De eerste Europese ontdekkingsreizen in Katanga 1797-1897 ( Pieter De Coster) |
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
II. DE PORTUGESE EXPEDITIES: DE VERKENNING VAN KATANGA ALS ONDERDEEL VAN DE VIAGEM A CONTRACOSTA
“It’s a great pity that there is still no detailed and detached examination of Portuguese explorations in Africa.”[18]
II. 1. De expeditie-Lacerda (1798)
De eerste Europese belangstelling voor Katanga kwam er aan het einde van de achttiende eeuw onder Portugese impuls. De Portugese bezittingen in Afrika waren op dat moment niet onaanzienlijk[19]. Ze besloegen de Azoren, Madeira en Cabo Verde, enkele steunpunten langs de rivieren Cacheu en Geba en eilanden als Sao Tomé, Principe, Fernando Po, Ano Bom en Ajudà in het gebied van de Golf van Guinea. De voornaamste Portugese bezittingen in Afrika waren echter Angola en Mozambique[20]. (bijlage 6)
Angola was in de zeventiende eeuw uitgegroeid tot het centrum van de Portugese slavenhandel, nadat de concurrentie van andere Europese naties in de golf van Guinea, het oorspronkelijke recruteringsgebied voor Afrikaanse slaven, Portugal genoopt had om elders slaven te halen. In 1559 werd daarom een Portugese delegatie naar de binnenlanden van Angola gezonden, geleid door Paolo Dias de Novais en enkele jezuïeten. Na enkele jaren keerden ze terug. Een enthousiaste de Novais beweerde dat men van Angola een tweede Brazilië kon maken. Vooral de slavenhandel en de vermoede zilvermijnen in de binnenlanden boden gunstige economische perspektieven.
Maar dit bleek te hoog gegrepen. Alle elementen die van de Portugese kolonie in Brazilië een succes gemaakt hadden - zilvermijnen, een vruchtbare bodem, geringe weerstand van de lokale bevolking tegen de kolonisator - ontbraken totaal in Angola. Het klimaat was er voor de blanken moordend en bovendien kon de landbouw er zich niet ontwikkelen, omdat alle potentiële arbeidskrachten als slaven over de oceaan verscheept werden. Zo werd Angola, paradoxaal genoeg, de hoeksteen van het Portugese imperium: zonder de slaven die Angola overvloedig leverde zou de Braziliaanse mijn- en plantage-economie in elkaar storten[21]. Territoriaal gezien stelde de kolonie, evenals de meeste andere Portugese kolonies, niet zoveel voor. Rond 1830 was de kolonie Angola in wezen niets meer dan een kuststrook die maximaal tachtig mijl breed was[22].
Mozambique, aan de oostkust van Afrika gelegen, was al sinds de allereerste Europese reizen naar Azië een bevoorradingshalte geweest. Zoals Angola in administratief en economisch opzicht een aanhangsel van Brazilië zou blijven, zo zou Mozambique een verlengstuk van het Portugese imperium in Azië blijven. Het zou een sluimerend bestaan kennen. Enkel in de tweede helft van de achttiende eeuw zou er enige economische heropleving komen[23].
Op het einde van de achttiende eeuw waren de hoogdagen van het Portugese imperium echter al lang voorbij. Het Portugese handelsimperium in Azië was bijna volledig verdwenen onder Franse, Engelse en Hollandse druk en hierdoor had ook Mozambique aan belang ingeboet.
Op de westkust was de situatie ook niet echt rooskleurig. Angola bleef slaven leveren, hoewel ze steeds verder uit het binnenland moesten gehaald worden. Onder invloed van het Verlichtingsdenken ontstond er stilaan een groeiende weerstand tegen alle vormen van slavernij. Engeland speelde hier handig op in, omdat het wist dat de plantage- en mijneconomie van zijn aartsvijanden Spanje en Frankrijk stond of viel met de aanvoer van ‘het zwarte ivoor’. Op het Congres van Wenen, na Napoleons nederlaag, zouden de Engelsen voor het eerst een ernstige rem zetten op de slavenhandel.
Zo was het einde van de achttiende eeuw ook voor de Europese koloniale systemen een keerpunt. De rol van het oude handelskapitalisme was stilaan uitgespeeld. Europa werd een industriële maatschappij, wat ook in buiten-Europese gebieden zijn invloed liet gelden. De eerste contouren van de age of empire werden zichtbaar; een tijdperk waarin Groot-Brittanië een hoofdrol zou spelen.
De groeiende koloniale macht van Engeland liet zich al vlug gelden. In 1795 ontruimden de Hollanders Kaapstad. Het was een symbolische afspiegeling van de veranderende machtsposities in de overzeese gebieden: een oude koloniale macht, Holland, moest letterlijk en figuurlijk plaats ruimen voor een opkomende wereldmacht.
Dat er een nieuwe wind woei, was nog niet iedereen duidelijk. Zeker niet in Portugal, een land dat niet echt een toonbeeld van modern en rationeel staatsbeleid. Maar ook hier waren er mensen die inzagen dat een oude wereld aan het verdwijnen was en de contouren van een nieuwe wereld langzaam gevormd werden.
