De eerste Europese ontdekkingsreizen in Katanga 1797-1897 ( Pieter De Coster) |
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
VIII. HET IMPERIUM VAN MSIRI
“Ik geloof dat in Katanga de plooi gegeven was door de heer Brasseur. Zijn inlandse naam “nkulukulu” bewijst reeds hoe zijn karakter was. De nkulukulu is een vogel waarvan de binnenkant van de vleugels bloedrood is. Welnu, zeggen de inlanders, de heer Brasseur was slechts tevreden als hij bloed tot aan de oksels had. Dan geleek hij op de vogel in kwestie; vandaar zijn naam.”[309]
VIII. 1. Militaire loopbaan tot 1889.
Claude Brasseur werd in 1863 geboren te Oisy (Namen). Als vijftienjarige nam hij dienst in het leger bij het derde regiment jagers te voet. In 1879 werd hij korporaal en het jaar daarop sergeant. In 1881 werd hij sergeant-foerier. Het jaar daarop werd hij overgeplaatst naar het negende linieregiment waar hij in 1885 eerste sergeant werd en in 1889 sergeant-majoor[310].
We kunnen op basis van deze gegevens gerust stellen dat Brasseur in het leger een onopvallend parcours aflegde. Nergens treft men ook opmerkingen aan over disciplinaire maatregelen tegen Brasseur, evenmin als eervolle vermeldingen, behalve dan wat zijn capaciteiten als schutter betrof. Hij behaalde bij schietoefeningen twee prijzen, een keer de tweede prijs van zijn bataljon en een keer de ‘grand prix du régiment’[311]. Deze vaardigheden hebben later, toen hij commandant werd van de Belgische post in Katanga, ten overvloede hun nut bewezen. Aangezien dit de meest afgelegen post was in heel de Vrijstaat, waren de militairen die er verbleven voor hun bevoorrading vaak aangewezen op hun eigen talenten als jager.
VIII. 2. Eerste en tweede reis naar Kongo.
In 1889 nam Brasseur dienst bij de Kongo Vrijstaat en werd hij luitenant. Het jaar daarop vertrok hij naar Kongo. Door ziekte moest hij al in 1891 naar Europa terugkeren. Zijn eerste, kortstondige verblijf in de kolonie had duidelijk zijn enthousiasme gewekt. De fysieke risico’s die eraan verbonden waren, schrokken hem blijkbaar niet af.
Op 5 juni 1891 scheepte hij voor de tweede keer in met bestemming Boma, waar hij op 10 juli ontvangen werd door de gouverneur-generaal. Deze wees hem tot vreugde van Brasseur de post Luluaburg toe. Op dat moment werd het Kasaïdistrict geleid door de prins de Croÿ, maar men was allesbehalve tevreden over diens beleid. Daarom wenste de goueverneur iemand ter plekke te hebben op wie hij kon rekenen[312].
Brasseur vertrok op 25 juli 1892 vanuit Matadi naar Leopoldsstad trekken langs de beruchte karavaanroute, in het gezelschap van de sergeant Hector van Cattendyck[313]. Door allerlei perikelen onderweg en door de labiele gezondheidstoestand van zowel Brasseur als van Cattendyck, bereikte Brasseur pas op 10 september Leopoldsstad[314]. Vijf dagen later, bij de start van het regenseizoen, scheepte hij in voor de reis naar Luluaburg.
VIII. 3. Verblijf te Luluaburg (november 1892-juni 1893)
In principe was het nog steeds de prins de Croÿ die het hoofd was van de post te Luluaburg; in de praktijk was het Brasseur. Als vertegenwoordiger van de Vrijstaat was het in de eerste plaats zijn plicht om ter plekke het gezag van de Vrijstaat af te dwingen. Dit moest bij voorkeur zoveel mogelijk door diplomatieke middelen bereikt worden, bijvoorbeeld door verdragen af te sluiten met bevriende chefs. Indien nodig mocht hij echter ook geweld gebruiken tegen chefs die op een of andere manier de Belgen in de Kasaï het leven poogden zuur te maken.
Het paste ook in de politiek van de Belgische administratie ter plekke om iedere staatspost zoveel mogelijk uit te bouwen tot het economische en demografische middelpunt van de regio. Concreet betekende dit dat men zoveel mogelijk mensen rondom de post poogde te verzamelen, zodat ze gemakkelijker te controleren waren. Tegelijk werd van het hoofd van de post verwacht dat hij zijn post uitbouwde tot een knooppunt van handel, waarbij men in die periode vooral dacht aan ivoor en rubber. De plantages rondom de post, die vooral bedoeld waren voor het personeel, moesten onderhouden en uitgebreid worden. Tenslotte was hij verantwoordelijk voor al het administratieve werk en had hij een gerechtelijke functie.
