc, kende Derscheid echter een bescheiden carrière. Hij begon als soldaat bij de genie en volgde vanaf 1882 Militaire School. In 1884 werd hij onderluitenant en in 1889 luitenant. Vrij plots besloot hij dan toch zich te laten aanbevelen bij Thys om naar Kongo gestuurd te worden.

Na de terugkeer van de Katanga-expeditie zou hij weer in de rangen van het Belgisch leger opgenomen worden. In 1895 keerde hij terug naar Kongo om er het militaire kamp van Zambi te leiden, waar inlandse recruten opgeleid werden. Hij nam ook deel, als kapitein intussen, aan de campagne tegen de Tetela.

Zijn gezondheid was er evenwel fel op achteruitgegaan door het jarenlange verblijf in de tropen. Hij keerde naar België terug in het hartje van de winter, kreeg een longontsteking en stierf in 1902 te Leopoldsburg[273].

 

VII. 3. 1. 5. Jules Amerlinck

Jules Adhemar Amerlinck werd in Gent geboren in 1864. Hij studeerde geneeskunde aan de universiteit en werkte tegelijk als aspirant-arts in het leger, om zijn studies te bekostigen. Na zijn studies werd hij in 1887 aangenomen als scheepsdokter aan boord van een schip dat op de lijn Antwerpen-Matadi voer[274].

Zijn ‘maiden trip’ kende een spectaculair verloop. De kapitein, een zekere Jones, was een alcoholist. Na een spectaculaire stranding in Las Palmas verloren de passagiers alle vertrouwen in hem; Amerlinck schreef een brief naar de Belgische consul, waarin hij meldde dat de kapitein in een “état d’exaltation alcoolique très prononcée” verkeerde en niet langer in staat was het schip te besturen[275]. De tweede kapitein nam het roer over.

In Kongo maakte Amerlinck kennis met kapitein Jungers en zijn adjudants Bia en Ponthier. Bia bracht hem in contact met Albert Thys, die hem voorstelde als dokter voor de spoorwegmaatschappij te komen werken. Vermits op dat moment de relaties met de nieuwe kapitein aan boord zeer gespannen waren (Amerlinck liep voortdurend met een revolver op zak) aarzelde hij niet lang.  Hij zou een jaar in dienst blijven van de spoorwegmaatschappij, waar zijn broer Joseph als ingenieur werkte[276]. In 1889 keerde hij naar België terug.

Toen Bia belast werd met de expeditie naar Katanga te organiseren, wendde hij zich opnieuw tot Amerlinck. Voor de jonge dokter was de beslissing weer snel genomen. Zijn dokterspraktijk in Gent wilde niet echt van de grond komen en hij zag zich genoodzaakt in te wonen bj zijn schoonouders in de Vlaanderenstraat 29[277]. Door zijn broer Jozef had hij nog goede contacten in de kolonie. Daarenboven was hij door de huwelijken van zijn broer Jozef en zijn zuster Louise schoonbroer geworden van Paul en Georges Le Marinel.

Het was ook Amerlinck die Bia voorstelde om een studiegenoot van hem, Jules Cornet, mee te nemen naar Afrika.

In april 1893 zou de expeditie Bia-Francqui terugkeren naar Europa. Enkele maanden later reeds, in september 1893, zou Amerlinck opnieuw naar Kongo vertrekken.

Toen hij op 6 september in Antwerpen was om er het vertrek van zijn schoonbroer Georges Le Marinel bij te wonen[278] , die toen naar Kongo vertrok als Inspecteur d’Etat, werd hij aangesproken door Liebrechts, de secretaris van het departement Binnenlandse Zaken van de Vrijstaat. Liebrechts stelde hem voor om in Zanzibar vijfhonderd soldaten te ronselen en over zee naar Boma te brengen. Amerlinck aanvaardde onmiddellijk.
In februari 1894, na afloop van zijn missie, zou hij definitief naar Europa terugkeren, waar hij zijn dokterspraktijk verderzette. De dood van zijn zoon, die in het geallieerde slotoffensief van 1918 sneuvelde, enkele dagen voor de wapenstilstand, was een zware klap voor hem. Hij stierf in 1920.

 

Amerlinck is in zijn leven drie maal in Kongo geweest. Opvallend is dat hij telkens zonder enige aarzeling inging op de voorstellen die hem gedaan werden: de eerste keer toen Thys hem voorstelde voor de spoorwegen te komen werken, de tweede keer toen Bia hem vroeg om naar Katanga tegaan, de derde keer toen Liebrechts hem naar Zanzibar stuurde. Die opvallende gretigheid is verwonderlijk, vooral als men bedenkt dat hij gehuwd was en een kind had. Een verblijf in Kongo was overigens niet zonder risico’s. Waarom zou  deze dokter en huisvader, in eigen stad een gerespecteerd man met een hoge sociale status, zijn veilige leventje tot driemaal toe tijdelijk willen inruilen voor een onzeker bestaan in de tropen?

Een eerste mogelijke beweegreden is geld. Ook in de (zeldzame) bronnen en literatuur waar Amerlinck vermeld wordt, kan men nauwelijks verhullen dat de dokter krap bij kas zat. Het zou echter naïef zijn om zijn motivatie volledig aan deze ene factor toe te schrijven; de lijst van ambtenaren en militairen die erin slaagden in die periode in Kongo carrière en fortuin te maken is immers zeer kort[279].

Er moeten dus nog andere beweegredenen hebben meegespeeld, zoals de drang om het wat bekrompen bestaan van huisvader tijdelijk in te ruilen voor een avontuurlijker leven. Het feit dat het doel van de expeditie onder meer was goud te vinden in Katanga gaf het geheel nog een aantrekkelijker tintje: “Au Katanga se trouvent des métaux précieux dit-on ! Les Anglais, paraît-il, nous ont dévancé chez Msiri, roi du Katanga; il s’agit de les faire déguerpir du territoire de l’Etat. Il paraît même qu’il y a déjà quelques chercheurs d’or portugais (...) également à expulser.”[280]

Dit alles kon niet wegnemen dat Amerlinck al gauw heimwee kreeg naar Europa. Bij zijn aankomst in Boma merkte hij op dat de datum, 15 juni 1891, samenviel met de verjaardag van zijn zoontje. En ook een bezoek aan de spoorweg riep herinneringen aan Europa op: “... le chemin de fer avec son cri désagréable et strident nous réjouit malgré tout. Car ne nous rappelle-t-il pas nos entrées civilisées où vivent tous les êtres qui nous sont chers?”[281]

Als dokter was het natuurlijk ook een buitenkans om zijn kennis over tropische ziekten, waarmee hij zelf al snel geconfronteerd werd, uit te breiden en aan de praktijk te toetsen. Bij iedere dysenterie- of koortsaanval experimenteerde hij met laudanum, kinine,..., noteerde hij nauwkeurig de dosissen die hij zichzelf toediende en het effect ervan.

Naast zijn opdracht als dokter van de expeditieleden op te treden, kreeg hij van Bia ook de opdracht om allerhande klimatologische en natuurwetenschappelijke observaties te verrichten. Ook moest hij bijzondere aandacht schenken aan de medicinale planten en de geneeswijzen die de inlanders gebruikten[282].

Hoewel hij zelf door Bia gevraagd was om hem naar Katanga te vergezellen, bleek het zeker in het begin niet altijd goed te boteren tussen Amerlinck en de leiders van de expeditie.

Het werd al snel duidelijk dat Francqui en Bia de ‘burgers’ als het vijfde wiel aan de wagen beschouwden.  Cornet en Amerlinck hadden weinig of geen koloniale ervaring en bleken zeker in het begin vatbaarder voor allerlei tropische ziektes, wat natuurlijk de tocht bemoeilijkte.  Ze kregen ook de meest ondankbare klusjes op te knappen, zoals Amerlinck, die na de uitputtende tocht van Matadi naar Leopoldstad (hij was de hele tijd zwaar ziek geweest) geen dag respijt kreeg van Francqui en meteen naar Kimpoko gestuurd werd met de opdracht er op welke manier dan ook voedsel te verzamelen[283].

Als men daarbij ook nog enige blunders van de ‘groentjes’ in beschouwing neemt[284], dan begrijpt men dat er duidelijke wrijvingen ontstonden tussen de leiding van de expeditie (Bia en Francqui) en het overige blanke personeel (Cornet, Amerlinck, Derscheid, Spellier).

Dit leidde tot een hele reeks intriges, in Kinshasa en in Lusambo, over wie wel en wie niet meemocht naar Katanga.

Bia en Francqui waren oorspronkelijk van plan om alleen verder te gaan; in die mening werden ze aanvankelijk gesteund door Le Marinel. Hun redenering was dat het wenselijk was, aangezien door een gebied moesten trekken dat dun bevolkt was (dus: weinig potentiële dragers te recruteren) en te kampen had met voedselschaarste, om zo weinig mogelijk blanken mee te nemen.  Vermoedelijk vreesden ze ook dat de ‘nieuwelingen’ fysiek en psychisch niet bestand zouden zijn tegen de ontberingen die hen te wachten stonden.