Een van die mensen was José Maria de Lacerda e Almeida. Lacerda werd in Sao Paolo geboren in 1753; zijn exacte geboortedatum kennen we niet[24]. Als jongeman trok hij in 1770 naar Portugal, waar hij in Coïmbra wiskunde studeerde. In 1778 werd hij lid van Cartografische Dienst. Twee jaar later werd hij naar Brazilië gestuurd in het kader van een expeditie die tot doel had de oostgrenzen van Brazilië nauwkeurig af te bakenen. In 1784 volgde een nieuwe, gelijkaardige opdracht, waarbij hij de grenzen tussen de Spaanse en Portugese bezittingen in Zuid-Amerika moest helpen bepalen. In 1788 verbleef hij in Paraguay, later trok hij nog naar Peru en Bolivië[25].
Lacerda zou in totaal tien jaar in Zuid-Amerika verblijven. In 1790 keerde hij naar Europa terug en publiceerde in Lissabon de wetenschappelijke resultaten en de journaals van zijn omzwervingen in Zuid-Amerika, waardoor zijn roem in eigen land snel steeg. Hij werd de Orde van Christus verleend en werd lid van het Ministerie van Marine. Hij kreeg een betrekking als professor aan de marine-academie, met de graad van fregatkapitein[26].
Hij was nu iemand naar wie geluisterd werd, ook in de hogere kringen. Na de val van Kaapstad waarschuwde hij de Portugese regering dat dit wel eens de aanzet kon zijn tot de creatie van een groot Brits imperium in Centraal-Afrika[27]. Hij vreesde dat de Britten vanaf de Kaap noordwaarts zouden doorstoten en zo een eigen invloedssfeer creëren in het gebied tussen Angola en Mozambique. Een voor de Portugezen weinig aantrekkelijke gedachte, maar als we kijken naar de latere penetratie van de British South Africa Company in de Afrikaanse binnenlanden, woeten we toegeven dat Lacerda’s opmerking uiterst lucide was.
Nochtans strookten zijn denkbeelden niet steeds met die van de Portugese elite. Lacerda was een overtuigd anti-esclavagist. Hij geloofde dat door het stimuleren van handel en nijverheid de ‘barbaarsheid’ van de inlanders (kannibalisme, slavernij) en hun ‘onwetendheid’ zou verdwijnen. Zo zouden deze ‘primitieven’ op een hoger beschavingspeil gebracht worden[28].
Dergelijke denkbeelden kunnen ons nu naïef overkomen (we hebben immers ondervonden dat een hoogtechnologische samenleving met een zeer ontwikkelde economie allesbehalve een waarborg is voor een ethisch hoogstaande maatschappij) maar waren in hun tijd zeer normaal. Het waren uitingen van het typisch negentiende-eeuwse vooruitgangsoptimisme, dat wortelde in de Verlichting. Ook andere filantropen-ontdekkingsreizigers-wetenschappers (een typisch negentiende-eeuwse combinatie) zoals Livingstone en Cameron legden zwaar de nadruk op de weldaden van handel, zowel voor kolonisators als voor gekoloniseerden[29]. Het is dan ook tragisch dat juist deze filantropen door hun denkbeelden en initiatieven de poort openzetten voor de commerciële exploitatie van Afrika, met alle gevolgen vandien.
In de jaren negentig van de achttiende eeuw begon de idee van de viagem a contracosta furore te maken in de hoge kringen van Portugal. Hiermee bedoelde men de projecten die tot doel hadden het Afrikaanse continent van west naar oost (en vice versa) te doorkruisen. Concreet wenste men een verbinding tot stand brengen over land van Angola naar Mozambique. Dit had twee grote, strategische voordelen: men kon zo een dam opwerpen tegen verdere Engelse penetratie (waarvoor Lacerda vreesde) en het bood de mogelijkheid om een verbindingsroute tussen beide kolonies te creëren, waardoor de communicatie veel sneller zou verlopen dan via de omslachtige zeeverbinding langs de Kaap.
Deze ideëen, die door Lacerda gretig overgenomen werden, dateerden reeds uit de tijd van het koninkrijk Kongo, toen de Portugezen van een verbinding droomden tussen Kongo en het land van priester Johannes, dat in de hooglanden van Abessinië gesitueerd werd. Na een aantal mislukte pogingen werd de travessia een zaak van nationale trots en commercieël belang, en de projecten volgden elkaar in snel tempo op. De humanist Garcia da Orta vertelde in 1563 van een priester die via West-Afrika over land naar Indië getrokken was. Later die eeuw beweerde Joao dos Santos dat een hoeveelheid laken via dezelfde weg van Angola naar Sofala gezonden was[30]. Een zekere fray Manuel Godinho opperde in 1663 het idee dat er een overlandse route was tussen Portugal en India. Een andere geestelijke, de jezuïet de Jarric, meende dat er een overlandse weg van de oost- naar de westkust van Afrika was[31]. In 1725 had da Cunha aan de Franse koninklijke cartograaf d’Anville de opdracht gegeven na te gaan of het mogelijk was van de westkust naar de oostkust van Afrika te reizen. Da Cunha’s neef, Antonio Alvares da Cunha, zou dit idee in de jaren 1750 weer opnemen.[32]
In 1797 vertrok Lacerda naar Afrika, als lid van een expeditie die tot doel had de Cunene te verkennen[33]. Men hoopte dat de Cunene een natuurlijke verbinding van oost naar west zou vormen[34]. Een rivierroute zou natuurlijk ideaal zijn als verbinding tussen beide kolonies. Lacerda’s hoopte echter op nog meer: de creatie van een hele keten versterkte posten langs de Cuanza, met het dubbele doel de kopermijnen van Angola te exploiteren en de verbinding met Mozambique te maken.
