De eerste Europese ontdekkingsreizen in Katanga 1797-1897 ( Pieter De Coster) |
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
III. ANTI-ESCLAVAGISTEN OP TOCHT: DE ENGELSEN ONTDEKKEN KATANGA
III. 1. “De man zonder tenen” : David Livingstone in Centraal-Afrika (1866 - 1873)
David Livingstone was zonder twijfel de beroemdste ontdekkingsreiziger van zijn tijd. Zijn faam in Engeland, maar ook daarbuiten, was en is nog steeds legendarisch. Als geen ander belichaamde hij het ideaal van de negentiende-eeuwse ontdekkingsreiziger: het rotsvaste geloof in de civiliserende taak van de Europeanen, een sterke humanistische en christelijke inspiratie en een brede belangstelling voor antropologie, astronomie, geografie, economie,...
Bij zijn geboorte in 1813 was er nochtans niets dat erop wees dat de naam Livingstone anderhalve eeuw later nog steeds iedereen bekend in de oren zou klinken. Zijn grootvader was een Schotse boer, die in een katoenspinnerij ging werken omdat zijn boerderij niet meer genoeg opbracht. Zijn zonen vonden eveneens werk in de fabriek. Livingstone zelf begon er te werken toen hij tien jaar was, en aanvankelijk leek niets erop te zullen wijzen dat hij zou afwijken van het pad waarop zijn vader en grootvader hem waren voorgegaan.
Livingstone was evenwel ambitieus en leergierig. Door zelfstudie en avondschool leerde hij Latijn en later wist hij genoeg bijeen te sparen om cursussen geneeskunde, Grieks en theologie te volgen. Dit laatste was een vreemde keuze, want gedurende zijn jeugd had hij niet van uitzonderlijk veel religieuze interesses blijk gegeven. Hij las veel wetenschappelijke werken en reisverhalen, tot ongenoegen van zijn vader, die vond dat dergelijke lectuur zijn zoon areligieus zou maken. Livingstone kwam hierdoor zelfs in botsing met zijn vader[63].
Rond zijn twintigste “bekeerde” hij zich echter, zoals hij het zelf zou noemen. Hij vatte het plan op om als ‘medische missionaris’ naar China te gaan. Zijn studiecurriculum verraadde reeds een dergelijke keuze. Door een intense zelfstudie wist hij zijn eigen gebrekkige opleiding te vervolmaken, in die mate zelfs dat hij geneeskunde kon studeren in Glasgow.
In 1838 trok hij naar Londen, waar hij goedgekeurd werd als kandidaat voor de London Missionary Society. Het was zijn droom om als missionaris in China te kunnen werken, maar door zijn gebreken inzake prediking en door de Opiumoorlog besloot men hem naar Afrika te zenden, dat lager geacht werd in de hiërarchie van de interessante missiegebieden[64]. De teleurstelling werd wat verzacht door het contact met de zendeling Moffat, zijn latere schoonvader, die voor de London Missionary Society in Zuid-Afrika verbleven had. Deze raadde Livingstone aan om de platgetreden paden te verlaten en op zoek te gaan naar gebieden waar nog geen enkele zendeling een voet gezet had[65].
In 1841 vertrok hij naar Zuid-Afrika. De ambitieuze, zevenentwintigjarige missionaris wilde echter niet gaan prediken in gebieden waar er als missies waren. Daarom besloot hij, na een korte stage in Kaapstad, voor zichzelf een eigen missiedomein te zoeken. Pas in juni 1843 kreeg hij hiervoor toestemming van de directie van de London Missionary Society. Bij deze zoektocht ontdekte hij dat hij plezier vond in reizen en trektochten, en ook dat hij er uitermate voor geschikt was. Zijn medische opleiding was natuurlijk een groot voordeel hierbij. Vooral het feit dat hij door zijn harde jeugd beter gewend was aan allerlei ontberingen gaf hem een voorsprong op andere missionarissen.
In 1849 bereikte hij het Ngamimeer (bijlage 8). De ontdekking ervan stimuleerde hem om verder noordwaarts te trekken. Deze plannen zouden leiden tot zijn grootste succes, de transafrikaanse tocht van 1853 tot 1856. Tijdens zijn zoektocht naar een geschikt missiegebied was Livingstone bij de Kololo terechtgekomen, een volk dat hij als uitermate geschikt beschouwde voor evangelisatie. Het gebied was echter moeilijk te bereiken vanuit Kaapstad, omdat de Boeren zich erg vijandig opstelden tegen missionarissen.