Spellier had al besloten terug te keren naar Boma; over hem moest de leiding zich geen zorgen meer maken. Francqui drong er al in Kinshassa bij Amerlinck op aan om een medisch rapport te schrijven over Derscheid, waaruit zou moeten blijken dat hij niet geschikt was om de tocht verder te zetten[285]. Hij bleek immers van alle expeditieleden het meest vatbaar voor dysenterie, en uit alles kan men bovendien afleiden dat Derscheid qua intelligentie en tact geen uitblinker was. Hij schreef zelfs naar de goeverneur-generaal om een vervanger te krijgen voor Derscheid, wat geweigerd werd. Doordat de sergeant er echter bijzonder gebrand op was om toch te kunnen meegaan, én omdat zijn gezondheidstoestand op de valreep nog verbeterde, mocht hij dan toch mee.

Oorspronkelijk zou ook Cornet niet meegenomen worden, maar uiteindelijk besefte men dan toch dat de aanwezigheid van een goede geoloog noodzakelijk was om de commerciële doelstellingen van de expeditie te doen slagen. Hij was immers de enige die in staat was om een nauwkeurige schatting te maken van de minerale rijkdommen van het gebied; uiteindelijk zou van zijn rapporten afhangen of de economische exploitatie van Katanga zou worden aangevat of niet.

Ook Amerlinck zou dan toch kunnen meegaan. Hoogstwaarschijnlijk heeft de mening van Le Marinel hierbij de doorslag gegeven; Amerlinck had immers tijdens zijn verblijf in Lusambo een familielid van Le Marinel, een zekere Wauters[286], verzorgd en bijgestaan in diens laatste levensuren.  Het lijkt er dus sterk op dat de verder deelname van Amerlinck aan de expeditie vooral te danken was aan Le Marinel.

Later, toen de expeditie vastzat in Bunkeïa en er door hongersnood bedreigd werd, wist Amerlinck wel goede punten te scoren bij zijn superieuren, door enkele succesvolle tochten te ondernemen waarbij hij telkens aanzienlijke hoeveelheden voedsel verzamelde - iets waar bijvoorbeeld Derscheid niet in slaagde. Mede hierdoor kreeg hij in april 1892 het bevel over het basiskamp van de expeditie in Kipuna toegewezen. Het is tekenend voor de hele situatie dat hij hierbij de voorkeur kreeg op Derscheid (die wel in geval van gevechten of militaire operaties het bevel overnam) en Cornet.

Zijn positie werd nog versterkt na de dood van Bia. Francqui liep duidelijk niet hoog op met Derscheid en gaf er de voorkeur aan om Cornet carte blanche te geven, zodat deze alle tijd kon spenderen aan geologische excursies. Door deze taakverdeling kwam automatisch een groot deel van de verantwoordelijkheid bij Amerlinck te liggen, die de facto de tweede in bevel werd.

 

Amerlinck had al eens een jaar aan de Beneden-Kongo doorgebracht; hij bevond zich dus in een goede positie om enige kanttekeningen te plaatsen bij het blanke bestuur daar. Uit de dagboeken die Amerlinck tijdens zijn verblijf bijhield, rijst het beeld op van een zelfbewuste burger, een heer van stand, die op een ietwat naïeve maar steeds zelfverzekerde manier zijn mening over van alles en nog wat weergeeft.

Het leven in Boma beviel hem duidelijk niet. De armzalige levensomstandigheden - hij gruwde van het vunzige hotel waarin hij logeerde - stuitten hem tegen de borst. Maar ook de toestand van het administratieve apparaat ter plekke was hem een doorn in het oog. Boma was sinds zijn vorige verblijf aanzienlijk uitgebreid; hij schatte het aantal ambtenaren er op 150 à 200[287]. De groei van het aantal ambtenaren leidde echter tot een ingewikkelde hiërarchie, wat de vlotte werking van de administratie hinderde. Enkele directeurs weigerden nog langer met hun directe ondergeschikten aan tafel te ziten, waaruit allerlei spanningen voortvloeiden. Ook de handelsagenten 1e klasse hielden zich reeds enkele weken afzijdig. Kapitein Jungers had zich met zijn medewerkers teruggetrokken in het fort van Shinkakassa.

Amerlinck was dan ook blij Boma te kunnen ontvluchten en naar Matadi te gaan, waar het leven hem duidelijk beter beviel. Hij bezocht er ook de spoorweg. Op het moment dat Amerlinck de werven bezocht, was er nog maar drie kilometer spoor aangelegd. Reeds toen bleek dat het startkapitaal van 25 miljoen frank ruimschoots onvoldoende was; de ingenieurs ter plaatse schatten de totale kosten op minstens 75 miljoen. De reden voor deze budgettaire ontsporing lag in de uitzonderlijke technische problemen die de ingenieurs moesten overwinnen. Om dezelfde reden zou de geplande afwerkingstermijn - vijf jaar - ruim overschreden worden.

Een ander probleem was het gebrek aan arbeidskrachten. Ingenieur Glaeseneer had 350 zwarte arbeiders onder zich; op tien maanden had hij amper driehonderd meter ‘gedaan’ ! De direkteur van de werken schatte het aantal benodigde arbeiders op minstens 3000; ideaal zou echter 5000 arbeiders geweest zijn.

Valke en zelfs Albert Thys waren naar de rechteroever getrokken om daar arbeiders te ronselen. Het probleem met de zwarte arbeiders was steeds hetzelfde: “... le jour où on leur appliquera quelques coups de bâton (...) ils déserteront tous comme un homme et ... plus de congolais à voir.”[288] Daarom overwoog men om Chinese arbeiders te contracteren.

In Ngombe, op de karavaanroute, bezocht Amerlinck de Engelse missiepost, die door de missionarissen Bentley en Comber geleid werd[289]. Bentley vertelde over een mislukt project van enige lokale chefs om koffieplantages op te starten, naar het voorbeeld van de inwoners van San Salvador. Daar had men uit vrees voor concurrentie de chefs geen koffieplanten willen verkopen.

Amerlinck betreurde deze gemiste kans. Koffie was immers een economisch interessant produkt en het behoorde toch tot de ‘beschavingsopdracht’ van de Belgen in Kongo om dergelijke initiatieven van de lokale bevolking te steunen, zodat de handelsgeest en werklust van de inlanders gestimuleerd werd[290]. En ook hier werden de ware bedoelingen van de kolonisator verborgen achter een filantropisch rookgordijn: op die manier kon de Vrijstaat immers grote winsten realiseren uitgaande van geringe investeringen[291].

In Kinshassa maakte Amerlinck al snel kennis met de grimmiger aspecten van het Belgische bewind in Afrika. Francqui had hem naar Kimpoko gestuurd om er voedsel te kopen. Er was echter niets te krijgen; andere manieren om aan voedsel te raken - een onsuccesvolle nijlpaardenjacht met bishop Taylor van de Amerikaanse missie[292] - leverden evenmin iets op. De prijs van een kip was van 7 à 10 tot 30 à 40 mitakos gestegen[293].

De reden was de doortocht, enige tijd voordien, van de expeditie Van Kerkhoven. Deze had er alle aanwezige voedselvoorraden geplunderd. Het brutale optreden van de Belgen keerde zich dus tegen hun eigen mensen.

Willem Van Kerckhoven was afkomstig uit Mechelen. Hij trok in 1883 als luitenant naar Kongo, als lid van het Militair Cartografisch Instituut. Hij werd gestationeerd in Isanghila en kreeg er diverse opdrachten. In 1885 werd hij overgeplaatst naar de vooruitgeschoven post die Coquilhat had gemaakt in het Bangala-gebied. Hij zou er de eerste inlandse soldaten voor de Force Publique leveren.

Tijdens zijn tweede diensttermijn klom hij op tot districtscommissaris 1e klasse in de regio van Leopoldsstad. Hij zou de eerste Belg zijn die de Aruwimi en de Itimbiri verkende. Vermoedelijk is het deels door deze ervaring met de zijrivieren van de Boven-Kongo, dat hij in 1890 door Leopold II belast werd om de grote Kongo-Nijlexpeditie te leiden[294].

Er was echter nog een tweede missie. De Vrijstaat ondervond reeds enige tijd hinder van de Bobangi, een volk van gereputeerde handelaars langs de Beneden-Kongo. Ze werden echter al geruime tijd systematisch uit de markt verdrongen, omdat blanke handelsagenten alle ivoor opkochten- vandaar hun vijandschap tegenover de blanken. Pierre Ponthier, de leider van de voorhoede van de expeditie-Van Kerckhoven, kreeg de opdracht het hele gebied van de Bobangi te plunderen en te verwoesten.

