Kanegem (1647-1797). Een historisch-demografische studie van een West-Vlaamse plattelandsgemeenschap. (Birger De Coninck)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

Deel II: Bevolkingsevolutie en Gedragspatronen

 

Hoofdstuk 1 - De bevolkingsevolutie (1450-2000)

 

In dit tweede deel zal hoofdzakelijk gebruik gemaakt worden van de lopende bronnen, zijnde de parochieregisters. Alvorens tot de externe verwerking ervan over te gaan, bekijken we in dit eerste hoofdstuk de bevolkingsevolutie van Kanegem op basis van de statische bronnen. Daarbij zullen we dus gebruik maken van fiscale bronnen (haardtellingen en penningkohieren), militaire bronnen (weerbare mannen) en religieuze bronnen (communicantencijfers en Status Animarum) voor het Ancien Régime en van demografische gegevens uit de Franse Periode en van na 1830, toen België onafhankelijk geworden was.

 

Zoals in de titel van dit hoofdstuk wordt gesteld, zullen we niet alleen proberen de bevolkingsevolutie van Kanegem tussen 1450 en 2000 te beschrijven, maar ze ook te verklaren. Op het eerste zicht zou men kunnen denken dat de bevolkingsevolutie reconstrueren weinig problemen kan opleveren. Niets is echter minder waar: we zijn immers sterk afhankelijk van de bronnen. Kwantitatief betekent dit dat de frequentie van voorkomen van informatie ons onderzoek enorm zal bepalen. Sommige periodes kenmerken zich immers door een gebrek of afwezigheid van bronnen. Maar ook de kwaliteit van de gegevens kan ons beeld vertekenen. Zaak is dus kritisch om te gaan met het soms weinig voor handen zijnde materiaal. Naast het beschrijvende deel, is het ook de bedoeling het geconstrueerde beeld te interpreteren en te verklaren. Dit zal gebeuren op basis van de algemeen geldende opvattingen en door de verkregen cijfers in hun historische context te interpreteren. Dat het interpreteren en verklaren van gegevens gevaren inhoudt, hoeft niet benadrukt! Toch is dit onderdeel onontbeerlijk voor een historische studie die beweert wetenschappelijk te werk te gaan.

 

Tussen 1450 en 2000 beschikken we voor 62 jaren over bevolkingsgegevens. Zoals reeds vermeld, loopt de aard van de bronnen sterk uiteen. In bijlage 3 geven we de volledige lijst weer met vermelding van het jaartal, het - al dan niet berekend - bevolkingscijfer, de bron en de vindplaats van het gegeven[1]. Onmiddellijk valt op dat vooral de communicantencijfers de belangrijkste bron van informatie zijn in de 17e en 18e eeuw. Vanaf de Franse Tijd zijn de cijfers afkomstig van de burgerlijke overheid. Voor een bespreking van de bronnen verwijzen we naar het vorige deel[2]. In grafiek 4 werden de gegevens uit bijlage 3 verwerkt. Vooraf moeten we echter opmerken dat het om een gereconstrueerd bevolkingsverloop gaat. Dit betekent dat de afgebeelde evolutie slechts een mogelijk beeld geeft van de loop van de bevolking. Sommige periodes worden immers gekenmerkt door een gebrek aan bronnen. Vooral voor de 15e en 16e eeuw is dit het geval. Daarnaast dienen we ermee rekening te houden dat de gegevens vaak afgeronde cijfers zijn - denk maar aan de communicantencijfers. Bovendien worden die ruwe cijfers vaak verwerkt tot totale bevolkingscijfers d.m.v. een reductiecoëfficiënt. De verkregen cijfers zijn dan ook geen precieze resultaten, maar geven eerder de orde van grootte aan. Omwille van deze redenen zal het bevolkingsverloop dan ook met een stippellijn weergegeven worden om aan te duiden dat het geconstrueerde beeld geen absolute waarheid is, maar wel een mogelijke benadering van de werkelijkheid.

 

Als we grafiek 4 van naderbij bekijken, zien we een bevolkingstoename tussen 1469 en 1572. We zitten dan ook in de 16e eeuw, een eeuw van expansie. In de volgende decennia gaat de bevolking er echter sterk op achteruit. Dit heeft alles te maken met de Opstand der Nederlanden. Hoger wezen we er reeds op dat ook Kanegem niet gespaard bleef[3]. In 1617 werden in Kanegem nog amper 200 communicanten geteld, wat een totaal bevolkingscijfer van circa 300 oplevert. De Opstand der Nederlanden had dus zware gevolgen gehad! Tot halfweg de jaren 1630 volgde een spectaculair herstel, waarin de bevolking verdubbelde. Hoogstwaarschijnlijk zullen velen die tijdelijk uitgeweken waren, teruggekeerd zijn. Na een kleine daling rond 1635 werd een nieuwe piek bereikt in 1644: toen waren er ongeveer 700 inwoners in Kanegem. De jaren 1645-1647 brachten echter oorlog, schaarste en pest met zich mee[4], waardoor de bevolking tegen 1650 weer geslonken was tot circa 550 zielen. Daarna volgde opnieuw een toename van de bevolking en rond 1690 werd een piek van ongeveer 900 inwoners bereikt. Toch is de stijging in de loop van de 17e eeuw niet echt spectaculair: het betreft eerder een herstel van de verliezen door de Opstand der Nederlanden dan een werkelijke toename. Pas rond 1685 werd het niveau van 1572 overschreden! Bovendien was de piek van 1690 van korte duur: door de Negenjarige Oorlog, voedselschaarste en epidemische ziekten daalde het bevolkingspeil sterk, waardoor in 1696 nog slechts 660 inwoners geteld werden[5]. In de eerste decennia van de 18e eeuw kwam het bevolkingspeil weer op het in 1690 bereikte niveau én overschreed het zelfs. Zo waren er volgens de Status Animarum van 1713 ruim 1000 Kanegemnaren. Tot ca. 1750 groeide de bevolking lichtjes aan tot ongeveer 1100 zielen. Maar in de volgende 80 jaren zien we een ware demografische revolutie: terwijl er in 1751 slechts 1120 inwoners waren, telde men er in 1831 maar liefst 1973. De toename bedroeg m.a.w. ruim 76 %! Over de verklaring voor deze enorme demografische toename lopen de meningen in de vakliteratuur uiteen. Sommigen benadrukken de rol van de proto-industrie, anderen het autoregulerend karakter van de demografie door te wijzen op het uitblijven van sterftecrisissen en de dalende sterfte (vooral bij zuigelingen) door een betere hygiëne. Nog anderen kennen een cruciale rol toe aan de landbouw: de New Husbandry en de invoering van de aardappel maakten de bevolking minder afhankelijk van de grillen van de natuur[6]. Feit is in elk geval dat de bevolking niet alleen in Kanegem sterk toenam, maar in heel de Kasselrij Kortrijk[7] en de driehoek Gent-Kortrijk-Aalst (Binnen-Vlaanderen)[8]. Na 1831 zien we de Kanegemse bevolking terug afnemen. In 1846 werden 1846 inwoners geteld, maar tien jaar later waren er maar 1631 Kanegemnaren. Hier zien we dus duidelijk de demografische gevolgen van de mislukte aardappeloogst in 1845 en de eveneens mislukte rogge-oogst van 1846. Maar ook de zwanenzang van de proto-industrie komt hierin tot uiting. Terwijl de 18e eeuw de eeuw van de ruralisatie genoemd wordt, geldt dit niet meer voor de 19e eeuw: de huisnijverheid kon niet meer concurreren met de opkomende mechanisering[9]. Bijgevolg kende het platteland een uitstoot van mensen die opgeslorpt werden door de steden. Ook voor Kanegem zal dit het geval geweest zijn. Tot 1900 stabiliseerde het bevolkingscijfer zich (ca. 1600 inwoners), maar tussen 1900 en 1910 zien we opnieuw een sterke opstoot. Waarschijnlijk spelen hier de afnemende sterfte (vooral onder de zuigelingen), de toenemende hygiëne, de betere voeding en de grotere gezinnen - anticonceptiva waren nog niet sterk verspreid op het Vlaamse land, ook al omdat de katholieke kerk er tegen fulmineerde. Toch kan ook een immigratie-opstoot een rol gespeeld hebben. Na 1910 zien we de Kanegemse bevolking steevast afnemen. Vooral tussen 1920 en 1930, maar ook tussen 1947 en 1961 was de afname enorm. Die moet bijna volledig op rekening geschreven worden van de emigratie: op economisch vlak had Kanegem steeds minder te bieden, waardoor men naar de steden trok. Tot 1997 bleef het aantal Kanegemnaren dalen om zich (voorlopig) te stabiliseren rond 1000 inwoners. Door nieuwe verkavelingen mogen we verwachten dat het aantal Kanegemnaren in de nabije toekomst weer zal toenemen. Toch zal de stijging niet spectaculair zijn: daarvoor liggen de huidige geboortecijfers te laag.

 

Besluitend mogen we zeker stellen dat Kanegem een vrij normaal bevolkingsverloop kent. Tot ca. 1700 zien we grote schommelingen, waarbij bevolkingsstijgingen enkel het verlies van voorbije periodes goedmaken. Daarna stijgt de bevolking spectaculair tot ca. 1840, om vervolgens weer af te nemen. De 20e eeuw kenmerkt zich door een continue afname van het aantal inwoners.

 

 

Hoofdstuk 2 - De trendbeweging (1647-1797)

 

§ 1. De evolutie van concepties, huwelijken en overlijdens

 

In deze paragraaf zullen we de evolutie van de concepties, huwelijken en overlijdens bestuderen voor de periode 1647-1797. De concepties worden berekend door negen maanden terug te tellen vanaf de geboorte. Meerlingen worden uiteraard beschouwd als één conceptie. Er moet echter gewezen worden op (onvermijdelijke) onderschatting. Zo leidt niet elke geslachtsgemeenschap tot een conceptie, maar ook de miskramen onderschatten het aantal concepties. Voorts moeten we rekening houden met onnauwkeurigheid van de bronnen én met de te vroeg of te laat geborenen, die vertekeningen met zich mee brengen. Desalniettemin krijgen we via de studie van de concepties meer inzicht in de toenmalige gedragspatronen.

 

De gegevens over de concepties, huwelijken en overlijdens kunnen zowel per kalenderjaar (van januari tot december) als per oogstjaar (van 1 augustus tot 31 juli van het volgend jaar[10]) worden uitgedrukt. Hier zullen we de laatste benadering hanteren - per oogstjaar dus. De voor de hand liggende reden hiervoor is dat zo de wisselwerking tussen demografische crisissen enerzijds en sociaal-economische factoren (inzonderheid de crises de subsistance) anderzijds zichtbaar wordt[11]. Schommelende graanprijzen en graanduurtes als gevolg van slechte of mislukte oogsten kunnen immers de demografische variabelen beïnvloed hebben, zeker wat betreft de mortaliteit[12]. Dit betekent echter niet dat andere externe factoren, zoals epidemieën, slechte weersomstandigheden en oorlogen, geen rol zouden gespeeld hebben!

 

Aangezien de concepties, huwelijken en overlijdens grote schommelingen kunnen vertonen per (oogst-)jaar, worden de gegevens uitgedrukt in elfjaarlijkse voortschrijdende gemiddelden, om de vijf jaar berekend. Zo verkrijgen we een duidelijker beeld van de algemene trend of evolutie die de drie demografische variabelen doormaken van 1647 tot 1797, zonder gestoord te worden door toevallige schommelingen. Normaliter wordt het middenste jaar als basisjaar gekozen[13], maar hier zullen we opteren voor het laatste jaar[14], aangezien dit de gebruikelijke benadering is in andere demografische studies. Het nadeel van deze werkwijze is dat de trend naar later wordt verschoven, terwijl andere gemiddelden op de evolutie vooruitlopen, wat vermoedelijk nog storender is. Aangezien de eerste elfjaarlijkse gemiddelden voor de concepties en huwelijken echter pas in 1657 kunnen berekend worden en dit voor de overlijdens pas vanaf 1659 kan[15], zullen we de evolutie van deze drie variabelen bestuderen voor de periode 1660-1795.

Om een duidelijker beeld te krijgen van de evolutie van de concepties, huwelijken en overlijdens, werden de elfjaarlijkse voortschrijdende gemiddelden omgezet in indices. Als basisjaar werd 1720 gekozen, omdat dit juist na de 17e-eeuwse crises komt én aan de vooravond ligt van de 18e-eeuwse groeiperiode, die zich echter pas vanaf 1750 sterk manifesteert. Concreet betekent dit dat het elfjaarlijks gemiddelde van 1720 gelijk gesteld wordt aan index 100 en dat de gegevens van de andere jaren daarmee vergeleken worden.

 

a. De concepties per oogstjaar[16]

 

Bij de concepties is het elfjaarlijks gemiddelde van 1720 (oogstjaar) 40,27. Dit cijfer wordt dus gelijkgesteld met index 100. De evolutie van de concepties in Kanegem kunnen we dus volgen voor de periode 1660-1795.

 

In 1660 bedraagt de index in Kanegem 78 (31,27 concepties), waarna hij oploopt tot 83 in 1665, om quasi gelijk te blijven tot 1670. De volgende tien jaar nemen de concepties echter af (tot index 68 in 1680), maar in de periode 1680-1690 volgt er een (kort) herstel. Na de heropleving in de jaren 1680 nemen de conceptie-indices in de jaren '90 van de 17e eeuw een diepe duik: rond de eeuwwisseling werd het absolute minimum bereikt (index 65). In de eerste decennia van de 18e eeuw stijgt het aantal concepties echter aanzienlijk: in Kanegem bereikte men in 1720 een eerste piek (index 100), maar daarna ging het weer bergaf tot 1745. Vanaf 1745 echter kende men een nooit eerder geziene groei. De indices namen tussen 1745 en 1760 een sprong van 27 punten (gemiddeld 1,8 punten per jaar). In het volgende decennium steeg het aantal concepties nóg aanzienlijker: van 1760 tot 1770 nam de index nog eens met 28 punten toe (gemiddeld 2,8 punten per jaar)! Tussen 1770 en 1780 zien we dan weer een tegengestelde evolutie: Kanegem "boekte verlies" (jaarlijks 1,2 punten). Daarna zag Kanegem in de periode 1780-1795 weer meer kinderen ter wereld komen: een stijging van 1,9 punten per jaar (van index 132 naar index 161).

 

Elders in de Roede van Tielt valt een gelijkaardige trend waar te nemen[17]. In Aarsele zien we een stijgende lijn tot ca. 1670, dan volgt een kleine terugval tot 1685, waarna er een kort herstel optreedt. In de jaren '90 van de 17e eeuw is er een sterke afname, maar gedurende de hele 18e eeuw zien we de curve weer stijgen, afgezien van de periodes rond 1745 en 1795. Ook voor Dentergem constateren we een gelijkaardige evolutie: de achteruitgang van de jaren 1690 wordt gevolgd door een bijna ononderbroken groei in de 18e eeuw. Ten slotte kunnen we voor de 18e eeuw ook een zelfde tendens voor Oostrozebeke achterhalen: van 1745 tot 1795 is er een constante groei, vergelijkbaar met die in Kanegem.

 

b. De huwelijken per oogstjaar[18]

 

In 1720 bedraagt het elfjaarlijks gemiddelde voor de huwelijken 9,9. Ook hier wordt dit index 100. Opnieuw zullen we de periode 1660-1795 bekijken én de Kanegemse gegevens vergelijken met die van Aarsele, Dentergem en Oostrozbeke[19].

 

Voor Kanegem verkrijgen we in 1660 een index van 78 (7,73 huwelijken). In 1665 is die al opgelopen tot 92, maar daarna loopt het aantal huwelijken sterk terug: in 1680 wordt het absolute dieptepunt bereikt, nl. index 51 (5,09 huwelijken). Daarna herstelt het huwelijkscijfer zich echter tussen 1680 en 1695. Na 1695 zien we echter de huwelijksindices teruglopen: rond 1700 werd een nieuw dal bereikt, want tussen 1695 en 1700 ging het aantal huwelijken met 2,4 punten per jaar achteruit. In Kanegem bereikte men in 1715 een hoogtepunt, maar daarna trouwde men weer minder (index 87 in 1725). Vervolgens ging het cijfer weer wat omhoog, maar rond 1745 werd er niet meer gehuwd dan in 1725. Op het einde van de jaren 1740 begon echter een groeiperiode: het aantal huwelijken steeg na 1745 eerst sterk (met jaarlijks 1,9 punten tussen 1745 en 1755), hoewel daarna, over enkele schommelingen heen, een stagnatie volgde. De periode 1780-1790 kenmerkte zich dan weer met een sterke toename (tussen 1780 en 1785 een jaarlijkse toename van 5,8 punten!). In 1795 moest men echter weer inleveren. We kunnen hieruit dus besluiten dat de huwelijken zeer sterk schommelen. Dat is zo aan het einde van de 17e eeuw en dat blijft in feite zo in de 18e eeuw, hoewel er toch duidelijke crisismomenten te onderkennen zijn (bv. rond 1700) én, over alle schommelingen heen, een stijgende trend valt waar te nemen gedurende de (tweede helft van de) 18e eeuw.

 

Dezelfde tendens kunnen we vaststellen in Aarsele, waar de 17e eeuw gekenmerkt wordt door gelijkaardige schommelingen en een dieptepunt rond 1700. Behalve in de jaren '40 van de 18e eeuw, zien we het aantal huwelijken steevast toenemen tussen 1705 en 1790. Daarna volgde een kleine achteruitgang. Dentergem kende een quasi identieke ontwikkeling. Na de crisis rond 1700 volgt een herstel, maar in de jaren '20 en '40 van de 18e eeuw is er sprake van achteruitgang. Bovendien verloopt de groei zeer traag tot ca. 1775. Pas in de periode 1775-1790 wordt die echt spectaculair. Daarna volgde een kleine terugval. In Oostrozebeke ten slotte zien we ook een daling rond 1745, gevolgd door een traag herstel. Pas vanaf 1765 werd er meer en meer getrouwd, tót in 1795! Kortom, over alle schommelingen heen valt in verschillende dorpen van de Roede van Tielt een zelfde trend waar te nemen.

 

c. De overlijdens per oogstjaar[20]

 

Ook voor het bestuderen van de overlijdens fungeert 1720 als basisjaar. Het elfjaarlijks gemiddelde van dat jaar bedraagt 23,55. Opnieuw wordt die waarde gelijkgesteld aan index 100. Meteen worden we echter geconfronteerd met de grote gebreken van de sterfteregisters[21]. Zo is er de lacune van 1695-1699, waardoor er voor de jaren 1695, 1700 en 1705 géén elfjaarlijkse gemiddelden kunnen berekend worden. Maar daarnaast is er ook een permanente afwezigheid van kinder- en zuigelingensterfte. Pas rond 1715 duiken de eerste kinderen in de bronnen op. Het gevolg is uiteraard een felle onderschatting van de totale sterfte tot ca. 1715. De lage indices uit de 17e en het begin van de 18e eeuw weerspiegelen dus niet de werkelijkheid!

 

Desondanks is het toch mogelijk een algemene evolutie te schetsen. In 1660 bedraagt de index 51 (gemiddeld 11,91 sterftes). Tegen 1665 nemen de overlijdens licht toe, om rond 1670 weer wat te dalen en hetzelfde niveau te houden in 1675. Tussen 1675 en 1685 zien we daarentegen een sterke stijging: in de periode 1675-1680 zelfs jaarlijks met 4,4 punten! Daarna zakt het peil opnieuw tegen 1690. Voor de jaren 1695, 1700 en 1705 hebben we dus geen elfjaarlijkse voortschrijdende gemiddelen, maar desalniettemin mogen we veronderstellen dat er in de jaren 1690 weer een sterke toename was van het aantal jaarlijkse doden, zeker omstreeks 1694-1695[22]. Waarschijnlijk nam de sterftegraad weer lagere vormen aan rond de eeuwwisseling. In 1710 zien we dan ook een absoluut laagtepunt voor de sterftes: index 41 (!). Ongetwijfeld is er hier sprake van ondernotatie! Tegen 1720-1725 beginnen de overlijdensgegevens dan normale vormen aan te nemen: de kinder- en zuigelingensterfte komt erbij. De stijging tussen 1710 en 1720 (van index 41 naar 100) is m.a.w. géén reële toename! Vanaf 1720-1725 kunnen we dus meer waarde hechten aan de indices. In de jaren 1720 komen er meer overlijdens voor: tussen 1720 en 1730 is er een toename met 3 punten per jaar (tot index 130 in 1730). In het volgende decennium vallen er dan weer minder doden te betreuren, aangezien een daling met 2 punten per jaar valt te constateren. Maar in de jaren 1740 stijgt de index weer 3,9 punten per jaar: van 110 in 1740 tot 149 in 1750! Daarna is er weer een daling tot 1760, waarna het aantal overlijdens weer toeneemt tot ca. 1770. In de periode 1770-1780 zien we opnieuw een daling, maar in de volgende 15 jaar (van 1780 tot 1795) is er een uitgesproken toename en dan vooral tussen 1780 en 1785 (gemiddeld 5,2 punten per jaar!). Uiteindelijk bereiken de overlijdens in 1795 een hoogtepunt (index 196, d.i. 46,18 doden). Dit betekent dat sinds 1720 het aantal overlijdens bijna verdubbeld is.

 

Een zelfde evolutie kunnen we waarnemen in andere dorpen uit de Roede van Tielt[23]. In Aarsele zien we sterftepieken rond 1645, 1695, 1730, 1750 en 1785. Behalve voor 1645 - waar we geen gegevens over hebben - is dit ook in Kanegem zo. Opmerkelijk is echter dat de overlijdens in Aarsele na 1785 dalen, terwijl dit te Kanegem niet het geval was. Voor Dentergem stellen we een quasi identieke ontwikkeling vast als voor Kanegem: sterftecrisissen rond 1695, 1730, 1750 en aan het einde van de 18e eeuw. Opmerkelijk verschil is echter het feit dat de overlijdens in Dentergem na 1760 ononderbroken toenemen, wat voor Kanegem niet opgaat. In Oostrozebeke ten slotte is er ook een sterftetoename in de jaren 1740, gevolgd door een daling. Maar ook daar zien we - net als in Dentergem - een ononderbroken toename vanaf 1760, met 1795 als absolute piek. Ondanks enkele kleinere verschillen stemt de evolutie in Kanegem dus ook op het vlak van de overlijdens overeen met die in nabijgelegen dorpen.

 

d. Besluit

 

In onderstaande grafiek kunnen we de evolutie van de concepties, overlijdens en huwelijken volgen vanaf 1650 tot 1795. De y-waarden zijn géén indices, maar de voortschrijdende elfjaarlijkse gemiddelden vanaf 1660. Meteen valt op hoe slecht de gegevens m.b.t. de overlijdens zijn tot ca. 1720. Tussen 1690 en 1700 beschikken we immers over geen elfjaarlijkse gemiddelden door de lacune in de bronnen (1695-1699), terwijl anderzijds de waarden tot ca. 1720 duidelijk te laag liggen door de afwezigheid van de kinder- en zuigelingensterfte[24]. Het gevolg daarvan is dat de sterftes nooit het aantal concepties overschrijden, terwijl dit in werkelijkheid vermoedelijk wél het geval moet geweest zijn. Verschillende zaken wijzen althans in die richting. Zo zien we dat zowel in Aarsele als in Dentergem het aantal overlijdens in de jaren 1690 boven de conceptiecurve uitstijgt[25]. Dat dit voor Kanegem ook zo moet geweest zijn, lijkt duidelijk: in het najaar van het kalenderjaar 1694 stellen we immers een zware mortaliteitscrisis vast[26], terwijl de héle kasselrij Kortrijk (inbegrepen de Roede van Tielt) in de jaren 1693-1695 zwaar gebukt ging onder de Negenjarige Oorlog, met als gevolg een sterke toename van de mortaliteit[27]. Bovendien zien we in de jaren 1690 ook een sterke afname van de Kanegemse bevolking[28] die niet alleen kan veroorzaakt zijn door een massale emigratie, maar in hoofdzaak te wijten is aan het teruglopen van de concepties (duidelijk zichtbaar op de grafiek) én een oversterfte. Dit alles indachtig, mogen we dus veronderstellen dat de overlijdens in het laatste decennium van de 17e eeuw uitstegen boven de concepties.

 

Globaal bekeken, vallen er een drietal periodes te onderscheiden. De eerste omvat de tweede helft van de 17e eeuw. Daarin zien we de concepties, overlijdens en huwelijken sterk schommelen. De concepties en huwelijken kennen een vrij parallel verloop: beiden stijgen en dalen in dezelfde periodes. De overlijdens verhouden zich dan weer omgekeerd evenredig tot de andere variabelen: waar de sterftes hoge pieken scheren, gaan de concepties en huwelijken erop achteruit (en vice versa). De tweede periode (de eerste helft van de 18e eeuw) wordt gekenmerkt door een periode van herstel na de crisis van de late 17e-eeuw, gevolgd door een stagnatie vanaf 1715-1720: dat geldt zeker voor de concepties (die zelfs lichtjes afnemen) en de huwelijken, maar in feite ook voor de sterftes, ondanks de grotere schommelingen. Ook hier zien we de concepties, overlijdens en huwelijken op en neer gaan, waarbij de concepties en huwelijken zich nog steeds gelijklopend gedragen, terwijl de overlijdens een omgekeerd patroon vertonen, hoewel minder uitgesproken dan in de 17e eeuw. Vanaf 1745-1750 begint dan de derde periode, die loopt tot het einde van de 18e eeuw. Hier zien we een sterke toename van de concepties en de overlijdens vanaf 1745, enkel onderbroken door een kleine terugval in de jaren 1770. De huwelijken stagneren daarentegen tot ca. 1775. Pas vanaf 1780 vat er een (spectaculaire) groei aan, die echter al stopt in 1790. Michaël Delange kwam voor de huwelijken in deze periode tot bijna identieke conclusies[29]. Voor het eerst kunnen we bovendien vaststellen dat de sterftes en de concepties parallel stijgen en dalen, terwijl deze twee componenten tot ca. 1745-1750 zich steeds tegengesteld gedroegen. Daarenboven kan erop gewezen worden dat de concepties sneller stijgen dan de overlijdens. Dit betekent dus dat de bevolking niet meer geteisterd werd door zware demografische crisissen, waardoor de tweede helft van de 18e eeuw een ware bevolkingsexplosie met zich mee bracht. Gelijkaardige constataties werden gemaakt m.b.t. Aarsele, Dentergem en Oostrozebeke[30], maar ook in andere dorpen buiten de Roede van Tielt kunnen we na 1750 een sterke toename van concepties, overlijdens en huwelijken vaststellen. Dat is immers het geval in Anzegem, Kaster en Avelgem[31]. Hiermee wordt duidelijk dat de evolutie in de Roede van Tielt nauw aansluit bij die in Zuid-West-Vlaanderen.

 

Men kan zich afvragen waarom de bevolking na 1750 kon aangroeien en dit daarvoor niet het geval was. De sleutel tot deze hamvraag ligt bij de demografische crisissen. Vóór 1750 zakken de concepties merkelijk bij een hogere mortaliteit en liggen de conceptie- en mortaliteitscijfers niet ver uit elkaars buurt. In de tweede helft van de 18e eeuw echter vallen de concepties niet meer terug bij een mortaliteitsstijging én gaat de conceptiecurve sneller de hoogte in dan die van de overlijdens. De bevolking maakt zich dus los van de crisissen! Maar welke wijzigingen waren er nu opgetreden waardoor die crisissen geen moordende impact meer hadden? Vermoedelijk spelen hier de innovaties in de voedselproductie een wezenlijke rol. Zo groeide op het 18e-eeuwse platteland de "New Husbandry", waarbij kleine lapjes grond intensief bewerkt werden en waarbij verschillende teelten per jaar konden konden geoogst worden. Dit zorgde voor een merkelijke stijging van de voedselproductie. Daarbovenop stapte men over op nieuwe teelten met meer rendement, waaronder de aardappel een echte mirakelteelt vormde. Door de aardappel halveerde de hoofdelijke graanconsumptie in de loop van de 18e eeuw zelfs[32]! Bijgevolg hadden graanduurtes - die vaak epidemieën met zich meebrachten - een veel geringere impact dan voorheen. Uit het voorgaande mag blijken dat de demografische crisissen een primaire rol spelen bij de bevolkingsevolutie. In de volgende paragrafen gaan we er dieper op in.

 

 

§ 2. Typologie van demografische crisissen

 

a. Wat is een demografische crisis?

 

Een demografische crisis mag niet zomaar gelijkgesteld worden met een mortaliteitsstijging. Ook de conceptie- en huwelijkscurve moeten immers bekeken worden. In normale jaren - dus buiten de crisisjaren - zijn er meer concepties dan overlijdens, terwijl in een crisisperiode het aantal overlijdens sterk kan uitstijgen boven de concepties. Tot het begin van de 18e eeuw was een verdubbeling en zelfs een  verdrie- of verviervoudiging van de sterftes in bepaalde jaren geen uitzondering, waardoor 10 à 20 % van de bevolking kon ten grave gedragen worden[33]. Dat deze zogenaamde crises mortelles tot het begin van de 18e eeuw een grote invloed uitoefenden op de bevolkingsevolutie, behoeft dus geen betoog[34]. Bovendien kan vastgesteld worden dat er bij vele crises mortelles een uitgesproken daling van de concepties optreedt, zeker tot de eerste decennia van de 18e eeuw. Voor een deel is dat het gevolg van een afname van de huwelijkssluitingen in crisisperiodes: men stelde een huwelijk uit in afwachting van betere tijden[35]. Anderzijds kan er ook een verminderde seksuele omgang geweest zijn. We kunnen ons echter afvragen of dit gewild gebeurde dan wel ongewild. In het eerste geval zou er dan sprake zijn van contraceptie door tijdelijke onthouding, een hypothese die niet door iedereen aanvaard wordt[36]. Ongewilde vermindering van de seksuele omgang kan dan weer aan andere factoren toegeschreven worden: het afsterven van één der partners, lichamelijke aftakeling, maar ook fysieke onvruchtbaarheid[37]. Zo stelt E. Leroy Ladurie bijvoorbeeld dat er een tijdelijk uitblijven van de maandstonden (amenorrhoe) kon optreden bij ondervoeding, waardoor vrouwen enkele maanden onvruchtbaar werden. Hij spreekt dan ook van een aménorhée de famine als één van de verklaringen voor het teruglopen van de concepties in crisistijden[38]. Ten slotte moet ook rekening gehouden worden met een eventuele toename van miskramen (abortus spontaneus).