Livingstone zocht toen een betere route vanaf de kust. Hij vertrok van de bovenloop van de Zambesi en stak door naar Angola, dat hij in mei 1854 bereikte. Vanaf de westkust ging hij toen in omgekeerde richting om twee jaar later aan te komen in Quelimane aan de oostkust. Het was tijdens deze tocht dat hij de watervallen op de Zambesi ontdekte, die hij de naam Victoria Falls meegaf.
Bij zijn terugkeer in Engeland werd hij als een nationale held ontvangen. Hij bleef echter niet op zijn lauweren rusten en keerde snel terug naar Afrika, met een opdracht voor een nieuwe expeditie. Hij was nu in dienst van de Britse regering en officieel geen missionaris meer. De bedoeling was om de bovenloop van de Zambesi te verkennen en er een basis te stichten, die zou moeten dienen als attractiepool voor handel en missionering. De organisatie van deze expeditie oogde impressionant, maar kende een eerder bescheiden succes, zoals wel vaker het geval is met groots opgezette projecten. Het eerste probleem was dat Livingstone zes Europeanen meekreeg (onder meer zijn broer en John Kirk, de latere Britse consul in Zanzibar) om hem bij te staan. Livingstone, een echte Einzelgänger, slaagde er niet in om op een efficiënte manier met hen te communiceren. Hij weigerde bovendien in te zien dat een van de oorspronkelijke doeleinden van de expeditie - de bevaarbaarheid van de Boven-Zambesi nagaan - als onrealistisch moest worden opgegeven.
Toch was de expeditie geen flop. Livingstone voer de Shire op en ontdekte zo het Nyassameer. In 1863 werd de expeditie door de Foreign Office teruggeroepen en Livingstone keerde naar Engeland terug. Daar werd hem door zijn beschermheer bij de Royal Geographical Society, sir Roderick Murchiston, een plan voor een nieuwe expeditie ingegeven, die uiteindelijk tot Livingstones dood zou leiden tien jaar later. Het idee was zeer aantrekkelijk: het geografische probleem van de locatie van de waterscheiding tussen Kongo en Zambesi oplossen, met als uiteindelijke doel het bepalen van de ligging van de bronnen van de Nijl.
Livingstone vertrok in 1866 opnieuw naar Afrika[66], vast besloten de bronnen van de Nijl te vinden. Deze keer ging hij opnieuw alleen. Zijn eerste doel was uit te zoeken of er geen verbinding was tussen het Nyassa- en het Tanganyikameer.
Het gebied ten noorden van het Nyassameer was echter in handen van slavenhandelaars, die Livingstone verboden nog verder te trekken. Zijn dragers, die natuurlijk bevreesd waren voor de slavenhandelaars, deserteerden de een na de ander. Een van hen droeg de voorraad geneesmiddelen met zich mee...
Het was waanzin om zonder dragers en medicijnen verder te trekken, maar Livingstone deed het toch. Hij trok verder noordwaarts, naar de Mweru- en Bangwelumeren[67]. Het was in deze regio dat Livingstone van inlandse chefs en Arabische handelaars over de rijkdommen van het nabijgelegen Katanga hoorden.
Uiteindelijk kwam hij aan in Ujiji, een belangrijk centrum voor Arabische handelaars aan de oostkust van het Tanganyikameer. Hij hoopte daar zich te kunnen bevoorraden, maar dat mislukte. Niettemin trok Livingstone verder en doorkruiste hij de nog onbekende gebieden ten westen van het Tanganyikameer. Na een moeizame tocht bereikte hij Nyangwe, een Arabisch handelscentrum aan de oostelijke oever van de Lualaba. In Nyangwe was er niemand die Livingstone kon of wilde zeggen of de Lualaba nu de bovenloop van de Kongo dan wel van de Nijl was. Een zieke en gedesillusioneerde Livingstone keerde terug naar Ujiji.
Zwaar ziek en zonder nieuwe voorraden bleef er voor Livingstone weinig hoop over om het probleem op te lossen of zelfs om levend terug de oostkust te bereiken, totdat totaal onverwacht Stanley opdook in Ujiji. Stanley hielp hem uit de nood maar raadde hem aan om terug te keren naar de kust. Zo zou hij voldoende kunnen herstellen vooraleer zich opnieuw in de binnenlanden van Afrika te wagen.