De expeditie was groots opgezet. Ze telde veertien officieren en onderofficieren, twee dokters, twee klerken, drie tolken en vijfhonderd soldaten. Op 18 december 1890 vertrok de voorhoede uit Kimpoko, tot aan de tanden gewapend, maar zonder voedsel. Na een week marcheren kwam de groep echter door een verkeerde oriëntering op amper vier uur gaans uit van het oorspronkelijke vertrekpunt ! Uiteindelijk bereikten ze dan toch de Kwango-monding, waar hen een steamer opwachtte om hen verder te vervoeren. Het schip had echter geen munitie of voedsel bij zich, zodat de Duitse kapitein Boshart, die deel uitmaakte van de expeditie, naar Leopoldsstad gestuurd werd om het nodige te halen. Intussen trok de expeditie te voet verder. Bij de terugkeer van Boshart was het dorp Shumbiri, een van de voornaamste centra van het Bobangi-verzet, veroverd. Twee dagen later was de hele regio onderworpen. Het was pas na deze feiten dat Van Kerckhoven zich bij de voorhoede voegde[295].

Het was pas enige tijd later dat Amerlinck volledig zicht kreeg op de wreedheden die Van Kerkhoven begaan had. De schuld hiervoor lag volgens de dokter deels bij Leopold II die een expeditie van vijfhonderd gewapende mannen uitstuurde, zonder voedsel of handelswaren, maar wel met vijfhonderd meter kettingen - zogezegd om gestrafte soldaten vast te leggen. Op die manier moest het wel uitdraaien op misbruiken en wreedheden. Amerlinck stelde dan ook onomwonden dat de expeditie niets meer was dan een verkapte plundertocht.

De affaire deed in Europa heel wat stof opwaaien, ondermeer in het Parijse Journal des Debats. Alleen le Mouvement Géographique - dat overigens bekend stond als een propaganda-instrument van de koloniale politiek van Leopold II, bood enig weerwerk[296].

Boshart bevestigde ten overstaan van Amerlinck de geruchten. Het was trouwens uit onvrede met deze wandaden dat hij zijn ontslag genomen had[297].

Wat Boshart bijzonder hinderde, was het feit dat Van Kerkhoven zelf uiterst onverantwoord handelde tegenover zijn eigen mannen. Zij droegen alle risico’s, terwijl hun leider veilig in de achterhoede bleef, omringd door een escorte. Bij slavenrazzia’s kregen de blanken een groter aantal mitako’s dan zwarten. Zelf voorzag hij zich royaal van wijn, suiker, koffie, maar zijn eigen officieren werden met een strikt minimum aan levensmiddelen op gevaarlijke missies gezonden[298].

Een agent van de Société Anonyme Belge, een zekere Michiels, vertelde verhalen over de afgehakte handen en voeten die zijn soldaten hem brachten als bewijs van hun ‘aktiviteit’. Van Kerkhoven eiste later echter hoofden, omdat die een overtuigender bewijs waren van het aantal gedode ‘vijanden’. De hoofden werden dan op een rij gelegd, waarna Van Kerkhoven de rij inspecteerde en naast elk hoofd een aantal mitakos neerlegde[299]. Ponthier - een ex-collega van Bia - vond er een plezier in om met de punt van zijn wandelstok in de hoofden van de gevangenen te steken. “Et l’on ose croire que les Belges vont en Afrique pour civiliser et pour entraver les horreurs de l’esclavage?”[300]

Voordien reeds had Amerlinck al kennis gemaakt met het onhandig-brutale optreden van sommige Belgen, naar aanleiding van de zgn. Kamba-palaver.

Jules Vereycken, sinds begin 1891 in Lukungu gestationeerd als districtscommandant van de regio Matadi-Leopoldsstad, had als een van de voornaamste opdrachten het organiseren van dragerskaravanen tussen beide nederzettingen[301]. Om de blijkbaar weerspannige chef van het dorp Kamba te dwingen dragers te leveren, stuurde Vereycken een jonge, onervaren onderofficier naar Kamba.  Toen de onderhandelingen op niets uitliepen, nam de onderofficier een vrouw van de chef als gijzelaar. Het kwam tot een vuurgevecht waarbij de Belg gewond achterbleef en de rest van zijn groep de vlucht nam. Zodra men in Lukungu op de hoogte was van de feiten, werd een groepje naar Kamba gezonden, die het zwaar verminkte lijk van de onfortuinlijke onderofficier terugvond. Iedereen verwachtte nu dat er een strafexpeditie zou georganiseerd worden, maaar vreemd genoeg werd hiermee nog geaarzeld, totdat drie weken later goeverneur Wahis ermee dreigde de zaak persoonlijk in handen te nemen als er geen ‘oplossing’ kwam.

Uiteindelijk werd er een groep van een vijftiental blanken en driehonderd inlandse soldaten uitgestuurd. Het resultaat was de verwoesting van elf dorpen en de omliggend velden, waarbij een vijftal gewonden viel aan de kant van de Vrijstaat en een onbekend aantal slachtoffers bij de autochtone bevolking (...on en sait rien; on n’a pas trouvé un seul cadavre.) [302] De dorpelingen leverden uiteindelijk de dader (?) uit, een slaaf, die zonder veel plichtplegingen opgehangen werd.

Maar deze wraak liet bij de Belgen een bittere nasmaak na. Het stond zo goed als zeker vast dat de echte dader(s) van de moord nog vrij rondliepen, tenzij ze in de gevechten gesneuveld waren. De ‘dader’ die de dorpelingen uitgeleverd hadden, fungeerde overduidelijk als zondebok. De gewelddadige strafexpeditie van de Belgen was dan ook niet meer dan een laattijdige en pathetische poging om door een spectaculair optreden het eigen falen te verdoezelen.  De resultaten ervan waren bovendien onbevredigend. Hoewel er elf dorpen verwoest waren, was de materiële schade vrij beperkt gebleven: de inlandse bevolking, die wel degelijk beseft had dat ze vroeg of laat zou moeten boeten voor de moord op de Belg, had immers drie weken respijt gehad om alle voedselvoorraden en kostbaarheden in veiligheid te brengen.

Ondanks dat doet Amerlinck toch opvallend luchtig over de “quelques dégâts matériels” die de Belgen aangericht hadden. De dorpen konden uiteindeelijk toch weer heropgebouwd worden en ook de verwoeste velden waren geen probleem: “les palmiers ne manqueront jamais”.

Niemand stelde dus blijkbaar de vraag of de straf wel in verhouding stond met de misdaad - de Belgische onderofficier had toch het vuur aan de lont gestoken. Integendeel, men vond dat de inlanders er nog goedkoop vanaf waren gekomen. De Vrijstaat daarentegen had door haar onhandige optreden gezichtsverlies geleden, en de ware vraag was wie daarvoor uiteindelijk de verantwoordelijkheid droeg.

In eerste instantie was de onderofficier in de fout gegaan. Door een vrouw van de chef te gijzelen was de hele situatie geëscaleerd. Er waren echter verzachtende omstandigheden in te roepen, door bijvoorbeeld te verwijzen naar zijn onervarenheid.

Uiteindelijk was het Vereycken zelf geweest die hem met de opdracht belast had, wat niet erg verstandig was gezien het delicate karakter van de missie. Een man als Vereycken, met zoveel ervaring in dit soort werk, had beter moeten weten. Indien hij echter niet zo lang geaarzeld had met optreden, dan was de onderofficier misschien nog in leven geweest. Uiteindelijk lag volgens Amerlinck de fout bij de Vrijstaat zelf, die door het voortdurende overplaatsen van administrators nooit iemand de gelegenheid gaf goed ingeburgerd te geraken in een bepaalde taak of regio.

 

VII. 3. 2. Het verloop van de expeditie

De derde en vierde Belgische expeditie naar Katanga vertrokken allebei op dezelfde dag. Terwijl in London de expeditie Stairs aan boord ging, vertrokken op 18 mei 1891 te Antwerpen de leden van de expeditie Bia-Francqui. De tweede in bevel, Francqui, was reeds enige tijd voordien naar Lagos afgereisd om er soldaten te recruteren.

Hieronder volgt een schema van de afgelegde weg tot in Kongo.

 

Antwerpen                      18 mei

Gran Canaria   23 mei

Freetown                         2 juni

Accra                                7 juni

Lagos                                9 juni

Punta da Lenha             14 juni

Boma                              15 juni

 

Via Boma en Matadi werd op 22 juli Leopoldsstad bereikt, vanwaar de groep zich naar Kinshasa begaf. Derscheid en Amerlinck kregen er de opdracht voedsel te kopen in Kimpoko. Bia was van plan om het schip van de Amerikaanse missie van Leopoldsstad te charteren en daarmee naar Lusambo te varen. Derscheid en Amerlinck zouden dan met het volgende schip naar Lusambo gaan. Dat was voor geen van beiden een prettig vooruitzicht, want door het kleine debiet van zowel Sankuru als Kasaï (het was droog seizoen) kon het nog een tweetal maandan duren eer er een stoomschip langskwam en in Kimpoko was er nog nauwelijks voedsel te vinden.

