Kanegem (1647-1797). Een historisch-demografische studie van een West-Vlaamse plattelandsgemeenschap. (Birger De Coninck)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

Deel I: Algemene Inleiding

 

Hoofdstuk 1 - Historische schets van Kanegem

 

§ 1. Kanegem geografisch

 

Kanegem ligt in het oosten van de huidige provincie West-Vlaanderen en grenst aan Oost-Vlaanderen. Het ligt in de driehoek Brugge-Gent-Kortrijk. In vogelvlucht ligt het dorp op zo'n 30 kilometer van Brugge en 25 kilometer van Gent en Kortrijk. Ten noorden van Kanegem ligt Ruiselede, in het zuiden Aarsele, in het westen Tielt en in het oosten bevinden zich Poeke en Vinkt. Met deze laatste twee gemeenten wordt de grens tussen West- en Oost-Vlaanderen gevormd. De kerk ligt op een hoogte van 32,76 meter. Het hoogste punt van Kanegem ligt op 37 meter, het laagste op amper 12 meter, in het dal van de Neringbeek, die de scheidingslijn vormt tussen Kanegem en Aarsele. Naast deze Neringbeek in het zuiden, heeft het dorp nog een tweede beek, met name de Meulebeek, die in het noorden de grens met Ruiselede uitmaakt[1].

 

Dat de bodemgesteldheid een wezenlijke invloed heeft op de landbouw hoeft nauwelijks benadrukt. Gebruikte men de grond als akkerland of weiland? Welke produkten teelde men? Hoe hoog lagen de opbrengsten? Deze en andere vragen staan in nauw verband met de grondsoort. Kanegem behoort tot de zandleemzone, die het centrale deel van de Roede van Tielt omvat. Dit gebied kan nog eens opgedeeld worden in twee associaties: die van het zandleemgebied en die van het licht zandleemgebied. De associatie van het zandleemgebied treffen we aan in het zuiden van het dorp en loopt over in Aarsele en Poeke. De zone ontstond in de laatste ijstijd. Zandleemgronden zijn geschikt voor de teelt van quasi alle gewassen. Toch moet hierbij opgemerkt worden dat niet alleen de grondsoort bepaalt of de bodem als akkerland of weiland gebruikt wordt. Ook de hydrografie speelt immers een rol: beekjes en waterlopen konden de omringende grond immers drassig maken, waardoor voor weiland geopteerd werd. Aangezien Kanegem in het zuiden begrensd is door de Neringbeek (die een dal uitsnijdt in het plateau van Tielt), hebben we hier dus eerder met vochtige gronden te maken. Bijgevolg wordt de op zich zeer vruchtbare grond toch veelal door weiland ingenomen. In het noorden van het dorp is de bodem een associatie van het licht zandleemgebied. Deze zone loopt over in Tielt, Ruiselede en Poeke. Ook deze gronden zijn geschikt voor nagenoeg alle gewassen, hoewel de opbrengsten globaal iets lager liggen dan bij zandleemgronden[2].

 

We kunnen besluiten dat de Kanegemse gronden zich over het algemeen leenden voor alle gewassen. De vochtiger en lager gelegen gebieden in het zuiden en het noorden zijn het gevolg van de uitsnijding door een beek. Daar wordt de grond dus veelal als weiland gebruikt. Het centrale gebied ligt hoger en is droger. Bijgevolg kon de grond er voor alle doeleinden gebruikt worden.

 

Kaart 1 - Kanegem in de zandleemstreek[3]

klik op de kaart om die te vergroten.
Keer terug met vorige

 

Kaart 2 - Bodemgesteldheid in de Roede van Tielt en Kanegem in het bijzonder[4]

klik op de kaart om die te vergroten.
Keer terug met vorige

 

§ 2. Kanegems oorsprong

 

Op verschillende plaatsen in het Tieltse werden reeds archeologische vondsten gedaan die erop wijzen dat de streek reeds duizenden jaren bewoond werd. In Dentergem werden overblijfselen gevonden van een oeverdorp aan de Mandel, dat bewoond werd van het neolithicum tot de late bronstijd (ca. 3500 - ca. 800 v.C.). Iets ten zuiden van het oeverdorp werden resten van een moerasdorp teruggevonden. Dit moerasdorp dateert uit de Ijzertijd (ca. 700 - 500 v.C.) en bleef bestaan tijdens de Romeinse tijd en de middeleeuwen[5]. In Pittem werden overblijfselen van een Romeinse villa teruggevonden, die zouden dateren van vóór onze tijdrekening[6].

 

In Kanegem werden geen archeologische vondsten gedaan die zo ver terugklimmen in de tijd. De oudste vermelding van het dorp dateert uit 966. Toen kreeg de Sint-Baafsabdij van Gent haar bezittingen terug die verloren gegaan waren tijdens de Noormanneninvallen. In een bezitsoorkonde van koning Lotharius ten gunste van de Sint-Baafsabdij wordt ook Kanegem vermeld: "in Caningahem aecclesia cum mansis III". Hieruit blijkt dus dat de Gentse Sint-Baafsabdij reeds vóór de Noormanneninvasies bezittingen had in Kanegem, met name drie mansi en een kerk. Die dateren zeker van de 9e eeuw. De eerste kerk in Kanegem werd dus gebouwd tussen de 7e eeuw (in 639 werd de Sint-Baafsabdij gesticht door Sint-Amandus) en het einde van de 9e eeuw[7]. Hieruit kunnen we tevens concluderen dat Kanegem van Frankische oorsprong is. Dat blijkt bv. uit de naam van het dorp. "Caningahem" betekent "het heem, de woning (haim = hem) van (a) de volgelingen (ing) van Cano (Can)"[8]. Deze bestaande Frankische nederzetting werd heel waarschijnlijk tussen de 7e en 9e eeuw gekerstend zijn door de Gentse Sint-Baafsabdij.

 

In de volgende eeuwen zijn de aanduidingen m.b.t. Kanegem schaars. Allen hebben ze bovendien betrekking op de Sint-Baafsheerlijkheid. In 1121 kreeg de Sint-Baafsabdij het patronaatschap over de kerk[9], waardoor die aan Sint-Bavo gewijd werd, wat vandaag nog steeds het geval is. In 1130 schonk Symon Van Uytkerke een allodium aan Sint-Baafs. Later kocht Sint-Baafs nog verschillende stukken grond: eind 14e eeuw van Philippus Wieric, eind 15e eeuw van Ywein Brunkin en begin 16e eeuw van Loys Van Sint Thomaes. Begin 16e eeuw bezat Sint-Baafs verschillende percelen land, enkele hoeves (Rodekine, het groot Goed ten Broucken, het Goed te Keuckelaere), de kerk en de pastorie[10]. Besluitend mogen we dan ook stellen dat Kanegem ontstond in de vroege middeleeuwen door de Franken en dat we de oudste aanduidingen te danken hebben aan de Sint-Baafsheerlijkheid in Kanegem.