 

Verschillende auteurs definieerden reeds de term "demografische crisis" op basis van uiteenlopende criteria. Zo spreekt P. Goubert pas over een demografische crisis wanneer de mortaliteit per kalenderjaar verdubbelt t.o.v. het gemiddelde niveau en de concepties met minstens één derde zakken[39]. Maar deze werkwijze is niet toepasbaar voor alle crisissen. Mortaliteitsstijgingen waarbij geen of slechts een geringe daling van de concepties optreedt, vallen immers uit de boot. Dat deze crisissen vooral vanaf de tweede helft van de 18e eeuw voorkwamen, moge duidelijk zijn[40]. Vandaar dat andere auteurs zich enkel richtten op de sterftes. Dat is o.a. het geval bij J. Dupâquier, die zelfs een formule hanteert om de ernst van een crisis te meten aan de hand van sterftecijfers: "De sterfte-index is gelijk aan de sterfte van een bepaald jaar minus de gemiddelde sterfte van de voorafgaande tien jaren gedeeld door de standaardafwijking van de sterfte in die tien jaren"[41]. Dupâquier onderscheidde op die manier verschillende soorten demografische crisissen qua omvang, gaande van kleine crisissen tot catastrofes[42]. Net als M. Delange opteerden wij voor deze benadering[43]. Hoewel deze werkwijze  een goede indicatie geeft van de zwaarte van de crisissen, zullen we echter ook rekening houden met het verloop van de concepties en de huwelijken, die immers ook sterke schommelingen kunnen vertonen in crisisperiodes. De crisisjaren zullen dan ook in detail geanalyseerd worden per maand, waarbij nagegaan wordt in welke mate de sterftes stijgen én de concepties en huwelijken afnemen. Ten slotte zal ook naar de oorzaken van de demografische crisis gepeild worden.

 

Over alle details heen kan gesteld worden dat een demografische crisis drie mogelijke oorzaken heeft: hongersnood of ondervoeding, epidemie en oorlog. In de meeste crisissen komen echter twee of zelfs alle drie de elementen voor[44]. Vele Franse historici hebben onderzoek verricht naar de oorzaken van de demografische crisissen. Reeds in 1946 constateerde J. Meuvret dat sterk stijgende graanprijzen vaak een mortaliteitstoename en een daling van de concepties met zich mee brachten. Dit soort crisissen noemde hij crises de subsistance (bestaans- of duurtecrisissen). Tot het begin van de 18e eeuw kwamen deze voedselcrisissen veelvuldig voor. Daarna werden ze vervangen door zogenaamde crises larvées (verdoken crisissen): de (graan-)prijzen bleven een belangrijke rol spelen, maar dit uitte zich niet meer in de demografische ontwikkeling[45]. Later werd deze theorie overgenomen en uitgebreid door P. Goubert. Hij kwam tot de vaststelling dat demografische crisissen vaak gepaard gingen met ongunstige weersomstandigheden, waarbij vooral regenrijke zomers een nefaste invloed konden hebben op de oogsten. Door het lage aanbod gingen de graanprijzen bijgevolg de hoogte in, terwijl de lonen dat niet deden. Bovendien werden de graanprijzen nog meer ten top gedreven door boeren die, speculerend op nog hogere prijzen, hun voorraad niet onmiddellijk op de markt brachten. Het directe gevolg laat zich raden: de schaarse oogst en de hoge prijzen zorgden voor hongersnood. Ondervoeding en het innemen van bedorven en minder kwalitatief voedsel deden de natuurlijke weerstand verzwakken, waardoor infecties en epidemieën de kop opstaken, met alle gevolgen vandien[46]. P. Goubert koppelde dus twee elementen - hongersnood en epidemieën - aan elkaar, waarin hij ook door anderen gevolgd werd[47]. Zijn theorie werd echter ook bekritiseerd. Sommige auteurs wezen immers op duurtejaren zónder mortaliteitsstijging en op jaren waarin de sterftes sterk opliepen, maar waar geen abnormaal hoge graanprijzen voorkwamen. Deze auteurs beschouwen epidemieën als doorslaggevende factor bij demo-grafische crisissen[48]. Nog anderen ten slotte beklemtonen een nauwe verwantschap tussen oorlogen en crisissen: voor hen zijn oorlogen van cruciaal belang bij een demografische crisis[49].

 

Tot het begin van de 18e eeuw zullen hongersnoden als gevolg van slechte oogsten en hoge graanprijzen waarschijnlijk een wezenlijke rol gespeeld hebben in de demografische crisissen. Dat de weersomstandigheden de oogst sterk kunnen beïnvloeden, zien we zelfs nog vandaag. Oorlogssituaties zullen de toestand bovendien vaak dramatisch gemaakt hebben: opeisingen, plunderingen, oogstvernielingen, hoge voedselprijzen, schaarste,... gingen immers nauw samen met oorlogsvoering. Zo kon een ideale voedingsbodem voor epidemies geschapen worden, die daarenboven vlug verspreid konden geraken door rondtrekkende troepen en migrerende dorpelingen en stedelingen. Maar ook zonder oorlog konden voedselschaarste en hoge graanprijzen tot epidemies leiden. Vermoedelijk ontstonden epidemies ook in periodes waarin geen voedselschaarste voorkwam. Het weer kan dan een bepalende factor geweest zijn. Kortom, verschillende op elkaar inwerkende factoren kunnen tot demografische crisissen geleid hebben: het weer, mislukte of slechte oogsten, hoge graanprijzen, hongersnood en voedselschaarste, epidemieën, oorlogen,... zijn elementen waar men steeds rekening mee moet houden bij het bestuderen van een crisisjaar.

 

Reeds in de vorige paragraaf werd erop gewezen dat graanduurtes in de loop van de 18e eeuw steeds minder invloed uitoefenden op de bevolking. Graan werd immers steeds meer ingeruild voor aardappelen, ook te Kanegem, terwijl de "New Husbandry" tot betere oogsten leidde[50]. Bovendien was men op het platteland minder gevoelig voor een stijging van graanprijzen dan in de steden: veelal beschikte men over een klein lapje grond waarop wat groenten geteeld werden, terwijl men anderzijds in het centrum van de produktie zat. J. Meuvret heeft dus gelijk wanneer hij stelt dat de crises de subsistance plaats ruimden voor crises larvées. Daarbovenop komt nog dat de Zuidelijke Nederlanden in de 18e eeuw véél minder te lijden hadden van oorlogen, een vaak zeer invloedrijke factor bij demografische crisissen. Dit alles zorgde er dus voor dat demografische crisissen in veel beperktere mate voorkwamen zodat de bevolking ongestoord kon aangroeien.

 

b. Bespreking van enkele epidemieën

 

Uit het voorgaande bleek dus dat een demografische crisis in hoofdzaak veroorzaakt wordt door hongersnood, oorlog en epidemieën. Ook onze voorouders hadden dit door, want in vele kerken hoorde men het gebed "A fame, peste et bello, libera nos, Domine!"[51]. Hongersnood en oorlog kwamen al uitvoerig aan bod, terwijl ook al stilgestaan werd bij epidemieën. Hier zullen we enkele epidemieën echter nader toelichten.

 

1. De pest

 

Na de zevende eeuw kwam de pest in Europa voorlopig niet meer voor, maar omstreeks 1350 stak de ziekte opnieuw de kop op, met alle gevolgen vandien[52]. In het derde kwart van de 17e eeuw zou ze definitief uit onze streken verdwijnen[53]. Het bacil dat de pest verwekt, de pasteurella pestis, werd in 1894 ontdekt door Yersin, een Franse medicus[54]. De pestbacil wordt gedragen door een vlooiensoort, de xenopsylla cheopsis, die leeft op de zwarte rat (rattus rattus), maar vaak ook bij andere knaagdieren en zelfs bij de mens voorkomt. Bovendien kon de rattenvlo ook de menselijke luis (pulex irritans) besmetten die de ziekte op haar beurt snel deed verspreiden. Door beten van de besmette vlooien of luizen werd de mens drager van de ziekte[55]. Vanzelfsprekend hangt het verspreiden van pest nauw samen met de grootte van de rattenpopulatie, naast de onhygiënische toestanden, waardoor mensen gemakkelijk dragers kunnen worden van vlooien en luizen.

 

Naar het ziektebeeld kunnen we bij de pest drie verschijningsvormen onderscheiden: de builenpest, de septicemische pest (zwarte dood) en de longpest. De builenpest wordt opgelopen door een beet van een pestbacildragende vlo of luis, veelal in de lies- of okselstreek, de geliefkoosde omgeving van dergelijke parasieten. De incubatietijd duurt 1 tot 6 dagen en de ziekte begint steevast met hevige koorts (39°-40° C). Op de plaats van de beet ontstaat een zwarte plek door inwendige bloedingen. Na twee of drie dagen wordt dit dan een zwartachtige pestbuil die de grootte van een kippenei kan aannemen: vandaar dus de naam "builenpest". Veelal volgde na 3 à 6 dagen de dood, maar als de zieke in leven bleef, barstte de buil open na 8 à 10 dagen en liep er een etterend, stinkend vocht uit. Daar vindt de zegswijze "stinken als de pest" haar oorsprong. In de minderheid van de gevallen (20 à 40 %) kon na acht dagen genezing optreden, maar die duurde dan meestal zeer lang. Builenpest kon gepaard gaan met verschillende symptomen: zenuw- en spijsverteringsstoornissen konden vergezeld worden door neusbloedingen, maar ook door diaretische stoelgang die, net als de urine, bloed kon bevatten[56]. De moorddadigheid van deze builenpest hoeft nauwelijks benadrukt te worden. Zo mogelijk nog dodelijker was de tweede vorm van pest, nl. de septicemische pest. Ook hier loopt men de ziekte op door huidpenetratie via een beet van een pestbacildragende vlo of luis. Net als bij de builenpest ontstaan er onderhuids zwarte vlekken door inwendige bloedingen ("zwarte pest"), maar in tegenstelling tot de builenpest verschijnen er geen etterbuilen. De zieke overleed reeds na 24 à 36 uur! De septicemische pest deed zich voornamelijk voor bij het uitbreken van een epidemie, wanneer de ziekte geen tijd gegund werd om zich verder te ontwikkelen of zich in een etterbuil te uiten. De symptomen zijn vrij gelijklopend met die van de builenpest: koortsen, zenuw- en spijsverteringsstoornissen, neusbloedingen, bloederige stoelgang,... Genezing kwam bijna niet voor[57]. De derde verschijningsvorm van de pest betreft de longpest. In tegenstelling tot de vorige twee soorten treedt besmetting hier niet op door huidpenetratie via een beet, maar interhumaan. Infectie kon immers ook optreden door inademing van pestbacillen uit etterbuilen of uit speeksel van een pestlijder dat vrijkwam bij het hoesten. Op die manier worden de longen aangetast, waardoor men van longpest spreekt. De incubatietijd duurt hier slechts 1 à 3 dagen. Longpest uit zich in hevige koorts, een zeer hoge hartslag en een grote, vaak bloederige slijmvorming. Reeds na 48 à 72 uur treedt de dood in door verstikking. Genezing was uiterst zeldzaam: in meer dan 90 % van de gevallen eindigde longpest met de dood[58]!

 

Builenpest en septicemische pest kwamen vooral voor in de zomer- en herfstmaanden (juli tot oktober), maar konden ook in de winter aanwezig blijven. De pestbacil is immers bestand tegen temperaturen van -2° C tot +45° C, hoewel de ideale temperatuur 25 tot 28° C is. Longpest is dan weer de pestvorm van koudere streken, die vooral in januari en februari kan toeslaan. De pestcurve kent een lang verloop en kan 25 à 35 weken aanhouden. In de lente is de impact van de pest minder moordend dan in de zomer, aangezien ratten en vlooien in het voorjaar minder talrijk zijn. Om de vier weken - telkens er een nieuwe groep vlooien is - komt er bij pestepidemieën een piek voor. Per piek zien we dan ook een stijging van het aantal doden. Natuurlijke immuniteit tegen pest is quasi onbestaande[59]... In de Nederlanden kon de pest goed aarden en snel verspreiden omwille van de hoge bevolkingsdichtheid, de uitgebreide en veelvuldige commerciële contacten, het gematigd en vochtig klimaat én de vele troepenbewegingen[60]. Een sluitende verklaring voor de verdwijning van pest uit onze streken is er niet. Sommigen wezen op het feit dat de zwarte rat in deze periode vervangen werd door de grijze rat, terwijl anderen de doorbraak van een andere ziekte (Yersinia Pseudotuberculosis) als oorzaak zien voor het verdwijnen van de pestbacil[61].

 

2. Dysenterie

 

Op zich is dysenterie eigenlijk geen ziekte, maar eerder een reeks anatomische verschijnselen bij verschillende ziekten. Hoewel onze voorouders vaak een correcte diagnose  stelden m.b.t. dysenterie, bestond er toch veel verwarring rond diverse varianten. De gebruikte terminologie kon dan ook sterk uiteenlopen[62]. Bijgevolg is het vaak onmogelijk om uit de schaarse gegevens het onderscheid met tyfeuze aandoeningen te maken[63].

 

De bacillaire dysenterie was de kwaadaardigste vorm en werd in de volksmond rooloop (fluc du sang) geheten, aangezien de stoelgang hevig én bloederig was, wat bovendien kon leiden tot deshydratatie[64]. Tijdens de eerste dagen kon men zelfs tachtig tot honderd excreties per dag hebben[65]! De incubatietijd bedroeg ongeveer een week. Na 8 à 10 dagen was het grootste leed achter de rug en kon men genezen. Deze bacillaire vorm was lange tijd één van de meest voorkomende kwalen in onze streken[66]. Desondanks groeide dysenterie weinig uit tot een epidemie. Meestal bedroeg de mortaliteit niet meer dan 0,5 à 3 %, maar in slechte gevallen kon toch meer dan 20 % van de bevolking er aan ten onder gaan. Dan kon de dood reeds na 48 uur intreden[67]! Vooral op het platteland werd de rooloop gevreesd, omdat daar de meeste slachtoffers vielen, voornamelijk tijdens de eerste herfstmaanden (september-oktober). De kwaal duurde dus meestal slechts 2 à 3 maanden, maar kende een snelle verspreiding[68]. Dysenterie kwam hoofdzakelijk voor bij maatschappelijk zwakkeren en jongeren van minder dan 20 jaar, waardoor de huwelijks- en conceptiecurve weinig beïnvloed werd[69].

 

Een hele reeks oorzaken konden aan de basis liggen van de besmetting. Zo speelden socio-economische factoren - in casu de armoedige en onhygiënische levenswijze, bv. het dragen van tweedehandskleding en -schoenen én de schrale huisvesting - een rol, maar ook chronische ondervoeding deed het natuurlijk weerstandsvermogen afnemen, waardoor velen gemakkelijk aangetast werden. Daarnaast was het eten van onrijp fruit en bedorven voedsel vaak een bron van besmetting, terwijl ook het klimaat een rechtstreekse invloed had. Enerzijds deden hete en droge zomers het waterpeil dalen tot kritische punten, waardoor men genoodzaakt was onhygiënisch en modderig water te drinken. Anderzijds konden vochtige zomers de oogst doen mislukken of de bewaring bemoeilijken (schimmel), waardoor er te weinig of bedorven voedsel moest gegeten worden. Steeds werd het natuurlijk weerstandsvermogen aangetast, waardoor besmetting niet lang op zich liet wachten. Ten slotte zorgden rondtrekkende troepen voor een snelle verspreiding tijdens de maanden september en oktober, aangezien de legers zich toen terugtrokken in hun winterkampen[70].

 

3. Tyfus en tyfeuze koortsen

 

Tyfus wordt veroorzaakt door de tyfus- en paratyfusbacillen, die zich vrij gemakkelijk  kunnen verspreiden door feco-oraal contact: via besmet drinkwater, besmette melk of besmet dierlijk voedsel (salmonella) wordt de mens aangetast. De incubatieperiode duurt tien tot twintig dagen. Tyfus begint met koorts die kan oplopen tot 40° C en 12 à 15 dagen kan aanhouden. Bij hoogstens 10 % eindigt de ziekte met de dood, die in erge gevallen na 6 tot 8 dagen hoge koorts optreedt. Toch waren de lichte gevallen ook gevaarlijk: de drager van de ziekte was niet noodzakelijk ziek, maar kon wél anderen besmetten, zelfs na genezing! Naast de hoge koortsen - die gepaard gaan met een barstende hoofdpijn en ijlen - kenmerkt tyfus zich ook door roodachtige vlekken op de huid, die soms moeilijk waar te nemen zijn. Door het eten van bedorven of besmet voedsel krijgt men bovendien darminfecties en een hevige buikloop, waardoor de ziekte vaak verward wordt met dysenterie. En hoewel tyfeuze koortsen eigenlijk gedurende het hele jaar de kop kunnen opsteken, komen ze meestal in dezelfde periode voor als dysenterie (augustus tot november), wat tot nog grotere verwarring met de rooloop leidt[71].

 

Naast tyfus zijn er nog een aantal tyfeuze koortsen die minder dodelijk zijn. Een andere soort is bijvoorbeeld de vlektyfus, vooral opduikend in oorlogsomstandigheden en tijden van ellende. De hoofd- en kleervlo, die de bacillen dragen, zijn verantwoordelijk voor de besmetting van hun gastheer. Ook hier vangt de ziekte aan met hoge koortsen en na 4 à 7 dagen verschijnen er rode vlekken. Voornamelijk volwassenen worden getroffen door deze variant. Bij vlektyfus kan er echter immuniteit optreden. Anders dan tyfus, komt vlektyfus vooral voor van november tot april en verdwijnt de ziekte bij de eerste warmte[72].

 

4. Andere ziekten

 

Naast pest, dysenterie en tyfeuze koortsen werd men - tot de 20e eeuw! - vaak getroffen door ziekten die vandaag ofwel verdwenen zijn, dan wel geen of weinig impact meer hebben. In eerste instantie was er het pokkenvirus, dat vele slachtoffers kon maken, maar dat nu uitgeroeid is[73]. Daarnaast moeten we ook denken aan een "banale" griepepidemie, die vooral in de winter veel (oudere) slachtoffers kon maken, alsook "gewone" verkoudheden[74]. Zelfs vandaag nog is de invloed van griep op de oudere populatie merkbaar! Het moge duidelijk zijn dat de kleine ongemakken van de hedendaagse westerling niet te vergelijken zijn met die van onze voorouders: een aantasting van de ademhalingswegen bijvoorbeeld wordt nu vlug opgelost, terwijl dit vroeger vérstrekkende gevolgen kon hebben... Hoewel deze ziekten geen epidemieën waren, is hun invloed niet te onderschatten!

 

 

§ 3. Demografische crisissen in Kanegem (1649-1797)[75]

 

a. De crisis van 1645-1647

 

Hoewel sterftegegevens in de parochieregisters pas in 1649 een aanvang nemen, is het uitermate interessant om de demografische crisis van 1645-1647 te bespreken. Door het ontbreken van gegevens uit die jaren weten we uiteraard niet hoeveel overlijdens er waren, laat staan wie er stierf of welke maanden pieken vertonen. Bijgevolg kunnen we ook de sterfte-index van Dupâquier niet berekenen.

 

Desalniettemin beschikken we over enkele gegevens die duidelijk aantonen dat er in de tweede helft van de jaren 1640 een zware demografische crisis heerste in Kanegem. Met name de communicantencijfers uit die periode weerspiegelen de impact van de sterfte tijdens de jaren 1645-1647. Terwijl er in 1644 nog 470 communicanten geteld werden[76], waren er dat in 1650 amper 372[77]. Uitgaande van de veronderstelling dat de communicanten 2/3 van de bevolking vertegenwoordigden[78], bekomen we in 1644 en 1650 een bevolkingscijfer van respectievelijk 712 en 564 inwoners. En zelfs al is het communicantencijfer uit 1644 mogelijks een overschatting[79], dan nog is er sprake van een sterke achteruitgang van het aantal communicanten en bijgevolg ook van de hele bevolking. Het cijfer uit 1650 (372 communicanten) lijkt in ieder geval correct, aangezien in 1652 ca. 400 communicanten geteld werden[80]. Uit deze gegevens kunnen we besluiten dat de Kanegemse bevolking tussen 1644 en 1650 met 15 à 20 % afnam[81]: een zware demografische crisis dus!

 

De oorzaak van deze demografische crisis is relatief gemakkelijk te achterhalen. Tijdens de jaren 1645-1646 bereikten de Dertigjare Oorlog (1618-1648) en de oorlog tegen de Noordelijke Nederlanden[82] een hoogtepunt in onze streken. Reeds in juli 1644 werden verscheidene parochies in de Roede van Tielt ingepalmd door (vijandelijke) Franse en Hollandse troepen. M. Cloet schrijft over 1645 het volgende: "Het jaar 1645 zou voor het gewest Tielt biezonder rampzalig worden. De gemeenten leden veel schade door het verplicht logeren van de voorbijtrekkende legers."[83]. In 1645 moesten Tielt en de omliggende parochies ruiterijcompagnieën van het Spaanse huurlingenleger huisvesten, dat in principe onze streken verdedigde tegen de Fransen en Hollanders. Deze soldaten sloegen echter aan het plunderen en staken de kerken van Meulebeke, Tielt en Ruiselede in brand. Velen sloegen op de vlucht, terwijl anderen aangehouden of afgeranseld werden[84]. In 1646 werden Tielt en omgeving zowel door Franse als door Spaanse troepen geteisterd. Deze laatsten gingen, net als hun Franse collega's een jaar voordien, over tot plunderingen. Ook in 1647 had men te kampen met muitende soldaten, maar het ergste was toen voorbij. De gevolgen laten zich raden: zowat een vierde van de Tieltse bevolking werd ten grave gedragen[85], terwijl er ook massaal veel zieken waren. Twee keer sloegen alle Tieltenaren op de vlucht[86], terwijl ook veel inwoners uit de omliggende dorpen andere oorden zullen opgezocht hebben. De oogsten waren verloren, waardoor de bevolking verzwakt en vatbaar voor epidemieën was.

 

Het is dan ook niet toevallig dat precies in de jaren 1645-1647 een grote pestepidemie rondwaarde in Vlaanderen. "Dès 1645 et jusqu'en 1647, la Flandre est éprouvée par la peste," schrijft C. Bruneel hierover. Voor Brabant stelt hij echter vast dat de pest er slechts sporadisch voorkwam[87]. Ook H. Van Werveke stelt in de jaren 1645-1646 in vele (huidige) Oost-Vlaamse parochies pest vast[88]. A. Wyffels vermeldt voor Tielt m.b.t. de crisisjaren 1645-1647: "Bovendien woedde de pest met een ongehoorde hevigheid"[89]. Van Aarsele weten we met zekerheid dat er een pestepidemie geweest is. Hoewel de Aarseelse pastoor pas in 1647 aanduidingen i.v.m. pest ("ex peste") neerschreef in de parochieregisters, veronderstelt F. Mus toch dat de pest vooral in de jaren 1645-1646 slachtoffers maakte[90]. In ieder geval was de sterfte in Aarsele massaal: terwijl er in de periode 1635-1644 gemiddeld 28,4 overlijdens per jaar waren, kenden de jaren 1645, 1646 en 1647 respectievelijk 95, 74 en 52 sterfgevallen[91] (gemiddeld 73,66 per jaar). Dit is, voor 1645, een toename met maar liefst 235 % of, anders geformuleerd, ruim een verdrievoudiging van de sterfte! Berekenen we de sterfte-index van Dupâquier voor 1645 in Aarsele, dan zien we dat we te maken hebben met een sterke tot zware crisis[92]. Piekperioden waren oktober 1645-maart 1646, augustus-november 1646 en november-december 1647. Vooral de piek in november 1645 lag bijzonder hoog (24 overlijdens!)[93]. Merkwaardig echter is dat van deze zware demografische crisis geen sporen zijn terug te vinden in de communicantencijfers van Aarsele: zowel in 1644 als in 1650 worden 640 communicanten opgegeven[94]. In andere parochies van de dekenij Tielt zien we dan weer een zelfde afname als in Kanegem (Aalter, Dentergem, Emelgem, Gottem, Grammene, Meulebeke, Oostrozebeke, Ruiselede, Tielt, Wakken,...). Tussen 1644 en 1650 loopt het aantal communicanten in de dekenij Tielt zelfs met ruim 10 % terug[95]. De afname in Kanegem (15 à 20 %) ligt dus merkelijk hoger!

 

Uit al deze gegevens kunnen we moeiteloos besluiten dat ook Kanegem sterk te lijden had in de jaren 1645-1647. Voornamelijk vier aanduidingen wijzen in die richting. Vooreerst is er de sterke afname van de communicanten in Kanegem zelf tussen 1644 en 1650. Daarnaast weten we dat het aanpalende Aarsele een zware demografische crisis doormaakte, waarbij een hoofdrol voor pest was weggelegd. Vervolgens werd aangetoond dat het naburige Tielt énorm te lijden had in dezelfde jaren. Ten slotte is er de algemene afname van communicanten in de hele dekenij Tielt. Dit werd bovendien ook vastgesteld voor Ruiselede, een andere buurgemeente van Kanegem.

 

De oorzaak van deze crisis moet gezocht worden in  krijgsverrichtingen die plaatsvonden in de regio Tielt tijdens de jaren 1645-1647. Vanzelfsprekend zullen enkele mensen rechtstreeks het slachtoffer van militairen geworden zijn (verkracht, vermoord,...)[96], maar de indirecte gevolgen waren nog veel moordender. Door plundering, fouragering en vernietiging van de oogst had de bevolking immers minder te eten, waardoor de natuurlijke weerstand afnam en men veel gevoeliger werd voor ziektes en epidemies. Bovendien zorgden de militairen vermoedelijk voor de snelle verspreiding van de pest, waardoor het dodental sterk kon oplopen. Oorlog en pest waren de twee grote boosdoeners. Graanprijzen speelden geen rol: op de markten te Deinze en Gent werd in 1645 en 1646 minder betaald dan het gemiddelde van de periode 1635-1644[97]. Het weer kan de demografische crisis nog versterkt hebben. Zowel de winter van 1645-1646 als die van 1646-1647 werden door J. Buisman als "streng" gecatalogeerd. De zomer van 1645 wordt als wisselvallig omschreven[98]. In 1646 had men te kampen met wateroverlast door overvloedige neerslag in juni, augustus en september, waardoor de oogst in het gevaar kwam[99]. Toch is de invloed van het weer op deze crisis te verwaarlozen: oorlog en pest waren de werkelijke oorzaken, onrechtstreeks aangevuld met hongersnood: "A fame, peste et bello, libera nos, Domine!" (cfr. supra, p. 80).

 

b. De crisis van 1658

 

Volgens de sterfte-index van Dupâquier (3,07) hebben we hier te maken met een gemiddelde crisis, waarbij de sterftes verdubbelden tegenover de vorige tien jaren. Bovendien valt er een afname te constateren van de concepties met 23 %. Eigenaardig echter is de toename van de huwelijken!

 

Tabel 7 - Het crisisjaar 1658

 

 

 

1657

 

1658

 

1659

 

gem. 1648-1657

 

Overlijdens

 

15

 

24

 

10

 

11[100]

 

Concepties

 

44

 

24

 

38

 

31

 

Huwelijken

 

8

 

11

 

16

 

5

 

Uit bovenstaande tabel wordt duidelijk dat er inderdaad een sterke toename van de sterftes was, gepaard met een achteruitgang van de concepties. Dat we hier echter te kampen hebben met onderregistratie van de sterftes, blijkt uit de brutosterftecoëfficiënten voor de periode 1649-1657. Uitgaande van een bevolkingscijfer dat iets lager ligt dan 700, bekomen we met gemiddeld 11 overlijdens per jaar een brutosterftecoëfficiënt van 16 à 17 ‰, terwijl dit normaliter 25 à 30 ‰ bedraagt[101]! Die onderregistratie is echter niet toe te schrijven aan het niet-opnemen van de kindersterfte, want in de jaren 1657-1659 vermeldt pastoor Bultinck meerdere malen de woorden "proles", "infans" en "puer" (zonder de leeftijd te specifiëren). Het achterwege laten van de kindersterfte dateert dus van later. Petrus Bultinck bleef de kindersterfte opnemen en dat deed ook zijn opvolger, pastoor Vanden Bossche. Pastoor Goedenaarde daarentegen noteerde vanaf 1685 - het jaar waarin hij pastoor van Kanegem werd - geen overlijdens van kinderen meer tot 1714. Op basis van de brutosterftecoëfficiënten kunnen we echter besluiten dat er een algemene onderregistratie was van de sterftes die Petrus Bultinck opnam. Bijgevolg kan de sterfte in 1658 nog hoger gelegen hebben dan 24. De werkwijze van Dupâquier heeft hier het grote voordeel dat met de onderregistratie weinig of geen rekening moet gehouden worden, aangezien de index er niet door beïnvloed wordt.

 

Via onderstaande grafiek zien we hoe de crisis zich voltrok. Van september tot december 1658 stijgen de sterftes uit boven de concepties, met september en oktober als piekmaanden. Vanaf november nemen de overlijdens immers af, vanaf januari 1659 klimmen ze niet meer uit boven de concepties (behalve in maart). In februari is er nog een opstoot van het aantal doden, maar daarna gaat het in dalende lijn. Dat september en oktober 1658 ongunstige maanden waren, blijkt ook uit de huwelijkscurve: tijdens die twee maanden is er geen enkele huwelijkssluiting! In november lijkt het ergste achter de rug, want dan zijn er weer twee huwelijken. Toch kan hierbij ook een rol aan de seizoensschommeling van de huwelijken toegekend worden[102]. De directe invloed van de sterftetoename op de huwelijken zou dan miniem zijn. Dat neemt niet weg dat nà de (korte) crisis in het najaar van 1658 de hemel opklaarde voor jongeren met trouwplannen: in de eerste helft van 1659 tellen we maar liefst 8 huwelijken en die trend wordt verdergezet in het oogstjaar 1659, waarin welgeteld zestien koppeltjes in het huwelijksbootje stapten! Dit fenomeen - nl. huwen na een sterftecrisis - is heel normaal. Vaak immers kwamen er arbeidsplaatsen, een woonst of een boerderij vrij, waardoor mensen met trouwplannen geen economische hinder meer ondervonden om de stap te zetten[103]. Algemeen geformuleerd betekent dit dus dat positieve vooruitzichten en toekomstverwachtingen na een crisistijd leidden tot meer huwelijken. Ten slotte stelden koppels die reeds van plan waren om te trouwen hun huwelijk niet langer meer uit na afloop van een crisisperiode[104].