Het bericht van Francqui om zo snel mogelijk naar Kinshassa terug te keren met alle bagage kwam hen dan ook als een verlossing.

bia en Cornet vertrokken naar Lusambo op 8 augustus. Enkele dagen later kreeg Derscheid een zeer zware dysenterie-aanval. Amerlinck overwoog zelfs, na overleg met dr. Sims van de Amerikaanse missie in Leopoldsstad, om hem naar Europa terug te sturen. Francqui ging bij goeverneur Wahis pleiten om hem een plaatsje in de ‘Bas’ te bezorgen, zodat de financiële gevolgen voor Derscheid door zijn ‘opgave’ beperkt zouden blijven. Achter dit edelmoedige gebaar ging waarschijnlijk de stille hoop schuil dat Wahis iemand anders zou sturen als vervanger van Derscheid, in wie Francqui weinig vertrouwen had. Wahis stuurde echter dr. Drijpondt om de zieke nader te onderzoeken; hij leek dus niet erg geneigd om in te gaan op de stille wenk van Francqui. Uiteindelijk zou Derscheid zelf het probleem oplossen door te vragen nog twee weken te wachten alvorens een definitief besluit te nemen.

Francqui, Derscheid en Amerlinck zuden uiteindelijk pas op 22 september vertrekken. Op 16 oktober kwamen ze in Lusambo aan. Daar werden de discussie hervat over wie uiteindelijk aan de tocht naar Katanga zou deelnemen. Bia wilde de karavaan zo compact mogelijk houden omdat men door een gebied zou moeten trekken dat een gebrek had aan voedsel en dragers. Hij dacht eraan enkel Francqui en Cornet mee te nemen. Spellier, Amerlinck en Derscheid zouden teruggestuurd worden en een schadevergoeding ontvangen. Le Marinel, die op dat moment in Lusambo verbleef, deelde aanvankelijk die mening, maar pleitte er uiteindelijk toch voor om Amerlinck mee te nemen. Een dokter was immers onontbeerlijk voor een dergelijke onderneming.

Het was vermoedelijk eveneens Le Marinel die hen aanraadde langs Pania-Mutombo te gaan; tijdens zijn eigen Katanga-expeditie had hij dit idee al geopperd. In Pania-Mutombo hielp hij hen met het overzetten van de bagage en de karavaan over de Sankuru. Daarna nam hij afscheid van de Belgen. Ze stonden er nu alleen voor.

De hele streek tussen Lusambo en Bantu Mingi was door Pania verwoest en geplunderd; het was slechts dankzij hier en daar toevallig achtergelaten voedselvoorraden dat het mogelijk was voor de karavaan om het gebied te doortrekken.

De hele streek was in handen van chefs die op een of andere manier ‘vazallen’ waren van Ngongo Lutete. Op 28 november vernam de expeditie bovendien dat Descamps te Lusambo Ngongo Lutete een zware nederlaag had toegebracht, wat de spanning nog deed toenemen. Bia zou overigens enige dagen later in conflict komen met Kashako, een luitenant van Ngongo Lutete.

Aan de Lomami gekomen kende de expeditie de gebruikelijke moeilijkheden om aan prauwen te geraken voor de overtocht. Bia loste dit op door enige familieleden van de lokale chef Kashembe te gijzelen. Vier dagen later konden de Belgen de Lomami over. Op 9 januari 1892 werd de Lualaba bereikt, waar de expeditie onverhoeds aangevallen werd in het kamp zelf. Het resultaat: twee doden en twee gewonden, waaronder Derscheid. De karavaan trok hierna het Manikaplateau over en bereikte zo Kalala Ngombe, waar men de dood van Msiri vernam. Ze troffen er enige Yeke aan, die weggevlucht waren uit Bunkeya. Blijkbaar beseften zij ook dat met de dood van Msiri hun heerschappij voorbij was.

Vijf dagen later bereikte de expeditie Bunkeya, twee en een halve maand na het vertrek uit Pania Mutombo. De situatie ter plekke was alarmerend. De hongersnood hield de vroegere hoofdstad van Msiri in zijn greep. Op de velden stonden de gewassen nog te rijpen; vele begonnen toch de nog groene maïs te eten, waardoor massaal dysenterie uitbrak.

Msiri was dood, maar had in zijn val ook Omer Bodson, de enige Belg in de expeditie-Stairs, meegesleept. Stairs zelf was zwaar ziek, hij moest al een maand lang bed houden. Volgens dokter Moloney had hij niet lang meer te leven. Stairs zelf wilde echter naar het Nyassameer terugkeren, om er zich te laten verzorgen bij de Engelse missie die er gevestigd was. Vandaar zou hij dan via Shire, Zambezi en de Afrikaanse oostkust terugkeren naar Engeland.

Nu de politieke doelstellingen van de expeditie door de komst van Stairs vervuld waren, konden Bia en Francqui zich concentreren op de andere aspecten van hun taak.

Een week later, toen de expeditie van Stairs naar de oostkust terugkeerde, vertrokken Bia en Cornet naar het gebied van de Kabolimijnen, om er goud te zoeken. Maria da Fonseca en Mukunda Bantu hadden hen hierover de nodige inlichtingen gegeven.  Inmiddels was er een basiskamp opgericht in Kipuna, waar Amerlinck de leiding over had. Legat, die in de omgeving verbleef, hield een oogje in het zeil.

De tocht van Bia en Cornet leverde niets op. Na hun terugkeer vertrokken Bia en Francqui naar het oosten om er het gebied tussen de Lualaba en het Mweru- en Bangwelumeer, dat nog nooit door een Belg bezocht was, te verkennen. Ondanks het feit dat Bia ziek werd, slaagden de Belgen erin Bombolo, aan de zuidpunt van het Mwerumeer, te bereiken. Via het uiterste zuidoosten van Katanga bereikten ze het afgesproken verzamelpunt Ntenke[303], waar Amerlinck met Cornet en Derscheid hen opwachtte.

Hernieuwde geologische excursies van Cornet in de omgeving van Ntenke leidden tot de ontdekking van de rijke ertslagen van Lwisha (de kopermijn die Reichard bezocht had), Muluku (ijzer), Kambove, Likasi,...[304] Hij keerde echter ijlings terug na van Francqui bericht te hebben ontvangen dat Bia er zeer erg aan toe was. Bij de aankomst bleek dat Bia reeds overleden was. Francqui nam de leiding over.

Francqui trok eerst in zuidwestelijke richting, waar de expeditie de bronnen van de Kasaï, Lualaba en Zambesi ontdekte, in een gebied dat rijk was aan ijzererts. De bedoeling was om hierna naar de watervallen van Nzilo te trekken, om er Delcommunes project om de Lualaba af te varen, verder te zetten.  Delcommune waarschuwde hen echter dat er een opstand van de Arabieren was losgebroken in de regio en dat het beter zou zijn de meren van de Lualaba te vermijden.

In een verhoogd tempo trokken de resten van de expeditie naar Lusambo. Vandaar ging het per schip naar de Kongomonding, waar men inscheepte voor Lissabon. Op 17 april 1893 kwamen de expeditieleden aan in Brussel.

 

VII. 4. De expeditie-Stairs

 

VII. 4. 1. De expeditieleden

 

William Grant Blue Nose Stairs werd in 1863 geboren te Halifax (Nova Scotia, Canada). Hij studeerde aan het Murchiston College te Edinburgh en daarna aan de militaire school te Kingston (Canada). Nadat hij afgestudeerd was als ingenieur, werkte hij een tijdlang bij de spoorwegen van Nieuw-Zeeland. In 1885 keerde hij naar Engeland terug, waar hij ingelijfd werd bij het korps van de Royal Engineers. Toen een jaar later Stanley medewerkers zocht voor de Emin Pasha Relief Expedition[305], stelde hij zijn kandidatuur en werd aangenomen[306]. Hij zou als eerste Europeaan de Ruwenzori beklimmen, in juni 1889. Ten gevolge van de zware tocht was zijn gestel reeds ernstig ondermijnd door malaria en uitputting. Toch zou hij bij de eerste kans die zich aanbood zich aanmelden voor een nieuw verblijf in Afrika.

Als dokter voor de expeditie koos hij Joseph Moloney, een dokter uit Zuid-London. Moloney was pas teruggekeerd van een tocht doorheen Marokko, wat zijn avontuurlijke ingesteldheid reeds bewees.

De enige Belg in het gezelschap was Omer Bodson, een jonge Antwerpenaar. Hij had als zoveel andere ‘africains’ een militaire opleiding achter de rug. Reeds in 1887 was hij als eenentwintigjarige naar Kongo getrokken. Na een inloopperiode bij de topografische brigade te Mateba, vervulde hij zijn eerste diensttermijn te Stanley Falls. Hij maakte deel uit van het militaire gerechtshof dat de moordenaars van majoor Bartelot moest veroordelen. Nadien werd hij overgeplaatst, eerst naar Leopoldsstad, dan naar Basoko. Hij keerde in 1889 naar België terug, waar hij in Luik arbeidersrellen onderdrukte. Het leverde hem de persoonlijke felicitaties van Leopold II op.