Livingstone weigerde. Samen met Stanley trok hij oostwaarts, naar het gebied van de Nyamwesi, nabij Tabora. Stanley liet er alle goederen achter die hij niet noodzakelijk achtte voor zijn terugkeer naar de oostkust. Van zodra hij in Zanzibar was aangekomen zond Stanley dragers en goederen naar Livingstone, die zich inmiddels in Tabora aan het voorbereiden was op wat zijn laatste reis zou worden.
Livingstone zette weer koers naar het gebied tussen het Tanganyika- en Nyassameer. Zijn gezondheid ging steeds meer bergaf. In 1873 zou hij aan de oevers van het Bangwelumeer sterven, zonder ooit het vraagstuk van de bronnen van de Nijl te kunnen oplossen[68].
III. 2. De transcontinentale tocht van Cameron (1873-1876)
Verney Lovett-Cameron werd in 1844 geboren in Shoreham (Kent). Afgaand op zijn afstamming, leek hij wel voorbestemd tot grootse daden en een avontuurlijk leven: zijn grootvader was een kolonel geweest die in Spanje tegen Napoleon gevochten had en van moederszijde stamde hij af van Richard de Louet, de compagnon van Willem de Veroveraar[69].
Als dertienjarige trad hij toe tot de Royal Navy, waar hij geleidelijk carrière maakte[70]. Na zijn marine-opleiding werd hij in het oostelijk bekken van de Middellandse Zee gestationeerd om na vier jaar, in 1861, te worden overgeplaatst naar het West Indian Squadron. De Amerikaanse burgeroorlog woedde volop. Cameron maakte als ooggetuige de inname van New Orleans mee door de Federalen[71]. Stanley, die toen als vrijwilliger aan de zijde van de Zuidelijken vocht, werd bij deze veldslag krijgsgevangen genomen.
Hierna volgden nog twee jaar dienst op het Kanaal. In 1865 werd hij luitenant en werd hij ingeschakeld bij de patrouilles op de Indische Oceaan. In 1868 werd hij Brits vertegenwoordiger bij Theodoros III, een avonturier die zich in Ethiopië tot keizer had uitgeroepen. Later verzuurden de relaties met Theodoros. Cameron werd gevangen genomen en bevrijd door sir Robert Napier. Uit zijn deelname aan die Abessijnse campagne hield hij een decoratie over. Hij slaagde er evenwel niet in om nog verder op te klimmen in de hiërarchie van de marine.
Zijn eerste contacten met Afrika dateerden uit deze periode. Als luitenant aan boord van de Star had hij tot taak het uitvoeren van patrouilles langs de Oostafrikaanse kust. Concreet ging het erom om Arabische slavenschepen op te sporen. De omvang van deze slaventrafiek en de ellende die ze teweegbracht, lieten ongetwijfeld diepe indruk na op de jonge luitenant. Toch twijfelde hij aan het nut van zijn patrouillewerk; hij was er van overtuigd dat men het kwaad bij de wortel, in de binnenlanden van Afrika zelf, moest aanpakken[72]. Naast deze humanitaire overwegingen zullen ook wel andere motieven hebben meegespeeld, zoals de drang naar avontuur en interesse voor het mysterieuze continent: invloeden die zich misschien al ontwikkeld hadden tijdens zijn deelname aan de Abessijnse campagne. Het is ook heel goed mogelijk dat carrièremotieven een rol speelden; zoals hierboven al opgemerkt werd, slaagde Cameron er na 1868 niet in om zijn carrière een nieuwe impuls te geven.
Bovendien was hij vertrouwd met de werken van Burton en Speke[73] en wist hij dat handelaars uit Zanzibar het continent van oost naar west hadden overgestoken. Als hen dit gelukt was, waarom zou een Brits officier er dan niet in slagen[74]?
Helaas, in 1870 liep zijn diensttijd aan boord van de Star ten einde. Cameron werd ingedeeld bij de ‘steam reserve’ in Sheerness. Voor een jonge, avontuurlijk aangelegde officier die reeds de halve wereld had gezien was dit natuurlijk een uitermate saaie baan. Hij verlangde terug naar Afrika en zocht naar een middel om er opnieuw te geraken.
De gelegenheid deed zich voor toen in Europa en Amerika het nieuws over Livingstones ‘verdwijning’ in de binnenlanden van Afrika begon door te dringen. Sympathisanten van Livingstone begonnen aan te dringen op een reddingsoperatie. Het plan was om twee expedities te sturen; één zou vanaf de westkust vertrekken, de andere vanaf de oostkust.