 

 

De oorzaken van deze crisis achterhalen, is niet vanzelfsprekend. In de parochieregisters komen geen verduidelijkende inlichtingen voor. Bovendien stelde F. Mus voor het naburige Aarsele geen crisis vast[105]. Ook in het hertogdom Brabant was 1658 geen crisisjaar[106]. Toch lijkt het mogelijk enkele plausibele oorzaken te achterhalen. Zo was de winter van 1657-1658 bijzonder streng in heel West-Europa (in Oostende vroor de zee dicht!) en was de zomer van 1658 te koud[107]. Toch leidde dit niet tot een tegenvallende oogst. De roggeprijzen op de markten van Deinze en Gent liggen zelfs lager dan het gemiddelde van de tien voorafgaande jaren: in november 1658 betaalde men per halster rogge (ca. 53 liter) 118 groten Vlaams, terwijl men in de periode 1648-1657 gemiddeld 143,8 groten Vlaams moest neertellen voor dezelfde hoeveelheid[108]. Bijgevolg moet de oversterfte zeker niet verklaard worden door een misoogst. Hebben we daarentegen te maken met een lokale epidemie? Dysenterie en tyfus lijken niet logisch, aangezien we niet te maken hebben met een steile piek in september-oktober-november. Mogelijk was er een lokale opstoot van pest, als uitloper van de pestepidemie in Brabant. Maar ook dat schijnt niet erg logisch, aangezien in het naburige Aarsele geen gewag gemaakt wordt van pest[109]. Bekijken we echter de leeftijdscategorieën die getroffen werden door de oversterfte, dan valt op dat er een grote kindersterfte voorkwam[110]. Waar er in de periode 1649-1657 jaarlijks gemiddeld 4,22 kinderen stierven, stierven er in het oogstjaar 1658 maar liefst elf! In de periode 1649-1657 nam de kindersterfte ca. 37 % van de overlijdens voor haar rekening, terwijl dit in 1658 oploopt tot 46 %. Hieruit zouden we dus kunnen afleiden dat het hoge sterftecijfer van 1658 het gevolg is van een besmettelijke kinderziekte, waarbij we in eerste instantie aan pokken kunnen denken. Kindersterfte verklaart in elk geval de piekmaanden september-oktober-november: 7 van de 11 overlijdens in die drie maanden (64 %) zijn immers kinderen! De concentratie van de kindersterfte kan dus wijzen op een besmettelijke kinderziekte. Anderzijds is een hogere kindersterfte in het najaar vrij normaal. Dat zou dan weer betekenen dat de pastoor in 1658 accurater te werk ging dan in de vorige jaren. Er werd reeds aangestipt dat het brutosterftecoëfficiënt in de periode 1649-1657 te laag lag. Berekenen we het coëfficiënt voor 1658, dan bekomen we 34 ‰, een cijfer dat iets boven het normale gemiddelde van 25 à 30 ‰ uitstijgt. Die 34 ‰ is inderdaad een verdubbeling t.o.v. het gemiddelde van 1649-1657, maar dit gemiddelde ligt dan ook duidelijk te laag!

 

Toch verklaren deze denkpistes niet volledig het hoger aantal sterfgevallen in 1658. Niet alleen de hogere kindersterfte, maar ook een hogere sterfte onder de volwassenen moet verklaard worden! Bovendien is het verre van zeker of pastoor Petrus Bultinck de overlijdens toevallig strikter bijhield dan in de vorige en volgende jaren. Een laatste factor, met name oorlog, moet soelaas brengen. Eind augustus 1658 vielen Frans-Engelse troepen Tielt binnen. Ze verwoestten de oogst, ontmantelden huizen om de deuren, vensters, daken,... te gebruiken voor hun legerkamp en namen de klok uit de kerktoren mee, net als in Aarsele. Het Franse leger o.l.v. Turenne was tijdens de winter gelegerd in Izegem, van waaruit het gans Vlaanderen  controleerde. "Die vernedering ging gepaard met zwarte armoede," schrijft M. Cloet daarover. Met de Vrede van de Pyreneeën (1659) kwam een eind aan deze krijgsverrichtingen[111]. Vermoedelijk had men in Kanegem eveneens af te rekenen met militairen, aangezien ze zowel in Tielt als in Aarsele geweest waren. Het vernielen van oogsten door de Franse troepen zal dus vermoedelijk een rol gespeeld hebben, waardoor de Tieltse regio zware armoede en honger moet gekend hebben in het oogstjaar 1658. Toch is het opvallend dat in Aarsele geen sterftecrisis voorkwam in 1658, integendeel! Was de bevolking er, net als in Tielt[112], op de vlucht geslagen? In ieder geval is er voor Aarsele in de periode 1650-1675 waarschijnlijk sprake van onderregistratie bij de sterftes[113]. Via de communicantencijfers kunnen we dit controleren. In de jaren 1650 telde men in Aarsele 650 à 700 communicanten[114], wat dus overeenstemt met een bevolking van ca. 1000 inwoners. Het brutosterftecoëfficiënt in de periode 1650-1660[115] bedroeg gemiddeld 11,45 ‰, ver onder het gemiddelde van 25 à 30 ‰ dus! De hypothese van F. Mus dat er sprake is van een onderregistratie in de periode 1650-1675, is m.a.w. correct[116]. Mogelijks is dat de reden waarom er in 1658 absoluut geen sterftepiek te bekennen is in Aarsele, maar zekerheid hieromtrent hebben we niet.

 

Besluitend kunnen we drie hypotheses naar voor schuiven. Enerzijds kan de oversterfte te wijten zijn aan een besmettelijke kinderziekte, die voornamelijk in de maanden september tot november toesloeg. Maar daarmee is de hogere sterfte onder de volwassenen niet verklaard! Een tweede mogelijkheid zou een (toevallige) accuratere registratie van de sterftes door pastoor Petrus Bultinck kunnen zijn (cfr. brutosterftecoëfficiënten). Maar ook deze verklaring vertoont ernstige zwakheden. Beide hypotheses laten bovendien vermoeden dat de sterfte-index van Dupâquier de crisis overschat (wat mogelijk is door een onderregistratie in de periode 1649-1658). De derde hypothese heeft de grootste verklaringskracht. De oorzaak van de demografische crisis wordt hierbij gezocht in de factor oorlog. Militairen die in de Tieltse regio vertoefden, plunderden en verwoestten de oogsten. Daardoor was er minder te eten en verzwakte de bevolking. De meest kwetsbaren - met name kinderen - werden hierdoor sterker getroffen dan de rest van de bevolking. In de maanden september-november kwamen daarenboven weinig concepties voor: vermoedelijk wachtte men op betere tijden. Na het einde der krijgsverrichtingen moet de bevolking opgelucht geweest zijn, gezien de vele concepties en huwelijken in het voorjaar van 1659. Deze hypothese is het meest geloofwaardig: ze verklaart de hogere sterfte, de hoge kindersterfte, het verloop van de conceptiecurve en de toename van de huwelijken in de eerste helft van 1659. Het neemt echter niet weg dat de sterfte-index van Dupâquier deze crisis kan overschatten, een gevolg van de onderregistratie in de periode 1649-1657. Dit laatste verklaringsmodel heft echter wel de eerste hypothese op: een besmettelijke kinderziekte (zoals bv. pokken) lijkt minder waarschijnlijk.

 

c. De crisis van 1662

 

In 1662 botsen we op een volgend crisisjaar. Volgens de sterfte-index van Dupâquier, die 2,41 bedraagt[117], was er in het oogstjaar 1662 een gemiddelde crisis. Ten opzichte van de vorige tien jaar namen de sterftes met 75 % toe, terwijl de concepties een kleine daling vertonen (10 %). De huwelijkscurve daarentegen gedroeg zich op het eerste zicht absoluut normaal.

 

Tabel 8 - Het crisisjaar 1662

 

 

 

1661

 

1662

 

1663

 

Gem. 1652-1661[118]

 

Overlijdens

 

15

 

21

 

11

 

12

 

Concepties

 

24

 

29

 

35

 

32

 

Huwelijken

 

8

 

9

 

6

 

8

 

De tabel maakt duidelijk dat er een merkbare stijging is van de overlijdens t.o.v. het gemiddelde uit de periode 1652-1661. Toch moet hier opnieuw gewezen worden op de algemene onderregistratie van de sterftes in deze periode: dat blijkt uit de brutosterftecoëfficiënten[119]. Desondanks is er wel degelijk sprake van een wezenlijke toename van de sterftes, wat ook al bleek uit de sterfte-index van Dupâquier.

 

 

Via bovenstaande grafiek kunnen we het verloop van de sterfte in 1662 nagaan. Onmiddellijk valt op dat er in oktober een plotse opstoot van de overlijdens waar te nemen valt. Toch stijgt de sterfte in die maand niet uit boven de concepties. Dat gebeurt wel vanaf januari 1663. Pas in mei duiken de sterftes onder de concepties. De conceptiecurve van haar kant scheert hoge toppen in het najaar, maar ligt zeer laag in het voorjaar. Vanaf april begint ze weer te stijgen. De huwelijken ten slotte branden op een laag pitje tot maart. Vooral de opstoot in april zorgt er voor dat het aantal huwelijkssluitingen in 1662 een normaal niveau bereikt.

 

Wanneer we kijken wie er stierf in 1662, stellen we vast dat de kindersterfte "slechts" 24 % van het totaal omvat, terwijl deze in de tien vorige jaren[120] gemiddeld 38,7 % bedroeg. Toch ligt de kindersterfte in absolute cijfers niet lager dan normaal: in 1662 overleden er 5 kinderen, in de vorige tien jaar gemiddeld 4,55 per jaar. Hieruit kunnen we besluiten dat er een hogere sterfte onder de volwassenen en/of bejaarden voorkwam. Op basis van de gegevens uit de parochieregisters kunnen we die ruime leeftijdsgroep echter niet opsplitsen, waardoor we voor een stuk in het ongewisse blijven omtrent de vraag welke leeftijdscategorie de oversterfte veroorzaakte.

 

Eigenaardig genoeg vinden we voor Aarsele geen spoor van een crisis in 1662. Daar is pas in 1663 een toename van de sterftes te constateren[121]. Er werd echter al gewezen op de manifeste onderregistratie in Aarsele tijdens de periode 1650-1675 en waarschijnlijk ligt daar de verklaring voor het niet voorkomen van een crisis in de bronnen[122]. Voor Brabant stelde C. Bruneel echter ook geen crisis vast in het jaar 1662, terwijl ook H. Van Werveke in geen enkele (huidige) Oost-Vlaamse gemeente een crisis constateert voor hetzelfde jaar[123]. Voor Tielt wordt 1662 evenmin als crisisjaar beschouwd[124].

 

Hoe kan de mortaliteitsstijging in 1662 te Kanegem dan verklaard worden? Oorlog was er niet[125], dus konden de soldaten de bevolking geen parten gespeeld hebben. Een epidemie lijkt weinig waarschijnlijk, aangezien in Aarsele en Tielt geen epidemie vastgesteld werd[126]. De graanprijzen liggen wel aan de hoge kant: op de markten te Deinze en te Gent betaalde men in 1661 voor een halster rogge 216 groten Vlaams en in 1662 nog steeds 166 groten Vlaams, terwijl men in de periode 1651-1660 gemiddeld slechts 122,8 groten Vlaams moest neertellen voor dezelfde hoeveelheid. In 1661 en 1662 betaalde men dus respectievelijk 75 en 35 % meer[127]! Ook L. Van Buyten rekent de jaren 1661-1663 tot de duurtejaren[128]. Deze gegevens laten een schaarse oogst uitschijnen. Vermoedelijk zitten de natte zomers van 1661 en 1662 daar voor iets tussen, maar speelde ook de koude winter van 1662-1663 een rol[129]. Waarschijnlijk vormen de hoge graanprijzen en de voedselschaarste de oorzaak van de mortaliteitsstijging in 1662, waardoor we de crisis kunnen catalogeren als een crise de subsistance[130]. Toch is het opvallend dat Aarsele en Tielt geen crisis kenden in 1662. Dat zou er dan weer kunnen op wijzen dat we met een toevallige mortaliteitsstijging te maken hebben. Ofwel noteerde de pastoor accurater de sterfgevallen, ofwel waren er toevallig meer doden in 1662. Beide hypothesen - de crise de subsistance en het toeval - zijn mogelijk, waardoor moeilijk uitsluitsel te geven is. Ten slotte kan wel nog opgemerkt worden dat we de crisis in 1662 zeker niet mogen overschatten, aangezien de referentiejaren (de periode 1652-1661) gekenmerkt waren door onderregistratie, met navenante vertekeningen! Daarenboven dient benadrukt te worden dat we met zeer lage waarden werken: met een gemiddelde van 12 overlijdens per jaar wordt een kleine stijging in absolute cijfers onmiddellijk een grote stijging in relatieve cijfers (één overlijden = 8,33 % t.o.v. het gemiddelde!).

 

d. De crisis van 1667

 

De volgende crisis komt voor in 1667. Voor dit jaar levert de sterfte-index van Dupâquier geen zekerheid, aangezien we te kampen hebben met twee oogstjaren waarin een manifeste onderregistratie voorkwam. Met name 1664 en 1666 geven een veel te laag sterftecijfer (respectievelijk 1 en 4). Nemen we deze jaren op in de formule van Dupâquier, dan verkrijgen we index 2,8. Dit zou dan betekenen dat Kanegem een gemiddelde crisis kende in 1667. Weren we deze jaren echter, dan bekomen we index 5,1 (sterke crisis). Zoals reeds vermeld, worden de crisisjaren (i.c. 1658 en 1662) niet opgenomen in de formule. Aangezien de omvang van de sterfte echter veel gelijkenissen vertoont met die uit 1658 - toen waren er ook 24 overlijdens t.o.v. een gemiddelde van 11 in de vorige jaren - hebben we de neiging de crisis van 1667 te bestempelen als een gemiddelde crisis. Vermoedelijk benaderen we zo het meest de werkelijkheid.

 

Tabel 9 - Het crisisjaar 1667

 

 

 

1666

 

1667

 

1668

 

gem. 1657-1666[131]

 

Overlijdens

 

4

 

24

 

14

 

13

 

Concepties

 

25

 

28

 

35

 

35

 

Huwelijken

 

3

 

1

 

7

 

9

 

Tabel 9 toont aan dat er in 1667 sprake was van een crisis te Kanegem. Het sterftecijfer ligt 85 % hoger dan in de vorige tien jaar. De concepties liggen bovendien onder het gemiddelde (20 %), wat in 1666 echter nog uitgesprokener was (bijna 30 % onder het gemiddelde). De huwelijken liggen in 1666-1667 ook bijzonder laag. Vraag is echter of er geen sprake van onderregistratie is[132]. Desalniettemin kàn dit lage huwelijkscijfer wijzen op het feit dat de Kanegemnaren hun huwelijk uitstelden tot er betere tijden aanbraken. Tot slot moet ook hier gewezen worden op de algemene onderregistratie van de sterftes, waardoor de gemiddelden te laag liggen.

 

Op onderstaande grafiek kunnen we het verloop van de crisis volgen. De sterfte in het najaar van 1667 is niet uitzonderlijk: enkel in oktober zijn er meer sterftes dan concepties. Pas in maart 1668 krijgen we een kleine sterftepiek. De concepties liggen dan weer op een vrij laag en constant niveau in het najaar van 1667. In juni 1668, wanneer de sterftecrisis voorbij is, constateren we echter een steile piek (8 concepties!). Huwelijkssluitingen ten slotte komen, behalve in februari 1668, niet voor. Aangezien dit fenomeen in Aarsele niet voorkomt[133], lijkt het lage cijfer in Kanegem te wijten aan onderregistratie, wat ook geldt voor 1666.

 

 

De verklaring voor deze mortaliteitsstijging zonder echte piekmaanden moet niet gezocht worden bij de graanprijzen: die lagen onder het gemiddelde en speelden bijgevolg geen rol[134]. De verantwoordelijke voor de surmortaliteit was de laatste grote pestepidemie die West-Europa kende. Ze ontstond in Londen in 1665 en bereikte in september van datzelfde jaar reeds de Verenigde Provinciën. Daarna werd Antwerpen aangetast, terwijl de epidemie op 24 april 1666 ook in Gent uitbarstte, vermoedelijk via handelaars. In november 1666 verdween de pest er tijdelijk, maar in oktober 1667 was de epidemie terug in Gent en bleef er tot april 1670. Deze keer werd ze waarschijnlijk geïntroduceerd door geleidelijke verspreiding via het platteland[135]. In Brugge was de pest nog eerder aanwezig dan in Gent: reeds in november 1665 stak de epidemie er de kop op, waarschijnlijk door de aanwezigheid van Engelse kooplui. Het hoogtepunt van de pestepidemie te Brugge viel in de zomermaanden juli-september 1666[136]. In Brabant stelde C. Bruneel eveneens een pestepidemie vast, terwijl ook Henegouwen en het prinsbisdom Luik aangetast waren[137]. Andere vermeldingen vinden we voor Veurne-Ambacht, Duinkerke, het noorden van Frankrijk, enz.[138] In Aarsele was er in augustus 1666 ook al sprake van pest: de pastoor, Adrianus Van Simay, noteerde 8 overlijdens als gevolg van pest in die maand ("peste obierunt sequentes anno 1666 mense augusto")[139]. De pastoor werd overigens zelf

slachtoffer van de epidemie: op 24 augustus 1666 stierf hij[140]. Daarna wordt de pest niet meer vermeld door zijn opvolgers in de Aarseelse parochieregisters[141]. Mogelijks werden ook Dentergem en Anzegem getroffen door een pestepidemie[142]. Het is bijgevolg héél waarschijnlijk dat Kanegem ten prooi viel aan de ziekte. Bovendien is het heel goed mogelijk dat de pest reeds in 1666 aanwezig was in het dorp, aangezien dit in Aarsele het geval was. Jammer genoeg kunnen we dit niet afleiden uit de sterftecijfers van 1666, vermits zij een enorme onderschatting zijn van de reële sterfte, te wijten aan de duidelijke onderregistratie. Indien de conceptie- en huwelijkscijfers indicatief zijn voor het voorkomen van een crisis, kunnen we wél stellen dat de crisis reeds in 1666 begon. Zoals reeds vermeld, lagen de conceptiecijfers van 1666 bijna 30 % onder het gemiddelde, terwijl ook de huwelijkscurve op een laag niveau lag! Met de Aarseelse situatie indachtig - dààr begon de crisis eveneens in 1666 - mogen we voor Kanegem waarschijnlijk tot een zelfde besluit komen.

 

Dat deze pestepidemie weinig opvallende sporen nalaat in de sterftecijfers is vrij normaal. H. Van Werveke wees reeds op dit fenomeen. Hij constateerde immers dat de pest niet steeds catastrofale vormen aannam[143]. Van Werveke stelt dan ook dat de mortaliteitsgraad van een pestepidemie tussen 3,75 en 5 % van de totale bevolking moet geschat worden[144]. Het is zelfs niet onwaarschijnlijk dat deze cijfers nog lager kunnen liggen. Althans voor Kanegem en Aarsele is dat het geval! Ten slotte wijzen we hier ook nog op de rol die de Devolutie-oorlog  (1667-1668) kan gespeeld hebben. Vast staat dat ook de Roede van Tielt weer het bezoek kreeg van Franse soldaten: tweemaal trokken zij door de stad, terwijl Aalter, Bellem en Lotenhulle in mei 1668 Franse compagnieën moesten herbergen. Te Poesele richtten deze soldaten schade aan de kerk aan, terwijl de bevolking van Vinkt - een buurgemeente van Kanegem - massaal op de vlucht sloeg[145]. Vermoedelijk is de Kanegemse bevolking ook geconfronteerd met Franse soldaten. In elk geval was Kanegem, net als de hele Roede van Tielt, in Franse handen, wat blijkt uit het maalgeld[146]. Het is bijgevolg niet uitgesloten dat enkelen rechtstreeks het slachtoffer werden van militairen, maar hun rondtrekken zal indirect voor het meeste slachtoffers gezorgd hebben. Door hun immense mobiliteit en hun gebrek aan hygiëne kon de pest zich namelijk vlug verspreiden over een grote regio[147].

 

We kunnen besluiten dat de crisis van 1667 waarschijnlijk reeds in 1666 begon te Kanegem. Vermoedelijk hadden de Kanegemnaren af te rekenen met een gemiddelde crisis, veroorzaakt door een pestepidemie, die bovendien vlug verspreid werd door de weer aanwezige soldaten n.a.v. de Devolutie-oorlog.

 

e. De crisis van 1676

 

De sterfte-index van Dupâquier bedraagt in 1676 maar liefst 9,86. Dit betekent dat 1676 als zwaar crisisjaar bestempeld wordt. Uit de cijfers blijkt dat dit logisch is: in 1676 waren er in Kanegem 45 sterfgevallen t.o.v. gemiddeld 12 in de vorige tien jaar. Het betekent dat de sterfte in 1676 met 275 % toenam of, anders gesteld, bijna verviervoudigde! Nog anders geformuleerd, betekent het dat ca. 6 % van de bevolking ten grave gedragen werd[148]. Ook voor Aarsele, waar er in 1676 56 overlijdens zijn t.o.v. 15 in de vorige jaren, hebben we volgens de sterfte-index van Dupâquier te maken met een zware crisis, waarbij de sterftes bijna verviervoudigen[149].

 

Tabel 10 - Het crisisjaar 1676

 

 

 

1675

 

1676

 

1677

 

1678

 

gem. 1666-1675[150]

 

Overlijdens

 

10

 

45

 

19

 

15

 

12

 

Concepties

 

25

 

24

 

18

 

30

 

31

 

Huwelijken

 

4

 

4

 

3

 

11

 

6

 

In tabel 10 zien we duidelijk dat 1676 een zwaar crisisjaar was. De overlijdens namen met 275 % toe. In 1677 liggen de sterftes nog steeds boven het gemiddelde, maar veel minder uitgesproken. De concepties liggen vanaf 1675 onder het gemiddelde: in 1675 met 20 %, in 1676 met 22,5 % en in 1677, wanneer de grote sterfte achter de rug ligt, met maar liefst 42 %! Dit betekent dus dat de crisis op de concepties langer nawerkte. Was de bevolking fysiek uitgeput of werd sexuele omgang bewust gemeden? Een eenduidig antwoord op deze vraag is er niet. In ieder geval was de toestand, ook voor de concepties, genormaliseerd in 1678. De huwelijken ten slotte liggen, net als de concepties, reeds vanaf 1675 onder het gemiddelde. Dat zal zo blijven tot 1677, terwijl er in 1678 dan weer massaal veel huwelijken gesloten werden. Op dit fenomeen werd reeds gewezen: in crisisjaren stelde men vaak het huwelijk uit tot betere tijden aangebroken waren[151]. Hier constateren we hetzelfde verschijnsel.

 

In onderstaande grafiek kunnen we het verloop van de crisis op de voet volgen. Daaruit blijkt overduidelijk dat er een enorme sterftepiek was in de maanden september en oktober 1676, met respectievelijk 14 en 15 overlijdens. In november is de crisis reeds achter de rug. Vanaf februari begint de overlijdenscurve echter weer te stijgen om in april een nieuwe piek te bereiken (7 sterftes). Daarna is de crisis definitief voorbij. Wat de concepties betreft, stellen we vast dat de crisismaanden september en oktober samen slechts één conceptie tellen. Het duurt echter tot februari 1677 vooraleer de concepties wezenlijk boven de sterftes uitkomen. In maart en april liggen ze dan weer onder de overlijdenscurve. Vanaf mei blijven ze boven de sterfgevallen uitkomen. Huwelijken ten slotte zijn totaal afwezig in het najaar van 1676. In het voorjaar van 1677 volgt een schuchter herstel.

 

 

Zoals reeds vermeld, werd ook Aarsele getroffen door een zware crisis in 1676. Ook het iets verderop gelegen Dentergem kreeg het hard te verduren[152]. Er werden maar liefst 92 doden geteld, terwijl in de vorige 8 jaar gemiddeld slechts 27 mensen per jaar overleden: ruim een verdrievoudiging! Het berekenen van de sterfte-index van Dupâquier leert ons dat Dentergem ook te kampen had met een zware crisis[153]. Maar niet alleen de Roede van Tielt werd getroffen. Ook in Anzegem was er een sterke tot zware crisis (sterfte-index 7,9): er waren 74 doden t.o.v. 30 doden in een gemiddeld jaar[154]. H. Van Werveke stelde vast dat de crisis voorkwam in praktisch àlle dorpen van (het huidige) Oost- en West-Vlaanderen[155]. C. Bruneel constateerde dat het hertogdom Brabant eveneens zwaar getroffen werd[156]. Hoogstwaarschijnlijk werd ook Henegouwen geconfronteerd met een massale sterfte[157].

 

Dé rechtstreekse verantwoordelijke voor deze crisis is een dysenterie-epidemie in de maanden september-oktober 1676. Volgens H. Van Werveke wordt dysenterie gekenmerkt door drie eigenschappen: de algemeenheid, de gelijktijdigheid en de intensiteit[158]. Dat de epidemie zeer algemeen was, blijkt uit de hierboven vermelde dorpen en regio's die in 1676 een crisisjaar kenden: overal betrof het dysenterie! Het tweede aspect, de gelijktijdigheid van de epidemie, wordt aangetoond door het feit dat dysenterie overal toesloeg in de maanden september-oktober. De derde eigenschap, de intensiteit, blijkt ook overal terug te komen: de crisismaanden september-oktober vertonen steeds steile pieken, terwijl de epidemie in amper twee maanden massaal veel doden met zich meebracht. Kanegem was dus zeker geen uitzondering! Dat Kanegem in 1676 wel degelijk door dysenterie getroffen was, blijkt niet rechtstreeks uit de bronnen. Nergens specificieert de pastoor de doodsoorzaak. In de meeste dorpen vermeldden de pastoors overigens de doodsoorzaak ("dysenteria", "rooloop") niet[159]. Desalniettemin is men zeker dat de crisis uit 1676 te wijten is aan dysenterie. Ook C. Bruneel laat er geen twijfel over bestaan[160]. De schaarse gegevens uit de parochieregisters en de kenmerken van de crisis laten geen andere mogelijkheden veronderstellen. Dat Kanegem heel zeker te lijden had van dysenterie of rooloop, wordt dus indirect bewezen door het verloop en de kenmerken van de crisis. Een ander indirect bewijs zijn vermeldingen in de parochieregisters van Aarsele én Dentergem: in beide dorpen noteerden de pastoors expliciet de doodsoorzaak wanneer iemand overleed aan de gevolgen van dysenterie ("vande rooloop")[161]! Deze uitzonderlijke kwalitatieve vermeldingen in de parochieregisters van deze naburige dorpen tonen onrechtstreeks aan dat ook Kanegem moet getroffen zijn door dysenterie.

 

De Kanegemse parochieregisters laten ons jammer genoeg niet toe om na te gaan welk aandeel de kindersterfte in de dysenteriesterfte innam: pastoor Petrus Bultinck nam wel de kindersterfte op, maar noteerde niet consequent meer of de dode al dan niet een "proles", "infans" of "puer" was. Bovendien weten we voor Kanegem niet precies hoeveel mensen aan dysenterie bezweken. M. Casier kon dit voor Dentergem wél nagaan. Daaruit blijkt dat gemiddeld 83,12 % van de overledenen tussen augustus en december 1676 dysenterieslachtoffers waren. In september en oktober 1676 bedroeg hun aantal meer dan 90 % van de overlijdens! Daarenboven berekende hij dat bijna 60 % van de dysenteriedoden kinderen waren[162]! Zelfs al zou de kindersterfte in Kanegem tijdens de maanden september-oktober 1676 lager liggen, dan nog mogen we aannemen dat kinderen het zwaarst getroffen werden door de epidemie. Dat blijkt ook uit de gegevens van C. Bruneel m.b.t. Brabant, zij het heel wat minder uitgesproken[163]. Voor Aarsele kon F. Mus dit niet nagaan. Wel berekende hij dat 68,42 % van de overledenen in de maanden september-oktober 1676 bezweken waren aan dysenterie[164]: een cijfer dat merkelijk lager ligt dan in Dentergem. Hierbij moet wel opgemerkt worden dat de sterftepiek tijdens de maanden september-oktober 1676 in Aarsele veel lager lag dan in Dentergem, en zelfs lager dan die in Kanegem! Uit deze gegevens mogen we dus besluiten dat het bij minimum 70 % van de Kanegemse doden in september-oktober 1676 om dysenterieslachtoffers ging.