Daarnaast ging ook de Franse cavalerie-officier markies de Bonchamps mee. Hij was een fervent jager op groot wild, een hobby die hem zelfs naar de Rocky Mountains gebracht had. De laatste man in het kwintet was Robinson, een timmerman en klusjesman, afkomstig van de Grenadier Guards[307].

Het ging dus om een zeer gemengd gezelschap - een Canadees, twee Engelsen, een Fransman en een Belg - dat optrad voor de Compagnie du Katanga, die eveneens een internationaal karakter had door de inbreng van Belgisch, Brits en Frans kapitaal.

 

VII. 4. 2. Het verloop van de expeditie

 

Op 11 mei 1891 vertrokken Bodson, Robinson en Moloney vanuit Londen. De Bonchamps en Stairs voegden zich in Napels bij hen. De groep bereikte een maand later Mombasa, waar reeds een deel van de dragers gehuurd werd. De rest van de karavaan werd in Zanzibar aangeworven.

De tocht naar het westen bracht de expeditie langs Ugogo en Tabora. De tocht verliep zeer vlot; vermoedelijk was dit te danken aan het feit dat vele handelskaravanen met hen meetrokken, zodat iedereen elkaar beschermde. Op een gegeven moment telde de karavaan meer dan tweeduizend mensen, ook al had de expeditie van Stairs maar 336 dragers met zich mee.  De groep bereikte uiteindelijk Karema, de vroegere Belgische post aan het Tanganyikameer. De bedoeling was om zo snel mogelijk door te stoten naar de Lualaba en Katanga, want men vreesde dat de agenten van Rhodes hen voor zouden zijn. In november 1891 werd de Lualaba bereikt, vanwaar een afvaardiging naar Msiri gestuurd werd om hem, in zo voorzichtig mogelijke bewoordingen, het doel van hun komst uiteen te zetten. De tocht naar Bunkeya zelf was een ware triomftocht voor de expeditieleden, die overal ingehaald werden als degenen die de inlandse bevolking zouden bevrijden van het juk van Msiri. Veel dorpen waren echter verwoest en er heerste schaarste in het gebied.

Stairs kreeg een brief van Msiri toegestuurd waarin hij zich zeer verheugd toonde over hun komst.  Crawford, aan wie Msiri de brief gedicteerd had, had er echter een nota toegevoegd, waarin hij het beleid van Msiri en de huidige toestand van het land in de somberste kleuren afschilderde.

Die visie werd bevestigd door Legat, die de expeditie tegemoetkwam. Stairs had duidelijk niet op zijn aanwezigheid gerekend. Legat vertelde over de opstand van de Sanga en voegde eraan toe dat Msiri maar al te graag Bunkeya zou ontruimen om zich ergens in de omgeving van het Mwerumeer te kunnen vestigen.

Stairs bereikte op 14 december 1891 Bunkeya. Pas nadat de vereiste drie dagen wachttijd in acht genomen waren, kon hij op 17 december eindelijk Msiri spreken. Msiri drukte tijdens dit gesprek zijn hoop uit dat Stairs hem zou helpen zich te ontdoen van Legat en de Belgische post aan de Lofoï. Stairs speelde tot op zekere hoogte het spelletje mee, maar waarschuwde hem ook dat hij moest stoppen met de missionarissen lastig te vallen en met zijn veelvuldige executies. Over het uiteindelijke doel van het gesprek - het aanvaarden van het gezag van de Vrijstaat - werd geen akkoord bereikt.  Msiri leek besluiteloos, tenzij dit enkel komedie was in de hoop tijd te winnen om de karavaan van Stairs te kunnen overvallen en plunderen. Twee dagen later was er weer overleg, ditmaal tussen Msiri enerzijds en Stairs en de Bonchamps anderzijds. Intussen wachtten Bodson en Moloney vanop een heuvel het einde van het gesprek af. Tot hun vreugde zagen ze Stairs en de Bonchamps meer bijna vier uur later naar hen toekomen en de vlag van de Vrijstaat planten op de heuveltop. Het bleek echter dat er echter nog steeds geen formele toezegging van Msiri was. Hij wilde uiteindelijk de vlag van de Vrijstaat wel aanvaarden, maar enkel indien Stairs de volgende dag zijn bloedbroeder zou willen worden. Stairs, vermoedelijk omdat hij nogmaals uitstel vreesde, had zelf het initiatief genomen en de vlag geplant.

Toen de volgende dag bleek Msiri onvindbaar. Hij bleek naar een naburig dorp, Munema, gevlucht te zijn. Bodson en de Bonchamps vertrokken hierop met een escorte van 115 man sterk om hem te arresteren. Even buiten het dorp kwam er een man naar hen toe met de vraag wat zij wensten. Het verzoek van de blanken om Msiri te ‘spreken’ werd ingewilligd; Bodson vertrok alleen met tien soldaten voor een ontmoeting met Msiri.

Na tien minuten klonken twee revolverschoten - het signaal dat Bodson met de Bonchamps had afgesproken om de aanval te beginnen. De Bonchamps stormde het dorp binnen maar bleek te laat te komen. Bodson had Msiri gedood, maar was zelf dodelijk gewond.

De dood van Bodson was een groot verlies voor de expeditie, vooral toen kort daarop Robinson en de Bonchamps ernstig ziek werden. Door de dood van Msiri rustte nu de zware taak om het gebied politiek te herstructureren volledig op de schouders van Stairs, in afwachting van de komst van de expeditie van Bia (van de expeditie van Delcommune had men, sinds hij naar het zuiden vertrokken was, niets meer vernomen).  Er werd afgesproken dat Mukanda Bantu, de opvolger van Msiri, de heerschappij over de directe omgeving van Bunkeya kreeg; zijn ooms Shikako en Lukuku kregen kleinere gebieden. De overige gedeelten van het rijk werden weer aan de rechtmatige heersers teruggegeven, in de eerste plaats de Sanga.  Tegelijk werd met de bouw van een fort begonnen, dat halfweg januari af was.  Toen begin 1892 ook Stairs ernstig ziek werd, berustte de leiding ervan de facto bij Moloney.

Inmiddels was er hongersnood uitgebroken in Bunkeya. De leden van de expeditie-Stairs hielden zich in leven met het eten van een ‘spinazie’ van gras en bladeren, vermengd met sprinkhanen en gebakken insecten.

Ondanks de penibele situatie - tweehonderd inlanders die begonnen te morren door het gebrek aan voedsel, de hongersnood in de omgeving, de fysieke toestand van bijna de voltallige leiding - besloot Stairs toch nog te blijven tot de aankomst van Bia. Hij had immers het gerucht vernomen dat er een expeditie met vier blanken aan de Luapula zou zijn en vreesde dat het Thompson was, die in naam van de British South Africa Company het gebied wou opeisen.  Legat schreef daarom op 4 januari 1892 een brief aan de leden van de BSAC, waarin hij stelde dat sinds 18 april 1891, de dag van de aankomst van Le Marinel in Bunkeya, Katanga officieel bezet was door de Belgen[308]. Hiermee was meteen het argument van de Britten, nl. dat de Belgen enkel theoretische claims op het gebied konden voorleggen, van tafel geveegd. De koerier die de brief naar de Luapula moest brengen, trof er echter geen blanken aan.

Wat de algemene levensomstandigheden betrof, was de komst van de expeditie-Bia, begin januari, geen verbetering. Integendeel; het betekende een paar honderd hongerige dragers meer die moesten teren op de sterk geslonken voorraden.

Bia verwonderde zich erover dat Stairs zoveel moeite gedaan had om een fatsoenlijke politieke regeling voor het land uit te werken; in zijn plaats had hij het gebied gewoon in de anarachie gelaten na de dood van Msiri en was hij zuidwaarts getrokken, op zoek naar goud. Hij raadde hen echter aan naar de oostkust terug te keren, omdat de gezondheidstoestand van Stairs, de Bonchamps en Robinson te precair was.

Moloney moest toegeven dat dit de beste oplossing was, maar was toch wat verbitterd omdat de Belgen nu konden oogsten wat zij, de Engelsen, gezaaid hadden. Met nog tweehonderd dragers - drieënzeventig waren er in de maand januari in Bunkeya gestorven - vertrokken de resten van de expeditie-Stairs naar de oostkust. Stairs overleed er kort na de aankomst.