Cameron bood zich aan bij de Royal Geographical Society, maar door een gebrek aan ervaring, connecties en geld maakte hij bitter weinig kans. Stanley was inmiddels al op zoek gegaan naar Livingstone, maar men dacht dat hij gefaald had. Uiteindelijk koos de Geographical Society voor een andere marineluitenant, Dawson. In Bagamoyo vernam Dawson echter van Stanley dat Livingstone wel degelijk gevonden was. Dawson concludeerde dat zijn opdracht daarmee ten einde was en gaf ontslag.[75] Daarop nam luitenant Henn korte tijd het commando over, maar ook hij gaf een tijd later zijn ontslag[76]. Oswell Livingstone nam dan het bevel over, maar gaf op doktersadvies eveneens zijn ontslag. De expeditie werd definitief afgeblazen.
Cameron zette evenwel koppig door en begon alvast Swahili te studeren. In juni 1872 vatte hij het plan op om via de Kilimandjaro naar het Victoriameer te trekken, vandaar naar het Albertmeer, door te stoten naar Nyangwe en vandaar de Lualaba en Kongo af te varen tot aan de monding. Ditmaal had hij wel de steun van Clements Markham, lid van de raad van bestuur van de Royal Geographical Society, maar zijn plan werd verworpen om budgettaire redenen.
In november 1872 leek er dan toch een kans te zijn voor Cameron. De Geographical Society besloot om een deel van het budget, dat normaal was bedoeld voor de afgeblazen reddingsexpeditie, te gebruiken voor een nieuwe expeditie. Deze Livingstone East Coast Expedition had tot doel Livingstone op te sporen - afgaand op de inlichtingen van Stanley moest hij zich ergens aan het Bangwelumeer bevinden - en er zijn instructies te ontvangen. Livingstone zou dus de feitelijke leider van de expeditie worden en misschien daarom besloot men de onervaren Cameron met de opdracht te belasten.
Als compagnon koos Cameron de assistent-chirurg W.E. Dillon. In januari 1873 bereikten ze Zanzibar, waar Cecil Murphy, een artillerie-officier, en Robert Moffat, een suikerplanter uit Natal en neef van Livingstone zich bij hen voegde.
De tocht verliep niet van een leien dakje. Cameron kreeg al snel problemen met de voedselbevoorrading, de dragers en lokale chefs. Na een tocht van bijna vijfhonderd mijl bereikte hij Unyanyembe (Tabora) (bijlage 9). Moffat was inmiddels bezweken aan koortsen en Dillon was doodziek. Terwijl Cameron in Tabora vertwijfelde pogingen deed om nieuwe dragers aan te werven, vernam hij op 20 oktober het bericht dat Livingstone gestorven was. Zijn lichaam en zijn dagboek werden naar Tabora overgebracht. Niettemin besloot Cameron met Murphy verder te trekken naar Ujiji aan het Tanganyikameer, dat hij in februari 1874, na een tocht vol strubbelingen, bereikte[77]. De nagelaten papieren van Livingstone waren in handen van de Arabische handelaar Mohammed ibn Sahib[78]. Hij zei Cameron dat het voorlopig onmogelijk was om verder westwaarts te trekken, vanwege de onrust in het gebied.
Cameron besloot toen de zuidelijke helft van het Tanganyikameer te verkennen. Hij trok de zuidelijke helft van het meer meer rond en ontdekte zo de Lukuga, die vlak tegenover zijn vertrekpunt Ujiji lag. Even overwoog hij om deze rivier verder af te varen, maar omwille van praktische problemen gaf hij dit plan op en zeilde hij terug naar Ujiji. Hij besloot terug te keren naar zijn plan dat hij al in 1872 had voorgelegd aan de Geographical Society: verder trekken naar Nyangwe waar hij hoopte in prauwen te kunnen kopen om de Kongo verder af te varen.
In augustus 1874 stond Cameron aan de Lualaba, maar het probleem was nu om aan prauwen te geraken. Net als bij Livingstone het geval was geweest, stonden de ‘Arabieren’ argwanend tegenover al wie de Lualaba poogde over te steken of af te varen. Ook de lokale oudsten waren eerder argwanend. Cameron had zijn plannen al min of meer opgegeven toen half augustus Hamed ibn Hamed, alias Tippu-Tip, de machtigste man in de gemeenschap van ‘Arabische’ handelaars, in Nyangwe aankwam. Hij had er een verblijf van twee jaar in Katanga opzitten. Ook voor hem was er geen sprake van de Lualaba/Kongo-route, maar hij raadde Cameron aan het langs het zuiden te proberen.