Lacerda kwam zo in de belangstelling van Rodrigo de Sousa Coutinho, de minister van Kolonïen, die blijkbaar in zijn plannen geloofde. Coutinho’s vader Francisco was van 1764 tot 1772 gouverneur van Angola geweest. Hij had allerlei ambitieuze plannen gekoesterd om de kolonie er economisch bovenop te helpen: zo had hij van de slavenhandel een koninklijk monopolie gemaakt, deels met de bedoeling om de staatskas te vullen, deels met de bedoeling de Portugese kolonisten aan te sporen om op andere manieren fortuin te maken. Ook hij maakte plannen om de viagem a contracosta te realiseren[35].
Coutinho benoemde Lacerda in maart 1797 tot goeverneur van het district Rios de Sena, dat deel uitmaakte van Mozambique. Door deze benoeming kreeg hij de jurisdictie over o.m. Tete en Quelimane. Het leverde hem echter ook de naijver op van zijn superieur D. Meneses da Costa, de goeverneur-generaal van Mozambique, die altijd al tegen de benoeming van Lacerda geweest was en openlijk een tegenkandidaat gesteund had[36].
Het was in Tete dat Lacerda het plan ontwierp om een expeditie - in feite een diplomatieke missie - te sturen naar de Kazembe, die op dat moment het gebied tussen de Mweru- en Bangwelumeren beheerste. Hij hoopte van daar uit contacten te leggen met Angola, hetzij via gezanten, hetzij via een keten van versterkte posten, zoals hij gepland had in de loop van de Cunene-expeditie. Meneses da Costa deed er echter alles aan om de expeditie te laten mislukken.
Bovendien stierf op 1 april 1798 de vrouw van Lacerda op twintigjarige leeftijd. Zij had graag haar man vergezeld op de tocht naar Kazembe. Lacerda hertrouwde bijna onmiddellijk daarna met een jonge mestieze, een zekere Leonarda. Zij was de nicht van een eigenares van enkele mijnen, die als enige Lacerda de vierhonderd dragers kon leveren die hij nodig achtte voor zijn tocht. Dit huwelijk zou geheim blijven; pas na de dood van Lacerda onthulde zijn testament deze feiten[37].
Voor de recrutering van het blanke kader van de expeditie moest hij echter een beroep doen op de gouverneur-generaal, Meneses da Costa, die deze taak overliet aan Hieronymo Pereira. Pereira was een oude woudloper, die in 1796 als allereerste ‘blanke’ het hof van de Kazembe bezocht had om er ivoor en slaven te kopen. Het was niet meer dan logisch dat men hem betrok in de organisatie van de expeditie, rekening houdend met zijn bijna legendarische reputatie als handelaar en reiziger[38]. De zeventien blanken en mestiezen die Pereira uitkoos, waren echter allesbehalve bekommerd om de goede afloop van de hele onderneming en besloten Lacerda op alle mogelijke manieren te saboteren.
Door de tegenwerking van de gouverneur-generaal liepen de voorbereidingen heel wat vertraging op, maar uiteindelijk kon op 3 juli 1798 de expeditie vertrekken.
De tocht kende een rampzalig verloop, wat niet zo verwonderlijk is als men kijkt naar de rol die de gouverneur-generaal van Mozambique speelde. Al vanaf het vertrek regende het deserties. Lacerda, wiens gezondheid door het jarenlange verblijf in tropische gebieden zwaar ondermijnd was, was de hele tijd zwaar ziek en kon vanaf 25 augustus amper verder; zelfs het transport in een draagkoets kon hij nauwelijks verdragen.
De tocht ging eerst in noordelijke, dan noordwestelijke richting. Lacerda trok de keten over die de scheiding vormt tussen het stroomgebied van de Kongo en de Zambesi en volgde daarna een zijtak van de Zambesi die uitmondde in het Bangwelu-meer.
De laatste astronomische observatie die Lacerda maakte - en dus de laatste plek waarvan we met zekerheid kunnen zeggen dat hij er effectief geweest is - dateerde van 20 september en stemt overeen met een plek in de omgeving van Luwingu, een plaatsje in het huidige Zambia. Lacerda heeft nadien nog twaalf dagen in westelijke richting getrokken, in de richting van de hoofdstad van Kazembe, die toen aan de zuidpunt van het Mweru-meer lag. De laatste notities van Lacerda dateren van 2 oktober; daarna sluit zijn journaal met de vermelding: “Dood van dr. Lacerda, nabij de hoofdstad van Kazembe, op 18 oktober 1798.” Livingstone zou in 1867 schrijven dat Lacerda aan de Shungu gestorven was, een rivier die uitmondt in het Mweru-meer[39].
Vermoedelijk is Lacerda dus nooit in Kazembes hoofdstad geweest, maar is hij gestorven net voordat hij ze zou bereiken. Sommigen beweerden dat Lacerda vermoord werd door leden van zijn karavaan[40], maar dat is bijna zeker een verzinsel[41]. Hoogstwaarschijnlijk is hij gestorven door ziekte en ontberingen.