 

Hoe moet het opduiken van deze dysenterie-epidemie verklaard worden? Vooreerst dient gewezen op de hoge graanprijzen. L. Van Buyten rekende de jaren 1675-1676 tot de 17e-eeuwse crisisjaren[165]. Voor de markten van Deinze en Gent beschikken we over meer gedetailleerde informatie. Daaruit blijkt dat de graanprijzen vanaf 1674 de hoogte inschoten en tot 1677 merkbaar hoger lagen dan het voorbije decennium[166]. Grafisch levert dit het volgende beeld op:

 

 

Tot 1673 lagen de roggeprijzen dus op een vrij constant niveau. Vanaf 1674 echter stijgen ze spectaculair. Hét duurtejaar bij uitstek vormt 1675 (index 222). In 1676 dalen de prijzen, maar nog steeds liggen ze bijna 60 % hoger dan in de periode 1664-1673. Pas in 1678 is de duurte voorbij. Hieruit kunnen we afleiden dat de oogsten van 1674 tot 1677 tegenvielen. Daar was het (zomer-)weer voor verantwoordelijk. Begin augustus 1674 was er een zwaar onweer, vergezeld van een hevige storm, die grote schade aanrichtte. Bovendien was de hele maand zeer nat[167]. Hoogstwaarschijnlijk had dit rechtstreekse gevolgen voor de oogst! De zomer van 1675 was dan weer te koud en héél nat. Verschillende bronnen spreken van wateroverlast en vermelden extreme koude in juni[168]. De nefaste gevolgen voor de oogst laten zich raden. Uit de graanprijzen kunnen we in ieder geval afleiden dat de oogst van 1675 de slechtste uit de hele periode moet geweest zijn. Het volgende jaar, 1676, kende dan weer een hete en zeer droge zomer[169], wat ook niet gunstig was voor de oogst. Toch was de oogst van 1676 blijkens de graanprijzen niet zo slecht als in 1675. Uit dit alles kunnen we afleiden dat men vanaf 1674 te kampen had met voedseltekort. Wanneer de oogst in één jaar tegenviel, kon dit al ernstige gevolgen hebben. Maar nu waren de oogsten drie à vier jaar na elkaar slecht! Bijgevolg moet de bevolking sterk verzwakt geweest zijn toen de dysenterie toesloeg in september 1676. Bovendien kan de hete en droge zomer van 1676 ook meer directe gevolgen gehad hebben: het is niet onwaarschijnlijk dat men een nijpend drinkwatertekort had op het einde van augustus en men genoodzaakt was onhygiënisch en slijkerig water te drinken[170]! Dat een verzwakte bevolking - als gevolg van het voedseltekort in de voorbije jaren - zeer gemakkelijk geïnfecteerd wordt op zo'n momenten, spreekt voor zich.

 

Bovendien moet een belangrijke rol toegekend worden aan de weer aanwezige soldaten in onze streken. Door de Hollandse Oorlog (1672-1678) van Lodewijk XIV trokken er voortdurend militairen door de Zuidelijke Nederlanden. Dat er ook soldaten door de Roede van Tielt trokken, wordt bewezen door de Aarseelse parochieregisters: in september 1676 werd er een Frans soldaat gedood[171]. Ook de Dentergemse pastoor tekende enkele dode militairen op, nl. drie Franse en twee Spaanse[172]. Vermoedelijk maakte ook de Kanegemse bevolking kennis met deze militairen. Bovendien bleek reeds uit de registers van het maalgeld dat de Kasselrij Kortrijk nog steeds in Franse handen was[173]. Vanaf september - de maand waarin de epidemie losbarst - trokken de militairen zich terug naar hun winterkampen, waardoor er grote troepenbewegingen waren. Aangezien zij vaak in onhygiënische omstandigheden leefden en zeer mobiel waren, kunnen deze militairen de dysenterie-epidemie zowel veroorzaakt als verspreid hebben. Dat is alvast de overtuiging van C. Bruneel, die zich o.m. baseert op enkele getuigenissen van priesters[174]. H. Van Werveke legt de oorzaak van de epidemie dan weer bij de opeenvolgende misoogsten[175]. Hoe dan ook zullen beide fenomenen een belangrijke invloed gehad hebben op de epidemie, rechtstreeks danwel onrechtstreeks. Het is immers opvallend dat de zware crisis van 1676 àlle oorzaken bevat die onze voorouders vreesden: honger, epidemie en oorlog! Bijgevolg is het niet verwonderlijk dat het jaar gekenmerkt wordt door een massale surmortaliteit.

 

f. De crisis van 1680-1681

 

Enkele jaren na de dysenterie-epidemie van 1676 was er opnieuw een opvallende toename van de sterftes in Kanegem. In de jaren 1680 en 1681 stegen de overlijdens weer ver uit boven het gemiddelde. In 1680 bedroeg de sterfte-index van Dupâquier 3,54, die van 1681 liep op tot 5,55. Dit betekent dus dat 1680 een gemiddeld crisisjaar was, terwijl er in 1681 sprake was van een sterke crisis!

 

Tabel 11 - De crisisjaren 1680-1681

 

 

 

1679

 

1680

 

1681

 

1682

 

gem. 1670-1679[176]

 

Overlijdens

 

18

 

28

 

36

 

14

 

14

 

Concepties

 

29

 

20

 

34

 

41

 

29

 

Huwelijken

 

5

 

0

 

9

 

8

 

6

 

In bovenstaande tabel zien we waarom 1680 en 1681 crisisjaren zijn. In het eerstgenoemde jaar waren er 28 overlijdens, dubbel zoveel als het gemiddelde. In 1682 zien we een toename van de overlijdens met factor 2,57 t.o.v. het gemiddelde van 1670-1679! In 1680 stellen we bovendien een ernstige afname van de concepties vast (ruim 30 %), terwijl het tegengestelde voorvalt in 1681, waar we immers een stijging te zien krijgen! Huwelijken ten slotte zijn onbestaande in 1680 - mogelijks is dit te wijten aan onderregistratie - maar in 1681 zijn er dan weer meer dan gemiddeld.

 

 

Grafiek 12 vat het verloop van de crisis samen. De oversterfte in 1681 was vooral te wijten aan een stijging in de periode oktober 1681-januari 1682. Daarna valt de overlijdenscurve terug. Tot december 1681 blijft ze op een relatief laag niveau, maar van januari tot mei 1682 scheert ze weer hoge toppen - een piek die enkel onderbroken wordt in maart. Tot maart 1681 (tijdens de eerste crisismaanden dus) zijn er weinig concepties. Daarna komen ze - over alle schommelingen heen - op een hoger peil terecht. Zelfs tijdens de sterftemaanden van 1682 (januari tot mei) blijven ze quasi op hetzelfde niveau. De huwelijken ten slotte: zij komen, zoals reeds vermeld, niet voor in het oogstjaar 1680, maar wel in 1681. Daarbij is opvallend dat er tussen januari en mei 1682 zelfs 5 huwelijkssluitingen plaatsvonden, net op het moment dat de sterfte hoog ligt.

 

Het is onmogelijk na te gaan of de oversterfte in de jaren 1680 en 1681 te wijten is aan een hogere kinder- of volwassensterfte. Tot oktober 1681 werden de parochieregisters bijgehouden door Petrus Bultinck, die in die maand overleed. Zoals reeds bij de bespreking van de vorige crisis vermeld, hield deze pastoor de kindersterfte waarschijnlijk nog steeds bij, maar specificieerde hij de leeftijd der overledenen niet meer. Bijgevolg kunnen we voor het oogstjaar 1680 geen sluitende conclusies trekken. Zijn opvolger, pastoor Vanden Bossche, hield eveneens de kindersterfte bij, maar ook bij hem worden de leeftijden slechts sporadisch meegedeeld. Dit betekent dat we ook voor het oogstjaar 1681 geen (ruwe) onderverdeling van de sterftes per leeftijdscategorie kunnen maken. Het blijft m.a.w. gissen.

 

Zijn er ook elders sporen van een crisis terug te vinden? In Aarsele was er een heel lichte stijging van de mortaliteit[177], terwijl Dentergem in de periode 1679-1681 een kleine crisis te verwerken kreeg[178]. In Brabant constateerde C. Bruneel eveneens een lichte stijging van de sterftes in 1680, maar over de oorzaken tast hij in het duister[179], net als L. Wante voor Anzegem[180].

 

Dat brengt ons bij de verklaring van deze sterftepieken. Aangezien de graanprijzen op een normaal niveau lagen[181], was er van misoogsten of hongersnood geen sprake. Ook de factor oorlog speelde bij deze crisis geen rol[182]. Blijft nog de mogelijkheid van epidemies over. Maar aangezien we niet te maken hebben met steile pieken, lijkt een nieuwe dysenterie-epidemie uitgesloten. Mochten er enkele dysenterieslachtoffers gevallen zijn, dan moet dit gebeurd zijn in het najaar van 1680, hoewel weinig waarschijnlijk. De voorjaarsterfte van januari tot mei 1682 kan het gevolg zijn van een griepepidemie, ook al staat dit niet vast. Maar er is nog een andere hypothese. Van januari tot mei 1682 werden de Lage Landen geteisterd door wateroverlast. Al op 26 januari leidde dit tot een overstromingsramp vergelijkbaar met die uit 1953. De meest getroffen gebieden waren Zeeuws-Vlaanderen, Zuid-Holland en het westen van Noord-Brabant, maar ook in Vlaanderen stonden de straten blank in het Land van Waas, Antwerpen, Dendermonde, Oostende,...[183] Aangezien Kanegem echter niet vlakbij een rivier gelegen is en niet in een dal ligt, zal het dorp niet overstroomd zijn. De verdrinkingsdood van een zesjarig kind in april 1682 moet dan ook niet toegeschreven worden aan overstromingen, maar aan een jammerlijk ongeluk[184]. Toch zal men ook last gehad hebben van de vele neerslag die tot mei aanhield. Hierbij moeten we indachtig zijn dat de graanvoorraad kan aangetast zijn door schimmels, dat men niet beschikte over waterresistente kleding en ook dat de huizen sterk konden lijden onder de stormen en overvloedige regens. Bijgevolg zal de bevolking in het voorjaar van 1682 in uiterst vochtige omstandigheden geleefd hebben, een ideale omgeving voor allerlei ziektes en aandoeningen. Die zouden dan verantwoordelijk kunnen gesteld worden voor de surmortaliteit in het voorjaar. Deze hypothese is slechts één mogelijkheid, hoewel ze op het eerste zicht plausibel lijkt. Om uitsluitsel te krijgen, zou een studie moeten ondernomen worden naar de invloed van de weersomstandigheden in het voorjaar van 1682 in de Kasselrij Kortrijk (en meer in het bijzonder in de Roede van Tielt), maar dat valt buiten dit onderzoekskader.

 

g. De crisis van 1693-1694

 

In de jaren 1693-1694 werd Kanegem door een nieuwe crisis geteisterd. De index van Dupâquier leert ons dat er in 1693 met 34 overlijdens een sterke crisis was (index 4,67), terwijl 1694 met 48 opgetekende overlijdens nog wat zwaarder was (index 7,74). Toch zijn we zeker dat de crisis in 1694 nog zwaarder was dan de sterfte-index van Dupâquier laat uitschijnen. Dat is niet te wijten aan tekorten van de formule, maar aan de lacune in de sterfteregisters: vanaf eind december 1694 tot 1699 werden geen overlijdens meer opgetekend[185]. Tussen augustus en december 1694 waren er 48 (!) overlijdens in Kanegem. Hoeveel overlijdens er in de resterende maanden van het oogstjaar 1694 (januari tot juli 1695) waren, valt moeilijk te achterhalen. Toch kunnen we een poging ondernemen. Uit de sterftegegevens van Aarsele en Dentergem[186] blijkt immers dat er in 1694 een toename was met factor 5 à 6. Passen we die coëfficiënt op Kanegem toe, dan zien we dat er 64 tot 76 overlijdens moeten geweest zijn in 1694. Deze cijfers leiden tot een sterfte-index van 11,25 tot 13,88 (zware crisis). Via een andere benadering komen we tot dezelfde conclusies. Als we namelijk nagaan wat het relatieve aandeel is van de sterfte in Aarsele en Dentergem van januari tot juli 1695 t.o.v. de totale sterfte in 1694, dan constateren we dat die respectievelijk 41 en 39 % van de totale sterfte vertegenwoordigt. Toegepast op Kanegem, leidt dit tot 80 overlijdens[187] in het oogstjaar 1694. Dit cijfer leidt tot een sterfte-index van 14,75: een moordende crisis. Bovendien stellen we vast dat de hele Roede van Tielt, net als de Kasselrij Oudenaarde en de andere roedes van de Kasselrij Kortrijk, een zware mortaliteitscrisis te verwerken kreeg in 1693-1695: de cijfers die M. Delmotte daarover publiceerde, liegen er niet om[188]. Uit al deze gegevens mogen we alvast concluderen dat 1694 een heel zwaar crisisjaar was, niet alleen voor Kanegem, maar voor de hele regio.

 

Tabel 12 - De crisisjaren 1693-1694

 

 

 

1692

 

1693[189]

 

1694

 

1695

 

gem. 1683-1692

 

Overlijdens

 

12

 

34

 

48

 

-

 

13

 

Concepties

 

23

 

3

 

18

 

19

 

33

 

Huwelijken

 

2

 

5

 

10

 

13

 

7

 

In bovenstaande tabel zien we duidelijk hoe zwaar de crisis in 1693-1694 was in Kanegem. In 1693 lagen de sterftes 160 % hoger dan normaal, terwijl dat in 1694 minimum 270 % was. Zoals hierboven reeds aangetoond, lagen de sterftes in 1694 nóg hoger (ca. 70). Dat zou betekenen dat het aantal overlijdens maar liefst 440 % (!) boven het gemiddelde van 1683-1692 uitstijgt! De crisis liet ook duidelijke sporen na in de concepties. In 1693 kwamen er waarschijnlijk een 15-tal concepties voor, terwijl er in 1694 en 1695 respectievelijk 18 en 19 waren. De concepties halveerden dus in de crisisjaren! Uit de conceptiegegevens zou men kunnen afleiden dat 1693 het zwaarste crisisjaar was. Dat is echter niet correct: in 1693 waren er hoogstwaarschijnlijk méér concepties, maar door de crisis van 1694 werden vele zwangerschappen niet voltooid. Door ziekte, ondervoeding en fysieke uitputting zullen er veel miskramen voorgekomen zijn, terwijl anderzijds ook zwangere vrouwen zullen gestorven zijn in het crisisjaar 1694. Het lage conceptiecijfer in 1693 zegt met andere woorden meer over het jaar 1694 - het jaar waarin de meeste concepties uit 1693 moesten uitmonden in een geboorte - dan over 1693! De huwelijken ten slotte liggen te laag in 1692 en 1693, maar liggen boven het gemiddelde in 1694-1695, wat het gevolg is van het reeds vermelde fenomeen dat er nà een demografische crisis meer huwelijken voorkwamen, aangezien men betere tijden verwacht én er zich economische perspectieven voordeden (in casu de mogelijkheid om een eigen lapje grond uit te baten)[190].

 

In onderstaande grafiek kunnen we het verloop van de crisis per maand volgen. Door de lacunes in de bronnen vertoont ook de grafiek onvolkomenheden. Dat geldt voor de concepties, waar de curve van januari tot september 1694 onderbroken is, maar ook voor de overlijdens, die na december 1694 niet meer opgetekend werden. Toch constateren we enkele belangrijke verschijnselen. Zo ligt de sterfte in het najaar van 1693 al vrij hoog tussen oktober en december. Daarna zakt de curve, maar in maart 1694 gaat de curve weer omhoog om in mei en juni een voorlopig hoogtepunt te bereiken. In juli en augustus normaliseert de toestand zich, maar vanaf september gaat de curve steil omhoog om in november een absolute piek te scheren (22 overlijdens!). In december nemen de sterftes sterk af, maar vermoedelijk lag het aantal hoger dan het opgetekende aantal overlijdens. Vanaf eind december 1694 komen er immers geen overlijdens meer voor in het parochieregister. In elk geval was het najaar van 1694 moordend.

 

 

De concepties zijn quasi onbestaande in het najaar van 1693 en vanaf januari tot september 1694 beschikken we over geen gegevens meer. Van oktober 1694 tot februari 1695 ligt hun aantal nog steeds bijzonder laag. Pas vanaf maart 1695 komen ze op een normaal niveau terecht. In juni waren er zelfs zes. Bij de bevolking moet de gedachte geleefd hebben dat het ergste leed geleden was. De huwelijken ten slotte liggen in het oogstjaar 1693 constant bijzonder laag. Van november 1693 tot maart 1694 kwamen er zelfs géén voor. Tijdens de crisismaanden van 1694 (september tot december) tellen we geen enkel huwelijk: er zijn immers betere perioden om te feesten. In de eerste helft van 1695 herstelde het vertrouwen in de toekomst blijkbaar, aangezien maar liefst 9 paartjes elkaar het ja-woord schonken. Zoals reeds aangegeven, geloofde men waarschijnlijk weer in een betere toekomst én boden zich economische kansen aan.

 

Hierboven werd reeds aangestipt dat niet alleen Kanegem, maar de hele regio een demografische crisis doormaakte in 1693-1694. M. Delmotte toonde dit aan voor de Kasselrijen Kortrijk en Oudenaarde. In alle door hem onderzochte lokaliteiten van deze Kasselrijen waren oktober, november en december 1694 regelrechte maanden des doods. Hij concludeert dat het aantal sterftes gemiddeld zes keer het cijfer van de geboortes overtreft in het kalenderjaar 1694. De demografische crisis was dus zéér algemeen in bovengenoemde Kasselrijen[191]. Maar ook in andere streken had men te kampen met een zware crisis. H. Van Werveke stelde voor Oost-Vlaanderen een gelijkaardige crisis vast. Hij schat dat ca. 10 % van de bevolking in de jaren 1693-1695 ten grave gedragen werd[192]. In Brabant verdubbelde of tripleerde het aantal sterfgevallen[193]. Toch is er een verschil met de Kasselrijen Kortrijk en Oudenaarde: terwijl in Brabant 1693 als slechtste jaar optreedt, is dit in de Kasselrijen Kortrijk en Oudenaarde anders. Daar was 1694 het catastrofale jaar. Vergeleken met Brabant, was 1693 ongeveer even erg in deze regio's. M. Delmotte heeft dus gelijk als hij stelt dat de Kasselrij Kortrijk en de Gaverstreek de grote verliezers van de Negenjarige oorlog waren[194]! Toch dient hierbij vermeld dat niet alleen de Zuidelijke Nederlanden harde tijden beleefden in 1693-1694. Naast Vlaanderen, Brabant en Henegouwen[195] werden immers ook het prinsbisdom Luik[196] en grote delen van Frankrijk getroffen[197]. Toch blijkt telkens dat vooral 1693 hét zwaarste jaar was. Zoals bekend, was dit in de Kasselrij Kortrijk niet zo. Daar werd de crisis van 1693 gevolgd door een bijna-catastrofe in 1694.

 

Wat waren nu de oorzaken van deze crisisperiode? E. Huys schreef de hoge sterfte tijdens de jaren 1690 in 1933 nog toe aan de "pestziekte"[198]. Talrijke gegevens en bronnen spreken dit echter tegen. Zo werd reeds gesteld dat de pest uit onze streken verdween met de laatste pestepidemie op het einde van de jaren 1660[199]. Recenter onderzoek heeft bovendien aan het licht gebracht dat de jaren 1693-1694 niet getekend worden door pest, maar door dysenterie en/of tyfus[200]. Zoals reeds vermeld, is het onderscheid tussen dysenterie en tyfus niet steeds duidelijk af te leiden uit de (schaarse) gegevens in de bronnen[201]. Rechtstreekse aanleiding voor de oversterfte in 1694 was dus een epidemie. M. Delmotte  houdt het op "besmettelijke koortsen" en vindt dysenterie niet het aangewezen woord. Niettemin vermeldden enkele pastoors in de parochieregisters "dysenteria" als doodsoorzaak. Dat is o.a. het geval in Meulebeke[202]. Ook in Brabant kwamen sporadisch aanduidingen over dysenterie voor[203]. Vermoedelijk echter was de oversterfte te wijten aan tyfus én dysenterie, beide "ziekten van de oorlog en de ellende". Ook het verloop en de hevigheid van de crisis doen dit vermoeden. F. Mus, M. Casier en L. Wante komen in elk geval tot gelijkaardige conclusies[204].

 

Zo’n epidemie duikt niet uit het niets op. De omstandigheden waren in de jaren 1693-1694 dan ook bijzonder gunstig voor het uitbreken ervan. Zo werden de Zuidelijke Nederlanden - en in het bijzonder de Kasselrij Kortrijk - zwaar getroffen door de Negenjarige Oorlog (1688-1697): onze streken werden geteisterd door de vele troepenbewegingen, opeisingen, leveringen, plunderingen, fouragering, enz. als gevolg van de krijgsverrichtingen[205]. Zowat alle steden en dorpen kregen bezoek van zowel Franse als geallieerde militairen. Talrijke schaderapporten, ingediend door de verschillende gemeenten, getuigen van de gevolgen van de oorlog. Ook voor Kanegem zijn er verschillende bewaard[206]. Uit andere archiefstukken blijkt dan weer dat talrijke steden en dorpen, waaronder Kanegem, zich in de schulden gestoken hadden en daarom uitstel tot betaling of matiging van de belastingen vroegen[207]. Daarenboven tonen de tellingen uit 1695, ondanks hun gebreken, dan weer aan dat grote delen van de bevolking onder de armoedegrens leefden[208]. De bevolking had m.a.w. sterk te lijden onder de oorlogsomstandigheden. Bovendien is alom bekend dat militairen epidemies snel konden verspreiden of zelfs veroorzaken. Hun onhygiënisch leven is daar niet vreemd aan.

 

Maar nog andere ongunstige factoren waren aanwezig. Zo stellen we vast dat de jaren 1692-1693 gekenmerkt worden door hoge graanprijzen. In 1692 en 1693 verdubbelden de roggeprijzen op de markten van Deinze en Gent t.o.v. de vorige tien jaren[209]. Dit fenomeen deed zich bovendien voor in de hele Zuidelijke Nederlanden[210]. Vanzelfsprekend zijn deze hoge graanprijzen het gevolg van misoogsten, die op hun beurt moeten toegeschreven worden aan de slechte weersomstandigheden[211]. Zo was de zomer van 1692 één van de natste van de eeuw, terwijl die van 1693 ook veel te wensen overliet[212]. Toch heeft deze graanduurte niet rechtstreeks de crisis van 1694 veroorzaakt. In dat jaar viel de oogst mee, wat o.a. af te leiden valt uit de graanprijzen[213]. De graancrisis van 1692-1693 zorgde er echter wél voor dat de al geplaagde bevolking fel verzwakt en dus kwetsbaar was voor allerlei ziektes. Indirect heeft de graancrisis van 1692-1693 dus bijgedragen tot de massale sterfte in 1694. Het weer had dus via de graanduurte een onrechtstreekse invloed, terwijl de weersomstandigheden van 1694 misschien een directere rol gespeeld hebben. De zomer van 1694 was immers warm en veel te droog[214], waardoor men problemen met het drinkwater zal gehad hebben: ideale omstandigheden voor het uitbreken van een epidemie!

 

We kunnen besluiten dat de zware crisis van 1693-1694, die niet alleen de Kasselrij Kortrijk trof, tot stand kwam door de wisselwerking van verschillende omstandigheden. De Negenjarige Oorlog zorgde voor algemene ontreddering, oogstvernielingen, plunderingen, armoede, enz., terwijl de zomers van 1692 en 1693 leidden tot misoogsten, waardoor de bevolking nog meer verzwakte. Dit alles mondde ten slotte uit in een epidemie (tyfus en/of dysenterie) die vooral in de maanden oktober en november 1694 moordend toesloeg.

 

h. De crisis van 1708-1711

 

Men kan zich terecht afvragen of we hier wel met een crisis te maken hebben. In de jaren 1708 en 1710 liggen de sterftes iets boven het gemiddelde, in 1711 liggen ze dubbel zo hoog. In de onderstaande tabel kunnen we echter onmiddellijk zien dat de overlijdens ver onder de concepties liggen en dat ze zelfs met moeite uitkomen boven de huwelijken! Uiteraard is dit het rechtstreekse gevolg van de manifeste onderregistratie van sterftes door pastoor Goedenaerde. Tussen 1700 en 1714 nam hij de kindersterfte niet op - hoogstwaarschijnlijk hield hij de overlijdens in het algemeen niet goed bij[215]. Dat blijkt bovendien ook uit de brutosterftecoëfficiënten. Indien we uitgaan van een bevolkingscijfer dat iets onder de 1000 inwoners ligt[216], dan constateren we dat de concepties op een normaal niveau liggen (39 ‰), net als de huwelijken overigens (9 ‰). De overlijdens daarentegen liggen vér onder hun normale waarde. Ze bereiken met moeite 10 ‰, terwijl ze normaal een niveau van 25 à 30 ‰ moeten bereiken! Daarenboven laten deze gegevens niet toe om de sterfte-index van Dupâquier te berekenen.

 

Tabel 13 - De crisisjaren 1708-1711

 

 

 

1707

 

1708

 

1709

 

1710

 

1711

 

1712

 

gem. 1700-1707

 

Overlijdens

 

9

 

14

 

9

 

13

 

21

 

12

 

9

 

Concepties

 

42

 

30

 

36

 

34

 

40

 

46

 

39

 

Huwelijken

 

13

 

5

 

10

 

13

 

12

 

9

 

9

 

Door de overduidelijke onderregistratie is het onmogelijk om deze jaren ernstig en wetenschappelijk te bestuderen. De sterftegegevens zijn zó onbetrouwbaar dat er geen conclusies kunnen uit getrokken worden! Het is bijgevolg zelfs onmogelijk om op basis van deze gegevens te besluiten of er al dan niet een crisis was in Kanegem! Indien er één was, zijn de oorzaken niet moeilijk te achterhalen. Vooreerst werden de Zuidelijke Nederlanden eens te meer geteisterd door oorlog. Deze keer was het de Spaanse Successie-oorlog (1700-1713) die leed berokkende aan onze streken. Dat ook Kanegem weer te lijden had, blijkt eens te meer uit de schaderapporten die ingediend werden bij het Kortrijkse Kasselrijbestuur[217]. De gevolgen van de oorlog voor de "gewone man" zijn onderhand bekend: opeisingen, verplichte leveringen, plunderingen, fouragering,... Naast de Spaanse Succesie-oorlog kunnen nog andere oorzaken aangestipt worden. Daarbij kan gedacht worden aan de winter van 1708-1709 - één van de strengste uit de 18e eeuw - én aan de koele en natte zomer van 1709[218], waardoor de oogst van dat jaar volledig de mist in ging. Dat blijkt o.a. uit de graanprijzen. Op de markten te Gent en Deinze betaalde men recordbedragen, die niet meer zouden overtroffen worden in de 18e eeuw[219].

Was er elders sprake van een demografische crisis? In Aarsele in ieder geval niet, terwijl Dentergem in 1706 een jaar met hogere sterfte kende, maar niet meer in 1708-1711[220]. Het zou dan ook verwonderlijk zijn, mocht Kanegem getroffen geweest zijn door een demografische crisis. Indien dit toch zo was, moet er sprake geweest zijn van een zeer lokale en kleine crisis. Niets wijst echter in die richting! Ook C. Bruneel constateerde voor het hertogdom Brabant slechts een kleine mortaliteitsstijging[221]. Al deze indicaties tonen dus aan dat de periode 1708-1711 niet zo zwart was als men ooit vermoedde. De extreme winter, de koele en natte zomer, de mislukte oogst (gevolgd door hoge graanprijzen) en de oorlogsomstandigheden waren nochtans "ideale" omstandigheden voor een demografische crisis. Toch werden onze streken blijkbaar niet getroffen door een zware mortaliteitsstijging. Vermoedelijk bleef ook Kanegem hiervan gespaard.

 

i. De crisis van 1719-1721

 

De volgende demografische crisis situeert zich in de jaren 1719-1721. Vooral het oogstjaar 1720 vertoont de karakteristieken van een crisis. Het is overigens het enige van de drie jaren waarin het aantal overlijdens boven de concepties uitstijgt. In tabel 14 komt dit goed tot uiting. In 1720 lagen de sterftes 140 % hoger dan het gemiddelde van 1714-1718. Toch begon de crisis al in 1719, aangezien vanaf dat jaar de sterftes de hoogte in gaan. En zelfs in 1722 waren er nog ruim 30 % meer overlijdens dan normaal! Berekenen we de sterfte-index van Dupâquier voor 1720, dan verkrijgen we 7,38: een sterke crisis dus[222]. Voor 1719 en  1721 leert de index ons dat dit lichte crisisjaren waren. Bekijken we de crisisjaren wat van naderbij, dan valt meteen op dat de concepties niet spectaculair afnemen! In 1720 liggen ze zelfs slechts 10 % onder het gemiddelde. Het betekent dat de vruchtbaarheid niet meer te lijden had onder de oversterfte! De huwelijken daarentegen liggen wél merkelijk onder het gemiddelde van 1709-1718.

 

Tabel 14 - De crisisjaren 1719-1721

 

 

 

1718

 

1719

 

1720

 

1721

 

1722

 

gem. 1709-1718

 

Overlijdens

 

15

 

28

 

55

 

34

 

31

 

23[223]

 

Concepties

 

36

 

40

 

36

 

38

 

35

 

40

 

Huwelijken

 

5

 

6

 

6

 

7

 

9

 

11

 

In de onderstaande grafiek kunnen we het verloop van de crisis op de voet volgen. De sterftes liggen al vrij hoog in augustus 1719, maar dalen dan tot januari 1720. Daarna gaan ze weer licht de hoogte in, maar in mei, juni en juli komen er geen meer voor. Vanaf augustus 1720 gaan de sterftes steil de hoogte in. In augustus tellen we er al 5, terwijl men in september en oktober respectievelijk 11 en 9 doden moest begraven. In november en december kwam er een kleine adempauze; in januari 1721 constateren we opnieuw een sterftepiek. Daarna gaat de curve - over alle schommelingen heen - naar beneden en blijft ze schommelen rond 4 à 5 overlijdens per maand. In juli 1721 bereiken de overlijdens hun laagste niveau, maar in augustus is er weer een stijging. Daarna gaat de curve geleidelijk naar een lager niveau, met uitzondering van maart 1722. In die maand is er weer een plotse toename.

 

 

De concepties liggen vrij hoog in het najaar van 1719 en bereiken een eerste dieptepunt in januari en februari 1720. Daarna zien we een geleidelijke stijging met een piek in juli. Tijdens de sterftemaanden augustus-oktober liggen ze op een laag niveau en dat blijft zo tot februari 1721. Vanaf maart gaan ze weer de hoogte in om in juli een sterke terugval te kennen. Tot december 1721 blijven de concepties op een laag niveau, waarna de curve weer hoger ligt tot juli 1722 (behalve in april 1722). De huwelijken ten slotte gedragen zich vrij normaal in het oogstjaar 1719. Dat is niet het geval in 1720: van oktober 1720 tot april 1721 sloot niemand een huwelijk af. In mei en juni was de hemel blijkbaar opgeklaard: toen ondernamen vier paartjes de grote stap. In het oogstjaar 1721 zien we weer een normale spreiding.