Cameron was zeer te spreken over Tippu-Tip, al was hij een slavenhandelaar. Hij ontving Cameron als een echte gentleman en was zeer vriendelijk. Het is echter de vraag of Tippu-Tip wel zo te vinden was voor deze principiële Brit die een potentiële bedreiging kon betekenen voor zijn eigen handel[79]. Tippu-Tip was intelligent en kende de macht van de Britten, te meer hij zelf uit Zanzibar kwam en de invloed van de Britten op de sultan daar gezien had. Vandaar waarschijnlijk zijn plan om Cameron via grotendeels Portugees gebied naar de westkust te leiden. Als Cameron erin zou slagen om de slavenhandel van de Portugezen enige schade te berokkenen, dan zou dit Tippu-Tip uitstekend van pas komen: de aandacht van de blanken werd afgeleid naar hun eigen rasgenoten en eventuele schade aan de Angolese slavenroutes zou zijn concurrenten verzwakken.
De reden voor Cameron om het plan van Tippu-Tip te volgen was - naast de pure noodzaak - zijn wens om het zgn. Sankorrameer te vinden, een groot meer dat in het westen zou liggen. Het is nog steeds niet duidelijk wat Cameron daarmee bedoelde. De naam verwijst misschien naar de Sankuru, een zijtak van de Kasaï. In feite joeg hij dus een hersenschim na, en de ‘Arabische’ slavenhandelaars probeerden natuurlijk niet om hem deze hersenschim uit het hoofd te praten - integendeel.
Hoe het ook zij, een gedesillusioneerde en zieke Cameron aanvaardde het aanbod van Tippu-Tip - hij had weinig alternatieven - en trok met hem mee naar zijn basiskamp op de Lomami, nabij het huidige Kamina. Hij ontmoette er Jumah Mericani[80], samen met Tippu-Tip een van de meest gekende Swahili-handelaars uit zijn tijd. Jumah vertelde hem over de koper- en goudmijnen van Katanga, die hij persoonlijk bezocht had[81]. Bij Jumah maakte Cameronj kennis met de slavenhandelaar José Antonio Alvez, afkomstig van de westkust. Cameron was verrukt toen Jumah Mericani hem vertelde van een ‘blanke’ die hij zou ontmoeten; groot was dan ook de ontgoocheling toen bleek dat Alvez in werkelijkheid een ‘old negro’ was, een Angolees. Alvez merkte dat Cameron volledig aan zijn goodwill was overgeleverd om de westkust te bereiken en besloot hiervan zoveel mogelijk misbruik te maken. Hij was immers een handelaar die genoeg handelswaren mee had, zodat hij overal goed ontvangen werd. Bovendien kende hij het gebied en Cameron niet. Hij nam tijd voor zijn vertrek. Er zat voor Cameron niets anders op dan te wachten. Intussen sloot hij wel verdragen af met lokale chefs en ging hij zelfs zo ver een Brits protectoraat over het hele Kongobekken uit te roepen[82].
Het zou nog tot maart 1875 duren eer Alvez naar de westkust vertrok. De bijna fysieke afkeer die Cameron voor hem en voor zijn compagnon, de Portugese officierszoon Lourenço de Souza Coïmbra, koesterde werd nog groter toen hij zag op welke brutale manier beiden met hun slaven omsprongen.
Op zijn tocht naar de kust kwam Cameron langs het gebied waar Msiri heerste. Hier kwam hij in contact met de koperhandel; de kopermijnen zelf, die meer zuidwaarts lagen, zag hij nooit. Niettemin overtuigde deze vluchtige kennismaking hem ten gronde van de minerale en andere rijkdommen die in heel Centraal-Afrika aanwezig waren.
Op deze plaats week Alvez af van de route naar de kust en ging verder in zuidoostelijke richting. Cameron kon niets anders doen dan volgen. Pas wanneer het punt bereikt was waar later de Kongolees-Angolese grens zou lopen, ging de tocht weer resoluut westwaarts. Eind september werd de Cuanza bereikt. Begin november 1875 bereikte de intussen zwaar zieke, totaal uitgeputte Cameron de Atlantische Oceaan. In februari 1876 scheepte hij in voor Liverpool waar hij begin april aankwam.