 

§ 3. Kanegem administratief

 

Vandaag behoort Kanegem tot de provincie West-Vlaanderen, arrondissement Tielt. In 1977, bij de grote fusie, werd het een deelgemeente van Tielt[11]. Andere deelgemeenten van Tielt zijn Aarsele en Schuiferskapelle, dat pas sinds 1862 een zelfstandig dorp geworden was[12]. In het Ancien Régime kende men echter een totaal andere administratieve indeling. Toen behoorde Kanegem tot het graafschap Vlaanderen, dat sinds de late middeleeuwen opgedeeld was in 17 districten, Kasselrijen genaamd, waaronder de Kasselrij Kortrijk[13]. Die bestond op haar beurt uit vijf Roeden. Dit waren de Roede van de Dertien Parochies, die van Harelbeke, Deinze, Menen en Tielt[14]. Kanegem maakte deel uit van de Roede van Tielt, samen met Aarsele, Dentergem, Egem, Gottem, Markegem, Meulebeke, Oeselgem, Oostrozebeke, Pittem, Poeke, Ruiselede, Sint-Baafs-Vijve, Tielt-Binnen en -Buiten, Wakken, Wielsbeke, Wingene, Wontergem en Zwevezele[15]. Toch hoorden niet al deze parochies als geheel tot de Roede van Tielt of de Kasselrij Kortrijk. Sommige delen - die spleten genoemd worden - maakten immers deel uit van een andere Kasselrij. Zo vielen delen van Zwevezele en Wingene onder het Brugse Vrije, terwijl stukken van Ruiselede bij de Gentse Oudburg hoorden. Anderzijds hoorden enkele fracties van Lotenhulle en Vinkt, die deel uitmaakten van de genoemde Oudburg van Gent, tot de Roede van Tielt[16]. De bevoegdheden van het kasselrijbestuur waren vooral van fiscale en administratieve aard. Rechterlijk bleef hun macht vrij beperkt[17]. De belangrijkste taak van het kasselrijbestuur - hoofdcollege genaamd - was de belastingen te innen die door de Staten van Vlaanderen goedgekeurd waren[18]. De rol van de roeden was beperkt en werd in de 17e-18e eeuw steeds kleiner. Toch kan gesteld worden dat zij de schakel waren tussen het kasselrijbestuur en de lokale instanties. Zo stonden zij bv. in voor de verspreiding van regeringsordonnanties[19].

 

Elke parochie - de toenmalige term voor het administratief gebied dat vandaag bv. dorp of gemeente genoemd wordt - telde verschillende heerlijkheden. Het dorpsbestuur werd waargenomen door de dorpsheer. Dit was normaliter de heer van de heerlijkheid waarop de kerk stond. De dorpsheer mocht de wereldlijke administratie van de parochie behandelen. Meestal liet hij het bestuur over aan de schepenen, die in principe door hemzelf aangesteld werden. In de praktijk echter werden de schepenen meestal aangeduid door de baljuw, de plaatselijke vertegenwoordiger en vertrouwensman van de heer.

 

Kaart 3 - De Kasselrij Kortrijk en de Roede van Tielt[20]

klik op de kaart om die te vergroten.
Keer terug met vorige

 

De bevoegdheden van de schepenen van de dorpsheer m.b.t. de dorpsadministratie omvatten voornamelijk het beheer van pointingen en settingen (rechtstreekse belastingen), de openbare orde en veiligheid, de inkwartiering van en leveringen aan troepen en de publicatie van ordonnanties en plakkaten van het centraal bestuur, gestuurd door het kasselrijbestuur. Eén van de schepenen werd aangewezen als burgemeester. De centrale persoon in het dorpsbestuur was evenwel de baljuw van de dorpsheer, die meestal jarenlang zijn ambt uitoefende. Hij hoorde en sloot de parochie- en kerkrekeningen en was de schakel tussen de parochianen en de overheid (de heer en het centraal bestuur). Naast deze ambten waren er ook nog de griffier, die alle schrijfwerk verrichtte, en de officieren, die van de baljuw afhankelijk waren en een soort politionele bevoegdheid hadden[21]. Al deze functies en bevoegdheden overschreden dus de grenzen van de eigen heerlijkheid, waardoor de dorpsheer een grote invloed en macht had over de parochie.

 

Terwijl het administratief en financieel beheer in handen van de dorpsheer was, kon de heer van elke heerlijkheid recht spreken in zijn eigen heerlijkheid. Daartoe lieten de heren zich vertegenwoordigen door een baljuw, die hun belangen ter harte nam en optrad tegen overtreders van de wet door hen aan te klagen. De baljuw riep de schepenbank (vierschare, wet) bijeen om recht te spreken. Hij zat de rechtzaak voor en voerde het vonnis uit dat door de schepenen geveld werd[22]. Elke heer mocht dus instaan voor de rechtspraak in zijn heerlijkheid, terwijl het dorpsbestuur enkel aan de dorpsheer toekwam.

 

In Kanegem zelf waren drie grote heerlijkheden aanwezig, naast nog enkele kleinere. De drie belangrijkste waren evenwel het Beexschen, Hames en Sint-Baafs. De heerlijkheid het Beexschen hing af van de heer van Poeke en lag in het westen van het dorp. Bovendien telde deze heerlijkheid nog twee achterlenen (Hulst en het Goed t'Olsene). Sinds 1597 was de heerlijkheid in handen van de adellijke familie de Preudhomme d'Hailly. Hames lag in het (noord-)oosten van Kanegem. Het centrum was het "Kasteelhof van Hames". Rond 1620 werd Jan de Hane de nieuwe heer van Hames. Naast het kasteelhof hoorden nog twee achterlenen tot deze heerlijkheid, met name de heerlijkheden Castillo en Vlinderghem[23]. De Sint-Baafsheerlijkheid ten slotte lag voornamelijk in het zuiden van de parochie, waar tevens het centrum van de heerlijkheid te vinden was: het groot Goed ten Broucken. Maar ook de kerk, de pastorie en nog enkele andere hoeves (Rodekine en het Goed te Keuckelaere) hoorden bij deze heerlijkheid. Bovendien hoorde de Kanegemse Sint-Baafsheerlijkheid tot een groter geheel: de gebieden lagen verspreid over Kanegem, Aarsele, Oostrozebeke en Lendelede. Tot 1540 hingen die heerlijkheden af van de Gentse Sint-Baafsabdij, maar na de Gentse opstand werd de abdij afgebroken. Daarna verhuisden proost en kanunniken naar de Sint-Janskerk, die zo de Collegiale kerk van Sint-Baafs werd. Door de hervorming van de bisdommen in 1559 werd deze kerk een bisschoppelijke kathedraal, waardoor de bisschop heer van de Sint-Baafsheerlijkheid werd. Dit bleef zo tot de Franse Revolutie. Toen werden alle kerkelijke goederen immers verbeurd verklaard. De toenmalige pachter, Philippus De Brabandere, kocht op 22 maart 1798 het groot Goed ten Broucken op. Dat deze gebeurtenis lang in het collectieve geheugen van de Kanegemnaren gegrift stond, blijkt uit het feit dat er nog tijdens de Eerste Wereldoorlog naar verwezen werd[24]!

 