De leiding van de expeditie werd overgenomen door de geestelijke in het gezelschap, de priester Francisco Joao Pinto, de broer van de commandant van Tete[42]. Pinto wilde alvast enkele mannen vooropsturen naar Angola. Zijn mannen rebelleerden echter en weigerden zelfs nog de mis bij te wonen uit protest tegen zijn plannen. Er zat niets anders op dan terug te keren. Pinto verliet op 22 juli 1799 en zou precies drie maanden later opnieuw in Tete aankomen. Hij zou een jaar later door de Portugese regering bevolen worden om de stoffelijke resten van Lacerda terug te brengen naar Tete.
BESLUIT
Wat is nu de betekenis geweest van de expeditie van Lacerda? Een eerste indruk zou ons kunnen doen besluiten dat gezien de faliekante mislukking van Lacerda en de magere resultaten van zijn expeditie, Lacerda een terecht onbekend gebleven pionier was in de ontdekkingsgeschiedenis van Afrika.
Toch kan men niet anders dan respect opbrengen voor deze wetenschapper die zijn tijd ver vooruit was. Als geen andere Portugees zag hij de opkomst van de nieuwe grootmacht Engeland in en voorspelde hij reeds met een merkwaardige precisie de uitslag van de scramble for Africa. Hij besefte dat Portugal in de toekomst van zijn twee Afrikaanse kolonies een aaneengesloten geheel zou moeten maken, zoniet zou het al zijn invloed in Afrika verliezen.
De oude idee van de viagem a contracosta, die hij weer oppikte en concreet gestalte poogde te geven, zou nog een tijd lang opgang maken in kringen van de bestuurders van de Portugese kolonies en zou een leidraad blijven doorheen de Portugese Afrikapolitiek van de negentiende eeuw.
De vroege pogingen van de Portugezen om Centraal-Afrika van west naar oost en omgekeerd te doorkruisen, zouden ook een impact hebben bij de latere ontsluiting van het gebied. Ook Leopold II zou later in beide richtingen pogingen ondernemen om het Kongobekken te verkennen. “Vanaf december 1877 was zijn (Leopolds) aandacht gericht op de andere kant van het Afrikaanse continent: de Kongomonding. Dat hij desondanks doorging met de penetratie van Centraal-Afrika vanaf de oostkust ging samen met zijn wens een verbinding van kust tot kust te creëeren. In die opzet is hij echter niet geslaagd.” [43]
II. 2. de reis van de pombeiros (1808).
“Ik bemerk geen grote intelligentie bij deze verkenners, maar tegelijk moet ik toegeven dat ze, naar hun capaciteiten, veel gedaan hebben.” C.P. de Azevedo, gouverneur van de Rios de Sena, aan graaf de Galveas.
De dood van Lacerda betekende niet het einde van de pogingen om de viagem a contracosta te realiseren. De expeditie van Lacerda kaderde immers in een breder plan om de eerste Europese overtocht van het Afrikaanse continent zowel langs de oostkust als de westkust te realiseren. Na de dood van Lacerda kwam de verantwoordelijkheid van het welslagen van het plan volledig bij degenen te liggen die de overtocht vanuit Angola zouden realiseren.
De twee mannen die deze overtocht tot een goed einde zouden brengen, Pedro Joao Baptista en Amaro (Anastacio) Jose, waren eenvoudige halfbloeden. In bronnen en in literatuur worden ze steeds aangeduid als pombeiros.
Pombeiros was in Portugees Afrika de term om inlandse, reizende handelaars mee aan te duiden. Etymologisch is het woord misschien verwant met het Portugese pombo (pad, weg)[44]. Volgens anderen is pombeiro echter de vertaling van “hij die naar een slavenmarkt (pombo) gaat”[45]. Het zou hier om halfbloeden gaan die vanaf de negentiende eeuw de slavenhandel van de Portugezen overnamen. Livingstone spreekt in dit verband van “the trading blacks (os feirantes pretos)”[46].
Over hun sociale status bestaat al evenzeer onzekerheid. Ze waren in ieder geval ongeschoold, wat blijkt uit de dorre, droog-rapporterende stijl die ze hanteren. Hun rapporten en reisjournalen zijn ook opmerkelijk dun, zeker als we er rekening mee houden dat ze gedurende een periode van bijna tien jaar Centraal-Afrika doorkruisten. Blijkbaar was Baptista ook de enige die voldoende geletterd was om een reisjournaal bij te houden.
Bij de inlanders ontstond er soms verwarring over hun identiteit; soms werden ze door hen omschreven als “de eerste blanken die we zagen”[47].
Hun opdrachtgevers beschouwden hen echter als slaven en ook de Belgische luitenant Le Marinel heeft het een kleine eeuw later over “pomberos (sic) esclaves Balubas”[48]. We moeten echter oplettten hieraan geen al te negatieve connotaties vast te kleven. ‘Slaaf’ kan hier ook gebruikt worden in de betekenis van ‘vertrouwensman’. Hoogstwaarschijnlijk waren deze pombeiros huisknechten, die zich hadden weten op te werken tot een hogere sociale status. Beiden stamden af van de Ovimbundu, die al eeuwen in de Angola-trafiek betrokken waren en algemeen beschouwd werden als de beste handelaars van alle Bantuvolkeren[49]. De beide pombeiros waren dus ten zeerste vertrouwd met het gebied dat ze moesten doortrekken. Bovendien wekten ze meer vertrouwen bij inlandse chefs, aangezien ze zelf halfbloeden waren.