De prestatie van Cameron baarde groot opzien in Engeland, maar ook daarbuiten. Leopold II had met belangstelling zijn exploten gevolgd; het was precies door de onderneming van Cameron dat Leopold besloot om, na de mislukking van eerdere koloniale avonturen alles op Centraal-Afrika te zetten. Toen Cameron nog in Angola was, bood Leopold hem aan de kosten voor de terugreis te betalen. Cameron wees dit aanbod af[83]. In december 1875 bood Leopold de Royal Geographical Society een gift van 100 000fr aan om de terugtocht van Cameron te financieren, maar ook dit aanbod werd afgeslagen[84].
De beslissing van Leopold II om de kosten van Camerons terugkeer te betalen, berustten echter op foutieve gegevens. Begin mei 1874 had Cameron aan de Royal Geographical Society gemeld dat hij krap bij kas zat. Hierop was men in Engeland begonnen met het inzamelen van fondsen voor hem. De financiële problemen van Cameron werden in 1875 besproken tijdens een ontmoeting tussen Stanley en de luitenant Linart de Bellefonds, een lid van de generale staf van de Britse troepenmacht in Egypte. Nota’s en dagboeken van beide mannen, met daarin de weergave van hun gesprek, bereikten via Egypte Europa[85]. Leopold ging dus uit van verouderde informatie.
Hoe verliep nu de verdere carrière van Cameron, na zijn terugkeer uit Afrika?
Hoewel hij zeer enthousiast ontvangen was in Engeland, kregen zijn oproepen voor grotere Britse invloed in het Kongobekken geen gehoor. In 1890 zou Cameron tijdens een lezing voor de Société de Géographie van Antwerpen verbitterd opmerken dat hij als een fantast beschouwd werd toen hij in 1876 aan de Britse regering aanraadde drie miljoen pond te investeren in Katanga[86]. Leopold buitte de ontgoocheling van Cameron handig uit. Hij bezocht hem kort na zijn aankomst en Londen en wist zijn eigen neef, de prins van Wales, ertoe te overhalen Cameron op te nemen in de Engelse delegatie van de Aardrijkskundige Conferentie te Brussel[87]; hij werd eveneens lid van de Société belge de géographie[88]. Later zou Cameron actief betrokken zijn bij de oprichting van de Compagnie du Katanga, waarvan hij ook aandeelhouder was[89]. Eens te meer spreekt hieruit het talent van Leopold II om de ambities en frustraties van zijn medewerkers te doorgronden en uit te buiten.
In 1878 ondernam Cameron een reis naar Turkije en Indië. Drie jaar later keerde hij naar Afrika terug, om er met Richard Burton enige mijnconcessies aan de Goudkust te inspecteren. Al deze reiservaringen werden vanaf 1880 door Cameron op schrift gesteld. Daarnaast schreef hij ook jeugdverhalen, die vaak in Afrika gesitueerd werden of die iets met de zeevaart te maken hadden.
In 1882 gaf hij zijn ontslag bij de marine, om zich volledig aan zijn African affairs te kunnen wijden. Cameron overleed in 1894, als gevolg van een val van zijn paard tijdens een jachtpartij.
BESLUIT
De omzwervingen van Livingstone en Cameron vallen in de periode 1865-1875, dus nog voor de echte wedloop op Afrika begon. Hun lotgevallen zijn nauw met elkaar verbonden: Cameron vertrok immers naar Afrika om Livingstone op te sporen. Beiden spelen een hoofdrol in de vroege fase van de ontdekking van Afrika, toen humanitaire en wetenschappelijke motieven nog een grote rol speelden.
Livingstone was naar Afrika gekomen met de gedachte om zoveel mogelijk mensen te bekeren. Maar van bij zijn aankomst begonnen andere motieven mee te spelen. In de eerste plaats eerzucht: Livingstone wilde doordringen tot onbekende missiegebieden, waar men nog nooit kennis had gemaakt met blanken of met de beschavende invloed van het christendom. Tijdens deze zoektocht naar een maagdelijk missiegebied ontdekte Livingstone zijn eigen kwaliteiten als ontdekkingsreiziger, wat resulteerde in zijn grote ontdekkingstochten van de jaren vijftig en zestig.
Er is wel eens kritiek geleverd op Livingstone, als zou hij steeds meer afgedwaald zijn van zijn oorspronkelijke missie-idealen. Er zit inderdaad een zekere ironie in het feit dat Livingstone, die in zijn tijd (en ook nu nog) erkend werd als een van de grootste missionarissen aller tijden, slechts één Afrikaan bekeerd heeft - zijn eigen knecht - die later dan nog zijn geloof afviel.