 

Niet alleen Kanegem werd in de jaren 1719-1721 geconfronteerd met een sterftecrisis. Dentergem en Aarsele kenden eveneens mortaliteitspieken en ook daar was 1720 de uitschieter, met augustus-oktober als "hoogtepunten"[224]. Ook Brabant werd in dezelfde periode getroffen door een stijging van de mortaliteit[225]. Opnieuw hebben we dus te maken met een algemene sterftetoename.

 

Hoe verklaren we deze sterftetoename? De piek in de maanden augustus-oktober laat eens te meer uitschijnen dat een dysenterie-epidemie verantwoordelijk was voor de surmortaliteit.  Tot dezelfde conclusie komen M. Casier en F. Mus voor respectievelijk Dentergem en Aarsele, waar er - net als in Kanegem - geen concrete aanduidingen in de parochieregisters voorkomen. M. Casier schuift zelfs de hypothese naar voor dat de ziekte reeds in 1719 aanwezig kon geweest zijn, terwijl haar hoogtepunt in 1720 viel[226]. De weersomstandigheden van 1719 waren dan ook ideaal voor het uitbreken van een dysenterie-epidemie. De zomer was uitermate warm en zéér droog - het had in maanden niet meer geregend! Verschillende getuigenissen over watertekort bevestigen dit[227]. Bijgevolg was men genoodzaakt om onhygiënisch en troebel water te drinken, waardoor men gemakkelijk kon geïnfecteerd worden door ziektes. Kortom, de zomer van 1719 had de kiemen van een dysenteriegolf in zich. Toch bleven de sterftes beperkt. Het is niet uitgesloten dat de ziekte - als ze al aanwezig was - bleef sluimeren tot het volgend jaar en vanaf augustus toesloeg. Helaas beschikken we over te weinig informatie over de zomer van 1720 om een rechtstreeks verband te leggen tussen het weer en de sterftepiek in datzelfde jaar. E. Vanderlinden citeert een getuigenis over de talloze regens, terwijl J. Buisman enkel vermeldt dat juni koud was[228]. Hieruit concluderen dat het weer een dysenterie-epidemie veroorzaakte, zou dan ook heel hypothetisch zijn! Desalniettemin houden we het op een aanval van dysenterie. Andere mogelijke oorzaken zijn immers uitgesloten. Zo waren de jaren 1719-1721 niet gekenmerkt door oorlog, terwijl ook de graanprijzen op een normaal niveau lagen[229]. Hongersnood moet bijgevolg uitgesloten worden! Vooral het verloop van de sterftes, en meer in het bijzonder de piek van augustus tot oktober 1720, wijst op een dysenterie-epidemie.

 

De hogere sterfte in het voorjaar van 1720 en 1721 moet vermoedelijk toegeschreven worden aan typische winterziektes, zoals bv. aandoeningen van de luchtwegen of hevige koortsen. Dat is bovendien de (voorzichtig geformuleerde) stelling van C. Bruneel voor Brabant, daarin gevolgd door M. Casier en F. Mus[230]. Aan de basis van deze "wintersterfte" lagen waarschijnlijk opnieuw de weersomstandigheden. Zo schrijft C. Bruneel: "De plus la fièvre intermittente avait trouvé un terrain de choix dans l'alternance d'humidité et de sécheresse des années 1718-1723"[231]. De afwisseling van vochtigheid en droogte kunnen allerlei ziektes in de hand gewerkt hebben...

 

j. De crisis van 1729

 

Een volgend jaar waarin de sterftes hoger dan normaal liggen, is 1729. In tabel 15 wordt dit duidelijk. Tegenover het gemiddelde van 1719-1728 (25 overlijdens) zijn er in 1729 bijna 65 % meer (41). De stijgende lijn van de overlijdenscurve was al ingezet in 1728 en zelfs in 1730 waren er meer dan normaal. Berekenen we de sterfte-index van Dupâquier voor 1729, dan zien we dat de crisis van 1729 een gemiddelde crisis was (index 3,29)[232]. In onderstaande tabel valt ook op dat de concepties in 1728 en 1729 hoegenaamd niet beïnvloed werden door hogere sterfte. Pas in 1730 liggen ze duidelijk onder het gemiddelde, maar dat kan moeilijk in verband met de sterftecrisis van 1729 gebracht worden! De huwelijken ten slotte hadden evenmin te lijden onder hogere sterfte: zij haalden een normaal niveau.

 

Tabel 15 - Het crisisjaar 1729

 

 

 

1728

 

1729

 

1730

 

gem. 1719-1728[233]

 

Overlijdens

 

29

 

41

 

31

 

25

 

Concepties

 

34

 

43

 

29

 

37

 

Huwelijken

 

11

 

10

 

12

 

10

 

In grafiek 15 kunnen we het verloop van de crisis van naderbij bekijken. Onmiddellijk valt op dat de hogere sterfte van 1729 te wijten is aan de piek van december 1729 tot februari 1730. Voor en na deze maanden ligt de curve merkelijk lager. De crisis werd m.a.w. gekenmerkt door een hoge wintersterfte. De concepties liggen precies in deze maanden ook lager dan normaal. Vanaf maart stijgen ze echter weer uit boven de overlijdens en bereiken in juni 1730 zelfs een vrij hoge piek. De huwelijken schijnen niet of nauwelijks beïnvloed te zijn geweest door de hogere wintersterfte. Gedurende het hele oogstjaar blijven ze op een vrij constant niveau.

 

Indien we nagaan welke leeftijdscategorieën het zwaarst getroffen werden door de crisis, dan levert dat volgende resultaten op. De zuigelingensterfte bedroeg 170 ‰ en lag dus vrij laag. De kindersterfte daarentegen lag zeer hoog. Maar liefst 20 van de 41 sterfgevallen betroffen kinderen tussen 1 en 19 jaar! Dit komt neer op bijna 50 % van de overlijdens. Van de 18 sterfgevallen in de maanden december, januari en februari waren er zelfs 12 (of 66 %) kinderen. De andere doden waren zuigelingen (2) en ouderlingen van meer dan 60 jaar (4). Met de 60-plusser die stierf in november erbij geteld, overleden de ouderlingen dus in de wintermaanden. Zij vertegenwoordigden 12 % van de totale sterfte in 1729, terwijl de volwassenen tussen 20 en 60 jaar 22 % van de totale sterfte voor hun rekening namen. Het besluit ligt dus voor de hand: de oversterfte is te wijten aan de hoge kindersterfte in de wintermaanden!

 

Vergelijken we de crisis van 1729 met andere lokaliteiten en regio's, dan valt meteen op dat Kanegem geen alleenstaand geval was. Zowel Aarsele als Dentergem werden tijdens de wintermaanden van 1729-1730 getroffen door oversterfte[234], terwijl ook het hertogdom Brabant 

 

hetzelfde verschijnsel vertoont[235]. Daarbij dient opgemerkt dat in alle gevallen het jaar 1728 - net als in Kanegem - een aanloop is naar 1729. Bovendien lijkt heel West-Europa geplaagd door een hoge wintersterfte in de winters van 1728-1729 en 1729-1730[236]. Berekenen we voor Aarsele de sterfte-index van Dupâquier[237], dan verkrijgen we een waarde van 2,69. Ook daar was sprake van een gemiddelde crisis, net als in Kanegem.

 

 

De oorzaken van deze sterftetoename traceren, vergt niet veel moeite. De winter van 1728-1729 was koud en bovendien zeer lang. Sommigen spraken van de ergste winter sinds 1709. Zelfs in april viel er nog een heel pak sneeuw[238]. Het weer leverde de ideale omstandigheden voor het uitbreken van een griepepidemie die in heel West-Europa rondwaarde en bleef hangen in het volgend jaar. De zachte winter van 1729-1730 ten spijt[239], vielen er in deze winter toch het meest slachtoffers. De meesten van hen kwamen vermoedelijk om door de gevolgen van de griepepidemie of door catarrale aandoeningen, pleuritis of kwaadaardige koortsen[240]. Dat kinderen het meest getroffen werden door deze ziektes is vrij logisch: ze vormden de zwakste groep van de samenleving en stonden het meest open voor allerhande aandoeningen. Anderzijds blijkt dat de andere zwakke groep, met name de ouderlingen, eveneens getroffen werden door deze aandoeningen. Bijgevolg is het normaal dat de concepties en huwelijken niet beïnvloed werden door de hogere sterfte in 1729: de volwassenen werden het minst getroffen door de griepepidemie! Andere oorzaken voor deze crisis zijn uitgesloten. Onze streken werden niet getroffen door een oorlog, terwijl ook de graanprijzen geen piek vertonen in 1729. In 1728 was er een kleine stijging van de prijzen, maar die kan onmogelijk de wintersterfte verklaren[241].

 

k. De crisis van 1741-1744

 

Ondanks de hoge graanprijzen die in 1739 en 1740 als gevolg van de slechte weersomstandigheden[242] op de markten van Deinze, Gent en Kortrijk[243] genoteerd werden, werd Kanegem niet getroffen door een demografische crisis in die jaren. Dit betekent dus dat graanschaarste en de zgn. crises de subsistance weinig of geen invloed meer uitoefenden op de bevolking. Hoogstwaarschijnlijk zit de reeds wijd verspreide aardappelteelt daar voor iets tussen. In ieder geval staat vast dat Kanegem al goed vertrouwd was met de aardappel, wat blijkt uit de aardappeltelling die in 1740 gehouden werd[244]. Toch weze hier aangestipt dat Aarsele en Oostrozebeke wél een gemiddelde crisis kenden[245], terwijl Dentergem - net als Kanegem - daarvan gespaard bleef[246]. Ook C. Bruneel is verwonderd over het feit dat de slechte weersomstandigheden en de graanduurte van 1739-1740 in eerste instantie geen surmortaliteit met zich mee brengen in Brabant[247]. Pas in 1741 stelde hij er een demografische crisis vast[248].

 

Dat is ook voor Kanegem het geval. In tabel 16 valt duidelijk af te lezen dat 1741 een jaar met hogere sterfte was. In het daaropvolgende jaar, 1742, normaliseert de toestand zich weer qua mortaliteit, maar in 1743 en vooral in 1744 constateren we opnieuw een sterke toename van de sterftes. In 1745 zakken de overlijdens weer tot hun gemiddelde niveau. Mathematisch uitgedrukt, verkrijgen we via de sterfte-index van Dupâquier een concreet beeld van de impact van de crisis. In 1741 was er een gemiddelde crisis (index 2,14), terwijl 1742 géén crisisjaar was (index 0,68). De jaren 1743-1744 waren dan weer wel sterftejaren. Voor 1743 bedraagt de index nog 2,69 (een gemiddelde crisis), maar in 1744 had Kanegem af te rekenen met een sterke crisis (index 5,81). Het volgende jaar is de crisis voorbij, aangezien de indexwaarde slechts 0,49 bedraagt. Voor de concepties valt op dat ze in 1741 en 1743 boven het gemiddelde van 1731-1740 uitstijgen, terwijl ze in 1742 en 1744 wél sterk terugvallen (met respectievelijk ca. 30 en 20 %). Het feit dat de concepties in 1742 - op zich geen sterftejaar - zo laag liggen, kan enerzijds een uitloper zijn van de crisis in 1741 en anderzijds het gevolg zijn van miskramen in het crisisjaar 1743. De huwelijken ten slotte liggen, behalve in 1742, duidelijk onder het gemiddelde van 1731-1740. De bevolking was zich m.a.w. bewust van de slechte tijden! Dat blijkt des te meer uit het hoge huwelijkscijfer in 1745, toen betere tijden aangebroken waren.

 

Tabel 16 - De crisisjaren 1741-1744

 

 

 

1740

 

1741

 

1742

 

1743

 

1744

 

1745

 

gem. 1731-1740

 

Overlijdens

 

21

 

37

 

29

 

40

 

57

 

28

 

25

 

Concepties

 

38

 

40

 

26

 

41

 

30

 

39

 

37

 

Huwelijken

 

12

 

6

 

9

 

5

 

7

 

13

 

10

 

In grafiek 16 kunnen we het verloop van de crisis per maand nagaan. Daarin zien we dat de sterftes een eerste keer boven de concepties uitkomen van november 1741 tot april 1742. Na deze hogere wintersterfte duikt de overlijdenscurve steil naar beneden, om vanaf juli weer op te lopen. Toch worden in het najaar van 1742 geen hoge pieken bereikt en stijgt de curve nauwelijks boven die van de concepties uit. De winter van 1742-1743 wordt zelfs gekenmerkt door lage sterftecijfers. In april en mei 1743 is er weer een plotse opstoot, maar in juni en juli zijn er weer weinig overlijdens. Vanaf augustus tot november 1743 stellen we dan weer een duidelijke sterftepiek vast die ver boven de concepties uitsteekt. Daarna valt de curve terug en blijft ze schommelen tot oktober 1744. Maar vanaf november 1744 gaat de curve pijlsnel de hoogte in. In december 1744 en januari 1745 vielen telkens 10 Kanegemnaren ten prooi aan de dood. Tot maart 1745 blijven de sterftes bovendien op een hoog niveau. Daarna nemen ze, behalve in mei en juni, gas terug. De concepties liggen in het najaar van 1741 en dit tot maart 1742 laag, maar vanaf april 1742 beginnen ze sterk te stijgen om in juni en juli een piek te bereiken (telkens 9 concepties). Daarna nemen ze weer af en blijven ze in de buurt van de overlijdens tot augustus 1743. Van september tot november 1743 volgt een inzinking, maar tijdens de wintermaanden herstelt de curve zich. Na een korte terugval in februari 1744 volgt een tweede piek in maart-april 1744. Van mei tot juli volgen de concepties de overlijdens op de voet, daarna moeten ze de rol lossen. In het najaar liggen ze dan ook duidelijk onder de sterftecijfers, wat ook geldt voor het voorjaar van 1745, hoewel ze zich dan hersteld hebben. De huwelijken ten slotte kennen een abnormaal laag niveau tijdens de maanden oktober 1741-mei 1742 (geen enkel huwelijk!) en juli-december 1742, waarna een relatief hoog aantal echtsluitingen plaatsvonden in de eerste helft van 1743. Vanaf september-oktober 1743 neemt het huwelijkscijfer af en stapt men eerder sporadisch in het huwelijksbootje (maximum één huwelijk per maand). Dat blijft zo tot mei 1745.

 

Vergelijken we Kanegem met andere lokaliteiten en regio's, dan kunnen we overeenkomsten, maar ook verschillen vaststellen. Vooreerst constateren we dat Aarsele in de jaren 1739-1741 een crisis doormaakte, terwijl dit in Kanegem enkel voor 1741 geldt. Door de unieke vergelijkingsmogelijkheden die de methode van Dupâquier in zich heeft, kunnen we de toestand in beide aanpalende dorpen concreter inschatten. Zo zien we immers dat Aarsele in 1739 en 1740 een gemiddelde crisis doormaakte, terwijl daar in Kanegem geen sprake van is. Verder wisten we al dat Kanegem in 1741 getroffen werd door een gemiddelde crisis. In Aarsele daarentegen was 1741 een sterk crisisjaar (index 6,78). Het volgend oogstjaar, 1742, was dan weer geen sterftejaar in Kanegem, terwijl Aarsele nog te kampen had met een lichte crisis. Kanegem kreeg het in de jaren 1743-1744 hard te verduren, terwijl Aarsele enkel in 1744 nog een lichte crisis doormaakte[249]. Hieruit kunnen we besluiten dat Kanegem niet of nauwelijks te lijden had onder de duurtejaren 1739-1740, terwijl Aarsele wél nefast beïnvloed werd door de duurte. Anderzijds werd Kanegem in de jaren 1743-1744 zwaarder getroffen dan Aarsele.

 

 

De situatie in Oostrozebeke was vrij parallel met die in Aarsele. Ook daar waren 1739 en 1740 reeds crisisjaren en was 1741 het ergste sterftejaar met een toename van de overlijdens met ruim 130 % t.o.v. de vorige tien jaren[250]. Tot 1750 bleven de sterftes in Oostrozebeke boven het gemiddelde van 1729-1738 liggen! Hoewel M. Delange 1742 niet bij de crisisjaren rekent, was dit duidelijk wél het geval, aangezien de sterftes bijna 70 % boven het genoemde gemiddelde uitstegen[251]. Daarna was het ergste voorbij, in tegenstelling tot Kanegem. Dentergem levert ons nog een andere situatie op. M. Casier stelde in de jaren 1740 zelfs geen crisis vast! Enkel in de jaren 1745 en 1748 zou er van gemiddelde crisisjaren kunnen gesproken worden, terwijl 1743 en 1749 als lichte crisisjaren kunnen doorgaan[252]. Dentergem werd m.a.w. nauwelijks getroffen door een crisis in de jaren 1740. Anzegem kende tussen 1740 en 1742 een lichte mortaliteitsstijging, maar niet in de jaren 1743-1744. De jaren 1745-1747 echter waren dan weer wél sterftejaren[253], net als in Oostrozebeke en Aarsele. Voor Brabant ten slotte werd reeds vermeld dat 1739 en 1740 geen sterftejaren waren, terwijl 1741 dat wél was met een sterftetoename van ca. 100 %. De volgende sterftepieken stelde men in Brabant in 1746-1747 vast[254]. De hoge sterfte in Kanegem tijdens de jaren 1743-1744 blijkt dus een uitzondering te zijn, net als het oogstjaar 1741, dat elders door een hogere sterfte gekenmerkt wordt (behalve in Dentergem)!

 

Hoe kunnen we de hogere sterfte in Kanegem tijdens de jaren 1741 en 1743-1744 verklaren? De Oostenrijkse Successieoorlog (1740-1748) zal nog geen rol gespeeld hebben, aan-gezien de Fransen pas in 1744 de Zuidelijke Nederlanden binnenvielen, maar niet verder raakten dan Menen, Veurne en Ieper. De bezetting door Frankrijk dateert van halfweg 1745 - ook Tielt viel in Franse handen - en heeft bijgevolg geen invloed uitgeoefend op de crisissen van 1741 en 1743-1744[255]. Ook de graanduurte van 1739-1740 had geen directe gevolgen voor Kanegem. Toch heeft deze crise de subsistance onrechtstreeks een rol gespeeld. De bevolking was immers genoodzaakt om rot voedsel en kwalitatief slecht, schimmelig graan te eten, waardoor de natuurlijke weerstand sterk verminderde en men open stond voor ziektes[256]. Eind 1741 gebeurde het quasi onvermijdelijke: de streek werd getroffen door een epidemie. Net als in Aarsele en Oostrozebeke constateren we immers ook voor Kanegem een hoge wintersterfte. Aangezien de gelijkenissen met deze twee lokaliteiten zo groot zijn, kunnen we ook voor Kanegem stellen dat er vermoedelijk een epidemie van dysenterie of tyfeuze koortsen uitbrak[257]. Toch dient nogmaals benadrukt te worden dat de sterfte in Kanegem en Dentergem - waar zelfs geen crisis voorkwam - veel minder zwaar was dan in de genoemde dorpen. Daarmee wordt de vaststelling die C. Bruneel voor Brabant deed, nogmaals bevestigd: sommige dorpen bleven in mindere of meerdere mate gespaard[258]. Desalniettemin schuift ook Bruneel een epidemie naar voor als oorzaak voor de hogere sterfte in 1741 en daarbij denkt hij aan dysenterie[259]. N. Maddens volgde hem hierin voor Kortrijk[260]. In Kalmthout was dysenterie zéker de doods-oorzaak van 15 personen tussen november 1741 en mei 1742, aangezien de pastoor er melding van maakt. Bovendien werd er nog één geval van kinderpokken genoteerd[261]. Mogelijks speelden die ook een rol. In elk geval lag de kindersterfte hoog in 1741: 65 % van de doden was nog geen 20 jaar! Dit hoeft echter niet noodzakelijk te wijzen op kinderpokken. Bij een dysenterie-epidemie worden de zwakste leeftijdscategorieën, in casu kinderen en ouderlingen, immers het zwaarst getroffen[262]. De meest logische verklaring voor de surmortaliteit van 1741 is dan ook dysenterie of tyfeuze koortsen - het onderscheid is immers moeilijk vast te stellen.

 

De crisissen in 1743 en 1744 verklaren, is heel wat moeilijker. Zoals reeds gesteld, moet aan de Oostenrijkse Successieoorlog vóór 1745 weinig gewicht toegekend worden. Verder lagen de graanprijzen op een normaal niveau[263] en kunnen ook de weersomstandigheden niet als oorzaak beschouwd worden[264]. Slechts één mogelijkheid blijft over: ziekte of epidemie, maar dan van een zeer lokale aard, aangezien Dentergem en Oostrozebeke geen echte crisis doormaken en Aarsele slechts een lichte crisis in 1744 kende. Om de crisissen van 1743 en 1744 te analyseren, moeten we bekijken welke leeftijdscategorieën het meest getroffen werden. Beginnen we met 1743, dan constateren we dat de zuigelingensterfte vrij hoog ligt (32,5 %), net als de sterfte onder de volwassenen tussen 20 en 60 jaar (35 %). Deze leeftijdscategorieën zijn bovendien verantwoordelijk voor de sterftepiek tussen augustus en november 1743. Het is bijgevolg niet uitgesloten dat deze mortaliteitsstijging kan toegeschreven worden aan bevallingsproblemen. Voor één moeder en haar pasgeboren kind werd de bevalling zeker fataal[265]. Bovendien blijken 5 van de 7 volwassen overledenen tussen augustus en november 1743 vrouwen te zijn van ca. 40 jaar. Vermoedelijk is er dan ook een verband met de 8 gestorven zuigelingen in dezelfde maanden. Op basis van deze gegevens kunnen we in ieder geval stellen dat een epidemie absoluut uitgesloten is. Het lijkt er dan ook op dat het "toeval" ervoor gezorgd heeft dat er in 1743 relatief meer overlijdens voorkwamen in Kanegem dan in Aarsele,  Dentergem, Oostrozebeke,...

 

Voor 1744 geldt eveneens dat de Oostenrijkse Successieoorlog geen grote rol zal gespeeld hebben, net als de weersomstandigheden[266] en de graanprijzen[267]. De surmortaliteit moet dan ook beschouwd worden als de gevolgen van een besmettelijke ziekte. Bekijken we de overlijdens per leeftijdscategorie, dan nemen we een vrij hoge zuigelingensterfte waar (29,8 %), maar vooral een zéér hoge kindersterfte. Zo stierven er maar liefst 26 kinderen tussen 1 en 19 jaar (45,6 % van de overlijdens)! Daarbij werden vooral de leeftijdsgroepen 1-4 jaar en 5-9 jaar zwaar getroffen (resp. 11 en 12 doden, hetzij 19,3 en 21 % van de sterftes). Alles wijst er dan ook op dat de hoge sterfte van december 1744 tot maart 1745 moet toegeschreven worden aan een besmettelijke kinderziekte. Daarbij kan gedacht worden aan kinderpokken, maar ook andere ziektes kunnen lelijk huis gehouden hebben. Een griepepidemie kan bv. ook veel jonge slachtoffers gemaakt hebben, net als aantastingen van de ademhalingswegen. Maar bij deze twee ziektes zouden vermoedelijk ook andere leeftijdsgroepen het slachtoffer worden. Daarom lijkt de eerste hypothese - een besmettelijke kinderziekte - het dichtst bij de werkelijkheid aan te sluiten. De surmortaliteit die van november 1744 tot maart 1745 voorkwam, moet bovendien bijna volledig toegeschreven aan de hoge kindersterfte: van de 37 doden in die maanden waren er 13 zuigelingen (35,1 %) en 18 kinderen tussen 1 en 19 jaar (48,6 %). De zuigelingensterfte en de kindersterfte maakten m.a.w. 83,7 % van de wintersterfte uit, een fenomenaal hoog aandeel. Dat deze kinderziekte zeer lokaal was, werd reeds aangetoond. Enkel Aarsele zou kunnen aangetast zijn door een uitloper van de Kanegemse besmettelijke kinderziekte (vermoedelijk kinderpokken), aangezien er een lichte crisis voorkwam.

 

l. De crisissen van 1752 en 1759

 

De crisissen van 1752 en 1759 zijn zeer licht te noemen. De index van Dupâquier geeft voor 1752 een index van 2,15 (gemiddelde crisis) en voor 1759 een waarde van 1,75 (lichte crisis)[268]. De sterftecijfers liggen dan ook niet ver boven het gemiddelde van de vorige tien jaren: in 1752 was er een toename van 33 %, in 1759 bedroeg de stijging bijna 28 %. Daarenboven stellen we voor beide jaren vast dat de concepties zelfs boven het gemiddelde liggen! P. Goubert zou zeker niet over crisisjaren spreken, aangezien hij stelt dat er een sterftetoename van minimum 100 % moet zijn en dat er een afname van de concepties moet waargenomen worden van minimum 33 % om van een crisisjaar gewag te kunnen maken[269]. Hier botsen we dus op één van de zwakheden van Dupâquiers methode. Lichte crisisjaren worden immers vlug overschat, waardoor de term "crisis" uitgehold wordt en men de minste overlijdensstijging gelijkschakelt met een crisisjaar. Daarenboven kunnen toevallige schommelingen een vertekend beeld opleveren. Anderzijds legt Goubert de lat iets te hoog. Zo hebben we al kunnen vaststellen dat de concepties in de 18e eeuw niet altijd een sterke afname vertonen in crisisjaren! Dupâquiers werkwijze heeft bovendien ontegensprekelijk belangrijke voordelen. Door de wiskundige formule kunnen we immers de zwaarte of impact van een crisis meten en zijn we in staat om verschillende lokaliteiten met elkaar te vergelijken. In die zin is het gebruik van Dupâquiers methode zeker gewettigd, ondanks de eraan verbonden zwakheden.

 

Vergelijken we de jaren 1752 en 1759 met andere dorpen en streken, dan komen we tot de conclusie dat de sterftetoename in Kanegem een zeer lokaal verschijnsel was. In Aarsele lag de sterfte in 1752 bijzonder laag, terwijl er niet in 1759, maar in 1757-1758 een sterftetoename voorkwam[270]. Hetzelfde kan over Dentergem en Oostrozebeke gezegd worden[271]. In het hertogdom Brabant waren de jaren 1752-1753 dan weer wél jaren met hogere sterfte, net als 1758-1759. Bovendien wijst C. Bruneel op het vaak lokale karakter van de sterftetoename en op de lichte impact ervan[272].

 

Laten we daarom de sterfte in 1752 en 1759 nader bekijken. In het oogstjaar 1752 zijn de maanden januari, februari en maart 1753 verantwoordelijk voor de hogere sterfte met respectievelijk 7, 8 en 6 overlijdens. Bovendien stellen we vast dat Kanegem in 1752 te kampen had met een zéér hoge sterfte onder kinderen tussen 1 en 19 jaar (42,8 %). Bij andere leeftijdscategorieën lag de sterfte heel wat lager: de zuigelingen namen 19 % voor hun rekening, de volwassenen tussen 20 en 60 jaar 23,8 % en de 60-plussers 14,3 %. Dàt is precies wat C. Bruneel in Brabant aantoonde. Ook daar wordt de hoge sterfte in de winter en vroege lente verklaard door een hoge kindersterfte. Bijgevolg mogen we met hem aannemen dat de surmortaliteit in 1752 vooral te wijten is aan kinderpokken - die in Brabant in enkele dorpen bij naam genoemd worden als doodsoorzaak - en in mindere mate aan stoornissen van de ademhalingswegen en difterie[273]. De stelling van C. Bruneel dat pokken geen ravage aanrichtten en zeer lokaal konden opduiken, wordt dus bevestigd door Kanegem. De methode van Dupâquier heeft hier dus haar nut bewezen, want indien de criteria van Goubert gevolgd waren, zouden we nooit stilgestaan hebben bij de iets hogere sterfte van 1752! Tot slot weze nog vermeld dat de factor oorlog geen rol kon spelen, dat de weersomstandigheden vrij normaal waren[274] en dat de graanprijzen op de markten te Deinze, Gent en Kortrijk rond hun gewone niveau schommelden[275].

 

In het oogstjaar 1759 zijn dan weer de maanden oktober en december 1759 verantwoordelijk voor de iets hogere sterfte (resp. 8 en 7 overlijdens) en in mindere mate januari en april 1760 (resp. 4 en 5 sterfgevallen). Bovendien stellen we vast dat er eens te meer sprake was van een hoge kindersterfte (31,7 %), terwijl ook de zuigelingensterfte op een hoog niveau lag (29,3 %). Sterfte onder de volwassenen van 20 tot 60 jaar en die bij de 60-plussers bedroeg telkens 19,5 %. Hoewel C. Bruneel m.b.t. Brabant niet over een epidemie stricto sensu spreekt, vermeldt hij tóch enkele gevallen waar dysenterie en/of tyfus de iets hogere sterfte in 1758-1759 verklaren. Toch sluit hij het voorkomen van pokken niet uit, mede omwille van het feit dat de kindersterfte weer hoger lag dan normaal. Ten slotte wijst hij nogmaals op het lokale karakter en de lichte impact van de sterfte[276]. In Kanegem lijkt een dysenterie- of tyfusepidemie niet aan de basis te liggen van de sterftetoename. Wederom moet in eerste instantie gedacht worden aan een lokale kinderpokkenepidemie, een andere typische kinderziekte (zoals mazelen) of stoornissen van de ademhalingswegen. Ten slotte kan nog opgemerkt worden dat er van oorlog geen sprake was en de graanprijzen niet uitzonderlijk hoog lagen[277], maar dat het koude winterweer van 1759-1760 wél een invloed kan gehad hebben[278].

 

m. De crisis van 1762-1764

 

De volgende crisisjaren treffen we aan in 1762 en 1764, wanneer de sterftes met respectievelijk 40 en 70 % toenamen. Volgens de indices van Dupâquier was 1762 een gemiddeld crisisjaar (index 2,75) en 1764 een sterk crisisjaar (index 4,70)[279]. De sterftecijfers in tabel 17 spreken voor zich. Toch valt meteen op dat de conceptiecijfers absoluut géén invloed ondervonden van het hoger aantal overlijdens. Integendeel, in 1762 en 1764 waren er meer concepties dan gewoonlijk. De huwelijken ten slotte lagen in 1762 en 1763 ver boven het gemiddelde, terwijl hun aantal in 1764 onder het normale niveau lag. Enkel in 1764 kunnen de huwelijken beïnvloed zijn door de hoge sterfte.