Opnieuw was het Rodrigo de Sousa Coutinho die de bal aan het rollen bracht. In september 1796 werd hij tot minister van Marine en Koloniën benoemd. Een maand nadien ontving hij Miguel Antonio de Melo, de nieuwe gouverneur-generaal van Angola. Hij legde hem een plan voor van zijn eigen vader, de gewezen gouverneur van Angola tussen 1764 en 1772. Deze had de idee geopperd om handelsrelaties tussen Afrika en Azië aan te knopen en om een verbinding te maken tussen de oost- en westkust van Afrika. De Melo ontving kort na zijn aankomst in Angola, in augustus 1797, een brief van Sousa Coutinho, waarin deze hem om zijn mening vroeg over dit plan. Klaarblijkelijk wilde Coutinho vaart zetten achter de realisatie van de plannen van zijn vader.
De gouverneur-generaal speelde de opdracht door aan Honorato da Costa, een gewezen legerofficier die op dat moment de directeur was van de factorij van Cassange. De financiële toestand van Angola was echter niet florissant in die periode en het was dus uitgesloten om een uitgebreide expeditie met veel soldaten te sturen, zoals indertijd de Lacerda gedaan had. De herinnering aan het tragische einde van Lacerda lag bovendien nog vers in het geheugen. Niemand van de blanken wilde blijkbaar zijn leven riskeren voor een avontuur waarvan de goede afloop allesbehalve vaststond. Daarom dacht da Costa eraan om zijn pombeiros op pad te sturen. Dit bood vele voordelen. Ten eerste moesten de Portugezen nu zelf hun hachje niet meer wagen. Bovendien kende niemand beter de binnenlanden van Centraal-Afrika dan deze mensen; men had reeds advies gevraagd aan enkele sertanejos (spoorzoekers, woudlopers) over welke route men het best zou nemen. Tenslotte zou een kleine expeditie van enige inlandse handelaars geen argwaan wekken, zodat de ware bedoelingen van de viagem a contracosta geheim bleven.
De sertanejos hadden verteld dat de beste route deze langs Lovaleland was. In november 1802 ondernam da Costa een prospectiereis naar Lovaleland. Hij kwam langs de inlandse chef Mushiko, bij wie hij op krediet slaven, was en ivoor kocht. Vandaar trok hij naar Mujumbo Acalunga, die hij vertelde dat hij op weg was naar de Kazembe in het oosten, om zo meer te vernemen over zijn ‘broer’ (een verwijzing naar Lacerda) die daar gestorven was[50]. Mujumbo stelde hem gidsen en dragers tot zijn beschikking, waarmee da Costa naar Shiniama trok, een vriend en zakenpartner van Mujumbo.
De nieuwe gouverneur van Angola, Fernando Antonio de Noronha, kwam de succesvolle prospectie van da Costa ter ore en hij adviseerde hem om verder te trekken naar het oosten. Maar da Costa wachtte nog op een gezantschap dat Mujumbo naar Shiniama gezonden had, omdat hij met een dochter van deze chef wou huwen. Pas toen hij daarover goed nieuws ontvangen had, besloot hij de grote stap te zetten. Hij schreef brieven aan de gouverneur in Tete en aan Kazembe, aan wie hij het ware doel van de expeditie verborg.
Eind november 1804 verlieten de twee pombeiros in dienst van da Costa, Pedro Joao Baptista en Anastacio José, Cassange. Na een week al werden zij tegengehouden door de chef Bomba. Pas nadat deze zijn ‘tolrechten’ ontvangen had, liet hij begin 1805 de pombeiros verdertrekken. Bij de Chokwe werden ze echter vijandig ontvangen; de reden was dat hun chef, Mushiko, slechte ervaringen had met een handelaar die net als hen uit Cassange kwam; deze had ivoor, was en slaven op krediet gekocht en had nog steeds niet betaald. Hoogstwaarschijnlijk was de handelaar in kwestie Honorato da Costa.
Dit lijkt slechts een fait divers, maar het had in ieder geval verstrekkende gevolgen voor de verdere tocht van de pombeiros. Mushiko liet hen weliswaar verdergaan, na de betaling van een hoeveelheid textiel, maar leidde hun tocht af naar het noorden, in de richting van de Kasaï en het Lundarijk. Daar werden ze weer opgehouden. De Mwata Yamvo, de koning van het Lundarijk, wilde hen niet verder laten gaan alvorens ze hem beloofd hadden dat de Portugezen een feira (stapelplaats) bij hem zouden oprichten en nadat de pombeiros hem heel wat geschenken gegeven hadden.
De komst van een gezantschap van de Mwata Yamvo in Luanda in 1808 zal daaraan wel niet vreemd geweest zijn. In ieder geval was het zo dat na dit diplomatieke bezoek de pombeiros hun tocht konden verderzetten. Op 22 mei zouden de pombeiros van bij de Mwata Yamvo vertrekken om op 30 oktober van datzelfde jaar aan te komen bij Kazembe[51]. Daar werden ze echter weer vastgehouden, zonder dat men in Mozambique blijkbaar op de hoogte was van hun gijzeling door Kazembe. (bijlage 7)
Pas in mei 1810 kwam in deze situatie verandering. De toenmalige goeverneur van de Rios de Sena, Constantino Pereira de Azevedo, ontbood de oude sertanejo Gonçalo Pereira bij hem, de man die indertijd de expeditie-Lacerda mee georganiseerd had. Azevedo wilde de handel met Kazembe heropenen en vroeg Pereira advies. Pereira zei dat er vroeger wel handel geweest was, maar dat sinds de dood van Lacerda de betrekkingen met de Lundavorst afgebroken waren, vermoedelijk doordat sommige leden van Lacerda’s karavaan voor problemen gezorgd hadden. Azevedo nam drie slaven van Pereira in dienst en zond hen als diplomatiek gezantschap naar Kazembe, bij wie ze het lot van de pombeiros vernamen. Deze kwamen met het gezantschap terug naar Tete, waar ze begin februari 1811 aankwamen[52].