Livingstone maakte het zichzelf echter bewust moeilijk, door zich niet zelfgenoegzaam te beperken - zoals veel missionarissen uit zijn tijd - tot een kleine groep bekeerden en daarmee samen te leven. Hij wilde zoveel mogelijk mensen bereiken, en daarvoor moest hij dan ook veel reizen.
Livingstone was dan misschien geen echt succesvolle zieltjesjager, als missionaris had hij toch zijn kwaliteiten die het christendom in Afrika veel diensten bewezen hebben. Ook al legde hij duizenden kilometers af in Afrika, door grotendeels onbekend en soms vijandig gebied, hij gebruikte uiterst zelden geweld, tenzij in uiterste nood. Hierin verschilt hij bijvoorbeeld van Stanley, die zich letterlijk een weg hakte door Afrika.
Livingstone vestigde ook als de eerste Europeaan aandacht op de slavenhandel in Centraal-Afrika, die hij terecht bestempelde als een plaag die de economische en sociale structuren van het hele gebied ondermijnden. Hij richtte zijn pijlen hierbij niet enkel op de Arabieren, maar ook op de Portugezen. Het enige antwoord op de verschrikkingen van de slavenhandel, was een combinatie van evangelisatie en reguliere handel. De Afrikanen in de binnenlanden moesten in contact komen met vreedzame, eerlijke Europese (Britse) handelaars, die de plaats zouden innemen van de slavendrijvers[90].
Door zijn vreedzame optreden en zijn humanitaire bekommernis ontpopte Livingstone zich tot een lichtend voorbeeld voor alle missionarissen en ontdekkingsreizigers die in de decennia na zijn dood naar Centraal-Afrika zouden komen, zoals Cameron.
Het optreden van Cameron ligt in het verlengde van dat van Livingstone, maar toch is er al een accentverschuiving waar te nemen: daar waar Livingstone vooral oog heeft voor de slavenhandel en voor geografische ontdekkingen, komt bij Cameron meer nadruk op de politieke en economische aspecten van zijn missie.
Het protectoraat dat hij uitriep over Centraal-Afrika is een voorbeeld van het eerste; het laatste hoofdstuk uit zijn Across Africa een voorbeeld van het laatste. Die bladzijden zijn zeer betekenisvol; zij markeren de overgang van de filantropische, wetenschappelijke interesse voor Afrika naar de politieke en economische. Camerons expeditie valt overigens in een periode waarin de Europese economie de overgang meemaakte van de expansie van de jaren 1850-1870 naar de crisis van 1870-1895. De laatste bladzijden van Across Africa bieden een zeer idyllisch beeld van Centraal-Afrika, waarin het gebied als een land van melk en honing wordt afgeschilderd - the myth of the tropical treasurehouse op zijn best. Zo beweerde Cameron dat de inlanders goud (‘wit koper’) niet erg hoog aansloegen en meer interesse hadden voor rood koper...[91] Maar er was ook een overvloed aan andere, minder tot de verbeelding sprekende producten: suikerriet, katoen, palmbomen, koffie, tabak, sesam, muskaatnoten, peper, hout, rijst, tarwe, sorgho, maïs, rubber, ivoor, hennep, ...[92] Het hoeft ons dan ook niet te verwonderen dat Leopold II na de terugkeer van Cameron interesse kreeg voor Centraal-Afrika.
Nauwelijks enkele maanden na Camerons terugkeer in Engeland, riep Leopold II in Brussel de Aardrijkskundige Conferentie bij elkaar. De Association Internationale Africaine (A.I.A.), die als direct gevolg van deze conferentie opgericht werd, zou de interesse voor Centraal-Afrika, ontstaan door de ondernemingen van Stanley, Cameron en Livingstone, nog verder stimuleren.
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
[62]De bijnaam die Livingstone kreeg van de inlandse bevolking rond het Bangwelumeer. Men verwees ermee naar het feit dat Livingstone schoenen droeg.
[63]LIVINGSTONE (D.), Missionary travels and researches in South Africa, London, Murray, 1857,pp. 3-5.
[64]Africa and its exploration I, London, Sampson Low, s.d., pp. 214-225.
[65]STORME (M.), Evangelisatiepogingen in de binnenlanden van Afrika gedurende de XIXe eeuw, KBKI, 1951, p. 335.
[66]Dernier journal du dr. Livingstone I, Paris, Hachette, 1876, p. 15.
[67]ibid., p. 340. Livingstone bereikte het Bangwelumeer op 18 juli 1868.