 

Tabel 17 - De crisisjaren 1762-1764

 

 

 

1761

 

1762

 

1763

 

1764

 

1765

 

gem. 1752-1761[280]

 

Overlijdens

 

29

 

48

 

32

 

58

 

43

 

34

 

Concepties

 

47

 

51

 

47

 

57

 

70

 

49

 

Huwelijken

 

5

 

18

 

19

 

7

 

15

 

9

 

In grafiek 17 zien we hoe de crisis verliep. In het oogstjaar 1762 waren de maanden januari en februari verantwoordelijk voor de hoge sterfte. Daarna schommelen de overlijdens rond een normaler niveau tot februari 1765. Van maart tot juni 1765 bereiken de sterftes een nieuwe, langer aanhoudende piek. De concepties komen tot februari 1763 niet of nauwelijks boven de overlijdenscurve. Daarna is dat wél het geval tot februari-maart 1765. Tijdens de crisismaanden april-juni 1765 blijven ze vrij hoog liggen, maar toch onder het hoge niveau van de sterftes. De huwelijken van hun kant bewegen rond een vrij hoog niveau in 1762 en 1763. In 1764 nemen ze duidelijk gas terug.

 

 

Vergelijken we deze vaststellingen met de situatie elders, dan constateren we dat Aarsele in 1762 ook een sterftepiek kende in de wintermaanden. Maar ook daar was er absoluut geen invloed op de concepties. In 1764 valt er van een crisis echter niks te bespeuren[281]. In Dentergem kwam dezelfde hogere wintersterfte voor in 1762, maar ook daar was 1764 geen crisisjaar[282]. Oostrozebeke kende eveneens een iets hogere voorjaarsterfte in 1762, terwijl ook 1764 een lichtjes hogere sterftecurve heeft. Toch zijn dit eerder toevallige schommelingen, waardoor M. Delange (terecht) niet over crisisjaren spreekt[283]. De hogere wintersterfte in 1762 werd echter ook door C. Bruneel m.b.t. het hertogdom Brabant vermeld, terwijl Brabant in het  voorjaar van 1765 eveneens een vrij hoge (kinder-)sterfte kende[284]. We kunnen bijgevolg concluderen dat de iets hogere wintersterfte in het oogstjaar 1762 vrij universeel was, terwijl Aarsele, Dentergem en Oostrozebeke in 1764 geen abnormale sterftecijfers kenden, wat voor Brabant dan weer niet opgaat.

 

Aan de basis van de hoge wintersterfte in 1762-1763 lag vermoedelijk een griepepidemie, gepaard met aandoeningen van de ademhalingswegen. De griep in kwestie was al in het voorjaar van 1762 aanwezig in Duitsland, Engeland en Frankrijk en kreeg een nieuwe opstoot vanaf november 1762[285]. Bovendien werkte de harde winter van 1762-1763 deze griep en ademhalingsstoornissen nog meer in de hand: vanaf de tweede helft van december 1762 tot eind januari 1763 vroor het ononderbroken in zowat geheel West-Europa[286]. Andere oorzaken dan deze zijn dan ook uitgesloten. Van oorlog was er in de Zuidelijke Nederlanden geen sprake, terwijl de graanprijzen rond hun normale niveau schommelden[287]. Bovendien speelden deze graanprijzen een steeds kleinere rol, aangezien de aardappel geleidelijk het belangrijkste bestandsdeel van het Vlaamse voedingspakket aan het worden was[288].

 

De sterftepiek van maart tot juni 1765 moet volledig op rekening van de kindersterfte geschreven worden. Tijdens het oogstjaar 1764 bedroeg de sterfte van de leeftijdsgroep 1-19 jaar immers 50 % van de totale sterfte! De zuigelingensterfte bereikte met 27,6 % ook vrij hoge waarden, terwijl de 60-plussers en de volwassen tussen 20 en 60 jaar respectievelijk 13,8 en 8,6 % van de totale sterfte vertegenwoordigden. Tijdens de maanden maart-juni 1765 maakte de kindersterfte (1-19 jaar) zelfs ruim 57 % van de overlijdens uit! Deze enorm hoge kindersterfte - die eigenaardig niet in Aarsele, Dentergem en Oostrozebeke voorkwam - moet bijgevolg toegeschreven worden aan pokken[289]. Ook C. Bruneel kwam tot die conclusie voor wat Brabant betreft. Hij specifieerde de ziekte zelfs als "zwarte pokken" en stelt dat deze vorm zowel erg kwaadaardig als zeer heftig was[290]. Alles wijst erop dat ook veel Kanegemse kinderen het slachtoffer geworden zijn van deze besmettelijke pokkensoort. Vooral de jongsten werden door deze pokkenepidemie getroffen: van de 20 kinderen tussen 1 en 19 jaar die stierven van maart tot juni 1765 waren er 8 tussen 1 en 4 jaar (40 %) en 6 tussen 5 en 9 jaar (30 %). De Kanegemse pokkenepidemie zou dus een uitloper van de Brabantse kunnen zijn. Andere oorzaken voor de hogere sterfte in het oogstjaar 1764 lijken uitgesloten. De graanprijzen gedroegen zich niet abnormaal[291], maar de koude winter van 1764-1765 kan wél een rol gespeeld hebben door de natuurlijke weerstand te verzwakken[292].

 

n. De crisis van 1769-1770

 

Na de pokkensterfte van 1764 stijgt de overlijdenscurve opnieuw in 1769-1770 met ca. 50 %. De sterfte-index van Dupâquier (in 1769 en 1770 resp. 1,87 en 2,16) laat uitschijnen dat we te maken hebben met een lichte tot gemiddelde crisis[293]. Dat blijkt ook uit onderstaande tabel. Daarin zien we dat de overlijdens niet boven de concepties uitsteken. In 1769 lagen deze laatste 10 % onder het gemiddelde, maar in 1770 was dat niet meer het geval. Wederom is de invloed van de hogere sterftecijfers op de concepties dus te verwaarlozen. De huwelijken ten slotte schommelden in 1769 rond het gemiddelde en lagen in 1770 zelfs hoger. Ook hier is de invloed van de sterftecrisis dus nihil!

 

Tabel 18 - De crisisjaren 1769-1770

 

 

 

1768

 

1769

 

1770

 

1771

 

gem. 1759-1768[294]

 

Overlijdens

 

36

 

48

 

50

 

37

 

35

 

Concepties

 

65

 

52

 

58

 

47

 

58

 

Huwelijken

 

7

 

10

 

12

 

7

 

11

 

Bekijken we het verloop van de crisis per maand in grafiek 18, dan zien we dat de sterftes vrij hoog lagen van januari tot april 1770, waarna ze terugvallen tot oktober. In november-december 1770 wordt een nieuwe piek bereikt. In het voorjaar van 1771 schommelt de curve rond haar normaal niveau. De concepties liggen vrij hoog, behalve in de sterftemaanden. De huwelijken ten slotte zijn niet talrijk tot april 1770, de laatste maand van de eerste sterfteperiode. Na de sterftemaanden stapten opvallend meer paartjes in het huwelijksbootje, een normaal fenomeen waar reeds op gewezen werd[295]. In het oogstjaar 1770 gedroegen de huwelijken zich geheel normaal.

 

Niet alleen in Kanegem stegen de overlijdens licht in 1769-1770. Ook in Oostrozebeke was er oversterfte in het najaar van 1770, terwijl Dentergem in het daaropvolgende jaar een hogere sterftegraad kende[296]. Anzegem werd - net als Kanegem - in het voorjaar van 1770 geconfronteerd met hoge sterftecijfers[297]. In Aarsele daarentegen lagen de overlijdens bijzonder laag, maar dit is het gevolg van het feit dat de pastoor in deze jaren enkel de overleden communicantes opnam[298]. Voor Brabant stelde C. Bruneel sterftepieken vast in 1769, 1771 en 1772, terwijl Kanegem vooral in 1770 een hoge sterfte vertoont[299]. Hieruit kunnen we in ieder geval besluiten dat de surmortaliteit in 1769-1770 niet universeel was in de Zuidelijke Nederlanden in het algemeen en in de Roede van Tielt in het bijzonder. Desondanks werden bepaalde regio's of lokaliteiten getroffen door een zelfde sterftegraad.

 

 

Wat 1769 betreft, stellen we een vrij hoge sterfte onder kinderen tussen 1 en 19 jaar vast (39,6 %), naast een bijna even hoge volwassensterfte (35,4 %). De zuigelingensterfte lag op een laag peil (16,7 %), terwijl het aantal 60-plussers slechts 8,3 % van de sterfgevallen uitmaakten. C. Bruneel schreef de hoge kindersterfte eens te meer aan pokken toe[300], terwijl L. Wante de voorjaarssterfte in Anzegem verklaart door typische winterziekten als een griepepidemie of aandoeningen aan de ademhalingswegen[301]. Aangezien de bronnen ons geen uitsluitsel geven en we zowel een vrij hoge kinder- als volwassenensterfte constateren, blijven beide mogelijkheden open. Mogelijks traden de twee fenomenen samen op, zij het met geringe impact. De weersomstandigheden kunnen in elk geval een handje toegestoken hebben: na overvloedige regens in december was er in januari lichte vorst, terwijl maart en april 1770 nog vriesdagen kenden[302]. De graanprijzen speelden geen rol, aangezien ze op hun normale niveau lagen[303].

 

In 1770 lag de kindersterfte nog hoger (40 %), terwijl ook de zuigelingensterfte hoge toppen scheerde (32 %). De volwassenensterfte en die der 60-plussers bedroegen respectievelijk 16 en 12 % van de totale sterftes. Zowel C. Bruneel als M. Delange schuiven een lichte tyfusepidemie naar voor als verklaring, aangezien vooral de zwaksten - de jongsten en de oudsten - getroffen werden en tyfus in zowat geheel West-Europa voorkwam[304]. De hoge sterfte in Kanegem gedurende de maanden november-december 1770 zou dan eventueel daaraan te wijten zijn, ook al omdat die maanden nog geen winterse temperaturen vertoonden[305]. Aangezien de graanprijzen nog niet sterk gestegen waren[306] en hun invloed toch al kleiner werd, moet de verklaring vermoedelijk niet daar gezocht worden. Dat de vleesprijzen in de Kasselrij Kortrijk wél de hoogte ingingen, was dan weer het gevolg van de rundveepest die er vanaf 1770 voorkwam[307]. Toch zal dit fenomeen de hogere sterfte in 1770 niet veroorzaakt hebben. Bijgevolg kunnen we het - net als in Oostrozebeke - op een lichte tyfusaanval houden, hoewel een besmettelijke kinderziekte ook nooit uit te sluiten valt. Zekerheid omtrent deze crisis is er niet.

 

o. De crisis van 1776-1777

 

De volgende crisisjaren treffen we aan in 1776-1777, wanneer er een sterftetoename optrad van respectievelijk 40 en 50 %. Via de sterfte-indices van Dupâquier weten we dat dit gemiddelde crisisjaren waren (index 2,14 in 1776 en index 2,56 in 1777)[308]. Tabel 19 laat duidelijk zien dat er een merkbare stijging van de overlijdens was in 1776-1777. Toch dient eens te meer benadrukt dat de concepties absoluut geen last hadden van de iets hogere sterfte. In beide crisisjaren kwamen even veel concepties voor als normaal. De huwelijken ten slotte bereikten in 1776 hun gewone peil, maar lagen in 1777 toch iets lager.

 

Tabel 19 - De crisisjaren 1776-1777

 

 

 

1775

 

1776

 

1777

 

1778

 

gem. 1766-1775[309]

 

Overlijdens

 

34

 

51

 

54

 

23

 

36

 

Concepties

 

62

 

56

 

56

 

49

 

56

 

Huwelijken

 

17

 

11

 

8

 

17

 

10

 

In grafiek 19 gaan we na welke maanden verantwoordelijk waren voor de lichte stijging der overlijdens in 1776-1777. In het oogstjaar 1776 was er duidelijk sprake van een hoge winter- en voorjaarssterfte: van januari tot juni 1777 komen de concepties niet of nauwelijks boven de overlijdens uit. Ook in het oogstjaar 1777 had men te kampen met een hoge wintersterfte in de maanden december-januari. Daarna daalt de curve tot een lager niveau, behalve in maart 1778. De concepties gedroegen zich in 1776 wispelturig. Tijdens de crisismaanden januari-maart 1777 kennen ze dieptepunten in januari en maart, maar een steile piek in februari. Daarna bewegen ze vrij normaal tot het najaar (behalve in september). Van november 1777 tot januari 1778 liggen ze voortdurend onder de overlijdenscurve. Daarna herstellen ze zich weer. De huwelijken ten slotte liggen laag in 1776, maar in juli 1777 kennen ze een hoogtepunt. Na de hoge sterfte van het voorjaar stapte men dus massaal in het huwelijksbootje[310]. In het volgende oogstjaar stellen we hetzelfde fenomeen vast.

 

 

Niet alleen Kanegem kende hogere sterftecijfers in 1776-1777. Ook in Aarsele waren 1776 en vooral 1777 sterftejaren, waarbij de overlijdenscurve in het voorjaar van 1777 vrij gelijk liep met de Kanegemse. Een belangrijk verschil met Kanegem is evenwel dat Aarsele in het najaar van 1777 een enorme sterftepiek kende van september tot december, met november als uitschieter[311], terwijl de sterfte te Kanegem pas vanaf november de hoogte inging. Ook in Dentergem was er een lichte mortaliteitsstijging in 1776-1777, met ook daar een hogere sterfte in het voorjaar van 1777 en pieken van december 1777 tot maart 1778[312]. In Oostrozebeke waren de jaren 1777-1778 sterftejaren. Ook daar was er een hoge wintersterfte in het oogstjaar 1777[313]. In Anzegem waren de jaren 1775 en 1778 dan weer de jaren met een hoge mortaliteit[314]. Brabant kende in 1776-1777 evenmin een hogere mortaliteitsgraad[315]. We mogen besluiten dat vooral de Roede van Tielt in 1776-1777 vrij hoge sterftecijfers kende.

 

De hoge voorjaarssterfte in het oogstjaar 1776 moet toegeschreven worden aan de hoge kindersterfte (35,3 %) en zuigelingensterfte (25,5 %). Sterfte onder de volwassenen tussen 20 en 60 jaar lag vrij laag (21,6 %), terwijl de 60-plussers ook nog instonden voor 17,6 % van de sterfte. We kunnen bijgevolg weer denken aan pokken[316] of een andere kinderziekte, hoewel een griepepidemie evenmin uitgesloten is. De koude maanden januari-februari 1777 waren in elk geval gunstig voor het uitbreken van een epidemie[317].

 

De hoge wintersterfte in het oogstjaar 1777 moet bijna volledig op rekening van de kinder- en zuigelingensterfte geschreven worden, die respectievelijk 53,7 (!) en 25,9 % van de totale sterfte in 1777 innemen. Bijna 80 % van de doden was m.a.w. nog geen 20 jaar! Het is dan ook logisch dat de conceptiecijfers geen invloed ondervonden van de sterftecrisis. De 60-plussers vertegenwoordigden 14,8 % van de overlijdens, terwijl er slechts 3 volwassenen stierven (5,6 %). Voor Aarsele kwam F. Mus tot de conclusie dat er in 1777 een dysenterie- of tyfusepidemie moet voorgekomen zijn[318], net als M. Delange m.b.t. de Oostrozebeekse crisis van 1778[319]. C. Bruneel vermeldt dysenterie en tyfus vanaf 1779 in Brabant[320]. Het is bijgevolg niet uitgesloten dat ook Kanegem een epidemie van dysenterie of tyfus te verwerken kreeg. De epidemie zou dan kunnen overgeslagen zijn van Aarsele - waar ze reeds vanaf september begonnen was - naar Kanegem. Dat vooral de zwaksten, in casu de jongsten, het slachtoffer werden van een dergelijke epidemie is algemeen bekend. Toch mogen we een besmettelijke epidemie van (kinder-)pokken of een andere kinderziekte niet geheel uitsluiten, aangezien de kindersterfte énorm hoog ligt! Bovendien kan het vrij koude winterweer van december tot februari ook een rol gespeeld hebben[321]. De invloed van de graanprijzen ten slotte was nihil, net als in het vorige oogstjaar[322]. De verklaring voor de sterftetoenames in 1776 en 1777 blijft dus hypothetisch.

 

p. De crisis van 1781-1783

 

Enkele jaren later constateren we opnieuw hogere sterftecijfers in Kanegem. Met name in 1781 en 1783 stijgen ze weer opvallend, met respectievelijk 70 en 110 % t.o.v. de vorige tien jaren. Voor het eerst sinds 1744 liggen de overlijdens weer merkelijk boven de concepties, hoewel die niet lager dan normaal liggen. Dat kunnen we nagaan in onderstaande tabel. Daarin zien we tevens dat ook de huwelijken absoluut geen hinder ondervonden van de hogere sterftecijfers, integendeel! Berekenen we de index van Dupâquier, dan kunnen we vaststellen dat 1781 een gemiddeld crisisjaar was (index 3,84) en 1783 een sterk crisisjaar (index 5,96)[323].

 

Tabel 20 - De crisisjaren 1781-1783

 

 

 

1780

 

1781

 

1782

 

1783

 

1784

 

gem. 1771-1780[324]

 

Overlijdens

 

41

 

55

 

42

 

68

 

36

 

32

 

Concepties

 

51

 

53

 

62

 

53

 

70

 

52

 

Huwelijken

 

12

 

17

 

11

 

21

 

15

 

12

 

In grafiek 20 wordt duidelijk dat het najaar van 1781 en de eerste maanden van 1782 een hoge mortaliteitsgraad kenden. Behalve in december 1782 en maart 1783, schommelt de sterftecurve daarna rond normalere waarden tot de zomer van 1783. Vanaf augustus van dat jaar gaan de overlijdens immers steil de hoogte in om in december een piek te bereiken. In het voorjaar van 1784 normaliseert de situatie zich, hoewel mei nog een nieuwe opstoot kent. De concepties liggen nooit ver uit de buurt van de overlijdens. Enkel in de sterftemaanden worden ze lichtjes overtroffen. Daaruit blijkt dus nogmaals dat de overlijdens nog nauwelijks invloed uitoefenden op de concepties. De huwelijken ten slotte liggen in de oogstjaren 1781 en 1783 op een hoog niveau, zelfs tijdens de maanden met een hoge mortaliteit. In het oogstjaar 1782 lagen ze merkelijk lager, maar de piek in mei doet het totaal toch op een normaal peil terechtkomen.

 

 

Ook elders werden de jaren 1781-1783 reeds als crisisjaren herkend. Oostrozebeke kende een sterftetoename in 1782-1783, maar daar oversteeg de overlijdenscurve die der concepties niet[325]. In Aarsele en Dentergem is ook een lichte stijging van de sterftes waar te nemen in 1782-1783, maar in zo geringe mate dat zowel F. Mus als M. Casier deze jaren niet als crisisjaren bestempelden[326]. In Anzegem was 1783 dan weer wél een crisisjaar[327]. Voor Brabant stelde C. Bruneel eveneens een hogere sterfte vast in 1781-1783. De "uitschieter" in negatieve zin was ook daar 1783, met een sterftetoename van ca. 50 %[328]. We kunnen dan ook besluiten dat het hoge aantal overlijdens in 1783 vrij algemeen was, terwijl 1781 in de Roede van Tielt geen crisisjaar was, behalve in Kanegem.

 

Gaan we na welke leeftijdscategorieën verantwoordelijk waren voor de hogere sterfte in 1781, dan stellen we vast dat de zuigelingensterfte relatief hoog ligt (25,4 %), maar dat dit niet geldt voor de kindersterfte (23,6 %). De sterfte onder volwassenen ligt dan weer wel wat hoger (34,5 %), wat ook opgaat voor 60-plussers (16,4 %). Het verloop van de crisis, die vooral slachtoffers maakt in het najaar van 1781 en de eerste maanden van 1782, doet vermoeden dat Kanegem te maken had met een lichte dysenterie- of tyfusepidemie. Dat zou dan een uitloper kunnen zijn van de epidemie die o.a. in Brabant geconstateerd werd, maar die eigenlijk in heel West-Europa aanwezig was[329]. De warme en droge zomer van 1781 kan die epidemie in de hand gewerkt hebben[330]. Door hitte en droogte zal de voorraad drinkwater sterk geslonken zijn, waardoor men onhygiënisch water moest drinken en men open stond voor allerlei aandoeningen. Bovendien was de winter tot eind januari niet streng[331], waardoor de lichte epidemie verder kon leven. Februari en maart 1782 waren dan weer wel winters[332]. Typische winterziektes als griep of aandoeningen aan de ademhalingswegen zijn dan ook een mogelijke verklaring voor de hoge sterfte in die twee maanden. Tot slot kan nog meegegeven worden dat de graanprijzen geen rol gespeeld hebben in de hogere sterfte van het oogstjaar 1781[333].

 

In 1783 was de hoge kindersterfte (41,2 %) in hoofdzaak verantwoordelijk voor de hoge sterfte. De zuigelingensterfte (20,6 %) en die der volwassenen (22 %) waren vrij normaal, terwijl de 60-plussers nog 16,2 % voor hun rekening namen, hoger dan gewoonlijk. De hoge kindersterfte en het feit dat de meeste sterftes voorkwamen in het najaar van 1783 en januari 1784 wijzen in de richting van dysenterie en/of tyfus. Ook M. Delange dacht reeds aan een dergelijke epidemie voor Oostrozebeke[334]. De grote sterftetoename in Brabant was in ieder geval het rechtstreekse gevolg van dysenterie en tyfeuze koortsen[335]. De oorzaak van deze epidemie hoeft niet ver gezocht te worden. De warme en droge zomer van 1783[336] deed het drinkwaterpeil eens te meer zakken, waardoor men weer genoodzaakt was onhygiënisch water te drinken: de ideale omstandigheden voor het uitbreken van een epidemie. Bovendien dient hierbij vermeld dat dysenterie en tyfus al sinds 1779 rondwaarden in West-Europa[337]. De graanprijzen lagen in 1783 iets boven hun normale niveau[338], maar speelden geen eersterangsrol in deze crisis. We mogen dan ook besluiten dat de hoge sterfte van 1783 het gevolg was van een dysenterie- en tyfusepidemie.

 

q. De crisis van 1793-1794

 

De laatste crisisperiode treffen we aan in 1793-1794. In 1793 liggen de sterftecijfers reeds 50 % boven het gemiddelde, maar vooral 1794 was een sterftejaar, toen het aantal overlijdens bijna verdrievoudigde of, anders geformuleerd, er een toename was van ruim 180 %. Dat blijkt duidelijk uit tabel 21. Volgens de sterfte-indices van Dupâquier was 1793 een gemiddeld crisisjaar (index 2,06), terwijl de crisis van 1794 sterk tot zwaar mag genoemd worden (index 7,83). In onderstaande tabel valt ook meteen op dat, voor het eerst sinds lang, de concepties een duidelijk negatieve invloed ondervonden van de hoge sterfte. Met name in 1793 waren er ruim 35 % minder concepties dan normaal. In 1794 vonden er dan weer méér concepties plaats dan gewoonlijk. Hierbij dient echter gewezen te worden op het feit dat 75 % van de concepties uit 1793 pas in 1794 tot geboortes leidden, m.a.w. in het crisisjaar. Dit betekent dus dat er in 1793 véél meer concepties plaatsgevonden hebben, maar dat een groot deel niet leidde tot een geboorte. De oorzaken hiervan zijn in eerste instantie talrijke miskramen als gevolg van ziekte en uitputting, terwijl ook veel zwangerschappen vroegtijdig zullen afgebroken zijn door sterfte van de moeder. Anderzijds blijkt uit deze cijfers dat de vrouwen in 1794 niet tijdelijk onvruchtbaar werden tijdens de crisismaanden, aangezien er in het oogstjaar 1794 zeer veel concepties plaatsvonden. De huwelijken ten slotte liggen in 1793 ver onder het gemiddelde, terwijl dat in 1794 niet meer het geval is. Het hoge aantal huwelijken in 1794 moet echter toegeschreven worden aan de vele echtsluitingen nà de crisis, een fenomeen dat reeds enkele keren voorgekomen is[339].

 

Tabel 21 - De crisisjaren 1793-1794

 

 

 

1792

 

1793

 

1794

 

1795

 

gem. 1783-1792[340]

 

Overlijdens

 

23

 

56

 

107

 

40

 

38

 

Concepties

 

81

 

43

 

81

 

59

 

67

 

Huwelijken

 

11

 

7

 

16

 

18

 

14

 

In grafiek 21 wordt duidelijk hoe de crisis zich voltrok. Van november 1793 tot februari 1795 komen de concepties niet meer uit boven de overlijdens. In het oogstjaar 1793 zien we vooral een hoge winter- en voorjaarssterfte van november tot april. Daarna daalt de sterftecurve, maar vanaf juli 1794 gaat ze steil de hoogte in om in september een absolute piek (23 doden!) te bereiken. Ook oktober is nog moordend met 20 sterftes, maar in november komt er een sterke terugval. Van november 1794 tot februari 1795 blijft de overlijdenscurve relatief hoog liggen, maar niet meer in dezelfde mate als de eraan voorafgaande maanden. Vanaf maart 1795 is het ergste leed voorbij. De concepties lagen uitermate laag van oktober 1793 tot juli 1794. Daarna gaan ze de hoogte in en bereiken in oktober 1794 (!) een piek. Na oktober bewegen ze verder op een relatief hoog niveau. De huwelijken liggen constant zeer laag tot maart 1795 (maximum 1 per maand!). Dan volgt een opstoot die in mei een hoogtepunt bereikt (5 echtsluitingen). Nogmaals wordt bewezen dat men in crisisjaren op betere tijden wachtte om het ja-woord uit te spreken en feest te vieren.

 

Vergelijken we de Kanegemse situatie met elders, dan wordt meteen duidelijk dat niet alleen Kanegem een crisisperiode kende in 1793-1794. Oostrozebeke werd in 1793-1795 getroffen en ook daar was 1794 het zwaarste crisisjaar[341]. Ook Aarsele en Dentergem kampten met een oversterfte in 1793-1794 en ook daar was 1794 het crisisjaar bij uitstek[342]. Maar ook Egem, eveneens in de Roede van Tielt gelegen, kreeg een zware crisis te verwerken[343]. Dit alles geldt tevens voor Anzegem, maar daar begon de crisis reeds in 1792[344]. Ook de stad Kortrijk bleef niet gespaard: ook daar was 1794 een jaar des doods[345]. C. Bruneel kwam m.b.t. het hertogdom Brabant tot gelijkaardige bevindingen en merkt op dat de Zuidelijke Nederlanden als geheel getroffen werden[346]. Het is dan ook niet verwonderlijk dat ook het Land van Aalst slachtoffer werd[347]. Een verdere opsomming hoeft dus niet: de crisis van 1793-1794 was zeer algemeen!

 

 

In 1793 lagen zowel de zuigelingen- als de kindersterfte op een laag peil: beide namen 17,8 % van de sterftes voor hun rekening. Dit betekent dat de volwassensterfte vrij hoog lag (32,2 %), maar vooral ook dat 60-plussers sterk getroffen werden (eveneens 32,2 %). De hoge sterfte tussen november 1793 en mei 1794 moet dan ook vooral op het conto van deze laatste twee leeftijdscategorieën geschreven worden. Deze vaststelling, met name een hoge winter- en voorjaarssterfte die vooral de oudsten trof, sluit een tyfusepidemie niet uit, hoewel we eerder aan typische winterziektes als griep en ademhalingsstoornissen denken. Nochtans was er van een strenge winter geen sprake[348], wat dan weer kan pleiten voor een tyfusepidemie. Of werd Kanegem getroffen door een uitloper van de Brabantse dysenterie-epidemie[349], hoewel de lage kindersterfte dit tegenspreekt? Uitsluitsel krijgen we niet. Wat echter wél vaststaat, is dat de graanprijzen in 1793 en nog meer in 1794 de pan uitvlogen[350], waardoor een crise de subsistance héél waarschijnlijk was. De droge zomer van 1793 zorgde er al voor dat de oogst niet werd wat hij normaal was, wat door sommige bronnen expliciet vermeld wordt[351]. De mindere oogst van 1793 was echter niet het gevolg van plunderingen, opeisingen en vernielingen van militairen, aangezien de Zuidelijke Nederlanden van 18 maart 1793 (Slag bij Neerwinden) tot de slag bij Fleurus (26 juni 1794) weer bij Oostenrijk hoorden ("De tweede Oostenrijkse restauratie")[352] en er dus geen oorlog was. De hogere sterfte in 1793 was het gevolg van ziekte, eventueel versterkt door hogere graanprijzen, hoewel hun belang al sterk afgenomen was in de loop van de 18e eeuw.

 

In 1794 krijgen we een ander beeld. Dan waren kinderen tussen 1 en 19 jaar wél het belangrijkste slachtoffer van de crisis: zij maakten maar liefst 43,9 % van de totale sterfte uit! De zuigelingensterfte (16,8 %), de sterfte onder de volwassenen (27,1 %) en die der 60-plussers (12,2 %) lagen op een vrij normaal niveau. Dit alles komt goed tot uiting in tabel 22. Daarin zien we bovendien nog eens dat vooral de maanden augustus-oktober 1794 desastreus waren. Door de crisis in 1794 werd ca. 7 % van de bevolking ten grave gedragen! De rechtstreekse oorzaak van de crisis van 1794 moet gezocht worden in een dysenterie-epidemie. In de hierboven vermelde regio's en lokaliteiten, waar 1794 eveneens een crisisjaar was, bleek dat overigens telkens het geval te zijn[353]. Aanduidingen m.b.t. deze epidemie zijn zeer zeldzaam in de parochieregisters - ook in Kanegem werden geen verwijzingen naar dysenterie aangetroffen - maar de pastoor van Aarsele maakte er wel expliciet melding van. Zo blijkt dat bijna 75 % van de doden die in augustus-oktober 1794 in Aarsele voorkwamen, overleden waren als gevolg van dysenterie. September "spande de kroon" met ruim 88 % dysenterieslachtoffers[354]! Vermoedelijk gelden deze cijfers ook voor Kanegem. Na oktober was de epidemie voorbij en daalde de overlijdenscurve spectaculair. Toch bleef de sterfte vrij hoog liggen tot februari 1795. De bevolking was immers uitgeput en fel verzwakt, waardoor nog velen overleden. Het is dan ook niet verwonderlijk dat vooral kinderen en ouderen stierven in de eerste maanden na de epidemie (tabel 22).