Azevedo ondervroeg de pombeiros over hun wedervaren en zond hen daarna terug naar Angola, via dezelfde weg. Ze bereikten Angola in 1814, vanwaar ze per schip naar Brazilië voeren om er bij de koninklijke familie verslag uit te brengen van hun jarenlange omzwervingen in de Afrikaanse binnenlanden[53].
II. 3. De expeditie Monteiro-Gamitto (1831)
De Portugezen organiseerden enkele jaren later een nieuwe expeditie, in een nieuwe poging om handelscontacten aan te knopen met de Kazembe. De leider van de expeditie was majoor José Maria Corrêa Monteiro, bijgestaan door kapitein Antonio Candido Pedroso Gamitto. Zij leidden een groep van twintig soldaten (waaronder slechts vier blanken, van het garnizoen van Tete), een creoolse tolk en honderdtwintig slaven. De expeditie vergezelde een handelskaravaan van twee creolen met een vijftigtal slaven.
De expeditie vertrok op 1 juni 1831 uit Tete en trok vandaar doorheen een uiterst onherbergzaam gebied. Op 9 november 1831 werd het gebied van de Kazembe bereikt. De behandeling die ze van hem kregen, verschilde zeer sterk van het vriendelijke onthaal dat Lacerda bij zijn voorganger te beurt gevallen was.
Livingstone, die het gebied enkele decennia later bezocht, zou een heel ander verhaal vertellen. Hij liep niet erg hoog op met de prestatie van Monteiro: “Hij ging nergens naar toe en deed niets”. De zogenaamde diefstallen van hun karavaan door de Kazembe zouden een uitvlucht geweest zijn; in werkelijkheid, aldus getuigen, heerste er schaarste in het hele gebied en had Monteiro geen handelsgoederen meer. Daarom verzon hij dat verhaal[54].
Bij de terugkeer in Portugees gebied zouden Monteiro en Gamitto dan ook argumenteren dat handel met de wrede en wilde onderdanen van Kazembe noch winstgevend, noch gewenst was. Ten gevolge van dit ietwat voorbarige oordeel, zouden de komende decennia geen nieuwe Portugese initiatieven genomen worden voor de ontsluiting van de binnenlanden. Toen halfweg de jaren tachtig van de negentiende eeuw de Portugezen met de expeditie van Capelo en Ivens toch nog aansluiting zouden proberen vinden met de scramble for Africa, die toen volop woedde, was de zaak in feite al verloren[55].
II. 4. De expeditie Capelo-Ivens (1884).
De geografische vereniging van Lissabon gaf in de loop van 1883 opdracht aan de kapiteins Brito Capelo en Roberto Ivens om de nog onbekende delen van Angola en de bergketen tussen de bekkens van de Zambesi en de Kongo te verkennen. Capelo en Ivens waren beiden dankzij hun loopbaan bij de marine al tot in Mozambique en Angola geraakt. Ivens had overigens al een kaart gemaakt van het gebied van de Kongo tot aan Boma[56].
Capelo en Ivens kwamen begin 1884 in Afrika aan en in de loop van de maand maart, na de organisatie van hun karavaan, vertrokken ze vanuit Moçamedes in oostelijke richting. Ze volgden de Shimpumpunime tot aan het fort van Humbe aan de Kunene. Ze volgden de Kunene tot aan Quiteve, waar ze de rivier overstaken en opnieuw hun oude route hervatten. Ze waren van plan om de bovenloop van deze rivier tot aan Mucusso te volgen, maar door de grote moerassen die aan de oevers van deze rivier lagen werden ze verhinderd dit plan uit te voeren.
De leiding van de expeditie besloot dan rechtstreeks naar de bovenloop van de Zambesi te trekken. Men wist dat de bovenloop van deze rivier uit twee takken bestond; de noordoostelijke tak, de Liba, was reeds door Livingstone verkend. Capelo en Ivens volgden de andere tak stroomopwaarts tot aan de bron. Vlak bij deze bron ontdekten ze de oorsprong van de Lualaba. Hierop besloten ze in noordoostelijke richting te trekken, naar Bunkeya, dat toen het centrum was van de ivoorhandel in Centraal-Afrika.
Msiri, de Yekevorst die in Bunkeya heerste, zond hen een Portugees sprekende tolk en nodigde hen uit hem te bezoeken. Beiden spraken af dat Ivens zou gaan en dat Capelo zou achterblijven. Ivens vertrok op 16 november 1884 naar Bunkeya[57]. Hij bezocht onderweg de kopermijnen van Kaboli, geëxploiteerd door de Bi-Jongo. De eigenaar van deze mijnen was de prinses Inafume, die zich bij de uitbating van de mijnen liet leiden door haar dromen. Het jaar voordien echter had er zich een instorting voorgedaan in een nieuwe mijngalerij die zij - na interpretatie van haar dromen - nog maar pas geopend had. De mijnwerkers gingen hierop in staking en weigerden nog langer te geloven in haar dromen. Op 22 november kwam Ivens dan in Bunkeya aan.