De politiek die de Belgen toen voerden ten overstaan van de autochtone bevolking, wordt nog het best geïllustreerd door de verhouding met de Nsappo-sapp. De Nsappo-sapp waren in september 1888 naar de omgeving van Luluaburg geëmigreerd. Doordat ze relatieve nieuwkomers waren in het gebied, moesten ze beroep doen op de blanken om hun eigen machtspositie te kunnen vrijwaren. Brasseur had dit evenals zijn voorgangers zeer goed begrepen en profiteerde ten volle van die situatie. Cynisch verwoordde hij dit als volgt: “Comme ils (de Nsappo-sapp) ne sont pas du pays, ils sont forcément obligés d’être l’ami du blanc et le jour où nous serons les maîtres, nous les abandonnons (...) Ils nous sont donc d’une grande utilité en nous fournissant des porteurs et des guerriers. En outre, comme ils sont commerçants et pas paresseux, ils voyagent sous notre protection et par eux, nous faisons des échanges.”[315]
De Nsappo-sapp pasten dus wonderwel in de strategie van de Vrijstaat om het gebied onder controle te krijgen. Brasseur aarzelde dan ook niet om hun chef tot ‘chef medaillé’ te maken. Dit hield in dat de chef er zich toe verbond soldaten en dragers te leveren aan de post in Luluaburg, telkens hem dat gevraagd werd. De tegenprestatie hiervoor was het uitreiken aan de chef van een medaille of lintje: “C’est une bonne blague qui flatte leur vanité et qui rapporte à l’Etat.”[316]
Niet iedereen in de Kasaï wilde zich echter zomaar neerleggen bij het gezag van de blanken.
Eind november zond Brasseur een groep van vijftien soldaten naar een kleinere chef, die weigerde zijn mirambo te betalen[317]. Brasseur hoopte dat de hele palaver hem een vijftal stuks ivoor zou kunnen opleveren. De volgende dag bereikte hem echter het bericht dat de groep was aangevallen; de aanvoerder en acht soldaten waren gesneuveld. De aanval was het werk geweest van de beruchte Muzembe, die duidelijk aanstuurde op een algemene opstand.
Brasseur poogde eerst de invloed van Muzembe te neutraliseren door twee relatief kleinschalige operaties.
Hij stuurde de volgende dag twintig soldaten van de post op pad, versterkt door een zeventigtal Nsappo-sapp, het geheel onder leiding van twee blanken. Deze strafexpeditie leverde echter maar een beperkt resultaat op. Ze hadden weliswaar een honderdtal inlanders gedood, maar de buit was eerder klein te noemen: een gevangene, enkele geiten en een rund. Tegelijkertijd poogde Brasseur met een list Muzembe gevangen te nemen. Pater Cambier van de missie van de scheutisten, met wie Brasseur, in tegenstelling tot zijn voorgangers, een goede verstandhouding had, lokte Muzembe onder een voorwendsel naar de missie. Intussen hadden Brasseur en zijn mannen zich in de omgeving van de missiepost verscholen. Het plannetje mislukte echter en Muzembe wist te ontkomen.
Het feit dat de blanken er niet echt in slaagden om een adequaat antwoord te verzinnen op toenemende onrust in het gebied, wakkerde de opstand nog aan. Op 20 december was de opstand van de volledige bevolking van het gebied een feit.
Brasseur besloot de zaken nu grootschaliger aan te pakken. Hij hoopte op 1 januari te kunnen vertrekken met zijn strafexpeditie, maar door de afwezigheid van de Croÿ (aan wie hij toestemming moest vragen voor een dergelijke grootscheepse actie) en door enige afleidingspogingen van Muzembe (hij had het valse gerucht verspreid dat Ngongo Lutete naar Luluaburg optrok met zesduizend man) kon Brasseur pas op 18 januari vertrekken. Zijn groep bestond uit 144 soldaten, geleid door vier blanken en bijgestaan door vierhonderd Nsappo-sapp.
Hij rukte eerst op naar Ngalamende, waarvan de chef bekend stond als een opstandeling. De chef liet zich evenwel niet zien, zodat Brasseur zijn broer gijzelde, samen met nog een andere notabele. Op dat moment echter openden enige Nsappo-sapp om onduidelijke redenen het vuur. Er volgde een verbeten gevecht. ‘s Avonds werd het kamp van de blanken nog een hele tijd bestookt. De aanvallers slopen tot vlak bij het kamp, vuurden enige salvo’s af en verdwenen weer. Deze tactiek maakte het uiterst moeilijk te reageren. Uiteindelijk dreigde Brasseur ermee om de gijzelaars te doden, wat het gewenste effect had. De hele verdere nacht bleef het rustig. De volgende morgen werden de aanvallen weer hervat, totdat in de namiddag de blanken een succesvolle uitbraak forceerden. Het dorp werd de volgende dag grondig geplunderd.
Daarna trok Brasseur naar Mamba Mput, waarvan de chef naar verluidt het opstandige Ngalamende gesteund had. Het dorp lag op een goed te verdedigen plaats, in een moerassig en bebost gebied. Brasseur bestormde het dorp en zond onmiddellijk patrouilles uit om in de omgeving te gaan plunderen. De bedoeling was om de bevolking zodanig te terroriseren dat ze zelf om vrede zouden komen smeken. Op twee dagen tijd werden een twintigtal dorpen platgebrand.