 

Tabel 22 - Analyse van de overlijdens van augustus 1794 tot juli 1795 per leeftijdsklasse

 

 

 

A

 

S

 

O

 

N

 

D

 

J

 

F

 

M

 

A

 

M

 

J

 

J

 

Totaal

 

0-1 jaar

 

0

 

3

 

2

 

3

 

1

 

2

 

1

 

1

 

1

 

2

 

1

 

1

 

18

 

2-4 jaar

 

2

 

6

 

2

 

0

 

2

 

2

 

3

 

0

 

0

 

0

 

1

 

4

 

22

 

5-9 jaar

 

2

 

3

 

2

 

1

 

1

 

0

 

0

 

1

 

1

 

0

 

1

 

0

 

12

 

10-19 jaar

 

4

 

3

 

3

 

1

 

1

 

0

 

0

 

0

 

0

 

1

 

0

 

0

 

13

 

20-39 jaar

 

3

 

6

 

5

 

1

 

0

 

1

 

2

 

0

 

0

 

0

 

0

 

1

 

19

 

40-59 jaar

 

2

 

0

 

3

 

0

 

1

 

1

 

0

 

0

 

0

 

1

 

1

 

1

 

10

 

60-... jaar

 

1

 

2

 

3

 

1

 

2

 

2

 

1

 

0

 

0

 

0

 

0

 

1

 

13

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Totaal

 

14

 

23

 

20

 

7

 

8

 

8

 

7

 

2

 

2

 

4

 

4

 

8

 

107

 

Hoe moet het opduiken van deze zeer algemene dysenterie-epidemie verklaard worden? In eerste instantie kan gewezen worden op de zeer hoge graanprijzen die op verschillende markten opgetekend werden in de jaren 1793-1795[355]. Vanzelfsprekend staan die in verband met het mislukken van de oogst in 1794. Toch laat niets vermoeden dat de zomer van 1794 zó slecht was dat een misoogst er het rechtstreekse gevolg van was[356]. Dé hoofdreden voor de tegenvallende oogst zijn de Franse militairen die sinds eind juni 1794 onze streken opnieuw bezetten. Plunderingen, verwoestingen, fouragering, opeisingen,... waren schering en inslag en hadden directe repercussies op de voedselvoorraad[357]. De getuigenis van een tijdgenoot, Willem Schamp uit Gent, bevestigt dit[358]: "Il y a eu une disette de grains, dont la Révolution française et les guerres ont été en partie la cause". Bovendien waren de militairen waarschijnlijk rechtstreeks verantwoordelijk voor het uitbreken van de epidemie én de snelle verspreiding ervan[359]. Hun onhygiënische levensomstandigheden en grote mobiliteit zijn daar uiteraard niet vreemd aan. In november was de epidemie plots ten einde: de vroege vorst deed de ziekte uitsterven[360], hoewel het terugtrekken van de militairen in hun winterkampen ook een rol kan gespeeld hebben. Besluitend kunnen we stellen dat epidemie, oorlog en hongersnood voor een zware demografische crisis zorgden in Kanegem, maar ook in de hele Zuidelijke Nederlanden in 1794!

 

§ 4. Besluit

 

Na deze uitvoerige bespreking van de crisisjaren in Kanegem kunnen enkele belangrijke vaststellingen geformuleerd worden. Meteen valt immers op dat de 17e en 18e eeuw grote verschilpunten vertonen. Zo stelden we immers vast dat ruim 55 % van de 17e-eeuwse crisissen sterk of zwaar waren, terwijl dit in de 18e eeuw slechts voor 26 % van de sterftejaren opgaat. Daaraan dient toegevoegd dat 33 % van de crisissen in de 17e eeuw zwaar waren, terwijl we in de 18e eeuw slechts één zware crisis (5 % van het totaal aantal crisisjaren) hadden, met name in 1794. Bovendien werd reeds enkele keren gewezen op het feit dat de concepties en huwelijken in de 18e eeuw veel minder invloed van de sterftes ondervonden dan in de eeuw daarvoor. De zogenaamde crises mortelles van de 17e eeuw, waarbij de sterftes konden verviervoudigen en de concepties vaak sterk terugliepen, lieten dan ook een heel beperkte bevolkingsaangroei toe. In de 18e eeuw daarentegen was de impact van de sterftejaren veel kleiner. Ruim 73 % van de crisissen waren licht of gemiddeld qua omvang. Dit gegeven en de geringe gevolgen voor concepties en huwelijken zorgden er dan ook voor dat de bevolking wél kon groeien. Het uitblijven van crises mortelles in de "eeuw van de Verlichting" had dan ook directe gevolgen op de bevolkingsevolutie.

 

Om een antwoord te vinden op de vraag waarom de sterke en zware mortaliteitscrisissen in de 18e eeuw veel minder voorkwamen, moeten we de oorzaken van de sterftejaren onder de loep nemen. Een eerste factor betreft oorlog. In zeven crisisjaren was oorlog één van de oorzaken. In vier daarvan leidde dit tot een zware crisis (57 %) en één tot een sterke crisis (14 %). We mogen dus gerust stellen dat oorlog vaak tot zware crisissen leidde. Aangezien de Zuidelijke Nederlanden in de 18e eeuw minder oorlogen te verwerken kregen dan in de 17e eeuw, mogen we aannemen dat dit gegeven een rol gespeeld heeft. Dit betekent echter niet dat elke oorlog automatisch tot een sterke of zware crisis leidde. De Spaanse Successie-oorlog en de Oostenrijkse Successie-oorlog spreken dit tegen in de 18e eeuw, terwijl o.a. de Devolutie-oorlog dit voor de 17e eeuw doet. Toch mag men de factor oorlog niet onderschatten!

 

Een volgende belangrijke oorzaak van de zware en sterke crisisjaren waren epidemies van pest, tyfus en dysenterie. Pest leidde één keer tot een zware crisis en één keer tot een gemiddelde crisis. Na 1670 verdween de pest uit onze streken, dus kon uit die hoek geen onheil meer komen. Dysenterie en tyfus namen de fakkel over en bleken in geen geval minder dodelijk te zijn. In de 17e eeuw kwamen ze in twee crisissen voor en beide keren resulteerde dit in een zware crisis! Ook in de 18e eeuw kwamen de twee ziektes - al dan niet samen - voor, maar niet steeds leidde dit tot sterke of zware sterftejaren. Wél is het opvallend dat de sterke crisissen van 1720 en 1783 telkens te wijten waren aan dysenterie en dat de enige zware 18e-eeuwse crisis ook dysenterie als rechtstreekse oorzaak had. Toch nam de impact van deze twee "ziekten van de oorlog en de ellende" af in de 18e eeuw. Had men meer noties van hygiëne en de oorzaken van deze ziektebeelden? Was de natuurlijke weerstand van de bevolking erop vooruitgegaan? Was dit dan het gevolg van een betere voeding?

 

Zo komen we bij een volgende oorzaak terecht, namelijk de rol van de voedselvoorziening en graanschaarste die tot een crise de subsistance konden leiden. Ook hier zien we een duidelijke verschuiving. Waar in 66 % van de 17e-eeuwse crises "hongersnood" één van de oorzaken was, kwam deze factor slechts in 16 % van de 18e-eeuwse crisissen voor! In alle zware crisisjaren - dus ook in 1794 - kwam hongersnood voor, net als de factoren oorlog en epidemie dus! Het nauwe verband tussen die drie oorzaken moge duidelijk zijn. Soldaten vernielden vaak de oogst of eisten grote hoeveelheden op, waardoor de bevolking honger moest lijden en dus verzwakte. Daardoor stond men open voor allerlei epidemies, die overigens vaak door militairen veroorzaakt en verspreid werden! Toch werd dit scenario niet steeds gevolgd: tijdens de Spaanse Successie-oorlog was 1709 een jaar van graanduurte, maar toch leidde dit niet tot massale sterfte. De rechtstreekse aanleiding - een epidemie - ontbrak. Blijft nog het opvallende feit dat de 18e eeuw nauwelijks door hongersnood geteisterd werd. Er werd reeds op gewezen dat de "New Husbandry" tot betere oogstresultaten leidde in de 18e eeuw[361], maar ook een betere bewaring van de produkten speelde een rol. Maar de 18e eeuw blijft vooral de eeuw van de opmars van de aardappel. Die zou geleidelijk de eersterangspositie van het graan innemen, waardoor men véél minder afhankelijk was van de vaak wispelturige graanoogst[362]. Daardoor kwamen crises de subsistance véél minder talrijk voor en was de weerslag ervan op de bevolking vrij gering[363]. In de 18e eeuw maakte men zich dus los van de crises mortelles, waardoor een sterke bevolkingstoename mogelijk werd gemaakt. J. Meuvret krijgt dus gelijk wanneer hij stelt dat crises mortelles in de 18e eeuw vervangen werden door crises larvées[364].

 

Een andere veel voorkomende oorzaak waren de weersomstandigheden. Maar ook daar was er een verschuiving: in de 17e eeuw lijkt men meer afhankelijk geweest te zijn dan in de 18e eeuw. Dit betekent dan ook dat het weer in de 18e eeuw een kleinere invloed uitoefende op de voedselvoorziening, maar ook dat men zich meer kon beschermen tegen slechte weersomstandigheden. Een laatste oorzaak, met name kinderziektes, werden voor de 17e eeuw niet achterhaald. Dit betekent echter niet dat de bevolking er van gespaard bleef: de bronnen lieten gedurende de 17e eeuw niet toe dergelijke ziektes te achterhalen. Niettemin kunnen we stellen dat kinderziektes niet vaak tot sterke crisissen leidden, behalve enkele pokkengevallen. De invloed van zo’n kinderziektes op de bevolkingsevolutie moet zeker niet overschat worden, aangezien de vruchtbare klasse er niet door getroffen werd en de nataliteit er bijgevolg niet onder leed.

 

Kanegem bevestigt de gekende opvattingen over demografische crisissen. De 17e eeuw werd nog gekenmerkt door crises mortelles, terwijl deze in de 18e eeuw crises larvées werden. De concepties ondervonden in de 17e eeuw nog veel hinder van de mortaliteitsstijgingen, maar in de 18e eeuw is dat niet meer het geval. Oorlogen, epidemies en hongersnood hadden een veel grotere impact in de 17e eeuw. Vooral de factor hongersnood viel sterk terug in de 18e eeuw. De voedselvoorziening was immers kwalitatief en kwantitatief veranderd en verbeterd! Het is bijgevolg logisch dat de 18e eeuw een ware bevolkingsexplosie kende[365].

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 


[1] Cfr. infra: Bijlage 3, p. 224-225.

[2] Cfr. supra: p. 46-62

[3] Cfr. supra: Deel I - Hoofdstuk 1 - § 6. Kanegem militair, p. 30.

[4] Cfr. supra: Deel I - Hoofdstuk 1 - § 6. Kanegem militair, p. 30; cfr. infra: Demografische crisissen in Kanegem, De crisis van 1645-1647, p. 85-88.

[5] Cfr. supra: Deel I - Hoofdstuk 1 - § 6. Kanegem militair, p. 31-32; cfr. infra: Demografische crisissen in Kanegem, De crisis van 1693-1694, p. 104-109.

[6] Cfr. supra: Deel I - Hoofdstuk 1 - § 4. Kanegem sociaal-economisch, p. 10-21.

[7] I. CALLENS, Art. Cit., p. 57-65.

[8] C. VANDENBROEKE, Hoe rijk..., p. 21-26.

[9] Cfr. supra: Deel I - Hoofdstuk 1 - § 4. Kanegem sociaal-economisch, p. 10-21.

[10] Wanneer we dus spreken over het oogstjaar 1750, wordt de periode augustus 1750-juli 1751 bedoeld.

[11] J. MEUVRET, Les crises de subsistance et la démographie de la France d'Ancien Régime. Etudes d'histoire économique. Cahiers des annales, Parijs, 1971, p. 271.

[12] J.P. BOUGARD, Premiers symptômes d'une transition démographique: ce qu'enseignent les fluctuations saisonnières des naissances, mariages et décès à Wasnes et à Warquignes aux XVIIIe et XIXe siècles. Belgisch Tijdschrift voor Nieuwste Geschiedenis, XII (1981), p. 157.

[13] E. VANHAUTE, C. VANDENBROEKE, Statistiek. Hoe schrijf ik de geschiedenis van mijn gemeente? Deel IIIb - Hulpwetenschappen, Gent, 1996, p. 57.

[14] Bijvoorbeeld: het elfjaarlijks voortschrijdend gemiddelde van 1750 is het gemiddelde van 1750 en van de tien voorgaande jaren, dus het gemiddelde van 1740-1750.

[15] Cfr. supra, p. 38-46. De oudste gegevens over geboortes en huwelijken stammen uit 1647, terwijl het bijhouden van de overlijdens pas in 1649 begon...

[16] Cfr. infra: Bijlage 4, p. 226-229; Bijlage 12, p. 252; Grafiek 5, p. 76; Grafiek 6, p. 84.

[17] F. MUS, De historisch-demografische ontwikkeling van Aarsele tijdens de Nieuwe Tijd (1627-1795), Leuven, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, 1984, p. 191; M. CASIER, De bevolking van Dentergem (1668-1796). Een historisch-demografisch onderzoek van een plattelandsparochie, Leuven, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, 1982, p. 166; M. DELANGE, Oostrozebeke (1729-1797). Een historisch-demografische analyse van een dorp op het West-Vlaamse platteland tijdens de achttiende eeuw, Leuven, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, 1998, p. 172. Bij deze laatste beginnen de gegevens over concepties, huwelijken en overlijdens pas in 1740...

[18] Cfr. infra: Bijlage 5, p. 230-233; Bijlage 13, p. 253; Grafiek 5, p. 76; Grafiek 6, p. 84.

[19] F. MUS, Op. Cit., p. 192.; M. CASIER, Op. Cit., p. 167; M. DELANGE, Op. Cit., p. 172.

[20] Cfr. infra: Bijlage 6, p. 234-237; Bijlage 13, p. 253; Grafiek 5, p. 76; Grafiek 6, p. 84.

[21] Cfr. supra: Deel I, Hoofdstuk 2 - Bronnen en methode, p. 38-46.

[22] Cfr. infra: Bijlage 6, p. 234-237. Zie ook verder: § 3. De demografische crisissen in Kanegem, p. 104-109.

[23] F. MUS, Op. Cit., p. 192; M. CASIER, Op. Cit., p. 167; M. DELANGE, Op. Cit., p. 172.

[24] Cfr. supra: Deel I - Hoofdstuk 2 - "Bronnen en methode", p. 38-46.

[25] F. MUS, Op. Cit., p. 191-192; M. CASIER, Op. Cit., p. 166-167.

[26] Cfr. infra, p. 104-109.

[27] M. DELMOTTE, De kasselrij Kortrijk en de Gaverstreek, de grote verliezers van de Negenjarige Oorlog (1688-1697). Jaarboek van de Geschied- en Heemkundige Kring "De Gaverstreke", Waregem, IV (1976), p. 91-214.

[28] Cfr. supra: Deel II - Hoofdstuk 1 - "De bevolkingsevolutie", p. 66-69.

[29] M. DELANGE, Op. Cit., p. 44.

[30] F. MUS, Op. Cit., p. 53; M. CASIER, Op. Cit., p. 28; M. DELANGE, Op. Cit., p. 43-44.

[31] L. WANTE, De bevolkingsevolutie van Anzegem, 1667-1797. Bijdrage tot de demografische analyse van het platteland, Leuven, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, 1978, p. 71; G. LASUY, Historisch-demografische studie van Kaster, 1659-1796, Tien bijdragen tot de lokale en regionale demografie in Vlaanderen, s.l., 1989, p. 42-44; L. VANDERMAELEN, Historisch-demografisch onderzoek van Avelgem, 1628-1796, Tien bijdragen tot de lokale en regionale demografie in Vlaanderen, s.l., 1989, p. 55.

[32] C. VANDENBROEKE, Hoe rijk was Arm Vlaanderen?, Brugge, 1994, p. 25.

[33] A. ARMENGAUD, La famille et l'enfant en France et en Angleterre du XVIe au XVIIIe siècle. Aspects démographiques, p. 84.

[34] Cfr. supra: p. 74-75; C. VANDENBROEKE, Prospektus van het historisch-demografisch onderzoek in Vlaanderen, Handelingen van het Genootschap voor Geschiedenis, gesticht onder de benaming "Société d'Emulation" te Brugge, CXIII (1976), p. 54-56.

[35] L. WANTE, Op. Cit., p. 72.

[36] A. ARMENGAUD, Op. Cit., p. 90.

[37] J. RUWET, Crises démographiques: problèmes économiques ou crises morales? Le pays de Liège sous l'ancien régime, Population, IX (1954), p. 465-466.

[38] E. LE ROY LADURIE, L'amenorhée de famine, Annales, Economies, Sociétés, Civilisations, XXIV (1969), p. 1595-1597.

[39] P. GOUBERT, Cent mille provinciaux au XVIIe siècle. Beauvais et le Beauvaisis de 1600 à 1730, Parijs, 1960, p. 51.

[40] Cfr. infra: § 3 - "De demografische crisissen in Kanegem", p. 120 e.v.

[41] A.J. SCHUURMAN, Historische demografie: bevolkings- en gezinsgeschiedenis, Zutphen, 1991, p. 39. Met de "voorafgaande tien jaren" worden uiteraard de tien jaren vóór het onderzochte crisisjaar bedoeld, met dien verstande dat de crisisjaren die in het bewuste decennium voorkomen, niet zullen opgenomen worden, omdat die het normale niveau van de sterftes vertekenen.

[42] IBID., p. 39: "kleine crisis: index 1 à 2; gemiddelde crisis: index 2 tot 4; sterke crisis: index 4 tot 8; zware crisis: index 8 tot 16; super crisis: index 16 tot 32; catastrophe: index hoger dan 32".

[43] M. DELANGE, Op. Cit., p. 45.

[44] F. MUS, Op. Cit., p. 57-58.

[45] J. MEUVRET, Les crises de subsistance et la démographie de la France d'Ancien Régime, Population, I (1946), p. 643-650.

[46] P. GOUBERT, Op. Cit., p. 69-70.

[47] C. LEBBE, Hongersnoden en epidemieën, Spiegel Historiael, XV (1980), p. 8-14.

[48] F. LEBRUN, Les crises démographiques en France aux XVIIe-XVIIIe siècles. Annales. Economies, Sociétés, Civilisations, XXXV (1980), p. 207. Volgens Lebrun zijn de belangrijkste aanhangers van deze opvatting R. Baehrel en P. Chaunu.

[49] G. HECTORS, Een historisch-demografische studie van een Kempense plattelandsgemeenschap. Kalmthout op het einde van het Ancien Régime (1678-1828), Brussel, 1979, p. 87-88 en p. 93; D. DALLE, De bevolking van Veurne-Ambacht in de XVIIe en XVIIIe eeuw (Verhandelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Wetenschappen, Letteren en Schone Kunsten van België. Klasse der letteren. Nr. 49), Brussel, 1963, p. 54.

[50] Cfr. supra: Deel I - Hoofdstuk 1 - § 3. "Kanegem sociaal-economisch", p. 10-21; cfr. p. 74-75.

[51] M. CASIER, Op. Cit., p. 31. In het Nederlands wordt dit dus: "Van honger, pest en oorlog, verlos ons, Heer".

[52] C. LEBBE, Art. Cit., p. 11; W.P. BLOCKMANS, De pest in de Nederlanden, Spiegel Historiael, XV (1980), p. 427.

[53] C. BRUNEEL, La mortalité dans les campagnes: le duché de Brabant aux XVIIe et XVIIIe siècles, Leuven, 1977, p. 514-515.

[54] J.N. BIRABEN, Les hommes et la peste en France et dans les pays européens et méditerranéens, dl. I: La peste dans l'histoire, Parijs-Den Haag, 1975, p. 7.

[55] Ibid., p. 7-21.

[56] Ibid., p. 9-10; C. BRUNEEL, Op. Cit., p. 475; C. LEBBE, Art. Cit., p. 11-12.

[57] J. N. BIRABEN, Op. Cit., p. 10.

[58] IBID., p. 10-11; C. BRUNEEL, Op. Cit., p. 475; C. LEBBE, Art. Cit., p. 11-12.

[59] C. BRUNEEL, Op. Cit., p. 480-484.

[60] W.P. BLOCKMANS, Art. Cit., p. 428.

[61] C. BRUNEEL, Op. Cit., p. 514-516; J.N. BIRABEN, Op. Cit., p. 19.

[62] H.F.J.M. VAN DEN EERENBEEMT, De "Roode dood" in de stad en meierij van 's Hertogenbosch. Een dysenterie-epidemie in de jaren 1779-1783, Economisch en sociaal-historisch jaarboek, XXXVI (1973), p. 77.

[63] R. DARQUENNE, La dysenterie en Belgique à la fin de l'Empire, Revue du Nord, LII (1970), p. 367.

[64] C. BRUNEEL, Op. Cit., p. 523.

[65] H.F.J.M. VAN DEN EERENBEEMT, Art. Cit., p. 80.

[66] F. LEBRUN, Art. Cit., p. 210.

[67] C. BRUNEEL, Op. Cit., p. 524.

[68] H.F.J.M. VAN DEN EERENBEEMT, Art. Cit., p. 75.

[69] F. LEBRUN, Art. Cit., p. 210.

[70] IBID., p. 210; C. BRUNEEL, Op. Cit., p. 522; H.F.J.M. VAN DEN EERENBEEMT, Art. Cit., p. 75-78.

[71] C. BRUNEEL, Op. Cit., p. 524-527.

[72] IBID., p. 524-527.

[73] M. DELANGE, Op. Cit., p. 47.

[74] F. MUS, Op. Cit., p. 81.

[75] Cfr. supra: Grafiek 6, p. 84.

[76] C. DE RAMMELAERE, Kanegem gedurende de 18e eeuw. Bijdrage tot de demografische en sociaal-ekonomische plattelandsgeschiedenis, De Leiegouw, 1962, IV, nr. 2, p. 202. M. CLOET, Het kerkelijk leven in een landelijke dekenij van Vlaanderen tijdens de XVIIe eeuw. Tielt van 1609 tot 1700, Leuven-Gent, 1968, p. 558: Dekenaal Verslag van 1644.

[77] M. CLOET, Op. Cit., p. 558: Bisschoppelijk Verslag van 1650.

[78] Cfr. supra: p. 52-53, 66-69.

[79] In 1642 telde men nog maar 420 communicanten en in 1640 waren dat er 400. M. DELMOTTE, Art. Cit., p. 202; M. CLOET, Op. Cit., p. 558.

[80] C. DE RAMMELAERE, Art. Cit., p. 202; M. CLOET, Op. Cit., p. 558.

[81] Deze percentages werden als volgt berekend:

- indien het communicantencijfer in 1644 een overschatting is, mogen we toch veronderstellen dat er minimum zo'n 440 communicanten waren. Uitgaande van dit cijfer, is de afname tussen 1644 en 1650 ruim 15 %

- indien het communicantencijfer in 1644 correct is (470 communicanten), is de afname tussen 1644 en 1650 ruim 20 %.

[82] Deze oorlog werd in de oudere historiografie de "Tachtigjarige Oorlog" (1568-1648) genoemd. Vandaag spreekt men eerder van de "Opstand in de Nederlanden". De laatste fase van deze opstand of oorlog loopt vrij parallel met de Dertigjarige Oorlog.

[83] M. CLOET, Op. Cit., p. 92.

[84] IBID., p. 92.

[85] A. WYFFELS, De evolutie van het Tieltse bevolkingscijfer in de 17e en 18e eeuw, De Leiegouw, 1961, III, p. 222; M. Cloet stelt zelfs dat 1/3 van de Tieltenaren omkwamen: M. CLOET, Op. Cit., p. 93.

[86] A. WYFFELS, Art. Cit., p. 222. De auteur citeert twee keer het Tieltse parochieregister:

- op datum van 1 augustus 1645: "Memoria eorum qui baptisati sunt a dicta 1a augusti 1645 usque ad 25am sequentis septembris, qua ecclesia hec incensa est a Francis, eodem incendio deperiit et tunc omnes parochiani profugerunt". Het afbranden van de kerk door toedoen van de Fransen deed alle Tieltenaren dus op de vlucht slaan...

- op datum van 14 juni 1646: "A XXVa huius mensis junii usque ad 30am julii fuerunt omnes parochiani profugi". Van 25 juni tot 30 juli 1646 zouden dus weer alle Tieltenaren gevlucht zijn...

[87] C. BRUNEEL, Op. Cit., p. 233.

[88] H. VAN WERVEKE, La mortalité catastrophique en Flandre au XVIIe siècle, in: P. HARSIN & E. HÉLIN, Actes du colloque international de démographie historique. Liège, 18-20 avril 1963. Problèmes de la mortalité. Méthodes, sources et bibliographie en démographie historique, Parijs, 1965, p. 461.

[89] A. WYFFELS, Art. Cit., p 222.

[90] F. MUS, Op. Cit., p. 64.

[91] IBID., p. 166.

[92] Als we het crisisjaar 1639 in de formule laten, verkrijgen we index 5,04 (sterke crisis). Laten we het crisisjaar 1639 buiten beschouwing, dan bekomen we index 9,5 (zware crisis).

[93] F. MUS, Op. Cit., p. 67.

[94] M. CLOET, Op. Cit., p. 558.

[95] IBID., p. 558.

[96] Met name voor Aarsele hebben we enkele aanduidingen hieromtrent. Eén persoon werd er vermoord, een andere kwam om nadat zijn huis vernield werd: F. MUS, Op. Cit., p. 64.

[97] P. DEPREZ, Art. Cit., p. 63-64. De gemiddelde prijs voor een halster rogge in de periode 1635-1644 bedroeg 144,8 groten Vlaams. In 1645 en 1646 betaalde men resp. 114 en 108 groten Vlaams voor dezelfde hoeveelheid. Ook L. Van Buyten vermeldt deze jaren niet bij de crisisjaren: L. VAN BUYTEN, Graanprijzen in de Zuidelijke Nederlanden, 15e-19e eeuw, Spiegel Historiael, 1967, II, nr. 2, p. 77.

[98] J. BUISMAN, Bar en boos. Zeven eeuwen winterweer in de Lage Landen, Baarn, 1984, p. 100-101.

[99] E. VANDERLINDEN, Op. Cit., p. 156; J. BUISMAN, Op. Cit., p. 100.

[100] Aangezien de sterftegegevens pas uit 1649 dateren, is dit het gemiddelde van de periode 1649-1657.

[101] Cfr. infra: Deel II - Hoofdstuk 4 - De brutocoëfficiënten, p. 139-144.

[102] Cfr. infra: Deel II - Hoofdstuk 5 - De seizoensschommelingen, p. 145-154.

[103] A. ARMENGAUD, La famille et l'enfant en France et en Angleterre du XVIe au XVIIIe siècle. Aspects démographiques, Parijs, 1975, p. 87.

[104] J. DE RIDDER, Moerzeke 1710-1796. Een historisch-demografische analyse van een plattelandsparochie in Oost-Vlaanderen (Belgisch Centrum voor Landelijke Geschiedenis. Publikatie nr. 88), Leuven, 1986, p. 49.

[105] F. MUS, Op. Cit., p. 63-65, p. 167. Na de pestepidemie van 1645-1647 bespreekt de auteur de crisis van 1666-1667. Bovendien zijn er in Aarsele in het oogstjaar 1658 slechts 13 overlijdens (gemiddelde vorige 10 jaren = 12). Van een crisis is er dus absoluut geen sprake!

[106] C. BRUNEEL, Op. Cit., p. 237-239. Bruneel bespreekt de piekjaren 1655-1657 (die getekend worden door een pestopflakkering) en stapt daarna over op het jaar 1661.

[107] J. BUISMAN, Bar en boos. Zeven eeuwen winterweer in de Lage Landen, Baarn, 1984, pp. 104-105.

[108] P. DEPREZ, Graanprijzen te Gent en te Deinze in groten Vlaams, in: C. VERLINDEN, J. CRAEYBECKX, Dokumenten voor de geschiedenis van prijzen en lonen in Vlaanderen en Brabant (Xve-XVIIIe eeuw), Brugge, 1959, p. 64.

[109] F. MUS, Op. Cit., p. 63-67. De crisisjaren 1645-1647 en 1666-1667 worden er getekend door de pest. Opvallend is dat de pastoor er telkens expliciet melding maakt van mensen die aan de pest overleden ("ex peste"). Mocht pest  in 1658 voorgekomen zijn, dan lijkt het logisch dat de pastoor daar melding zou van gemaakt hebben.

[110] De som der overlijdens waarbij "proles", "infans" of "puer" vermeld werd, vormt de kindersterfte.

[111] M. CLOET, Op. Cit., p. 93-94.

[112] IBID., p. 93: "Bijna gans Tielt nam de vlucht". Zie ook: A. WYFFELS, Art. Cit., p. 223, noot 41.

[113] F. MUS, Op. Cit., p. 53, 166-167. Met betrekking tot de voortschrijdende elfjaarlijkse gemiddeldes schrijft F. Mus dan ook op pagina 53: "Ongeloofwaardig laag liggen de overlijdensindices van de jaren 1660-1680. Dit is hoogstwaarschijnlijk te wijten aan een gebrek aan volledigheid bij het noteren van de overlijdens."

[114] M. CLOET, Op. Cit., p. 558.

[115] F. MUS, Op. Cit., p. 166-167.

[116] Ook in de periode 1660-1675 liggen de brutosterftecoëfficiënten ver onder het gemiddelde!

[117] In de berekening werd het crisisjaar 1658 niet opgenomen. Er werd m.a.w. gewerkt met het gemiddelde van 1652-1661 (zonder 1658), terwijl bij de berekening van de standaardafwijking het oogstjaar 1658 eveneens uit de formule gelaten werd. Indien 1658 toch in de formule zou opgenomen worden, krijgen we een lagere index (1,55), maar dit stemt dan niet overeen met de realiteit: het crisisjaar 1658 drijft het gemiddelde van 1652-1661 de hoogte in. Ook voor de volgende crisisjaren zullen, bij de berekening van de sterfte-index van Dupâquier, de iets sterkere crisisjaren niet in de formule opgenomen worden!