Capelo en Ivens wilden na hun bezoek aan Bunkeya verdertrekken naar het Mwerumeer, het gebied van de Kazembe. Msiri, de aartsvijand van de Kazembe, verzette zich hiertegen en de beide Portugezen zagen zich wel verplicht hun route te veranderen[58]. Ze trokken in zuidelijke richting, naar de nog onbekende bronnen van de Luapula. De reis werd afgelegd in volle regenseizoen, wat de onderneming er niet eenvoudiger op maakte. Het hele gebied stond onder de dominantie van Likuku, de broer van Msiri. Hij verbood hen eveneens naar het noorden te gaan, maar wel omdat hij vreesde dat Ivens een verbond zou aangaan met de Belgen in Karema (zie hoofdstuk IV), en dat ze hem uit het land zouden verdrijven.
In januari 1885 vertrokken Capelo en Ivens opnieuw, om na enkele dagen van omzwervingen de bronnen van de Luapula te ontdekken. Het lag in de bedoeling om ook het Bangwelu- en het Bembameer te verkennen, die ontstaan waren ten gevolge van een uitbreiding van de Luapula. De prauw die ze speciaal voor dit doel hadden meegenomen hadden ze intussen moeten achterlaten en ze hadden geen handelswaren meer om zich een nieuwe aan te schaffen. Ze zagen zich gedwongen om enige inlanders te ondervragen om geografische gegevens over beide meren te verkrijgen.
Hun opdracht was hiermee vervuld. In mei 1885 bereikten ze Tete, waar ze enthousiast ontvangen werden door goeverneur Braga, zelf lid van de Soc. de Geo. van Lissabon. Capelo en Ivens hadden in totaal 6760 km afgelegd in ongeveer vijftien maanden. Hun karavaan, ongeveer 120 man sterk, had 62 mensen verloren door dood of desertie. Opvallend was dat de Portugezen zelf gedurende heel die tijd nooit ziek waren[59].
Op 14 september 1885 keerden ze terug in Lissabon.
BESLUIT
Wat waren de motieven die de Portugezen ertoe aanzetten om vanaf de negentiende eeuw het gebied tussen Angola en Mozambique zo rusteloos te doorkruisen? Voor een deel ging het om commerciële expedities, die ondernomen werden om te achterhalen welke schatten het binnenland van Afrika nog verborg. Een geografisch element speelde zeker ook mee: vele initiatieven gingen uit van geografische verenigingen. Lacerda was niet voor niets een geograaf. Maar bovenal speelde er een prestige-element zeer sterk mee. De expedities in de binnenlanden moesten de historische claims van Portugal - ondermeer wat betreft de Kongomonding - kracht bijzetten. De Portugezen voelden zich onrechtvaardig behandeld door de opkomende koloniale machten van de negentiende eeuw, in de eerste plaats Engeland en Frankrijk, die onverschillig hun schouders ophaalden telkens wanneer Portugal, de zieke oude man van Europa, zijn claims op bepaalde niet-Europese gebieden nog eens uit de kast haalde. Het half-feodale land werd in het industriële Europa door niemand ernstig genomen. De expedities in de binnenlanden van Afrika moesten de gekrenkte trots van de Portugezen weer herstellen door hen de grote Portugese ontdekkingstraditie in herinnering te brengen. Waren de Portugezen niet de eersten geweest die de Afrikaanse kusten verkend hadden? Tegelijk was het een duidelijk signaal aan de andere Europese machten dat Portugal nog niet uitgespeeld was en dat men het land ernstig moest nemen.
De Portugese inspanningen wierpen echter niet veel vruchten af. Typerend in dit opzicht is de reactie van Le Mouvement Géographique, dat zich nogal denigrerend uitliet over de prestaties van Capelo en Ivens. Dit tijdschrift, geleid door A.J. Wauters, een ‘kamergeograaf’, ontpopte zich vanaf zijn stichting in 1884 tot een van de fanatiekste voorstanders van de koloniale politiek van Leopold II. Wauters ontkende bovendien dat de Portugezen als eersten het Afrikaanse continent van de ene kust naar de andere overgestoken waren; die eer kwam volgens hem aan Livingstone toe[60]. Hij ontkende het aandeel van de pombeiros en Arabische handelaars hierin niet, maar vond hun bijdrage toch maar quantité négligable, aangezien ze weinig geografische of wetenschappelijke gegevens opgeleverd hadden. Het leverde een verontwaardigde reactie van Cordeiro, het hoofd van het Aardrijkskundig genootschap van Lissabon, op[61].
De Portugezen hadden alvast één voordeel: eens te meer waren zij de eersten om zich in onbekende gebieden te wagen. Ze hadden, eeuwen daarvoor, de kusten van Afrika verkend en Indië bereikt; nu waren ze weer de eersten om de verkenning van Midden-Afrika aan te vatten, lang voor de meer illustere Stanley en Livingstone. Maar weer wist Portugal zijn voorsprong niet te benutten. In feite bezat Portugal ook nooit echt de ambitie om het gebied tussen Angola en Mozambique effectief in bezit te nemen. Het moederland, dat arm en dunbevolkt was, had daar ook de middelen niet toe. De pogingen in de negentiende eeuw om de viagem à contracosta een meer concrete inhoud te geven waren tot mislukken gedoemd. Iedere realistische waarnemer zou moeten toegeven dat de Portugese kolonies een restant uit een meer glorierijk verleden waren, maar niet meer pasten bij de vergane glorie die Portugal in de negentiende eeuw was. Maar de angst om datgene te verliezen waarop het recht meende te hebben, dreef Portugal ertoe een hele reeks expedities te organiseren die algemeen gezien vrij succesrijk waren. Eens te meer echter zouden andere landen profiteren van de resultaten.