Begin februari vond Brasseur het welletjes. Hij zond een delegatie van vijftig mannen naar de omliggende dorpen om onderhandelingen aan te knopen. Tegelijk liet hij twee gevangenen vrij, nadat hij hen de vlag van de Vrijstaat had meegegeven met de nodige instructies. De aanpak van “waar de blanke slaat, daar zalft hij ook” leverde succes op. Binnen enkele dagen kwamen alle chefs zich onderwerpen. De opstand was voorbij.
Brasseur werd evenwel geen moment rust gegund. Op zes februari, toen hij nog volop bezig was met de afhandeling van de opstand, ontving hij een brief uit Leopoldsstad. Staatsinspecteur Fiévez zou op Kerstmis vertrokken zijn naar Lusambo, samen met Gillain, de nieuwe districtscommissaris[318], rechter Desaegher en twee missionarissen. Fiévez vroeg om hem zo snel mogelijk een escorte van veertig à vijftig soldaten te sturen en alle beschikbare lastdieren[319]. Tien dagen later ontving hij van Fiévez echter een tegenbericht, waarin hij heel andere instructies gaf[320]. Hij verwachtte nu dat Brasseur zoveel mogelijk Nsappo-sapp naar Lusambo zou brengen . De ‘Arabische’ campagne was nu op kruissnelheid gekomen; Fiévez had de opdracht gekregen Nyangwe te belegeren en wilde daarvoor zoveel mogelijk soldaten verzamelen. Brasseur vertrok op achttien februari aan het hoofd van een karavaan van tweeduizend mensen naar Lusambo, waar hij een week later aankwam. Fiévez detacheerde honderd soldaten en 42 ‘libérés’, die met Gillain naar Nyangwe moesten trekken. Brasseur bleef nog enkele dagen ter plekke om Gillain te helpen de karavaan samen te stellen. Op vier maart keerde hij terug naar Luluaburg, waar hij op 13 maart aankwam.
VIII. 4. Tocht naar Katanga (juni 1893- september 1893)
Brasseur verwachtte zelf binnenkort naar Nyangwe te worden gestuurd, maar het lot besliste daar anders over. Begin juni kreeg hij de opdracht een karavaan te organiseren en naar Katanga te trekken[321]. Van zodra hij daar aankwam, moest hij zich bij Legat begeven en verdere orders afwachten. De officiële reden om Brasseur met de opdracht te belasten, was dat hij de oudste officier in het Kasaï/Lualabadistrict was. Zelf vreesde hij dat er meer achter stak en dat de opdracht in feite een vermomde disciplinaire maatregel was, hoewel hij niets afwist van eventuele klachten over hem. Het feit dat Le Marinel hem had uitgekozen voor de opdracht, en niet de centrale administratie in Boma, stelde hem op dat vlak toch al wat gerust.
Het mag evenwel duidelijk zijn dat de Belgische post in Katanga op dat moment de minst gegeerde standplaats was voor de Belgen in Kongo. Hij was nog maar twee jaar oud, maar slecht bemand, slecht bevoorraad en zeer afgelegen. Bovendien was een verblijf er niet zonder gevaren. Hij verwachtte dan ook als compensatie dat de Vrijstaat zich wat soepel zou opstellen voor wat het berekenen van zijn termijn betrof, zoals blijkt uit een kopie van een brief die hij aan Le Marinel zond[322]. Nadat hij in 1891 naar Europa teruggekeerd was, had Liebrechts hem verzekerd dat zijn veertien maanden durend verblijf in Kongo volledig in rekening zou gebracht worden; na 22 maanden van zijn tweede termijn zou hij dan beschouwd worden als iemand met drie volledige jaren dienst, ook al had hij zijn eerste diensttermijn voortijdig afgebroken.
Brasseur vertrok aan het hoofd van een karavaan die uit een dertigtal soldaten bestond en tweehonderdvijftig inlanders. De tocht kende de gebruikelijke problemen: deserties, dorpen waarop men rekende om zich te kunnen bevoorraden maar die bij aankomst verlaten bleken, dysenterie... Bij aankomst bij Konda Konda, de chef van de Kanioka, week Brasseur af van het reisschema, zoals hem dat door Le Marinel verstrekt was. Hij wilde immers een ‘uitstapje’ maken naar de Bena Matemba, die weigerden zich te onderwerpen aan de Vrijstaat. Afgaand op de grootte van het Matembadorp - altijd een goede maatstaf om de macht van een chef in te schatten - verwonderde Brasseur er zich niet over dat de Matemba altijd al zo succesvol weerstand hadden kunnen bieden aan Konda Konda.