Zoals gezegd, viel het bestuur van het dorp normaliter te beurt aan de heer van de heerlijkheid waar de kerk op stond. In principe was de heer van de Sint-Baafsheerlijkheid dus de dorpsheer van Kanegem, maar aangezien de heerlijkheid in Kanegem deel uitmaakte van een grotere heerlijkheid, werd het bestuur overgelaten aan de heerlijkheden Beexschen en Hames, die elk een volle schepenbank van zeven schepenen hadden en tevens over het volle justitierecht binnen hun heerlijkheid beschikten. Toen Jan de Hane rond 1620 heer van Hames geworden was, liet hij zich echter "Heer van Kanegem" noemen. Uiteraard was dit niet naar de zin van Jean Baptiste de Preudhomme d'Hailly, heer van Poeke en Beexschen in Kanegem. In 1625 spande deze dan ook een proces in voor de Raad van Vlaanderen, aangezien de heer van Hames zich het dorpsbestuur eigen gemaakt had en de heer van Poeke er bijgevolg geen inspraak meer in had. Pas in 1632 volgde de uitspraak: niemand mocht zich "Heer van Kanegem" noemen! Maar men was nog niet uitgeprocedeerd, want men trok naar de Grote Raad van Mechelen. In 1636 bevestigde de Grote Raad dat niemand de titel "Heer van Kanegem" mocht voeren en loste het probleem van het dorpsbestuur op via een compromis: voortaan zou het bestuur uitgeoefend worden door een gemeenschappelijke schepenbank, bestaande uit de schepenen van Hames en Beexschen. In de toekomst werden alle officiële documenten dan ook ondertekend met "schepenen van Hames ende het Beexschen als regieringe van Caneghem". Dit betekende echter niet dat de vete tussen beide families voorbij was. Daarvan getuigt niet alleen een regelrechte vechtpartij in de kerk op 23 oktober 1650 tussen Ferdinand de Hane en Marcus Antonius de Preudhomme d'Hailly, maar ook het nieuwe proces dat gestart werd in 1684. Weer draaide het rond de titel "Heer van Kanegem" en weer sleepte het proces enkele jaren aan. In 1688 volgde de uitspraak van de Raad van Vlaanderen, waarin de uitspraak van de Grote Raad van Mechelen bevestigd werd. Het langaanslepende conflict doofde uit en werd in 1713 uiteindelijk afgesloten met het huwelijk (!) tussen Marcus Anthonius de Preudhomme d'Hailly, zoon van de baron van Poeke, en Antoinette-Alexandrine d'Oignies de Courrière, vrouw van Hames. Op die manier werd de heer van Poeke en Beexschen eveneens heer van Hames, waardoor het dorpsbestuur in handen van één en dezelfde persoon kwam. Het huidige gemeentewapen van Kanegem bestaat dan ook, sinds het Koninklijk Besluit van 4 juli 1955, uit het wapen van de familie de Preudhomme d'Hailly. Toch liet het nageslacht van deze adellijke heren zich nooit "heer van Kanegem" noemen[25].

 

Het moge duidelijk zijn dat het lokale bestuur in Kanegem niet van een leien dakje liep. Die trend werd in de 19e eeuw voortgezet, maar nu lag een nieuwe vete aan de basis, met name tussen de familie De Brabandere - die dus eigenaar van het groot Goed ten Broucken geworden was en bovendien verschillende burgemeesters voortbracht - en enkele pastoors: pastoor Daugimont (1861-1869) en pastoor De Clerck (1869-1885)[26].

 

Kaart 4 - Ligging van de Sint-Baafsheerlijkheid en enkele andere belangrijke heerlijkheden[27]

klik op de kaart om die te vergroten.
Keer terug met vorige

 

 

§ 4. Kanegem sociaal-economisch

 

Kanegem heeft een oppervlakte van 1085 hectare. Via de penningkohieren die in 1571 opgesteld werden op bevel van Alva, beschikken we over informatie van ruim vier eeuwen geleden. Toen werd de Kanegemse grond voor ca. 50 % ingenomen door akkerbouw (zaylant), terwijl een kleine 30 % bosch, lant en meersch waren. Van bijna 17 % van de totale oppervlakte is het grondgebruik niet gekend[28]. In 1765 was het aandeel van de akkerbouw (zaailand) al opgelopen tot ruim 75 %, terwijl ca. 15 % gebruikt werd als weiland en 7 à 8 % van de grond door bos ingepalmd was[29]. Deze ruwe cijfers moeten zeker met een korreltje zout genomen worden, maar desalniettemin geven ze een beeld van de evolutie van het grondgebruik. Ontegensprekelijk was het aandeel van de akkerbouw sterk toegenomen ten koste van weiland en bos. Aangezien er voor Kanegem een gedetailleerd landboek uit 1762 bewaard is gebleven, is het aangeraden om in de toekomst het grondgebruik van naderbij te bekijken[30]. Een eerste verwerking ervan werd reeds door C. De Rammelaere aangevat[31].

 

Interessant is ook om de evolutie van het grondbezit na te gaan tussen 1572 en 1762. In 1572 stellen we vast dat 71 % van de grond verpacht was en 29 % in eigendom was. Bijna 200 jaar later zijn de verschuivingen niet spectaculair te noemen: toen was 67 % van het land in pacht, terwijl 33 % van de oppervlakte uit eigendom bestond. Hierbij dient de opmerking gemaakt dat de cijfers uit 1572 afwijken van het gemiddelde in de Roede van Tielt: de oppervlakte van de pachtbedrijven lag gemiddeld ruim 10 % lager, terwijl méér grond in eigendom gehouden werd[32]. Wie waren nu de eigenaars van de gronden? In 1572 bezat de adel 11 % van het land, terwijl de clerus zo'n 9 % bezat. Samen bezaten zij dus ongeveer 20 % van de gronden. Hoewel we over geen cijfers beschikken m.b.t. de stedelijke burgerij, mogen we aannemen dat hun grondbezit niet omvangrijk zal geweest zijn. De plaatselijke bevolking had dus vermoedelijk ca. 75 % van de grond in bezit[33]. In 1762 bedroeg het aandeel van de clerus quasi even veel (10 %), maar was het grondbezit van de adel toegenomen tot 20 %. Verder bezat de stedelijke burgerij 11 % van de gronden. Het aandeel van de plaatselijke bewoners was teruggelopen tot 59 %[34].

 

Een ander aspect heeft betrekking tot de grootte van de bedrijven. In 1572 namen de bedrijven kleiner dan 1 hectare bijna 36,5 % voor hun rekening, terwijl het aantal bedrijven van 1 tot 5 hectare 31 % innam. Dit betekent m.a.w. dat 67,5 % van de bedrijven kleiner dan 5 hectaren waren! Deze 67,5 % besloeg echter amper 15,6 % van de totale oppervlakte. Slechts 8,2 % was groter dan 20 hectare, maar zij waren wel goed voor 46,7 % van de totale oppervlakte[35]. De sociale ongelijkheid was dus groot, terwijl mag aangenomen worden dat de meerderheid van de bevolking beroep moest doen op een bijkomend inkomen, naast de landbouw. Bijna 200 jaar later was die situatie niet sterk gewijzigd, integendeel. Toen namen de "dwergbedrijven" van minder dan 1 hectare 32 % voor hun rekening - een kleine afname dus met 4,5 %. Het aantal bedrijven tussen 1 en 5 hectare daarentegen was toegenomen tot 46 %, wat een stijging betekent van 15 %. Maar liefst 78 % van de bedrijven was dus kleiner dan 5 hectare! Daarnaast constateren we een afname van de bedrijven groter dan 20 hectare: hun aantal loopt terug van 8,2 % naar 5,7 %. Het is echter jammer dat we voor 1762 niet kunnen nagaan welk aandeel de grote en kleine bedrijven in de totale oppervlakte innemen. Daarvoor zal een diepere analyse nodig zijn van het landboek[36]. Toch kunnen we uit deze gegevens belangrijke conclusies trekken: de grote sociale ongelijkheid werd tussen 1572 en 1762 nog groter, terwijl nog meer beroep moest worden gedaan op andere inkomensvormen dan de landbouw. De verklaring hiervoor moet ongetwijfeld gezocht worden op het vlak van de demografie en de proto-industrie: in 1762 was de bevolking veel groter qua omvang dan 200 jaar tevoren[37], wat grondversnippering met zich mee bracht, terwijl de proto-industrie sterk uitgebreid was in de 18e eeuw. Het blijft echter de vraag of de bevolkingstoename (door o.a. een verlaging van de huwelijksleeftijd) het gevolg was van de proto-industrie, dan wel of proto-industrie veroorzaakt werd door de demografische revolutie van de 18e eeuw...