 

BESLUIT

 

Eind 1893 kon Leopold II terecht besluiten dat Katanga definitief tot het grondgebied van de Vrijstaat behoorde. De gevolgen hiervan op de latere geschiedenis van het gebied zijn niet te onderschatten. Engeland kon het nooit goed verkroppen dat deze rijke mijnregio hen ontglipt was, eerst door toedoen van de ‘stupid blunder’ van een lagere functionaris op het ministerie van Buitenlandse Zaken en later door de mislukking van de twee expedities van Rhodes’ BSAC. De wedloop naar Katanga leverde in ieder geval een mooie illustratie van de mate waarin stom toeval de loop van de geschiedenis kan bepalen. De Engelsen hadden immers een betere uitgangspositie om, voor de Belgen, hun claims op het gebied te concretiseren. Katanga lag maar op een boogscheut van de Britse invloedssferen in zuidelijk en oostelijk Afrika.

Uiteindelijk waren de Belgen dan toch sneller dan de Britten, al zit er een zekere ironie in het feit dat Stairs, een Brit, degene was die de grootste bijdrage leverde tot de annexatie van Katanga bij Kongo. Dit minimaliseert echter de bijdrage van de ‘zuiver Belgische’ expedities niet.

Le Marinel had de verdienste om als eerste Belg voet op Katangese bodem te zetten, zes jaar nadat het gebied op kaarten en in verdragen officieel bij het grondgebied van de Vrijstaat gevoegd was. Het ongeluk dat de expeditie in Bunkeya overkwam, ondermijnde echter de slaagkansen van de hele onderneming. De voorlopige militaire post, die Le Marinel er onder het bevel van Legat installeerde, kon onvoldoende garanties bieden voor het Belgische bewind. Bovendien was Le Marinel er bij een twijfelende, argwanende Msiri niet in geslaagd een definitief antwoord te krijgen op de vraag of hij zich al dan niet wilde onderwerpen aan de Vrijstaat (bijlage 12).

De komst van Delcommune kon de situatie niet doen opklaren, integendeel. Na vruchteloos geprobeerd te hebben Msiri te overhalen het gezag van de Vrijstaat te aanvaarden, trok Delcommune verder naar het zuiden. Hierover zijn drie hypotheses mogelijk:

- Delcommune, wiens missie vooral economische doelstellingen had, wenste simpelweg een indruk te krijgen van de haalbaarheid van een economische exploitatie van de kopermijnen in het zuiden. Vermits door de halsstarrigheid van Msiri het (secundaire) politieke luik van Delcommunes missie mislukt was, kwam de nadruk des te meer te liggen op de economische objectieven.

- Een andere hypothese is dat Delcommune, in combinatie met het voorgaande, poogde een alliantie te sluiten met de rebellerende Sanga tegen Msiri. Hij zou dus met de hulp van de Sanga een ‘staatsgreep’ plegen, waarna een stroman van de Belgen de plaats van Msiri zou innemen.

- Tenslotte is het ook mogelijk dat dit laatste enkel een stilzwijgend dreigement was ten overstaan van Msiri, in de hoop de onderwerping van de Yekechef te bespoedigen door hem op die manier onder druk te zetten. Delcommune liet Msiri immers in het ongewisse over de bedoelingen van zijn tocht naar het zuiden.

Wat de bedoelingen van Delcommune ook waren, zijn tocht naar het zuiden had niet het beoogde effect. Het enige resultaat ervan was dat Msiri nog argwanender wed tegenover de Belgen.

Het was inmiddels duidelijk geworden dat Msiri de voornaamste hinderpaal was die een Belgische machtsovername in Katanga nog in de weg stond. De gewelddadige dood van Msiri was in die optiek in feite een logische stap, ook al had Bodson misschien niet de bedoeling om hem te vermoorden. De plotse belangstelling van Belgen en Britten voor zijn rijk had hem zo argwanend gemaakt, dat hij waarschijnlijk nooit een akkoord voor machtsoverdracht had ondertekend, noch voor de Belgen, noch voor de Britten.

De aanwezigheid van de Plymouth Brethren aan het hof in Bunkeya versterkte die houding nog. Deze missionarissen stonden, geheel in de traditie van de Britse missionering in de negentiende eeuw, argwanend tegenover elke vorm van kolonisatie. De soevereniteit van een Belgisch of Brits bewind over de lokale chefs kon volgens hen niet veel goeds inhouden voor de plaatselijke bevolking. De latere gebeurtenissen gaven de Plymouth Brethren hierin gelijk.

Na de dood van Msiri bevonden de Belgen zich in een moeilijke situatie. Katanga was definitief geannexeerd bij de Vrijstaat, maar wat moest men nu met dit moeilijk te bereiken en afgelegen gebied aanvangen? Jules Cornet had bewezen dat de verhalen over de minerale rijkdommen in Katanga inderdaad geen fabeltjes waren. De hindenissen die de economische exploitatie van het gebied in de weg stonden, waren echter niet gering. Ten eerste was de economische conjunctuur op dat moment ongunstig. 1895 was het dieptepunt van de crisis die in 1873 begonnen was. Bovendien was de koperprijs op dat moment zeer laag. Een tweede handicap was de ligging van Katanga. Het gebied was moeilijk te ontsluiten, omdat er geen bevaarbare waterwegen en geen spoorwegen waren. De uitbouw van een transport- en mijninfrastructuur enorme investeringen vergen, die de noodlijdende Kongolese financiën allerminst konden opbrengen. Er waren wel heel wat financiële groepen die toekomstperspectieven zagen in Katanga, maar voorlopig hielden ze nog even de boot af.

Alles wees er dus op dat het nog enige tijd zou duren vooraleer België kon profiteren van de vruchten van dit nieuw verworven stukje Afrika. Intussen moest de Belgische aanwezigheid in het gebied toch behouden blijven. Het uitbouwen van een mijnindustrie vergt enorme investeringen, en een eerste voorwaarde die iedere geldschieter zou stellen was een garantie van politieke stabiliteit.

Het was luitenant Clément Brasseur die tijdens deze moeilijke overgangsjaren hiermee belast werd. Zijn opdracht was, hoe eenvoudig hij ook klonk, bijna onuitvoerbaar: met enkele tientallen inlandse soldaten een gebied controleren dat enkele malen groter was dan België en deels nog onverkend was. Brasseur bleek zo zijn eigen methodes te hebben om dit huzarenstukje tot een goed einde te brengen.

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

  [158]Legermuseum, dossier Le Marinel, nr. 10 222.

[159]LE MARINEL (P.), op. cit., p. 1.

[160]DUIGAN (P.), GANN (L.), op. cit., p. 18.

[161]ibid. , p. 19.

[162]Legermuseum, dossier Le Marinel, nr. 10 222.

[163]DUIGAN (P.), GANN (L.), op. cit., p. 22.

[164]De militaire ondewijsinstellingen als de Koninklijke Militaire School of het Cartografisch Instituut waren al zeer vroeg goed uitgebouwd en leverden veel personeel voor Kongo. Het Militair Cartografisch Instituut bv. leverde in totaal zeshonderd colons af in de periode 1878-1908. BROECKAERT, Het blanke personeel van de Kongosttaat 1885-1908. Recrutering-profiel-carrières? Universiteit Gent (onuitgegeven licentiaatsthesis), 1988, p. 26. (promotor: prof. dr. R. Van Eenoo).

[165]In feite was de post al in 1881 gesticht, toen Pogge en Wissmann in opdracht van de “Deutsche Afrikanische Gesellschaft” Afrika van west naar oost doorkruisten. In Nyangwe aangekomen had Pogge rechtsomkeer gemaakt en had hij in de Kasaï een post gesticht, het zgn. ‘Pogge-Station’, terwijl Wissmann verdertrok. Toen de verdere steun van de Deutsche Afrikanische Gesellschaft op zich liet wachten, verliet Pogge begin 1884 ziek en gedemoraliseerd de post. Hij zou kort daarop sterven. Wissmann, die inmiddels naar Duitsland was teruggekeerd, werd door Leopold II aangenomen om de Kasaï verder te verkennen, dit in concurrentie met de expeditie Kund-Tappenbeck-Büttner, die door de D.A.G. was uitgestuurd Op 8 november 1884 nam Wissmann bezit van het ‘Pogge-Station’, dat het latere Luluaburg zou worden. VAN ZANDIJCKE (A.), Pages d’histoire du Kasayi, Namur, Collection Lavigerie, s.d., pp. 25-27.

[166]De Macar was tussen 1885 en 1888 districtscommissaris in Kongo. Hij zou slechts een termijn in dienst van de Vrijstaat blijven. Biographie Coloniale Belge I, col. 625-626.

[167]Biographie Coloniale Belge I, col. 665.

[168]Dit was een commerciële maatschappij, gesticht door Sanford, de Amerikaanse diplomaat die veel had bijgedragen tot de erkenning van de Kongo Vrijstaat in de VS.

[169]L e Mouvement Géographique, V, 1888, 8, pp. 30-31.

[170]LE MARINEL (P.), op. cit., p. 1.

[171]Le Mouvement Géographique, V,1888, 12, p. 48.