Met de hulp van de blanke was de zaak natuurlijk snel afgehandeld. Brasseur wilde nu weer zo snel mogelijk zijn oude route hervatten, maar had last met de Kanioka die met hem meegetrokken waren. Zij profiteerden van de aanwezigheid van de blanke om de hele streek te terroriseren. Alle dorpen in de wijde omgeving die onder het gezag van de Bena Matemba hadden gestaan, werden platgebrand. Wat begonnen was als een strafexpeditie, ontaardde in moord- en plundertochten. Een honderdtal dorpelingen die weggevlucht waren hadden hun toevlucht gezocht op een eilandje in de Lubilash, waar ze letterlijk afgeschoten werden door de mannen van Brasseur - “ils les tiraient comme des lapins !”[323] . Degenen die zich al zwemmend poogden te redden, werden door de Kanioka opgejaagd en afgemaakt. Krijgsgevangenen werden onder de Kanioka en Brasseur verdeeld, die na dit intermezzo van vijf dagen zijn tocht verder zette.
De oversteek van de Lualaba leverde problemen op. De chef op de linkeroever was bereid, na enig marchanderen, vier prauwen af te staan. Zijn overste Shimabu, die op de rechteroever gevestigd was, eiste echter dat hij de prauwen zou teruggeven en begon zelf met Brasseur te onderhandelen over de voorwaarden voor de overtocht. Brasseur ging akkoord met de prijs die de roeiers voor de overtocht vroegen, waarop zij prompt hun eisen verhoogden. Brasseur verloor zijn geduld: hij gijzelde de chef, liet enkele weerspannige elementen doodschieten en brandde drie dorpen plat om helemaal duidelijk te maken wie er de baas was[324].
Na de overtocht van de Lualaba kwam Brasseur in een gebied terecht waar Msiri vroeger geheerst had. Zijn dood had er natuurlijk voor ingrijpende veranderingen gezorgd. Tot aan zijn dood, eind 1891, had het regime van Msiri het Belgische bewind in de kaart gespeeld. Zoals eerder al vermeld, was het immers een constante in de politiek van de Vrijstaat om één sterke chef in een bepaald gebied te verkiezen boven vele kleinere chefs die aan elkaar gewaagd waren en dan ook voortdurend onderlinge oorlogen uitvochten, met alle negatieve gevolgen vandien voor het imago, de bevolking en de economie van de kolonie.
In dit opzicht was Msiri eigenlijk een zegen voor de Belgen in Kongo. Door de uitbouw van een sterk, gecentraliseerd rijk in Katanga diende hij perfect de Belgische belangen in de periode dat er nog geen effectieve bezetting van het gebied was. Na de dood van Msiri heerste er chaos in het gebied. Alle volkeren die indertijd door de Yekechef onder de knoet gehouden werden (Sanga, Luba,...) hadden hun vrijheid weer heroverd. Tegelijk vergrootte opnieuw de dreiging van de ‘Arabische’ dominantie (gearabiseerde swahili die handel dreven in ivoor en slaven).
De zonen van Msiri waren er natuurlijk persona non grata. Een van zijn zoons had zich bij de Shivanda gevestigd. Een andere zoon waarschuwde Brasseur dat de Shivanda de blanken wilden aanvallen en dat ook de gestrafte chef aan de Lualaba vergelding zocht[325]. Kulandi, nog een zoon van Msiri, was met zijn mensen weggetrokken naar een plek die dichter bij de post lag, uit angst voor de Bakwesi[326]. Het oude Bunkeya was ingekrompen tot een klein dorpje; van de oude nederzetting bleven alleen nog wat ruïnes over[327].
VIII. 5. Verblijf in Katanga (september 1893 - november 1897)
Brasseur bereikte op 16 september de Belgische post aan de Lofoï. Daar bleek dat Legat naar Europa vertrok en dat Brasseur zijn plaats zou innemen. Van een functie als interimaris of adjunct van Legat bleek geen sprake meer te zijn. Brasseur zou het bevel over de post moeten dragen en dat kwam duidelijk hard aan: “Mr. Legat rentre en Europe et moi, je reprendrai le commandement du poste. R.I.P.”[328] Maar al gauw zou hij ook de voordelen van het commando over een afgelegen post inzien, in die mate zelfs dat hij een jaar na zijn aankomst voor nog eens termijn zou bijtekenen... op voorwaarde dat hij in Katanga mocht blijven[329]. In 1896 zou hij voor nog een diensttermijn bijtekenen, op voorwaarde dat hij versterkingen kreeg en dat hem de Ordre du Lion toegekend werd[330].
Bij de aankomst van Brasseur had Legat alle Sanga- en Balomotochefs ontboden bij de post. Velen waren niet komen opdagen en weigerden dus het gezag van de Vrijstaat te aanvaarden. Met een troepenmacht van dertig man sterk was het evenwel onmogelijk een gebied te controleren dat tienmaal groter was dan België. Versterkingen waren er bovendien niet direct te verwachten.
De eerste zorg van de Belgen betrof Simba, een Ruga-ruga die op het Kilwa-eiland in het Mwerumeer resideerde. Verdick, Descamps en Duvivier trokken ernaar toe om zijn boma te belegeren. Verdick zag al gauw in dat de vesting niet in te nemen was, tenzij met behulp van artillerie. Ze waagden toch een poging, maar moesten zich al vechtend terugtrekken. Na een uiterst penibele terugtocht bereikte de groep de Lofoï. Brasseur was allesbehalve tevreden over het bereikte resultaat en wilde de actie overdoen[331].