[68]BENNET (D.), David Livingstone, in: Africa and its explorers. Motives, methods and impact. Edited by Robert I. Rotberg, Cambridge (Ma.), Harvard University Press, 1970, pp. 42-48.
[69]CORNET (R.), op. cit. , p. 17.
[70]HOOKER (J.), V.L. Cameron: a sailor in Central Africa, in: Africa and its explorers. Motives, methods and impact. Edited by Robert I. Rotberg, Cambridge (Ma.), Harvard University Press, 1970, p. 257.
[71]LUWEL (M.), V.L. Cameron ou l’échec d’un concurrent de Stanley, in: Bijdragen over de Aardrijkskundige Conferentie van 1876, Brussel, Koninklijke Academie voor Overzeese Wetenschappen, 1976, p. 59.
[72]CAMERON (V.), A travers l’Afrique. Voyage de Zanzibar à Benguela. Traduit de l’anglais par H. Loreau, Paris, Hachette, 1881, p. 1.
[73]Burton en Speke behoorden in hun tijd tot de meest beroemde Afrikareizigers. Burton, een zoon van een soldaat, had Arabisch gestudeerd en had daarna dienst genomen in het Indian Army. In 1853 bezocht hij als vermoedelijk de eerste Europeaan Mekka, een stad die voor niet-moslims verboden gebied was. Door zijn bijzondere stoutmoedigheid - men zou het ook gebrek aan gezond verstandkunnen noemen - en zijn uitzonderlijke kennis van de Arabische wereld, werd hij door de Geographical Society uitverkoren om samen met Speke op zoek te gaan naar de grote meren die zich in de binnenlanden van Oost-Afrika moesten bevinden. Tijdens deze tocht ontdekten ze het Tanganyikameer. PURHAM (M.), SIMMONS (J.), African discovery, an anthology of exploration, London, Faber&Faber, 1942, pp. 149 en 173.
[74]CAMERON (V.), op. cit., p. 2.
[75]STANLEY (H.), How I found Livingstone, London, Sampson, Low, Marston & co., 1895, p. 530 e.v.
[76]CAMERON (V.), op. cit., p. 2.
[77]Dillon was in Tabora achtergebleven en zou kort daarop, krankzinnig geworden, zelfmoord plegen.
[78]De ‘Arabische’ handelaars waren afkomstig van de Oostkust van Afrika, waar al sinds de middeleeuwen een bloeiende gemeenschap van Indische en Arabische handelaars (meestal uit Oman) aanwezig was. Vanaf de negentiende eeuw zouden ze steeds verder de binnenlanden intrekken, op zoek naar slaven, ivoor, koper... Tegelijk nam ook het aandeel van de zgn. Swahili-handelaars toe: gearabiseerde inlanders, maar in de bronnen vaak als Arabieren aangeduid.
[79]HOOKER (J.), op. cit., pp. 266-268.
[80]De naam Jumah Mericani is waarschijnlijk een verbastering van ‘americani’, bedrukt textiel uit New England dat erg gegeerd was als handelsmiddel in Centraal-Afrika, evenals het analoge ‘calico’ (Indisch katoen). Een andere naam van Jumah Mericani was Katata-Katanga, omdat hij vooral in Katanga handel dreef. Dernier journal du dr. Livingstone I, p. 235.
[81]CAMERON (V.), op. cit., p. 325.
[82]ANSTEY (R.), Britain and Congo in the 19th century, Oxford, Clarendon Press, 1962, pp. 54. De Britse regering zou het protectoraat overigens weigeren te erkennen.
[83]SLADE (R.), King Leopold’s Congo. Aspects of the development of race relations in the Congo Independent State, Oxford University Press, 1962, p. 36.
[84]DELATHUY (A.), De Kongostaat van Leopold II, p. 44.
[85]ROEYKENS (A.), Le dessein africain de Léopold II. Nouvelles recherches sur sa génèse et ssa nature (1875-1876), Bruxelles, Mémoires de l’ARSC, 1955, pp. 155-156.
[86]CORNET (R.), op. cit., p. 23.
[87]HOOKER (J.), op. cit., p. 285.
[88]Le Mouvement Géographique, VIII, 1891, 1, p. 2.
[89]Le Mouvement Géographique , VIII, 1891, 6.
[90]STORME (M.), op. cit., p. 339.
[91]SLADE (R.), King Leopold’s Congo, p. 127.
[92]CAMERON (V.), op. cit., pp. 524-525.