[172]Le Mouvement Géographique, V, 1888, 8, pp. 30-31.

[173]BROECKAERT (M.), op. cit., p. 83.

[174]LE MARINEL (P.), op. cit., p. 1.

[175]Zijn bevordering tot luitenant dateerde al van april 1886. Legermuseum, dossier Le Marinel, nr. 10 222.

[176]Le Mouvement Géographique, VI, 1889, 13, p. 47.

[177]LE MARINEL (P.), op. cit., p. 70.

[178]Biographie Coloniale Belge I, col. 666.

[179]Décrets de l’Etat Indépendant du Congo non publiés au Bulletin Officiel. Première partie: années 1886 à 1895. Brussel, Ministerie voor Buitenlandse Zaken en Handel, p. 153. (Archives Africaines, doc. 3).

[180]Le Mouvement Géographique, VIII,1891, 18, supplement.

[181]Le Mouvement Géographique, VIII,1891, 19, p. 87.

[182]Le Mouvement Géographique, VIII, 1891, 22, p. 102.

[183]DELATHUY (A.), De Kongostaat van Leopold II, p. 283.

[184]ibid., p. 345.

[185]Legermuseum, dossier Le Marinel, nr. 10 222.

[186]Legermuseum, dossier Le Marinel, nr. 10 222.

[187]LE MARINEL (P.), op. cit.., p. 100.

[188]MOLONEY (J.), With captain Stairs to Katanga, London, Low, Marston & co., 1893, p. 182.

[189]Le Mouvement Géographique, X, 1893, 6, p. 33.

[190]geciteerd in DELATHUY (A.), De geheime documentatie van de onderzoekscommissie in de Kongostaat, Berchem, EPO, 1988, p. 60.

[191]K.M.M.A., papieren Brasseur, 81.15.

[192]De Tetela waren een volk dat in de omgeving van Luluaburg leefde. Ze werden massaal gerecruteerd als soldaten voor de Force Publique. In 1895 kwamen de Tetela in opstand tegen de slechte behandeling door de legerleiding. Na een reeks overwinningen van de Tetela, wist de Force Publique de situatie weer onder controle te krijgen; niettemin zou het conflict met de Tetela nog blijven aanslepen tot 1908.

[193]Biographie Coloniale Belge II, col. 600.

[194]Biographie Coloniale Belge III, col. 883.

[195]K.M.M.A., papieren Verdick, RG 664/1.

[196]LE MARINEL (P.), op. cit., p. 148.

[197]ibid., p. 194.

[198]Biographie Coloniale Belge III, col. 884-885.

[199]Opgericht na de Anti-Slavernijconferentie onder impuls van kardinaal Lavigerie. De bedoeling was om militaire expedities te organiseren en te financieren tegen de slavenhandelaars in Oost-Kongo.

[200]Biographie Coloniale Belge III, col. 213-216.

[201]LE MARINEL (P.), op. cit., pp. 71-74.

[202]Biographie coloniale belge V, col. 22.

[203]LE MARINEL (P.), op. cit., p. 75.

[204]Le Mouvement Géographique, 1891, 14, p. 59.

[205]DUIGAN (P.), GANN (L.), op. cit., pp. 89-90. Janssen zou opgevolgd worden door Théophile-Théodore Wahis, een echte ijzervreter. Hij had nog deelgenomen aan de Belgische campagne in Mexico en zou het later tot luitenant-generaal brengen. Zijn benoeming was tekenend voor de veranderde situatie waarin de Vrijstaat zich bevond: nu Leopold II internationale erkenning gekregen had voor zijn Kongoproject, hoefde hij niet langer meer de schijn ophouden. Met de benoeming van Wahis werd het bewind in Kongo harder en meer op militaire leest geschoeid.

[206]LE MARINEL (P.), op. cit., p. 111.

[207]”...nous fimes la guerre et tuèrent quelques innocents et brulèrent le village.” K.M.M.A., papieren Verdick, RG 664-1-15.

[208]K.M.M.A., papieren Verdick, RG 664-1-17.

[209]Verdick had het over vijfhonderd kilo ivoor en een honderdtal vaten buskruit, maar dat is hoogstwaarschijnlijk zwaar overdreven. K.M.M.A., papieren Verdick, RG 664-1-18.

[210]Van Zandijcke beweerde daarentegen dat de tegenstand die Muzembe bood zo hevig was, dat Le Marinel naar Luluaburg moest terugkeren om er versterkingen te halen. Uiteindelijk zou het Doorme zijn geweest die de Kanioka versloeg. In ieder geval is hierover niets te lezen in de dagboeken van Le Marinel en al evenmin in de andere literatuur. Vermoedelijk berust de informatie van Van Zandijcke dan ook op een misverstand of dubieuze bronnen. VAN ZANDIJCKE (A.), op. cit., pp. 6-7.

[211]LE MARINEL (P.), op. cit., p. 142.

[212]LE MARINEL (P.), op. cit., p. 150.

[213]LE MARINEL (P.), op. cit., p. 169.

[214]Van Dorpe was tussen 1888 en 1891 belast de organisatie van het transport tussen Matadi, Lukungu en Leopoldstad. Biographie Coloniale Belge III, col. 255.

[215]LE MARINEL (P.), op. cit., p. 77.

[216]ibid. , p. 78.

[217]ibid., p. 80.

[218]Le Mouvement Géographique, IX, 1892, 8, p. 34.

[219]LE MARINEL (P.), op. cit., p. 99.

[220]ibid., p. 238.

[221]ibid., p. 229.

[222]DELATHUY (A.), De Kongostaat van Leopold II, p. 322.

[223]K.M.M.A., papieren Brasseur, RG 768-6, 15/11/1892.

[224]LE MARINEL (P.), op. cit., p. 248.

[225]LE MARINEL (P.), op. cit., p. 71.

[226]LE MARINEL (P.), op. cit., p. 81.

[227]K.M.M.A., papieren Verdick, RG 664-1-8.

[228]DELCOMMUNE (A.), Vingt années de vie africaine I, Bruxelles, Larcier, 1922, pp. 2-5.

[229]Le Mouvement Géographique, VII, 1890, 6, p. 22.

[230]Le Mouvement Géographique, VIII, 1891, 25, p. 120.

[231]Deze dochter zou ogevoed worden bij de Franse zusters van Brazzaville. Later huwde ze met André Luce, een adoptiezoon van Le Marinel, die de jongen in 1891 uit Kongo had meegebracht. LE MARINEL (P.), op. cit., p. 3.

[232]DELATHUY (A.), De Kongostaat van Leopold II, p. 123.

[233]DELATHUY (A.), De Kongostaat van Leopold II, pp. 104-105.

[234]Ludwig Wolff (1850-1899) was een dokter die als antropoloog meegetrokken was met Wissmann in de Kasaï. Biographie Coloniale Belge III, col. 931.

[235]Le Mouvement Géographique, VI, 1889, 3, p. 9.

[236]Le Mouvement Géographique, VI, 1889, 8, p. 29.

[237]Biographie Coloniale Belge II, col. 549-550.

[238]geciteerd in DELATHUY (A.), De Kongostaat van Leopold II, p. 170.

[239]CONRAD (J.), Hart der duisternis. Vertaald door Bas Heijne, Antwerpen, Veen, p. 59.

[240]DELCOMMUNE (A.), Vingt années de vie africaine II, Bruxelles, Larcier, 1922, p. 593

[241]ibid.

[242]ibid., p. 594.

[243]VELLUT (J.), Dekolonisatie van Kongo, 1945-1960, in: Algemene geschiedenis der Nederlanden XV, Haarlem, Fibula-Van Dishoeck, 1982, p. 405.

[244]Le Mouvement Géographique, VIII, 1891, 6, p. 25.

[245]ALEXIS (M.), Soldats et missionaires au Congo de 1891 à 1894, Bruxelles, Desclée-De Brouwer, 1896,

pp. 168-170.

[246]Biographie coloniale belge I, col. 171-173.

[247]Biographie Coloniale Belge II, col. 445.

[248]Le Mouvement Géographique, X, 1893, 6, p. 33.

[249]Le Mouvement Géographique, VII, 1890, 12, p. 46.

[250]Le Mouvement Géographique, VII, 1890, 14, pp. 53-54.

[251]Protche was een vroegere vertegenwoordiger van het Franse handelshuis Daumier en ex-directeur van de Franse Société de Mateba. Le Mouvement Géographique, VII, 1890, 14, p. 54.

[252]Le Mouvement Géographique, VII, 1891, 25, p. 118.

[253]Cameron vergiste zich. Het zogenaamde vermiljoen was in werkelijkheid kula of ngula, een rood poeder dat men bekwam door twee stukken van een rode houtsoort (takula) tegen elkaar te wrijven. VERDICK (E.), op. cit., p. 28.