Brasseur vertrok op 1 mei 1893 met Verdick en alle beschikbare manschappen. Tijdens zijn tocht ontving Brasseur het bezoek van de chef Kaïndu, die beweerde een onafhankelijke chef te zijn. Brasseur wist evenwel dat hij schatplichtig was aan Kazembe en bovendien had hij tot dan toe steeds geweigerd zich aan te melden bij de Belgen.
Het was een uitgelezen kans om een nummertje op te voeren. Brasseur liet Verdick ter plekke achter en trok naar het dorp van Kaïndu. De chef werd aan de ketting gelegd en de volgende dag in aanwezigheid van zes andere chefs (die speciaal hiervoor door Brasseur ontboden waren) gevonnist en geëxecuteerd[332].
De aanval op de boma van Simba werd echter een mislukking. Brasseur moest erkennen dat de vesting zeer goed versterkt was, met een hoge pallissade, een aarden wal en schietgaten. Bij de mislukte bestorming van de boma verloor hij twee mannen, wat een relatief zwaar verlies was[333]. Brasseur merkte een bres in de muur op, drong er binnen en besefte te laat dat hij in de val gelopen was. Het kostte hem bijna het leven[334].
Kort daarop zou Verdick naar het noorden van het Mwerumeer trekken, waar op dat moment Descamps en Duvivier de laatste ‘Arabieren’ op het grondgebied van de Vrijstaat bevochten. Ze ondernamen een derde en laatste poging om de boma van Simba te veroveren. Ook deze poging mislukte; Simba raakte bij de aanval echter gewond en stierf de volgende dag[335].
Bij zijn terugkeer van het Mwerumeer vertrok Brasseur dadelijk opnieuw, dit keer naar het gebied van de Sanga.
Mutwila was een Sangachef die nabij de zoutpannen van Mwashya een boma geïnstalleerd had. Hij dreigde Mwashya met oorlog indien hij nog zout zou leveren aan de blanken[336]. Brasseur organiseerde een strafexpeditie tegen Mutwila. Hij kreeg hierbij steun van Msiri’s oudste zoon en opvolger, Mukanda Bantu, die hem honderd krijgers leverde. De aanval zelf was al na een half uur achter de rug, als we Brasseur mogen geloven[337], en bereikte het gewenste effect. Mutwila sneuvelde bij de aanval. Dit versterkte het prestige van Brasseur: de chef van de Sanga, die zelf als eersten het rijk van Msiri hadden doen wankelen, was verslagen door de blanke. Mukanda Bantu zelf wist zijn prestige eveneens te vergroten door zijn deelname aan de aanval: het was in zekere zin een symbolisch herstel van de macht van de Yeke over de Sanga.
De Britse protestantse missionaris Dugald Campbell zou later over deze actie getuigen: “Hij (Brasseur) viel het grote dorp van Mutwila, een Sanga-hoofdman, aan. Er was daar een grote slachtpartij, ook van vrouwen en kleine kinderen. Groepen slaven, mannen en vrouwen, werden opgepakt - sommigen van hen zijn nog steeds in slavernij. Het dorp werd platgebrand en alles vernield. De vrouwen (zestig in totaal) werden meestal aan de soldaten gegeven. Hopen ivoor (14 stuks) werden meegenomen.”[338] Brasseur beschreef zelf de scène als volgt: “Partout on voyait des trainées de sang, de malheureux petits enfants étaient là, étendues avec le ventre ouvert ou la tête brisée.”[339]
Dugald Campbell was lid van de Plymouth Brethren, een groep van protestantse missionarissen die al sinds 1886 in Katanga actief was. De missionarissen - Engelsen, Schotten, Canadezen, Ieren - werden door de Belgen ter plaatse met argusogen bekeken. Zij verdachten hen ervan de inlandse bevolking tegen de Belgen op te zetten en hen ertoe te overhalen naar Brits grondgebied (Rhodesië) te vluchten[340].
Brasseur zou met de missie in conflict komen naar aanleiding van de arrestatie van een karavaan uit Bihé. Brasseur verdacht de karavaan ervan slaven te kopen in het gebied. De groep bestond uit een vijftigtal gevangenen, tien vrouwen, dertig kinderen en had ongeveer vijfhonderd kilo ivoor mee. Brasseur ontving hen eerst heel vriendelijk, maar liet hen een week later in de boeien slaan en in konvooi naar Mpweto overbrengen[341]. De ‘buit’ bedroeg veertig mannen, zes vrouwen en tweeëntwintig boys, wat textiel en tweehonderd kilo ivoor[342]. Toen Frederick Arnot, de leider van Plymouth Brethren, dit vernam, tekende hij protest aan bij niemand minder dan Leopold II. Hij dacht dat Brasseur onschuldige handelaars had gevangen genomen. Ook de Belgische administratie zat nogal verveeld met het optreden van Brasseur. Er waren immers geen richtlijnen over wat men moest doen met inlandse gevangenen die afkomstig waren uit een gebied buiten de Vrijstaat. Brasseur kon echter zijn vel nog redden door de getuigenissen van zijn adjudants Delvin[343] en Cerckel en bovenal door de getuigenis van een van de Plymouth Brethren, Daniel Crawford, die enkele leden uit de karavaan ondervraagd had en moest toegeven dat Brasseur gelijk had[344].