 

Laten we daarom eens kijken naar de tewerkstelling in Kanegem. Algemeen wordt aangenomen dat ca. 80 % van de bevolking in het Ancien Régime werkte in de landbouw[38]. De meesten daarvan waren kleine "keuterboeren" en dagloners, zoals ook al bleek uit de grondverdeling en de grootte van de bedrijven. Uit een telling van 1695 blijkt dat zo'n 70 % van de gezinshoofden inderdaad leefden van de landbouw, terwijl ca. 23 % in de secundaire sector en 7 % in de tertiaire sector tewerkgesteld waren[39]. Ondanks de vragen omtrent de betrouwbaarheid van deze telling[40], mogen we toch aannemen dat ruim 70 % van de bevolking in de landbouw was actief was[41]. Akkerbouw en veeteelt primeerden. Maar ook schapen waren aanwezig: uit een schapentelling uit 1700 bleek dat vier landbouwers samen over ruim 380 schapen beschikten. Gemiddeld hadden ze elk 95 schapen: de "kleinste" bezat er 88, de grootste 115[42]. In de loop van de 18e eeuw kwam de traditionele rurale inkomensstructuur onder druk te staan door de bevolkingstoename, grondversnippering en de proto-industrie. Dit betekende dat meer en meer een beroep werd gedaan op andere werkzaamheden dan de landbouw, hoewel er vaak sprake was van een combinatie van inkomens. Concreet betekent dit dus dat de huisnijverheid steeds belangrijker werd. Dat dit zeker voor Kanegem geldt, blijkt uit een telling van wevers uit 1739, doorgevoerd in de hele Kasselrij Kortrijk. In Kanegem waren op dat moment maar liefst 112 meesters actief, onder wie er zelfs één was die vier knechten tewerkstelde, een unicum in de hele Kasselrij! Daarnaast telde men ook nog 17 huysmans (d.w.z. wevers die geen meester waren, maar die wel knechten inzetten), 84 knechten en 12 leerlingen[43]. In totaal was dus 225 man werkzaam als wever. Als we ermee rekening houden dat vele vrouwen - al dan niet deeltijds - betrokken waren bij het spinnen, wordt duidelijk dat Kanegem in de 18e eeuw behoorde tot het centrum van de proto-industrie. Wel is het jammer dat we niet kunnen nagaan in welke mate deze proto-industrie als hoofdtaak, dan wel als nevenactiviteit uitgeoefend werd. Het staat zo goed als vast dat voor veel van de meesters het weven een bijkomende inkomenswerving betekende, naast de landbouw. Daarnaast is het ook moeilijk na te gaan welk aandeel deze beroepsgroep inneemt t.o.v. de totale beroepsbevolking. Desalniettemin kan toch gewezen worden op het belang van deze rurale tewerkstelling in de textielnijverheid.

 

De eerste vrij betrouwbare statistieken over de tewerkstelling krijgen we vanaf de Franse Tijd. Voor Kanegem zijn er de tellingen van het jaar VIII (1799) en 1815[44]. In 1799 stellen we vast dat 64,4 % in de landbouw actief is, ca. 19,9 % in de secundaire sector, 5 % in de tertiaire sector en dat van 10,7 % het beroep niet werd opgegeven. Als we met deze laatste 10,7 % dus geen rekening houden, blijkt dat ruim 72 % in de landbouw actief is, 22,2 % in de secundaire sector en 5,5 % in de tertiaire sector. Daarmee worden de eerdere cijfers dus bevestigd. Voor 1815 stellen we belangrijke verschuivingen vast. Nog slechts 57,8 % is dan tewerkgesteld in de primaire sector, terwijl de secundaire sector nu 38 % en de tertiaire 3,9 % voor hun rekening nemen. Het aantal onbepaalden (0,3 %) is hier te verwaarlozen. Dit betekent dus dat in een periode van 15 jaar de landbouw werkkrachten uitstoot ten voordele van de secundaire sector. Die secundaire sector wordt in 1815 voor 80 % bepaald door de textielnijverheid. Anders gesteld: ruim 30 % van de bevolking is actief als wever (uitsluitend mannen) of als spinster (uitsluitend vrouwen). Opvallend ten slotte is het feit dat de tertiaire sector enkel uit mannen bestaat! Hoe moet dit nu verklaard worden? Vooreerst moet er op gewezen worden dat de verschuivingen niet te zwart-wit mogen beschouwd worden: zowel in 1799 als in 1815 zullen velen actief geweest zijn in zowel de primaire als de secundaire sector. Desalniettemin zijn de cijfers opvallend! Dit zou het gevolg kunnen zijn van de snelle bevolkingstoename tussen 1799 en 1815: in deze 15 jaar groeit de bevolking aan met 15 %[45]. Dit surplus zal vermoedelijk grotendeels in de rurale textielnijverheid terecht gekomen zijn. Dit blijkt ook uit de absolute cijfers: tussen 1799 en 1815 gaan er 18 banen verloren in de primaire sector, terwijl er alleen al in de textielsector 72 bij komen! Daarnaast kan ook gewezen worden op de algemene economische situatie. Tijdens de Franse periode vierde de proto-industrie immers hoog tij door de Continentale Blokkade. Meer en meer mensen werden ingezet in de textielnijverheid en er werden steeds lagere lonen betaald om te kunnen concurreren met Groot-Brittannië, dat snel mechaniseerde. Dat dit een ongelijke strijd was, staat buiten kijf. Hier ligt dan ook de basis voor het Arme Vlaanderen van de 19e eeuw. De crisis van 1846-1847 is daar de exponent van...

 

Om het luik van de tewerkstelling af te ronden, bekijken we kort de sectoren buiten de landbouw en de rurale textielnijverheid. In eerste instantie worden we dan geconfronteerd met ambachten die nauw aansluiten bij de primaire sector. Daarbij denken we vooral aan molenaars, smeden, bakkers,... De oudste gegevens over de molens van Kanegem dateren uit 1572: toen werd het graan gemalen door twee molens: de Caneghemmuelene en de Eeckhoudtmuelene. Deze laatste was eigendom van de heer van Poeke en was - blijkens de geschatte waarde - de belangrijkste[46]. In 1695 werden er drie molenaars geteld[47] en in 1765 werd het Kasselrijbestuur meegedeeld dat Kanegem drie (graan-)molens op haar grondgebied had staan[48]. Hoewel aangenomen wordt dat één molen voorziet in de behoefte van 500 à 600 personen, stellen we hier dus vast dat er zowel in 1572, 1695 als in 1765 een "te veel aan molens" voorkwam. In 1799 waren er zelfs vier molenaars in het dorp, maar de toestand normaliseerde weer in 1815. Toen stonden drie molenaars in voor de (graan-)behoeften van de bevolking[49]. Daarbij dient echter de opmerking gemaakt dat de bevolking vanaf de 18e eeuw minder nood had aan graan, aangezien de aardappel geleidelijk het hoofdbestandsdeel van de voeding zou worden. In de 19e eeuw werd men bovendien zó afhankelijk van de aardappel, dat een misoogst vérstrekkende gevolgen kon hebben. Heeft dit surplus aan molens te maken met een drang naar prestige? Werd de sociale positie van de molenaar echter niet slechter? Waren de Kanegemse molens misschien belangrijk voor naburige dorpen? Alvast in 1765 blijkt dat Aarsele - met een bevolking van 1815 inwoners - slechts over twee molens beschikte en Poeke - dat toen 644 zielen telde - er zelfs geen had! Ook in 1572 had Poeke geen molen[50]. Het feit dat Kanegem theoretisch te veel molens telde, kan dus verklaard worden. Zeker één van de molens maalde ook voor Poeke. Logisch, aangezien de heer van Poeke eigenaar was van de Eeckhoudtmolen...

 

Een landbouweconomie zonder mechanische aandrijfkracht heeft ook behoefte aan smeden. In 1695 was er één in Kanegem, terwijl er zowel in 1799 als in 1815 drie (hoef-)smeden konden geteld worden. Merkwaardig is het feit dat er in 1695 géén bakker was in Kanegem, wat er kan op wijzen dat men zélf brood bakte. In 1799 was het beroep wél al opgedoken en in 1815 waren er zelfs twee bakkers aanwezig[51].