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
18]DUFFY (J.), Portugal in Africa, Cambridge (Ma.), Harvard University Press, 1962, p. 103.
[19]De overzeese bezittingen van Portugal in Afrika besloegen een grondgebied van 23 maal de oppervlakte van Portugal zelf. DUFFY (J.), Portugese Africa, Cambridge (Ma.), Harvard University Press, 1959, p. 25.
[20]DE OLIVEIRA-MARQUES (A.), History of Portugal, New York, Columbia University Press, 1976, p. 463.
[21]DE OLIVEIRA-MARQUES (A.), op. cit. , p. 377.
[22]DE OLIVEIRA-MARQUES (A.), op. cit., p. 80.
[23]DE OLIVEIRA-MARQUES (A.), op. cit., p. 471.
[24]Biographie Coloniale Belge V, col. 517.
[25]Biographie Coloniale Belge III, col. 486.
[26]Biographie Coloniale Belge V, col. 518.
[27]DUFFY (J.), Portuguese Africa, p. 190.
[28]ibid.
[29]HOOKER (J. ), Verney Lovett Cameron, a sailor in Central Africa, in: ROTBERG (R.), Africa and its explorers. Motives, methods and impact, Cambridge (Ma.), Harvard U.P., 1970, pp. 284-285.
[30]DUFFY (J.), Portuguese Africa., pp. 188-189.
[31]The lands of Cazembe. Lacerda’s journey to Cazembe in 1798. Translated and annotated by capt. R.F. Burton, London, John Murray, 1873, p. 3.
[32]BIRMINGHAM, Trade and conflict in Angola. The Mbundu and their neighbours under the influence of the Portuguese 1483-1790, Oxford, Clarendon Press, 1966, p. 147.
[33]Biographie Coloniale Belge III, col. 487.
[34] La première traversée du Katanga en 1806. Voyage des pombeiros d’Angola aux Rios de Sena. Traduction partielle et annotée par A. Verbeken et M. Walraet, Bruxelles, Institut Royal Colonial Belge, 1953, p. 29.
[35]DE OLIVEIRA-MARQUES (A.), op. cit.,p. 471.
[36]Biographie Coloniale Belge V, col. 519.
[37]ibid.
[38]De bijnamen van Pereira waren ‘het been van de wereld’ (de wereldreiziger) en ‘Dumbo-dumbo’ ofwel ‘de Terreur’. Deze inlichtingen waren afkomstig van Livingstone, die de hoogbejaarde Pereira bij zijn reizen ontmoette. Le dernier journal du dr. Livingstone I, Paris, Hachette, 1876, pp. 316-317.
[39]Ibid., p. 266. Livingstone schrijft: “Het is aan de oever van de Shungu, op 9°32’ ZB dat dokter Lacerda gestorven is na een verblijf van tien dagen, en niet op 8°43’, zoals M. Arrowsmith het op zijn kaart aangeduid heeft.”
[40]ibid., p. 267.
[41]Biographie Coloniale Belge III, col. 488.
[42]The lands of Cazembe, p. 4.
[43]FOEKEN (D.), België behoeft een kolonie. De ontstaansgeschiedenis van de Kongo Vrijstaat, Antwerpen, De Vries-Brouwers, 1985, p. 38.
[44] La première traversée..., p. 15.
[45]PELISSIER (R.), WHEELER (D.), Angola, London, Pall Mall Press, 1971, p.
[46]LIVINGSTONE (D.), Missionary travels and researches in South Africa, London, Murray, 1857, p. 435.
[47]La première traversée..., p. 17.
[48]LE MARINEL (P.), Carnets de route dans l’Etat Indépendant du Congo du 1887 à 1910, s.l., s.n., 1991, p. 45.
[49]DUFFY (J.), op. cit.., p. 191.
[50]The lands of Cazembe, p. 200.
[51]BONTINCK (F.), Le voyage des pombeiros: essai de réinterprétation. Révue zaïroise des sciences de l’homme (Kinshasa), V, 1974, pp. 53 e.v.
[52]The lands of Cazembe, p. 168.
[53]Het Portugese koningshuis was bij de inval van Napoleon naar Brazilië gevlucht.
[54]Le dernier journal du dr. Livingstone I, p. 317.
[55]DUFFY, Portugal in Africa, p. 104.
[56]DUFFY (J.), op. cit., p. 197.
[57]CORNET (R.), Katanga. Le Katanga avant les Belges et l’expédition Bia-Francqui-Cornet, Bruxelles, Cuypers, 1944, p. 43.
[58]Voor meer informatie over het rijk van Msiri, zie hoofdstuk VIII.
[59]DELGEUR (L.), Les dernières découvertes en Afrique, Anvers, De Backer, 1885, p. 9.
[60]Le Mouvement Géographique, II, 1885, 14, p. 57.
[61]Le Mouvement Géographique, II, 1885, 18, p. 72.