Brasseur had aan zijn broer allerlei plannen geopenbaard over een mogelijke expeditie naar het gebied van de Luba, maar reeds enkele dagen later moest hij deze plannen opbergen[345]. Er bleek een karavaan, geleid door vijf blanken, door overstromingen vast te zitten aan de Lualaba. Vermoedelijk waren ze uitgestuurd door de Compagnie du Katanga. Brasseur moest nu naar het zuiden van de regio trekken en er verdragen afsluiten met chefs die eigenaar waren van een kopermijn, zodat de Vrijstaat verzekerd was van de rijkdommen van het gebied.
Het zou nog tot 1896 duren eer hij naar het gebied van de Luba kon vertrekken. De expeditie was groots van opzet: honderd soldaten (hij had zestig soldaten meegenomen van de Besche, die in mei 1896 de post was komen bevoorraden) en driehonderdveertig dragers. Hij zou pas op 6 september terugkeren, na een tocht van 95 dagen. De geografische, militaire en politieke resultaten van deze tocht worden elders uitvoerig beschreven[346]; ik zou hier echter een andere klok willen laten luiden door nogmaals terug te grijpen naar het relaas van Dugald Campbell: “Een van de grootste en bloedigste reizen was die van kapitein Brasseur en luitenant Leon Cerckel naar het land van de Luba. (...) Na een mars vaneen tiental dagen uit Lofoi doorheen een half onderworpen bevolking, bereikte men het zeer volkrijke gewest Shivanda in het land der Luba. De belangrijkste hoofdman, Munongo, nam de vlucht, maar hij liet een vette geit achter die in het midden van het dorp vastgebonden was, naast een grote mand inlandse bloem, als een geschenk voor de blanke om zijn vlucht goed te maken... Het dorp werd onmiddellijk geplunderd en platgebrand; geiten, hoenders, duiven en alle vee meegenomen, en al de rest vernietigd... Het dorp van een ander belangrijk hoofdman, Shikomo, kreeg eenzelfde behandeling... Het volgende was dat van Kaluira waar een aantal vrouwen opgepakt werden... Kayombo was de volgende grote Luba-hoofdman die aan de beurt kwam. Hij werd gesnapt in een moeras waar hij gevlucht was tussen het riet. Hij werd met de voeten opgehangen aan een palmboom. Dan werd er onder hem een vuur aangestoken, waarover hij langzaam ter dood geroosterd werd... Vervolgens werd Katoro, een ander zeer belangrijk hoofdman (...) aangevallen. Men vuurde blindelings op de menigte in, en vijftien werden er gedood, waartussen vier vrouwen en een baby aan de borst van zijn moeder. De koppen werden afgesneden en gebracht naar de officier van dienst die dan de manschappen uitzond om ook de handen af te snijden, en die werden doorboord, aaneengeregen en gedroogd over het kampvuur. Ikzelf, met vele anderen, zag de koppen... Massa’s mensen werden gevangen, meestal oude en jonge vrouwen, en er werden drie nieuwe rijen gevangenen aan touwen gevormd... Die rijen waren slechts skeletten van huid en benen, en de lichamen waren vreselijk doorkerfd met de chicotte wanneer ik ze zag (...).”[347] Met acties als deze wist Brasseur ‘orde’ te brengen in heel Katanga. Toen hij enkele maanden voor zijn dood een balans opmaakte van zijn driejarige verblijf in Katanga, blikte hij dan ook tevreden terug: “Tout le pays a donc été parcouru, chaque tribu a été visitée , ou par moi, ou par mes adjoints; tous les chefs importants sont venus au Lofoi et 11 postes ont été placés chez certains d’entre eux aux meilleurs endroits. Quand l’affaire Chiwala sera reglée, je puisse écrire à Mr. le Gouverneur Général que j’ai soumis le Katanga et que (...) il n’y a plus un village à pouvoir résister aux 50 soldats du poste...” [348]
De aanwezigheid van de ‘Arabier’ Shiwala op zijn grondgebied bleef hem een doorn in het oog. De drie vergeefse pogingen om de versterking van Shiwala’s medestander Simba in te nemen zaten hem nog vers in het geheugen. Het kan ons dan ook niet verwonderen dat het zenden van een stuk veldartillerie een van de voorwaarden was die Brasseur stelde om zijn diensttermijn met nog eens drie jaar te verlengen[349]. Eindelijk kon Brasseur, begin november 1897, optrekken tegen Shiwala. Het gevraagde stuk veldgeschut, een 47mm Nordenfeld, was bezorgd. Eerder had hij al aan Campbell verklaard dat het zijn grootste wens was om, vlak voor zijn verlof, nog eens deel te nemen aan een’bloedige veldslag’[350].