[254]Katanga is de naam van een geografisch gebied, een dorp en een chef. Dit houdt verband met de traditie om een dorp te noemen naar zijn chef (zoals ook bijvoorbeeld Tenke zowel op het dorp als op de chef ervan slaat). Wanneer de chef van een dorp stierf, gebeurde het niet zelden dat de nieuwe chef met al zijn mensen naar een andere plek verhuisde, waar een nieuw dorp opgebouwd werd.

[255]DUIGAN , GANN, p. 24.

[256]Legermuseum, dossier Bia, nr. 9454.

[257]Biographie Coloniale Belge I, col. 58.

[258]Le Mouvement Géographique, VI, 1889, 2, p. 7.

[259]CORNET (R.), op. cit., pp. 102-103.

[260]RENAULT (F.), Tippo-Tip, un potentat arabe en Afrique centrale au XIXe siècle, Paris, Société française d’outre-mer, 1987, p. 165.

[261]Tippu-Tip zou zogezegd aan de Belgen ‘gevraagd’ hebben enige mannetjes bij hem te plaatsen.

[262]CORNET (R.), op. cit., p. 107.

[263]ibid.

[264]Francqui zou deze gegevens zelf herhalen in een toespraak voor de Société belge des ingénieurs et des industriels. De zakenwereld was toen verontrust over Afrika: de vraag was of de inlanders er wel toe konden bewogen worden om te werken. Of, zoals Francqui het zelf in een al dan nier retorische vraag formuleerde: “Le nègre est-il abruti, paresseux, incapable?”. Le Mouvement Géographique, V, 1888, 10, p. 39.

[265]DELATHUY (A.), De Kongostaat van Leopold II, p. 127.

[266]Le Mouvement Géographique, V, 1888, 18, p. 70.

[267]DELATHUY (A.), De Kongostaat van Leopold II, p. 106.

[268]Le Mouvement Géographique, V, 1888, 25, p. 97.

[269]CORNET (R.), op. cit., pp. 120-122.

[270]GALLE (H.), THASSANEKOS (Y.), Le Congo de la découverte à l’indépendance, Bruxelles, Collet, 1983, pp. 46-47.

[271]CORNET (R.), op. cit., p. 343.

[272]K.M.M.A., papieren Cornet, RG 52-9-571.

[273]CORNET (R.), op. cit., p. 338.

[274]AMERLINCK (J.), Carnets de route. Expédition au Katanga avec M.M. Bia et Francqui (mai 1891-avril 1893), s.l., s.n., 1991, p. 1.

[275]K.M.M.A., papieren Amerlinck, RG 1110-93.

[276]Le Mouvement Géographique, V, 1888, 5, p. 18.

[277]K.M.M.A., papieren Amerlinck, RG 1110-109.

[278]Oubangui-Kassai. Carnets de route, rapports et écrits de A. Vangele, G. Le Marinel, C. Gillain, P. Le Marinel de 1889 à 1895, s.l., s.p., 1992, p. 8.

[279][279]Ik verwijs hierbij naar het werk van M. Broeckaert, die in zijn licentiaatsthesis overtuigend heeft aangetoond dat er in de periode 1885-1908 slechts weinig ‘colons’ in slaagden hun sociale en financiële positie grondig te verbeteren. Overigens waren universitairen, zoals Cornet en Amerlinck, witte raven in Kongo in die periode.

[280]AMERLINCK (J.), op. cit., p. 4.

[281]ibid., p. 6.

[282]ibid., p. 13.

[283]ibid., p. 9. Dat Amerlinck duidelijk tegen zijn zin gehoorzaamde blijkt wel uit het volgende citaat: “Il n’y a pas à dire, il faut se mettre en route. Voilà le repos que je m’étais promis, rudement compromis.”

[284]Zo moest enkele uren na het vertrek uit Kinshassa het schip rechtsomkeer maken, omdat Amelinck vergeten was de hele voorraad kinine mee te nemen.

[285]K.M.M.A., papieren Amerlinck, carnet nr. IV, RG 1110-97.

[286]Deze Wauters beheerde een verwaarloosde handelspost van de Société Anonyme Belge in de omgeving van Lusambo.

[287]In 1888 werkten er ongeveer 125 à 150 staatsagenten in Kongo. Le Mouvement Géographique, V, 1888, 12, p. 47.

[288]AMERLINCK (J.), op. cit., p. 6.

[289]De missiepost vwas eerst te Manyanga gevestigd. Toen Stanley daar in 1884 voorbijkwam, vroeg Comber hem om een gunstiger gelegen site te zoeken voor hen. Stanley wees hen een plek aan in Ngombe en nam zelf zijn intrek in de oude missiepost van Manyanga. BENTLEY (W.), Pioneering on the Congo, London, the Religious Tract Society, 1890, p. 60.

[290]Amerlinck sprak in dit geval van een “but civilisateur et économique à accomplir par l’Etat.” Beschaving stond voor hem gelijk met economische ontwikkeling, zoals voor zovele weldenkende Europeanen in de negentiende eeuw. AMERLINCK (J.), op. cit., p. 8.

[291]Koffie zou niettemin een algemeen verspreide teelt worden in de Beneden-Kongo. Grenfell ontdekte als eerste wilde koffieplanten in de delta van de Mobangi- en Sangarivieren. Hij plantte er enige over in Stanley Pool, maar deze zouden weggespoeld worden in het regenseizoen. Vanaf toen begon men koffieplantages op te zetten. BENTLEY (W.), op. cit., pp. 54-55.

[292]Taylor was een excentrieke figuur, die in 1886 naar Kongo gekomen was met het ambitieuze doel om alle volkeren tussen Stanley Pool en de Kasaï te evangeliseren. Van zijn hele project kwam er niets terecht. In 1889 had hij vijf armzalige missieposten (Banana, Vivi, Manyanga, Isanghila en Kimpoko). “Leur principale occupation est la chasse à l’hippopotame dont ils vendent la viande aux indigènes...” Le Mouvement Géographique, VI, 1889, 23, pp. 86-87.

[293]Mitakos waren platte koperen staafjes van ongeveer 5 mm dik en 30cm lang. Ze werden door de eerste Europese handelsmaatschappijen aan de Beneden-Kongo ingevoerd; ze waren geen inheemse innovatie en men mag ze dus niet verwarren met de koperen kruisen die in Katanga gebruikt werden als betaalmiddel.

VANGROENWEGHE (D.), Leopold II en Kongo. Brugge, D. Vangroenweghe, 1985, p. 31. Een mitako kwam overeen met ongeveer 7,5 ct. K.M.M.A., papieren Brasseur, RG 768-6, 8/10/1892.

[294]Biographie Coloniale Belge I, col. 566-569.

[295]VAN GROENWEGHE (D.), op. cit., pp. 32-33.

[296]Le Mouvement Géographique haalde L’indépendance belge aan, dat schreef dat Van Kerckhoven slechts driehonderd mannen meehad, die overigens voldoende proviand meehadden. De munitie was enkel bedoeld om aanvallen van slavenhandelaars af te slaan... Le Mouvement Géographique, VIII, 1891, 5, pp. 23-24.

[297]VAN GROENWEGHE (D.), op. cit., p. 33. Boshart zou zijn ontslag aanbieden nadat hij ruzie gekregen had met Ponthier. De Biographie Coloniale Belge geeft een andere reden op...

[298]AMERLINCK (J.), op. cit., p. 11  . Een van zijn onderofficieren zou trouwens, samen met zestig soldaten, spoorloos verdwijnen tijdens een missie.

[299]De vaste beloning was vijf mitakos. Van Kerckhoven geloofde dat dit de ‘moed’ van zijn mannen aanscherpte. VAN GROENWEGHE (D.), op. cit., p. 33.

[300]AMERLINCK (J.), op. cit., p. 12.

[301]Biographie Coloniale Belge II, col. 945-946.

[302]AMERLINCK (J.), op. cit.., p. 10.

[303]Tenke was het dorp van de chef Ntenki. Er bestond ook een chef Ntenke, maar deze bevond zich meer naar het zuiden. BOURDONNEC (P.), Sens de quelques termes géographiques du Katanga, Zaïre, XIII, 1959, 1, pp. 73-80.

[304]De vindplaatsen van de mijnen werden ook door Amerlinck zeer nauwkeurig opgetekend. K.M.M.A., papieren Amerlinck, RG 1110-105.

[305]Emin Pasha was een excentrieke Duitser, die voor de Engelsen het gouverneurschap waarnam in de provincie Equatoria (Zuid-Soedan). Door de opstand van de Mahdisten geraakte hij helemaal geïsoleerd van de buitenwereld. Uiteindelijk besloot de Engelse regering, onder druk van de publieke opinie, een reddingsexpeditie te organiseren onder leiding van Stanley, die de opdracht kreeg Emin Pasha te ontzetten en naar Zanzibar over te brengen.

[306]VERBEKEN (A.), Qui était le capitaine Stairs? in: Revue coloniale illustrée (Bruxelles), XXX, 1958, 7, pp. 24-25.