 

Naast deze beroepen die nauw aansluiten bij de primaire sector, kende Kanegem er ook nog enkele andere: schrijnwerkers, wagenmakers, kuipers, metsers, brouwers, kleermakers, schoenmakers, handelaars, winkeliers, herbergiers,... Vanaf de Franse tijd doken ook nog administratieve functies op (burgemeester, klerk, griffier,...), maar al in het Ancien Régime waren officieren aanwezig met een politionele bevoegdheid. Bij de vrije beroepen valt op dat er al in 1695 een chirurgijn aanwezig was, maar dat er zowel in 1695, 1799 als in 1815 géén vroedvrouw was. Dat blijkt ook uit een studie van V. Arickx over vroedvrouwen in de Kasselrij Kortrijk. In 1762 was er in Kanegem één chirurgijn, maar géén vroedvrouw[52]. Toch staat vast dat bij de bevallingen vaak een vroedvrouw aanwezig was[53]. Kwamen zij uit naburige dorpen? Of waren zij "officieuze" vroedvrouwen uit Kanegem, die bij de volkstellingen hun "officiële" beroep of hun hoofdbezigheid opgaven? Ten slotte ronden we het thema van de tewerkstelling af met de vermelding dat er uiteraard ook religieuze functies uitgeoefend werden: de pastoor, zijn onderpastoor (vanaf de vroege 18e eeuw) en de koster. De adel werkte in het Ancien Régime natuurlijk niet...

 

Uit het bovenstaande bleek dus dat de landbouw zéér belangrijk was in het Ancien Régime. Wat werd er nu geteeld? Tot het einde van de 17e eeuw werd er voornamelijk graan (tarwe en rogge, in mindere mate gerst, boekweit en spelt), koolzaad, klaver en vlas geoogst. Vandaar dat brood en pap het voornaamste bestanddeel van de (eentonige) voeding waren. Vandaar ook dat een misoogst catastrofale gevolgen kon hebben[54]! In de 18e eeuw verbeterde deze precaire situatie eerst geleidelijk, later spectaculair door het invoeren van de aardappel. Toch was de aardappel in Europa reeds bekend vanaf de 16e eeuw! Toen werd hij echter beschouwd als sierplant, als een curiosum uit de Nieuwe Wereld en werd hij niet als veldgewas geteeld. Vanuit Ierland en Engeland stak de aardappel het Kanaal over: in de jaren 1630 werd hij ingevoerd door de kartuizer Robert Clark in Nieuwpoort. Enkele decennia later, omstreeks 1670, werd de aardappel voor het eerst buyten de lochtinghen geteeld, m.a.w. als veldgewas, in de streek van Diksmuide (Esen, Zarren, Klerken,...). Vanuit het westen begon de aardappel aan zijn veroveringstocht oostwaarts, waardoor in de loop van de 18e eeuw de oostgrens van het huidige België bereikt werd[55]. De streek van Tielt werd al bereikt in de loop van de jaren 1680 en de oudste vermelding m.b.t. Kanegem dateert van 1689. Dit blijkt althans uit een procesbundel uit 1723[56]. In de eerste helft van de 18e eeuw breidde de (veldgewijze) aardappelteelt verder uit, zo ook te Kanegem. Via een aardappeltelling uit 1740 - toen de graanoogst tegenviel en gevreesd werd voor hongersnood - krijgen we zelfs een goed beeld van de verspreiding van de nu als normaal beschouwde teelt. In 1740 hadden maar liefst 151 gezinnen aardappelen geplant. Wetende dat er toen ca. 185 gezinnen waren in Kanegem, betekent dit dat ruim 80 % van de gezinnen aardappelen teelden! Opvallend is echter dat het om zeer kleine perceeltjes ging. Slechts 24 hectare van de 800 hectare bouwland werd ingenomen door aardappelen, hetzij amper 3 %. De perceeltjes waren voor ruim 80 % kleiner dan 20 aren. Ze waren gemiddeld 0,16 hectare groot[57]. C. Vandenbroeke wees erop dat de kleine omvang van de aardappelvelden als typisch kan beschouwd worden voor de Zuidelijke Nederlanden rond deze periode. Daarbij vergelijkt hij de toestand van Kanegem met die in Klundert (Noord-Brabant). Waar in Kanegem véél mensen kleine hoeveelheden aardappelen verbouwen, zijn er in Klundert weinig aardappelboeren, die echter gemiddeld 1,2 hectare besteden aan de aardappelteelt[58].

 

Het moge duidelijk zijn dat de impact van de aardappel niet mag onderschat worden. Waar men vóór de 18e eeuw aangewezen was én bijna totaal afhing van (het slagen van) de graanoogst, veranderde dit vanaf ca. 1700. Bijgevolg hadden tegengevallen graanoogsten minder zware effecten op de bevolking, kwamen zware hongersnoden véél minder voor dan in de 17e eeuw én nam het aantal zware sterftecrisissen als gevolg van graantekort sterk af[59]. Een rechtstreeks gevolg van het oprukken van de aardappel was dan ook de afname van het graanverbruik. Terwijl men rond 1700 nog gemiddeld 1 liter graan per persoon per dag verbruikte, was dit in 1791 nog slechts 0,6 liter[60]! De aardappel vulde het dieet aan en werd in de 19e eeuw zelfs het belangrijkste voedsel voor de brede massa van keuterboeren, dagloners en thuiswerkende textielarbeiders. Dit leidde echter tot een catastrofe, toen de aardappeloogst in 1845 mislukte en een jaar later ook nog eens de rogge-oogst de mist in ging. Hongersnood en oversterfte waren het rechtstreekse gevolg. Toch mag deze crisis niet enkel als een klassieke bevoorradingscrisis beschouwd worden. De crisis symboliseert immers ook de doodsstrijd van de oude huisnijverheid en het nakende einde van de rurale overlevingsstructuur[61].

 

De aardappel mag dan in de 18e eeuw een cruciale rol gespeeld hebben, toch moet ook aandacht besteed worden aan de zgn. New Husbandry. Dit systeem bestond in de Zuidelijke Nederlanden al vóór de 18e eeuw, maar in de 18e eeuw werd het quasi overal toegepast en op punt gesteld. De New Husbandry - ook wel het Norfolk System genoemd - verving het klassieke drieslagstelsel, waarin zeer eenzijdig aan graanbouw gedaan werd én waarin men aangewezen was op periodieke braakligging. Met de New Husbandry verdween de braakligging en werden nieuwe vruchtwisselingssystemen ingevoerd, mét naoogsten. Voortaan werd ook meer veevoer geteeld, waardoor de veestapel groeide én er meer mest kwam. Zo kon de bodem verrijkt worden en lagen de opbrengsten hoger[62]. Door deze intensieve landbouw verhoogde de agrarische output dus en in combinatie met de doorbraak van de aardappel zorgde de New Husbandry er zelfs voor dat zo'n 10 % van de graanoogst in de tweede helft van de 18e eeuw kon uitgevoerd worden, ondanks de snelle bevolkingstoename[63]!