Men zou het de ironie van het lot kunnen noemen dat Brasseur in de ochtend van 9 november 1897 een van de eerste slachtoffers was bij de bestorming van Shiwala’s vesting. Hij kreeg een kogel in de rechterheup, die via de nieren zijn lichaam weer verliet[351]. Hij stierf de volgende dag.
BESLUIT
Clément Brasseur kwam naar Katanga tijdens een scharnierperiode in de geschiedenis van het gebied. De fase waarin het bezit van het gebied betwist werd, was door de expedities van Paul Le Marinel, Alexandre Delcommune, Lucien Bia en William Stairs in de periode 1891-1893 definitief afgesloten. Men kon nu beginnen denken aan de commerciële exploitatie van de minerale rijkdommen in de regio, maar daarvoor was de tijd nog niet rijp. De financiën van de Vrijstaat verkeerden in die periode in een toestand die zware investeringen in de mijnbouw niet toeliet. Niettemin moest er een permanente Belgische delegatie aanwezig blijven, indien men het gebied niet weer bedreigd wilde zien door de Britten. Brasseur kreeg de zware taak op de schouders om met een minimum aan middelen en mensen het gezag van de Vrijstaat te doen respecteren. Een extra complicatie hierbij was dat na de dood van Msiri iedere vorm van centraal gezag zoek was.
Men kan stellen dat Brasseur zich van zijn taak gekweten heeft. Met recht en rede kon hij op het eind van zijn diensttermijn schrijven dat het gezag van de Belgen in Katanga overal erkend werd en dat er inderdaad geen dorp meer was dat zich nog durfde verzetten tegen hem. Maar men moet zich wel ernstige vragen stellen bij de manier waarop hij dit gezag afdwong. Alleen al op zuiver humanitaire gronden kan men niet anders dan zijn methodes verwerpen. Daarnaast kan men zich ook afvragen of zijn wreedaardig en willekeurig optreden de Vrijstaat op langere termijn niet geschaad heeft. Het plunderen en verwoesten van dorpen heeft immers weinig positieve effecten op de economische en demografische situatie van een regio en kan hele gebieden voor langere tijd destabiliseren. Bovendien zal hij door zijn optreden de Belgische kolonisator weinig geliefd gemaakt hebben bij de inlandse bevolking.
Als dit hoofdstuk en deze scriptie al iets duidelijk gemaakt hebben - en ik hoop dat dat zo is - dan is het wel dat de verovering van wat later gemeenzaam ‘Belgisch Kongo’ genaamd werd allesbehalve gemakkelijk verliep. Nog al te vaak krijgen we de indruk dat door het plaatsen van enkele handtekeningen op het Congres van Berlijn in 1885 de verovering van Kongo een feit was. Niets is minder waar; integendeel, men zou kunnen stellen dat de verovering toen nog moest beginnen. De archivalia die Clément Brasseur heeft nagelaten bewijzen ten overvloede dat dit proces vaak op een (onnodig) gewelddadige manier verliep.
“Congo, conquête pacifique”: dit is een leugen. Het was een bloedige, zeer langdurige verovering. Toch verbazingwekkend dat geen enkele Belg de verovering van een gebied, tachtigmaal groter dan België, beschreven heeft ! De reden is precies die slogan, ‘conquête pacifique’; die vlag moest de lading dekken. Geweld was de norm.”[352]
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
[309]Uit het rapport van de substituut Jenniges aan de staatsprocureur. Geciteerd in DELATHUY (A.), De geheime documentatie van de onderzoekscommissie in de Kongostaat, Berchem, EPO, 1988, p. 64.
[310]Legermuseum, papieren Brasseur, dossiernr. 11589.
[311]Gegevens uit het ‘livret militaire’ van Brasseur. K.M.M.A., papieren Brasseur, RG 768.
[312]Brief aan Désiré Brasseur (10 juli 1892). K.M.M.A., papieren Brasseur, RG 768-5.
[313]Van Cattendyck was op dat moment pas 21. Hij was in 1887 in het leger gegaan bij het vijfde artillerieregiment. Twee maanden na zijn benoeming tot sergeant nam hij begin juni 1892 dienst bij de Vrijstaat. Hij werd naar de Beneden-Kongo gestuurd, waar hij eerst aan de Kwilu verbleef. Wegens ziekte werd hj overgeplaatst, eerst naar Lukungu, dan naar Nsekololo, waar hij op 21 december 1892 zou overlijden ten gevolge van koortsen. Biographie Coloniale Belge II, col. 160.
[314]De reis van Matadi naar Leopoldsstad wordt uitvoerig beschreven in zijn dagboek, onder de titel “En route pour Matadi 1892; de là, vers Luluabourg”. K.M.M.A., papieren Brasseur, RG 768-5.
[315]Dagboek Brasseur, 19/11/1892. K.M.M.A., papieren Brasseur, RG 768-7.
[316]ibidem.
[317]Dagboek Brasseur, 29/11/1892 tot 16/2/1893. K.M.M.A., papieren Brasseur, RG 768-7 en 768-8.