[118] Met uitzondering van het crisisjaar 1658.

[119] Cfr. supra, crisis van 1658, p. 88-91.

[120] Met uitzondering van het crisisjaar 1658.

[121] F. MUS, Op. Cit., p. 167.

[122] Cfr. supra: crisis van 1658, p. 88-91.

[123] C. BRUNEEL, Op. Cit., p. 239-240; H. VAN WERVEKE, Art. Cit., p. 461.

[124] A. WYFFELS, Art. Cit., p. 222-223.

[125] M. CLOET, Op. Cit., p. 94.

[126] F. MUS, Op. Cit., p. 64-65; A. WYFFELS, Art. Cit., p. 222-223.

[127] P. DEPREZ, Art. Cit., p. 64.

[128] L. VAN BUYTEN, Art. Cit., p. 77.

[129] J. BUISMAN, Op. Cit., p. 106.

[130] Cfr. supra: § 2 - Typologie van demografische crisissen, p. 77-79.

[131] Met uitzondering van de crisisjaren 1658 en 1662. Bij de sterftes worden ook de jaren 1664 en 1666 niet weerhouden, omdat ze extreem lage sterftecijfers weergeven (resp. 1 en 4 overlijdens), wat te wijten is aan lacunes van enkele maanden. Door deze jaren op te nemen, zou een totaal vertekend beeld verkregen worden!

[132] In het kalenderjaar 1667 werd geen enkel huwelijk genoteerd in de parochieregisters.

[133] F. MUS, Op. Cit., p. 65.

[134] P. DEPREZ, Art. Cit., p. 64.

[135] H. VAN WERVEKE, Art. Cit., p. 460-462.

[136] J. GELDHOF, De pestepidemie te Brugge 1665-1667, Biekorf, LXXV, 1974, p. 305-306.

[137] C. BRUNEEL, Op. Cit., p. 242-246.

[138] D. DALLE, De bevolking van Veurne-Ambacht in de 17e en de 18e eeuw (Verhandelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Wetenschappen, Letteren en Schone Kunsten van België. Klasse der letteren, XLIX), Brussel, 1963, p. 162; L. LEMAIRE, La peste de 1666 à Dunkerque. Etude médico-historique, Duinkerke, 1911, p. 6,15 en 52; J.N. BIRABEN, Op. Cit., p. 388; F. LEBRUN, Art. Cit., p. 218.

[139] F. MUS, Op. Cit., p. 65.

[140] IBID., p. 31 en 65; M. CLOET, Op. Cit., p. 580; E. DE CLERCQ, De geschiedenis van Aarsele, Brugge, 1881, p. 14-18.

[141] F. MUS, Op. Cit., p. 65.

[142] M. CASIER, Op. Cit., p. 36-38; L. WANTE, Op. Cit., p. 75-77.

[143] H. VAN WERVEKE, Art. Cit., p. 459-460: "il y a des années où l'on relève manifestement des cas de peste, et où cependant la mortalité ne s'écarte pas beaucoup de la normale. Il semble en effet qu'au XVIIe siècle, dans les campagnes du moins, la peste n'ait pas toujours pris les allures d'une catastrophe".

[144] IBID., p. 462.

[145] M. CLOET, Op. Cit., p. 94.

[146] Cfr. supra: p. 49.

[147] H. VAN WERVEKE, Art. Cit., p. 461.

[148] M. CLOET, p. 559. In 1669 en 1677 werden voor Kanegem telkens ca. 500 communicanten opgegeven, wat neerkomt op een bevolking van ca. 750. In 1676 werden 45 inwoners begraven: zo'n 6 % van de totale bevolking...

[149] F. MUS, Op. Cit., p. 167.

[150] Met uitzondering van de crisisjaren 1666-1667.

[151] Cfr. supra: crisis van 1658, p. 88-91.

[152] M. CASIER, Op. Cit., p. 38-45 en 149.

[153] De sterfte-index bedraagt 13,3.

[154] L. WANTE, Op. Cit., p. 157.

[155] H. VAN WERVEKE, Art. Cit., p. 462.

[156] C. BRUNEEL, Op. Cit., p. 246-250.

[157] M.A. ARNOULD, Mortalité et épidémies sous l'Ancien Régime dans le Hainaut et quelques régions limitrophes, in: P. HARSIN & E. HÉLIN, Actes du colloque international de démographie historique. Liège, 18-20 avril 1963. Problèmes de la mortalité. Méthodes, sources et bibliographie en démographie historique, Parijs, 1965, p. 478.

[158] H. VAN WERVEKE, Art. Cit., p. 462: "Les caractéristiques du fléau sont sa généralité, sa simultanéité et son intensité."

[159] IBID., p. 462: Van Werveke vond voor Oost-Vlaanderen slechts drie dorpen waar de pastoors verwezen naar dysenterie of "rooloop".

[160] C. BRUNEEL, Op. Cit., p. 247: "L'artisan de tous ces malheurs est une dysenterie particulièrement maligne."

[161] F. MUS, Op. Cit., p. 68; M. CASIER, Op. Cit., p. 38.

[162] M. CASIER, p. 43-45.

[163] C. BRUNEEL, Op. Cit., p. 249.

[164] F. MUS, Op. Cit., p. 68.

[165] L. VAN BUYTEN, Art. Cit., p. 77.

[166] P. DEPREZ, Art. Cit., p. 64. Hier volgen de indices voor de jaren 1673-1678, berekend naar het gemiddelde van de periode 1664-1673 (85,9 groten Vlaams per halster rogge = index 100):

- 1673: 105 (90 groten Vlaams)           - 1676: 158 (136 groten Vlaams)

- 1674: 177 (152 groten Vlaams)         - 1677: 158 (136 groten Vlaams)

- 1675: 222 (191 groten Vlaams)         - 1678: 112 (96 groten Vlaams)

[167] E. VANDERLINDEN, Op. Cit., p. 162-163; J. BUISMAN, Op. Cit., p. 155.

[168] E. VANDERLINDEN, Op. Cit., p. 163; J. BUISMAN, Op. Cit., p. 115.

[169] E. VANDERLINDEN, Op. Cit., p. 163; J. BUISMAN, Op. Cit., p. 115.

[170] Cfr. supra: p. 82.

[171] F. MUS, Op. Cit., p. 69.

[172] M. CASIER, Op. Cit., p. 42, voetnoot 4.

[173] Cfr. supra: p. 49.

[174] C. BRUNEEL, Op. Cit., p. 249: over de oorzaak van de dysenterie-epidemie, schrijft de auteur: "Qui l'avait introduite? Le militaire, bien sûr. L'accusation va de soi pour certains curés."

[175] H. VAN WERVEKE, Art. Cit., p. 463: volgens de auteur moet er tussen de misoogsten en de dysenterie in september-oktober 1676 een verband bestaan: "on observera que le fléau se déclencha en septembre 1676, c'est-à-dire immédiatement après la rentrée de la nouvelle récolte. Il doit y avoir une corrélation entre ces deux phénomènes."

[176] Met uitzondering van het crisisjaar 1676.

[177] F. MUS, Op. Cit., p. 167.

[178] M. CASIER, Op. Cit., p. 45-46.

[179] C. BRUNEEL, Op. Cit., p. 251-252.

[180] L. WANTE, Op. Cit., p. 79.

[181] P. DEPREZ, Art. Cit., p. 64.

[182] M. CLOET, Op. Cit., p. 94: "De oorlog van de Réunions (1678-1684) was voor deze streek al evenmin erg te noemen."

[183] J. BUISMAN, Op. Cit., p. 118-119.

[184] S.A.T., Parochieregister II, folio 63, verso.  Pastoor Vanden Bossche schreef als doodsoorzaak: "per infortunium submersus".

[185] Cfr. supra: p. 38-46.

[186] F. MUS, Op. Cit., p. 168; M. CASIER, Op. Cit., p. 149.

[187] De redenering is als volgt: de sterfte van augustus tot december vertegenwoordigt 60 % van de totale sterfte in het oogstjaar 1694. Hieruit volgt dat de maanden januari tot juli 1695 ca. 32 overlijdens (40 % van het totaal) omvatten. Samen levert dit dus ca. 80 overlijdens op!

[188] M. DELMOTTE, De kasselrij Kortrijk en de Gaverstreek, de grote verliezers van de Negenjarige Oorlog (1688-1697), Vierde jaarboek van de Geschied- en Heemkundige Kring "De Gaverstreke", Waregem, 1976, p. 154-156.

[189] Het conceptiecijfer voor 1693 is héél zeker een onderschatting! Na de laatste geboorte-akte van 1694 op 27 september schreef de pastoor immers: "Hic a militibus quedam folia est lacerata de registri 1695". In het Nederlands wordt dit dus: "Hier werd door militairen één blad uitgescheurd uit het register van 1695". In de veronderstelling dat er inderdaad één blad verwijderd was, betekent dit dat er 11à 12 geboortes te weinig opgetekend werden (er staan gemiddeld 11,43 geboortes per folio in de voorafgaande en de eerstkomende jaren). Dit impliceert dan ook dat er in het oogstjaar 1693 zo'n 14 à 15 concepties waren die tot een geboorte zouden leiden. Dit lage cijfer stemt overeen met de gegevens uit Aarsele, Dentergem en Anzegem, waar de concepties op een zeer laag niveau liggen in 1693 (zelfs lager dan 1694!).

[190] Cfr. supra: crisis van 1658, p. 88-91.

[191] M. DELMOTTE, Art. Cit., p. 154-156.

[192] H. VAN WERVEKE, Art. Cit., p. 463.

[193] C. BRUNEEL, Op. Cit., p 255-260.

[194] M. DELMOTTE, Art. Cit., p. 204.

[195] M. A. ARNOULD, Art. Cit., p. 478.

[196] E. HÉLIN, Les recherches sur la mortalité dans lé région Liégeoise (Xve-XIXe siècles), in: P. HARSIN & E. HÉLIN, Actes du colloque international de démographie historique. Liège, 18-20 avril 1963. Problèmes de mortalité. Méthodes, sources et bibliographie en démographie historique, Parijs, 1965, p. 184.

[197] C. BRUNEEL, Op. Cit., p. 255, voetnoot 228. Bruneel stelt op dezelfde pagina dat héél Europa getroffen werd door oversterfte: "En effet, ces années, la tempête se déchaîne sur toute l'Europe".

[198] E. HUYS, De pestziekte in 't Kortrijksche tijdens de jaren 1690, Handelingen van de Geschied- en Oudheidkundige kring van Kortrijk, XII, 1933, p. 132-144.

[199] Cfr. supra: p. 80-81, 94-97. Na 1670 kwamen in West-Europa hoogstens lokale pestopstoten voor, zoals te Marseille in 1720.

[200] M. DELMOTTE, Art. Cit., p. 204: "De sterfte was het grootst in het jaar 1694, meer bepaald in de maanden oktober en november. In dit jaar waren er gemiddeld binnen de kasselrij Kortrijk zesmaal zoveel sterfgevallen als geboorten! De ziekte was niet veroorzaakt door pest maar wel door hevige besmettelijke koortsen!".

[201] Cfr. supra: p. 82.

[202] M. DELMOTTE, Art. Cit., p. 156-158.

[203] C. BRUNEEL, Op. Cit., p. 257-258: de auteur vermeldt de streek van Diest.

[204] F. MUS, Op. Cit., p. 75; M. CASIER, Op. Cit., p. 51-52; L. WANTE, Op. Cit., p. 80-81.

[205] Cfr. supra: Kanegem militair, p. 31-32. Voor het verloop van de Negenjarige Oorlog en de impact ervan op de Kasselrij Kortrijk, leze men het artikel van M. DELMOTTE, Art. Cit., p. 91-214.

[206] R.A.K., Bruine Pakken, nummers 5576, 5579, 5580, 5583, 5587, 5590, 5605, 5863, 6204, 6205.

[207] R.A.K., Bruine Pakken, nummers 6118, 6129 en 6132.

[208] Cfr. supra: p. 20-21; zie ook M. DELMOTTE, Art. Cit., p. 176-177. Hierbij wordt herhaald dat deze tellingen met grote voorzichtigheid moeten behandeld worden. Zie P. VAN DAMME, Art. Cit., p. 221.

[209] P. DEPREZ, Art. Cit., p. 64. Stellen we het gemiddelde van 1682-1691 gelijk aan index 100, dan krijgen we voor 1692 index 193 en voor 1693 index 215!

[210] L. VAN BUYTEN, Art. Cit., p. 77.

[211] C. BRUNEEL, Op. Cit., p. 258-260.

[212] IBID., p. 258; J. BUISMAN, Op. Cit., p. 127; E. VANDERLINDEN, Op. Cit., p. 166-167.

[213] P. DEPREZ, Art. Cit., p. 64. In 1694 bedroeg de index 134 t.o.v. die uit de periode 1682-1691.

[214] E. VANDERLINDEN, Op. Cit., p. 167.

[215] Cfr. supra: Bespreking van de bronnen, p. 38-46.

[216] C. DE RAMMELAERE, Art. Cit., p. 202. In 1709 werden ca. 600 communicanten geteld, in 1713 - in de Status Animarum - waren dat er 716, terwijl het totale bevolkingscijfer in dat jaar 1006 bedroeg.

[217] R.A.K., Bruine Pakken, nummers 5536, 5616, 5617, 5623, 5624, 5633, 5637.

[218] J. BUISMAN, Op. Cit., p. 135-140.

[219] P. DEPREZ, Art. Cit., p. 64-66. In Gent moest men 260 groten Vlaams betalen voor een halster rogge t.o.v. 88 groten Vlaams in de vorige 8 jaar. Een verdrievoudiging van de prijs dus. In Deinze telde men maar liefst 300 groten Vlaams neer voor dezelfde hoeveelheid, terwijl daar in de voorbije 8 jaar 102 groten Vlaams per halster betaald werd. Ook daar verdrievoudigde de prijs!

[220] F. MUS, Op. Cit., p. 168; M. CASIER, Op. Cit., p. 52-55, 150.

[221] C. BRUNEEL, Op. Cit., p. 267-270.

[222] Bij het berekenen van de index werd slechts rekening gehouden met de jaren 1714-1718. Vóór 1714 liggen de sterftecijfers immers veel te laag door onderregistratie.

[223] Voor de sterftes werd het gemiddelde genomen van de jaren 1714-1718, aangezien pas vanaf 1714 de sterftecijfers betrouwbaar worden.

[224] M. CASIER, Op. Cit., p. 55-57; F. MUS, Op. Cit., p. 76-78.

[225] C. BRUNEEL, Op. Cit., p. 271-273.

[226] M. CASIER, Op. Cit., p. 55-57; F. MUS, Op. Cit., p. 76-78.

[227] E. VANDERLINDEN, Op. Cit., p. 179-180.

[228] IBID., p. 180; J. BUISMAN, Op. Cit., p. 145.

[229] P. DEPREZ, Art. Cit., p. 64-66.

[230] C. BRUNEEL, Op. Cit., p. 271-273; M. CASIER, Op. Cit., p. 55-57; F. MUS, Op. Cit., p. 76-78.

[231] C. BRUNEEL, Op. Cit., p. 272.

[232] Bij de berekening van de index, werden de crisisjaren 1719-1721 uit de formule gelaten...

[233] Met uitzondering van de crisisjaren 1719-1721. Het gemiddelde is dus m.a.w. dat van 1722-1728...

[234] F. MUS, Op. Cit., p. 78-80; M. CASIER, Op. Cit., p. 57-60.

[235] C. BRUNEEL, Op. Cit., p. 274-275.

[236] IBID., p. 274-275.

[237] Bij de berekening werden de crisisjaren 1719-1721 en 1728 uit de formule gelaten. De gegevens werden ontleend aan F. MUS, Op. Cit., p. 169.

[238] E. VANDERLINDEN, Op. Cit., p. 183-184; J. BUISMAN, Op. Cit., p. 147.

[239] J. BUISMAN, Op. Cit., p. 148.

[240] C. BRUNEEL, Op. Cit., p. 274-275.

[241] P. DEPREZ, Art. Cit., p. 65-66.

[242] E. VANDERLINDEN, Op. Cit., p. 187; G. VAN HOUTTE, Leuven in 1740, een krisisjaar. Ekonomische, sociale en demografische aspekten (Pro Civitate Verzameling Geschiedenis), Brussel, 1964, p. 15-22; J. BUISMAN, Op. Cit., p. 149-157. Buisman omschrijft het weer in 1740 als volgt: "Zes maanden poolkou en de koudste zomer van de eeuw".

[243] IBID., p. 65-66; A. WYFFELS, Stedelijke "Slag" van Kortrijk van halfmaart en kerstmis (18e eeuw), in: C. VERLINDEN, J. CRAEYBECKX, Dokumenten voor de geschiedenis van prijzen en lonen in Vlaanderen en Brabant (XV°-XVIII° eeuw), Brugge, 1959, p. 140; G.M.A. JONGBLOET-VAN HOUTTE, De hongersnood van 1740, Spiegel Historiael, 1966, p. 160.

[244] Cfr. supra: Kanegem sociaal-economisch, p. 10-21.

[245] F. MUS, Op. Cit., p. 80-82; M. DELANGE, Op. Cit., p. 50-53.

[246] M. CASIER, Op. Cit., p. 151.

[247] C. BRUNEEL, Op. Cit., p. 279: "Ces tristes circonstances devaient naturellement entraîner des répercussions au plan démographique. Toutefois elles furent moindres que ce qu'on pourrait légitimement supposer".

[248] IBID., p. 276-282.

[249] De gegevens m.b.t. Aarsele werden ontleend aan F. MUS, Op. Cit., p. 169.

[250] M. DELANGE,Op. Cit., p. 50-53, 164. Volgens de auteur zou Oostrozebeke in 1741 een gemiddelde crisis gekend hebben, maar volgens onze (her)berekening - waarbij zelfs de lichtere crisisjaren 1739 en 1740 in de formule gelaten werden - was 1741 in Oostrozebeke een sterk crisisjaar...

[251] IBID., p. 50-53, 164.

[252] M. CASIER, Op. Cit., p. 60, 151.

[253] L. WANTE, Op. Cit., p. 159.

[254] C. BRUNEEL, Op. Cit., p. 279, 283.

[255] P. LENDERS, De Zuidelijke Nederlanden onder Maria Theresia, 1740-1780, (Nieuwe) Algemene Geschiedenis der Nederlanden, IX, Haarlem, 1980, p. 92-97; P. VANDEPITTE, Tielt. Speuren naar heden en verleden van Tielt, Aarsele, Kanegem en Schuiferskapelle, Tielt, 1985, p. 33.

[256] N. MADDENS, De geschiedenis van Kortrijk, Tielt, 1990, p. 190; C. BRUNEEL, Op. Cit., p. 280.

[257] F. MUS, Op. Cit., p. 81; M. DELANGE, Op. Cit., p. 51-53.

[258] C. BRUNEEL, Op. Cit., p. 280-281.

[259] IBID., p. 281-282.

[260] N. MADDENS, Op. Cit., p. 190.

[261] G. HECTORS, Op. Cit., p. 91.

[262] J. DE RIDDER, Op. Cit., p. 51.

[263] P. DEPREZ, Art. Cit., p. 65-66.

[264] J. BUISMAN, Op. Cit., p. 159; E. VANDERLINDEN, Op. Cit., p. 189.

[265] S.A.T., Parochieregisters Kanegem, nr. IV, folio 118, recto. Op 3 oktober 1743 beviel de 37-jarige Joanna Yde, echtgenote van Joannes D'Amours, van een zoontje dat echter meteen overleed ("vix natus obiit"). Drie dagen later stierf ook Joanna in het kraambed.

[266] J. BUISMAN, Op. Cit., p. 159. Buisman bestempelt de winter van 1744-1745 - de sterfteperiode bij uitstek -  als normaal.

[267] P. DEPREZ, Art. Cit., p. 65-66.

[268] Bij het berekenen van de index werden de crisisjaren uit de formule gelaten.

[269] Cfr. supra: Wat is een demografische crisis, p. 77-79.

[270] F. MUS, Op. Cit., p. 86-88, 170.

[271] M. CASIER, Op. Cit., p. 60-61, 151; M. DELANGE, Op. Cit., p. 55-56, 154.

[272] C. BRUNEEL, Op. Cit., p. 285-286.

[273] IBID., p. 285-286.

[274] J. BUISMAN, Op. Cit., p. 160.

[275] P. DEPREZ, Art. Cit., p. 65-66; A. WYFFELS, Art. Cit., p. 140.

[276] C. BRUNEEL, Op. Cit., p. 286-287.

[277] P. DEPREZ, Art. Cit., p. 65-66; A. WYFFELS, Art. Cit., p. 140.

[278] J. BUISMAN, Op. Cit., p. 162.

[279] Bij de berekening van de index werden de kleine crisisjaren 1752 en 1759 in de formule gelaten, aangezien hun invloed op de index te verwaarlozen is. Ook in de crisisjaren die hierna zullen besproken worden, zullen enkel sterke crisisjaren niet in de formule opgenomen worden, aangezien enkel deze voor een vertekend beeld zorgen.

[280] Ook hier werden de kleine crisisjaren 1752 en 1759 meegerekend.

[281] F. MUS, Op. Cit., p. 88, 170.

[282] M. CASIER, Op. Cit., p. 151.

[283] M. DELANGE, Op. Cit., p. 164.

[284] C. BRUNEEL, Op. Cit., p. 287-289.

[285] C. BRUNEEL, Op. Cit., p. 288.

[286] J. BUISMAN, Op. Cit., p. 163-164; E. VANDERLINDEN, Op. Cit., p. 194-195.

[287] P. DEPREZ, Art. Cit., p. 65-66; A. WYFFELS, Art. Cit., p. 140.

[288] Cfr. supra: "Kanegem sociaal-economisch", p. 10-21.

[289] Net als bij de pokkencrisis in 1752 werd dus alleen Kanegem getroffen. Dat pokkenepidemies dus zeer lokaal kunnen voorkomen (zoals Bruneel stelde), wordt door de sterftecrisis van het oogstjaar 1764 dus nogmaals bewezen.

[290] C. BRUNEEL, Op. Cit., p. 289. In voetnoot 397 wordt de ziekte als volgt omschreven: "Variola pustulosa haemorrhagica, accompagnée de pétéchies et d'ecchymoses. Leur nombre donne à la peau un aspect livide. Certains malades passent encore par le stade pustuleux; tous présentent ensuite des hémorragies, des diarrhées et des vomissements sanguinolents." Deze informatie haalde Bruneel bij A. Herrlich en R. Mayr, Die Pocken. Erreger, Epidemiologie und klinisches Bild, Stuttgart, 1960, p. 155-156, zoals hij zelf meedeelt.

[291] P. DEPREZ, Art. Cit., p. 65-66; A. WYFFELS, Art. Cit., p. 141.

[292] J. BUISMAN, Op. Cit., p. 164.

[293] Bij de berekening van de index werd het sterke crisisjaar 1764 uit de formule gelaten.

[294] Met uitzondering van het sterke crisisjaar 1764.

[295] Cfr. supra: "De crisis van 1658", p. 88-91.

[296] M. DELANGE, Op. Cit., p. 57; M. CASIER, Op. Cit., p. 62-63.

[297] L. WANTE, Op. Cit., p. 86.

[298] F. MUS, Op. Cit., p. 170.

[299] C. BRUNEEL, Op. Cit., p. 290-293.

[300] C. BRUNEEL, Op. Cit., p. 290.

[301] L. WANTE, Op. Cit., p. 86.

[302] J. BUISMAN, Op. Cit., p. 165; E. VANDERLINDEN, Op. Cit., p. 197.

[303] P. DEPREZ, Art. Cit., p. 65-66; A. WYFFELS, Art. Cit., p. 141.

[304] C. BRUNEEL, Op. Cit., p. 291; M. DELANGE, Op. Cit., p. 57.

[305] J. BUISMAN, Op. Cit., p. 165-166.

[306] P. DEPREZ, Art. Cit., p. 65-66; A. WYFFELS, Art. Cit., p. 141.

[307] R. DE HERDT, Bijdrage tot de geschiedenis van de veeteelt in Vlaanderen, inzonderheid tot de geschiedenis van de rundveepest, 1769-1785, (Belgisch Centrum voor Landelijke Geschiedenis. Nummer 11), Leuven-Gent, 1970, p. 107.

[308] De kleine crisisjaren 1769-1770 werden in de formule gelaten, aangezien ze slechts een kleine impact hadden.

[309] Met de kleine crisisjaren 1769-1770 inbegrepen.

[310] Cfr. supra: "De crisis van 1658", p. 88-91.

[311] F. MUS, Op. Cit., p. 88-90, 170-171.

[312] M. CASIER, Op. Cit., p. 152.

[313] M. DELANGE, Op.Cit., p. 165.

[314] L. WANTE, Op. Cit., p. 159.

[315] C. BRUNEEL, Op. Cit., p. 293-294.

[316] IBID., p. 294. Bruneel vermeldt pokken in Westmalle en Steenokkerzeel in het voorjaar van 1777.

[317] J. BUISMAN, Op. Cit., p. 169-171.

[318] F. MUS, Op. Cit., p. 90.

[319] M. DELANGE, Op. Cit., p. 59.

[320] C. BRUNEEL, Op. Cit., p. 296-300.

[321] J. BUISMAN, Op. Cit., p. 171.

[322] P. DEPREZ, Art.Cit., p. 65-66; A. WYFFELS, Art. Cit., p. 141.

[323] Bij de berekening werden de crisisjaren 1776-1777 niet opgenomen, omdat zij een grote invloed uitoefenen op de standaardafwijking en dus een vertekend beeld geven van de gemiddelde sterfte en standaardafwijking!

[324] Met uitzondering van de gemiddelde crisisjaren 1776-1777.

[325] M. DELANGE, Op. Cit., p. 60.

[326] F. MUS, Op. Cit., p. 171; M. CASIER, Op. Cit., p. 152.

[327] L. WANTE, Op. Cit., p. 86, 160.

[328] C. BRUNEEL, Op. Cit., p. 294-300.

[329] C. BRUNEEL, Op. Cit., p. 294-300.

[330] J. BUISMAN, Op. Cit., p. 172; E. VANDERLINDEN, Op. Cit., p. 225-232.

[331] J. BUISMAN, Op. Cit., p. 172.

[332] E. VANDERLINDEN, Op. Cit., p. 233-234.

[333] P. DEPREZ, Art. Cit., p. 65-66; A. WYFFELS, Art. Cit., p. 141.

[334] M. DELANGE, Op. Cit., p. 60.

[335] C. BRUNEEL, Op. Cit., p. 299-300.

[336] E. VANDERLINDEN, Op. Cit., p. 246-248.

[337] C. BRUNEEL, Op. Cit., p. 294.

[338] P. DEPREZ, Art. Cit., p. 65-66; A. WYFFELS, Art. Cit., p. 141.

[339] Cfr. supra: crisis van 1658, p. 88-91.

[340] Met uitzondering van het crisisjaar 1783.

[341] M. DELANGE, Op. Cit., p. 63-65.

[342] F. MUS, Op. Cit., p. 90-92; M. CASIER, Op. Cit., p. 152.

[343] V. ARICKX, Geschiedenis van Egem, deel I, Tielt, 1982, p. 494.

[344] L. WANTE, Op. Cit., p. 86.

[345] N. MADDENS, Op. Cit., p. 330.

[346] C. BRUNEEL, Op. Cit., p. 303-307.

[347] J. DE BROUWER, Demografische evolutie van het land van Aalst, 1570-1800. (Pro Civitate), Brussel, 1968, p. 24, 32.

[348] J. BUISMAN, Op. Cit., p. 181; E. VANDERLINDEN, Op. Cit., p. 282-283.

[349] C. BRUNEEL, Op. Cit., p. 304.

[350] P. DEPREZ, Art. Cit., p. 65-66; A. WYFFELS, Art. Cit., p. 142. Beide auteurs geven geen cijfers voor 1794, maar de gegevens uit 1793 en 1795 spreken boekdelen. Zo lagen de prijzen in 1795 op de markten van Deinze en Gent meer dan 100 % hoger dan normaal!

[351] E. VANDERLINDEN, Op. Cit., p. 281-282.

[352] L. DHONT, Politiek en institutioneel onvermogen 1780-1794 in de Zuidelijke Nederlanden, (Nieuwe) Algemene Geschiedenis der Nederlanden, IX, Haarlem, 1980, p. 158.

[353] Dat geldt dus voor Aarsele, Dentergem en Oostrozebeke in de Roede van Tielt, maar ook voor Anzegem, de stad Kortrijk, het Land van Aalst én zeker voor het hertogdom Brabant. C. Bruneel schrijft zelfs letterlijk: "Les Pays-Bas tout entiers sont accablés par la dysenterie.", C. BRUNEEL, Op. Cit., p. 305.

[354] F. MUS, Op. Cit., p. 91-92.

[355] Cfr. supra: p. 132-133.

[356] J. BUISMAN, Op. Cit., p. 181; E. VANDERLINDEN, Op. Cit., p. 282-283.

[357] C. BRUNEEL, Op. Cit., p. 305. De auteur schrijft: "Les malheurs de la guerre, les dégâts aux récoltes occasionnés par les troupes, les réquisitions, les contributions épuisent le pays."

[358] E. VANDERLINDEN, Op. Cit., p. 282-283.

[359] C. BRUNEEL, Op. Cit., p. 306-307.

[360] J. BUISMAN, Op. Cit., p. 181.

[361] Cfr. supra: § 1, p. 74-75.

[362] Cfr. supra: Kanegem sociaal-economisch, p. 10-21; § 1, p. 74-75.

[363] J. DE RIDDER, Moerzeke 1710-1796. Een historisch-demografische analyse van een plattelandsparochie in Oost-Vlaanderen, (Belgisch Centrum voor Landelijke Geschiedenis. Publikatie nr. 88), Leuven, 1986, p. 60.

[364] J. MEUVRET, Art. Cit., p. 643-650.

[365] P. DEPREZ, The demographic development of Flanders in the eighteenth century, in: D.V. GLASS, D.E.C. EVERSLEY, Population in history. Essays in historical demography, p. 611-612.