 

De aardappel en de New Husbandry hadden een grote invloed, maar welke rol moet toegekend worden aan de proto-industrie m.b.t. de bevolkingsgroei en de Industriële Revolutie? En wat wordt precies met proto-industrie bedoeld? De term ontsproot aan de geest van F. Mendels, een Canadees die het 18e-eeuwse Vlaanderen onder de loep nam. Met proto-industrie bedoelde hij de rurale produktie van goederen door keuterboeren, die via de huisnijverheid een extra-inkomen konden krijgen. Van deeltijdse arbeid evolueerde de proto-industrie echter naar voltijdse tewerkstelling voor grote groepen keuters, bijna-landlozen en dagloners. Belangrijk voor F. Mendels is dat de markt van de proto-industrie buiten de eigen regio ligt, dit in tegenstelling tot de ambachtelijke produktie. Daardoor is de proto-industrie dus commercieel gericht. De gevolgen ervan voor de bevolking zijn immens: bevolkingsgroei, grondversnippering, proletarisering, verarming,...[64]

Het debat rond de proto-industrie kreeg een belangrijke impuls door het werk uit 1977 van P. Kriedte, H. Medick en J. Schlumbohm[65]. Daardoor spitste het debat zich toe rond een zevental proto-industriële deelaspecten. Vooreerst was er het probleem rond de definitie. Drie centrale elementen werden vooropgesteld: marktgerichte produktie met buiten-regionale afzet, huishoudelijk inkomenscombinatie en de uitbouw van een commerciële landbouwsector. Verder komen de oorzaken van de proto-industrie aan bod: bevolkingsgroei of strakke belastingpolitiek, men is het er niet over eens. De organisatie van de proto-industrie kent vele verschillen. De twee uitersten zijn het Kaufsystem - de zgn. "Exploitation through trade" - waarbij de producenten zelfstandig zijn en het Verlagsystem - het zgn. "putting-out" systeem - waarbij de producent volledig afhankelijk is van de koopman-ondernemer. Vervolgens werd de (neo-marxistische) opvatting dat de proto-industrie de overgang van feodalisme naar kapitalisme vormde, zwaar onder vuur genomen. Maar ook de band tussen proto-industrie en de agrarisch-rurale samenleving was onderhevig aan kritiek. De sociale en demografische gevolgen van de proto-industrie werden ook niet door iedereen aanvaard. Zo wijzen sommigen er op dat de huwelijksleeftijd - zeer belangrijk voor de bevolkingsgroei - niet daalde door de proto-industrie[66]. Ook de "verarmingsthese" - waarbij gesteld wordt dat proto-industrie op termijn voor verarming en proletarisering zorgde - was niet vrijgesteld van kritiek. Ten slotte discussieerde men over de manier waarop de proto-industrie aan haar einde kwam: moet men nadruk leggen op interne problemen of spelen de externe factoren (i.c. de ongelijke concurrentie van de gemechaniseerde produktie) de hoofdrol[67]?

 

Wat betekent dit alles nu voor Kanegem? We hebben er reeds op gewezen dat de grondversnippering in de 18e eeuw verder doorzette, dat Kanegem proto-industriële activiteiten kende, dat Kanegem rond 1740 zeer veel wevers telde, dat tussen 1799 en 1815 meer en meer mensen in de rurale textielnijverheid terechtkwamen,... Kanegem kan dus zeker beschouwd worden als een proto-industriële parochie. Daarmee wordt nogmaals bevestigd dat Binnen-Vlaanderen - de driehoek Kortrijk, Gent, Aalst - het hart van de Vlaamse proto-industrie was. Dat blijkt ook uit de bevolkingsevolutie die de Kasselrij Kortrijk in het algemeen en de Roede van Tielt in het bijzonder doormaakte. In de 18e eeuw stellen we immers vast dat de bevolking in de Roede van Tielt met 144 % toenam. Enkel de Roede van Harelbeke liet nog hogere cijfers optekenen: daar groeide de bevolking met 160 % aan[68]. Maar er blijven ook veel onopgeloste vragen. Zo kunnen we voor Kanegem (voorlopig) niet nagaan of de proto-industriële produktie inderdaad bestemd was voor een markt buiten de regio. Over de oorzaken - bevolkingsgroei of belastingsdruk - tasten we ook in het duister. Toch is het opvallend dat Kanegem én de hele Roede van Tielt in de 18e eeuw een spectaculaire demografische (r)evolutie meemaakten. Was dit het gevolg van de proto-industrie of was dit de aanzet tót die proto-industrie? Een eenduidig antwoord verkrijgen we niet! Vervolgens kunnen we opmerken dat niet vast staat of er sprake was van het Kaufsystem, dan wel het Verlagsystem. Bovendien is het zo dat combinaties mogelijk zijn, dat lokale eigenaardigheden een grote invloed kunnen hebben! Het is niet onwaarschijnlijk dat plaatselijke landbouwers sterk betrokken waren in proto-industriële werkzaamheden, hetzij door werk uit te besteden, hetzij door weven of spinnen óp de boerderij te laten uitvoeren. In het geval van Kanegem zou de familie De Brabandere, pachters van het Groot Goed ten Broucken, hierin wel eens een belangrijke rol kunnen gespeeld hebben, hoewel rechtstreekse aanwijzingen daaromtrent ontbreken[69]. Wat we voor Kanegem wel met zekerheid kunnen stellen, is dat de traditionele rurale overlevingsstructuur door de proto-industrie werd aangetast. Dat blijkt immers uit de evolutie in de tewerkstelling tussen 1799 en 1815: meer en meer mensen werden toen loonafhankelijk en proletariseerden. In de 19e eeuw heeft de proto-industrie ongetwijfeld tot verarming geleid: het plafond was bereikt en om te concurreren met de mechanische produktiewijze daalden de lonen en de koopkracht! In de 18e eeuw heeft de proto-industrie waarschijnlijk voor een verbetering van het inkomen gezorgd[70]. Slechts één conclusie kan uit dit alles getrokken worden: Kanegem kende in de 18e eeuw en de eerste helft van de 19e eeuw een belangrijke proto-industrie, maar veel vragen blijven onbeantwoord. Gedetailleerd onderzoek dringt zich dus op om klaarheid te scheppen.

 

Een volgend facet van de socio-economische toestand in het Ancien Régime - en de 18e eeuw in het bijzonder - sluit al aan bij de demografie: de samenstelling van de huishoudens of, in historisch jargon, gezinssociologie. Daaruit wordt meteen duidelijk dat een sterk levende mythe ontkracht wordt. Alle gegevens tonen immers aan dat het Ancien Régime niet door massale kinderrijkdom gekenmerkt werd! Grote gezinnen dateren pas uit de tweede helft van de 19e eeuw en het begin van de 20e eeuw. Vandaag is die toestand weer voorbij!

 

Voor Kanegem beschikken we over vier betrouwbare tellingen: twee Status Animarum (1713 en 1773) en twee volkstellingen uit de Franse Tijd (1799 en 1815)[71]. Zowel in 1713 als in 1773 bestond het gemiddelde gezin uit 5,4 personen. In 1799 liep dit terug tot 5,1 personen, maar in 1815 telde een gezin gemiddeld 5,6 leden. Ter vergelijking: in 1997 was het gemiddeld huishouden in Kanegem 2,7 personen groot[72].

 

Hoe waren die gezinnen nu opgebouwd? In onderstaande tabellen wordt duidelijk dat het aandeel van de ouders in de 18e eeuw quasi gelijk bleef (1,85 in absolute cijfers). Naar het einde van de 18e eeuw en het begin van de 19e eeuw zien we dat hun aandeel vermindert (nog 1,72 in 1815). Wat de kinderen betreft, zien we een toename in de 18e eeuw: tussen 1713 en 1815 steeg hun aanwezigheid van 2,73 tot 3,05 per gezin[73]. Enkel de telling van 1799 toont een eigenaardige afwijking: daar is hun aandeel gedaald (tot 2,56)! Waarschijnlijk is dit te wijten aan fouten in de telling of aan de demografische crisis van 1794, die vooral kinderen trof[74]. De zgn. "anderen" (waar het dienstpersoneel de grootste brok van uit maakt) nemen lichtjes af in de 18e eeuw, maar worden weer groter in aantal in het begin van de 19e eeuw.