[318]Gillain was na de expeditie van Le Marinel benoemd tot districtscommissaris 1e klasse, met Luasambo als standplaats. Hij nam deel aan de Arabische campagne van 1893 en werd bevorderd tot districtscommissaris van het Lualaba/Kasaïdistrict, waar hij geconfronteerd werd met de Tetela-opstand. In 1895 zou hij terugkeren naar België. Hij nam opnieuw dienst in het leger. In 1918 werd hij benoemd tot hoofd van de generale staf, met de graad van luitenant-generaal. Biographie Coloniale Belge III, col. 361-365.
[319]Brief van Fiévez aan Brasseur, 15/12/1892. K.M.M.A., papieren Brasseur, RG 768-9.
[320]Dagboek Brasseur, 16/2/1893. K.M.M.A., papieren Brasseur, RG 768-8.
[321]Brief aan Désiré Brasseur (6/6/1893). K.M.M.A., papieren Brasseur, RG 768-11.
[322]ibidem.
[323]Dagboek Brasseur (6/8/93). K.M.M.A., papieren Brasseur, RG 768-12.
[324]Dagboek Brasseur (31/8/1893). K.M.M.A., papieren Brasseur, RG 768-12.
[325]Dagboek Brasseur (3/9/1893). K.M.M.A., papieren Brasseur, RG 768-12.
[326]Dagboek Brasseur (9/9/1893). K.M.M.A., papieren Brasseur, RG 768-12.
[327]Dagboek Brasseur (13/9/1893). K.M.M.A., papieren Brasseur, RG 768-12.
[328]Dagboek Brasseur (16/9/1893). K.M.M.A., papieren Brasseur, RG 768-12.
[329]Brief aan Désiré Brasseur (20/10/1894). K.M.M.A., papieren Brasseur, RG 81.15-1.
[330]VERBEKEN (A.), Le voyage de reconnaissance du lieutenant Clément Brasseur dans le Katanga (1896), in: Bulletin de l’Académie royale des Sciences coloniales, N.S., tome III, fasc. 6, 1957, p. 1111.
[331]VERDICK (E.), Les premiers jours du Katanga (1890-1903), Bruxelles, Comité Spécial du Katanga, 1952, p. 68.
[332]Brief aan Désiré Brasseur (20/10/1894). K.M.M.A., papieren Brasseur, RG 81.15-1.
[333]ibid.
[334]VERDICK (E.), op. cit., p. 68.
[335]VERDICK (E.), op. cit., p. 69.
[336]VERDICK (E.), op. cit., p. 66.
[337]Brief aan Désiré Brasseur (20/10/1894). K.M.M.A., papieren Brasseur, RG 81.15-1.
[338]geciteerd in DELATHUY (A.), De geheime documentatie van onderzoekscommissie in de Kongostaat, Berchem, EPO, 1988, p. 58.
[339]Brief aan Désiré Brasseur (20/101894). K.M.M.A., papieren Brasseur, RG 81.15-1.
[340]Dagboek van Brasseur (27/7/1895). K.M.M.A., papieren Brasseur, RG 81.15-4.
[341]Brief aan Désiré Brasseur (1/1/1895). K.M.M.A., papieren Brasseur, RG 81.15-2.
[342]Rapport van Brasseur aan de districtscommissaris, oktober 1895. K.M.M.A., papieren Brasseur, RG 81.15-5.
[343]Louis-Henri Delvin, ° 1871 in Tienen. Hij nam dienst als vrijwilliger in het leger in 1889. Van 1893 tot 1898 zou hij onafgebroken in het Lualabadistrict verblijven in dienst van de Vrijstaat. In zijn tweede diensttermijn (1898-1903) behaalde hij de graad van kapitein. Hij begon ook rubber te verbouwen; in 1903 keerde hij, na verlof in Europa, terug naar Kongo in dienst van de rubbermaatschappij Abir. Hij zou in 1907 in België sterven. Biographie Coloniale Belge II, col. 270-271.
[344]Brief aan Désiré Brasseur (1/3/1897). K.M.M.A., papieren Brasseur, RG 81.15-8.
[345]Dagboek van Brasseur (5/4/1895). K.M.M.A., papieren Brasseur, RG 81.15-3.
[346]VERBEKEN (A.), op. cit., pp. 1104-1110.
[347]geciteerd in DELATHUY (A.), De geheime documentatie van de onderzoekscommissie in de Kongostaat, Berchem, EPO, p. 59.
[348]Brief aan Désiré Brasseur (1/3/1897). K.M.M.A., papieren Brasseur, RG 81.15-8.
[349]VERBEKEN (A.), op. cit., p. 1111.
[350]geciteerd in DELATHUY (A.), De geheime documentatie van de onderzoekscommissie in de Kongostaat, Berchem, EPO, 1988, p. 61.
[351]Rapport van commandant de Bergh aan de goeverneur (10/12/1897). K.M.M.A.,papieren Brasseur, RG 768.
[352]Jan Vansina in het voorwoord op ‘Rood rubber’ van Daniel Vangroenweghe.