 

Tabel 1 - Gezinssamenstelling (absoluut)

 

Gezinsleden

 

1713

 

1773

 

1799

 

1815

 

Ouders/gezinshoofden

 

1,85

 

1,86

 

1,78

 

1,72

 

Kinderen

 

2,73

 

2,82

 

2,56

 

3,05

 

Anderen (o.a. dienstpersoneel)

 

0,82

 

0,72

 

0,76

 

0,83

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Totaal

 

5,4

 

5,4

 

5,1

 

5,6

 

In tabel 2 zien we de gezinssamenstelling in relatieve cijfers (percentages). Daaruit blijkt dat de ouders instaan voor ca. 1/3 van het gezin gedurende de 18e eeuw, maar dat hun aandeel licht terugloopt tegen 1815. Het aantal kinderen stijgt tussen 1713 en 1815 geleidelijk, behalve in 1799. Dezelfde opmerking over de betrouwbaarheid van de telling en de impact van de crisis van 1794 kan hier gemaakt worden. De "anderen" (mét het dienstpersoneel) nemen lichtjes af qua belang tegen 1773, maar bereiken aan het begin van de 19e eeuw quasi hetzelfde aandeel als een eeuw tevoren.

 

Tabel 2 - Gezinssamenstelling (relatief aandeel - percentages)

 

Gezinsleden

 

1713

 

1773

 

1799

 

1815

 

Ouders/gezinshoofden

 

34,3

 

34,4

 

34,9

 

30,7

 

Kinderen

 

50,5

 

52,2

 

50,2

 

54,5

 

Anderen (o.a. dienstpersoneel)

 

15,2

 

13,4

 

14,9

 

14,8

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Totaal

 

100

 

100

 

100

 

100

 

Daarmee is meteen de trend aangegeven die de 19e eeuw zal kenmerken: de kinderrijkdom wordt groter en zo wordt de aanwezigheid van de gezinshoofden relatief kleiner. Vandaag kennen we echter een totaal andere situatie: de ouders of gezinshoofden vormen ruim 66 % van het gezin, terwijl de kinderen slechts goed zijn voor ca. 33 %[75]. Daarmee is het aandeel van de "anderen" sterk gereduceerd: (inwonend) dienstpersoneel komt vandaag praktisch niet meer voor!


 

Via de tellingen van 1799 en 1815 kunnen we ook de leeftijdsopbouw bepalen. In 1799 was 49,5 % van de bevolking jonger dan 20 jaar, in 1815 was dit 48,9 %. Bijgevolg is de gemiddelde leeftijd laag: 25,08 jaar in 1799 en 25,55 jaar in 1815. Als we vandaag dus een "grijze" bevolking hebben, kunnen we stellen dat er in het Ancien Régime - en dit tot in de 20e eeuw! - een "groene" bevolking was... In 1799 was slechts 7,5 % van de bevolking ouder dan 60 jaar, in 1815 was dit zelfs nog teruggelopen tot 7 %. Het aandeel van de leeftijdsgroep van 20 tot 60 jaar bedroeg in 1799 42,7 % en 43,9 % in 1815.

 

Zoals reeds bleek, vormde het dienstpersoneel een belangrijke groep van de bevolking. Met dienstpersoneel worden de knechten en meiden bedoeld die inwoonden bij een landbouwer. Hun loon bestond dus uit kost en inwoon, aangevuld met een (relatief kleine) som geld. Hun werk bestond uiteraard uit landarbeid en al het werk dat bij een boerderij kwam kijken. In het dode winterseizoen hielden veel mannen zich bezig met weven, terwijl de vrouwen zich veelal toelegden op het spinnen. Dit verklaart alvast voor een groot stuk het hoge aantal wevers (meesters, huysmans, knechten en leerlingen) rond 1740[76].

 

Hoe zag het dienstpersoneel er nu uit? In 1713 was de geslachtsverhouding 103, d.w.z. dat 50,8 % mannen waren en 49,2 % uit vrouwen bestond. Zestig jaar later, in 1773, was die verhouding geheel anders. Toen waren de mannen oververtegenwoordigd met 69 % van het totaal. Vrouwen namen toen dus slechts 31 % voor hun rekening, wat een sex-ratio van 222 oplevert[77]! In 1799 was de situatie weer "genormaliseerd", met een geslachtsverhouding van 115, wat neerkomt op 54 % mannen en 46 % vrouwen. Maar 15 jaar later, op 1 januari 1815, bedroeg de sex-ratio opnieuw 158: 61 % mannen en 39 % vrouwen. Slechts één conclusie kan hieruit getrokken worden: steeds zijn er meer mannen dan vrouwen, hoewel de verhoudingen sterk kunnen schommelen. Dit zal dan wel sterk afhankelijk zijn van het soort werk dat moest gedaan worden. Zowel in 1713 als in 1773 telden huishoudens mét dienstpersoneel gemiddeld 1,8 knechten en/of meiden. In 1773 was er één gezin met 6 knechten en 1 meid. De meeste huishouden hadden echter één meid of één knecht[78]. Voor 1799 en 1815 kunnen we nagaan hoe oud het dienstpersoneel gemiddeld was. In 1799 was ruim 62 % jonger dan 25 jaar en 76 % was jonger dan 30 jaar. In 1815 waren de respectievelijke verhoudingen zelfs opgelopen tot 66 % en 80,6 %. In beide jaren waren de mannen meestal jonger dan de vrouwen: de grootste groep van de mannen bevond zich in de leeftijdsklasse van 15-19 jaar (in 1799 37,3 % en in 1815 26 %), terwijl de meeste meiden in de leeftijdsklasse van 20-24 jaar terug te vinden zijn (32 % in 1799 en 34,6 % in 1815), hoewel ook ca. 30 % van de meiden tussen 15 en 19 jaar waren. Hiermee wordt de "burgerlijke" mythe dus ontkracht van het zgn. trouwe dienstpersoneel. Het personeel bleef gemiddeld niet langer dan de leeftijd van 25 à 30 jaar. Toen verliet men de boer en ging men - zowel mannen als vrouwen - zelfstandig leven.

 

In tabel 3 kunnen we nagaan welk aandeel het dienstpersoneel inneemt t.o.v. de totale bevolking per leeftijdsklasse. In het licht van wat zo juist over de leeftijd gezegd werd, zal het niet verbazen dat dit aandeel vrij hoog ligt tot 25 à 30 jaar. In 1799 waren maar liefst 42 % van de mannen tussen 20 en 24 jaar in dienst als knecht! Van de vrouwen uit dezelfde leeftijdscategorie werkte ruim 34 % als meid. Dit betekent dat meer dan 42 % van de mannen en meer dan 34 % van de vrouwen ooit knecht of meid was geweest. Vermoedelijk liggen de cijfers nog hoger: dit zijn slechts doorsnedes op een bepaald moment! Stellen dat de helft van de mannen ooit knecht was en dat meer dan 40 % van de vrouwen als meid "gediend" heeft, is dan ook geenszins een overdrijving! In 1815 is het aantal knechten in de leeftijdsklasse 20-24 jaar lager. Toen woonde "slechts" 30,8 % in op een boerderij. Bijna 27 % vrouwen tussen 20 en 24 jaar werkte toen als meid, eveneens een lager cijfer dan 15 jaar terug. Desalniettemin geldt ook hier dat waarschijnlijk 40 % van de mannen en meer dan 30 % van de vrouwen ooit deel uitmaakte van het dienstpersoneel. Hoe valt deze (relatieve) afname van het dienstpersoneel te verklaren? Ten eerste speelt de groei van de tewerkstelling in de rurale textielnijverheid - als hoofdbestandsdeel van het inkomen of als enige inkomenswerving - waarschijnlijk een belangrijke rol. Maar ook de sterke stijging van de bevolking tussen 1799 en 1815 moet in rekening gebracht worden: landbouwers konden - in absolute cijfers - niet meer mensen in dienst nemen dan nodig was!

 

Tabel 3 - Relatief aandeel van het dienstpersoneel t.o.v. de totale bevolking per leeftijdsklasse

(percentages)

 

 

 

 

 

1799

 

 

 

 

 

1815

 

 

 

Lft.

 

Mannen

 

Vrouwen

 

Totaal

 

Mannen

 

Vrouwen

 

Totaal

 

12-14

 

18,75

 

10,53

 

15,69

 

20,78

 

11,67

 

16,79

 

15-19

 

29,25

 

27,27

 

28,42

 

28,32

 

23,76

 

26,05

 

20-24

 

42,42

 

34,33

 

37

 

30,77

 

26,73

 

28,31

 

25-29

 

27,03

 

18,97

 

22,11

 

28,99

 

11,54

 

19,73

 

30-34

 

7,41

 

6,78

 

7,08

 

18,97

 

4,08

 

12,15

 

35-39

 

13,85

 

6,56

 

10,32

 

13,79

 

0

 

7,02

 

40-44

 

6,15

 

2,38

 

4,67

 

4,44

 

0

 

2,11

 

45-49

 

6,9

 

3,7

 

5,36

 

6,82

 

3,23

 

5,33

 

50+

 

1,82

 

4,04

 

2,87

 

5,34

 

3,97

 

4,67

 

Om het luik m.b.t. het dienstpersoneel af te sluiten, vermelden we nog dat de meerderheid van het dienstpersoneel niet afkomstig was van Kanegem en dat het aandeel van de "allochtonen" zelfs steeg. In 1799 was nog 48,4 % van de knechten en meiden geboren in Kanegem, terwijl dit in 1815 van slechts 37,6 % kon gezegd worden. In 1815 is er wel, in tegenstelling tot 1799, een belangrijk onderscheid tussen meiden en knechten: van de mannen was slechts 33,6 % afkomstig van Kanegem, terwijl het vrouwelijke dienstpersoneel toch nog voor 44 % uit Kanegemnaren bestond...

 

Een laatste aspect m.b.t. de sociaal-economische situatie in Kanegem betreft de armoedegraad in het Ancien Régime. V. Arickx kon via de telling van 1695 de Kanegemse bevolking in drie categorieën opsplitsen volgens rijkdom. Toch stelt men dat "niemant rycke bevonden en wort". In tabel 4 geven we de bevindingen van V. Arickx (vereenvoudigd) weer[79]. De indeling van de bevolking volgens de categorieën "gegoeden", "middenklas" en "disgenoten" volgt de categorieën die in de telling zelf voorkomen. De gegoede gezinnen maakten 14 % van het totaal aantal huishoudens uit en bevatten bijna 19 % van de bevolking. De zgn. middenklasse omvatte ruim 72 % van de gezinnen en 69 % van de bevolking. Toch kan men terecht kanttekeningen maken bij de hier gemaakte indeling naar rijkdom, want deze grote "middenklasse" had immers méér schulden dan bezittingen[80]. De échte armen - al is dit relatief na de voorgaande opmerking - werden onderhouden door de armendis. Zij konden dus niet in hun levensonderhoud voorzien. Meer dan 13 % van de gezinnen leefde in die situatie, wat neerkwam op bijna 12 % van de totale bevolking. Zoals H. Soly en C. Lis reeds stelden, kunnen we ook hier zien dat de indeling van de tijdgenoten meer zegt over de toen geldende maatstaven dan over de reële armoede[81]. Zij die dus door de armendis onderhouden werden, zullen écht zwarte sneeuw gezien hebben! Ten slotte plaatsen wij hier nog een niet onbelangrijke opmerking. De betrouwbaarheid van de telling staat niet buiten kijf en er dient op gewezen dat Kanegem rond 1695 in een diepe crisis verkeerde. Maar zelfs als we de gegevens met een korrel zout nemen, krijgen we toch nog een vrij realistisch beeld van de situatie...

 

Tabel 4 - Absolute en procentuele indeling naar rijkdom van de gezinnen en personen

 

 

 

Gezinnen

 

Aantal personen

 

 

 

Absoluut

 

Procentueel

 

Absoluut

 

Procentueel

 

Gegoeden

 

22

 

14,01

 

124

 

18,96

 

Middenklas

 

114

 

72,61

 

453

 

69,27

 

Disgenoten

 

21

 

13,38

 

77

 

11,77

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Totaal

 

157

 

100

 

654

 

100

 

Vraag is nu of die armoede in de loop van de 18e eeuw toenam, gelijk bleef of afnam. Voor Kanegem beschikken we hier jammer genoeg niet meer over gegevens. Eerder werd reeds gesteld dat het loon van de linnenwevers er in de 18e eeuw op vooruit ging, dat de voedselvoorziening beter werd - zowel kwalitatief als kwantitatief - en dat men minder ellende kende[82]. Op lange termijn echter, met name in de 19e eeuw, verarmde de bevolking, wat onder meer blijkt uit het afnemen van de gemiddelde lichaamslengte. Dit is alvast de thesis van C. Vandenbroeke[83]. C. Lis en H. Soly daarentegen zien een vrij continu verarmingsproces vanaf de late middeleeuwen tot in de 19e eeuw als gevolg van het opkomend kapitalisme[84]. Twee visies op één sociale werkelijkheid dus...

 

§ 5. Kanegem cultureel-religieus

 

Er werd reeds gesteld dat Kanegem vroeg gekerstend werd door de Sint-Baafsabdij te Gent[85]. De eerste Kanegemse kerk werd bijgevolg opgetrokken tussen de 7e en het einde van de 9e eeuw. De oudst gekende Kanegemse pastoor was een zekere Wilhelmus, die in 1206 vermeld wordt. Vanaf de 14e eeuw beschikken we over enkele namen van Kanegemse pastoors, maar pas vanaf het begin van de 17e eeuw is het mogelijk een aaneengesloten lijst pastoors te reconstrueren[86].

 

Tot 1559 behoorde Kanegem tot het bisdom Doornik. Door de hervorming van de bisdommen die in dat jaar echter plaatsvond, maakte Kanegem voortaan deel uit van de landelijke dekenij Tielt, gelegen in het bisdom Gent. Die situatie bleef bestaan tot 1801. Toen werden de bisdommen Gent en Brugge echter samengevoegd. Daaraan kwam een einde in 1834, toen het bisdom Brugge heropgericht werd. Aangezien de grens van het nieuwe bisdom samenviel met die tussen West- en Oost-Vlaanderen, behoorde Kanegem sindsdien tot het bisdom Brugge[87].

 

Op het einde van de 16e eeuw had ook Kanegem sterk te lijden van de zogenaamde "Tachtigjarige Oorlog"[88]. Dat blijkt uit uit verschillende feiten. Vooreerst weten we dat er van 1577 tot 1589 geen akten of rekeningen opgesteld werden door de "depopulatie en verwoestinghe van tlant"[89]. Maar daarnaast maakten Bisschoppelijke en Dekenale Verslagen melding van de erbarmelijke toestand waarin de kerk zich bevond in het begin van de 17e eeuw. Uit die verslagen blijkt immers dat slechts 5 van de 22 parochiekerken in de dekenij Tielt in goede staat verkeerden. In 1613 schreef men zelfs dat de Kanegemse kerk in puin lag en dat enkel een annex met stro bedekt was. Er waren geen vensters en beelden, terwijl ook de doopvont, biechtstoel en zelfs het altaar ontbraken[90]. In de daaropvolgende jaren werd de kerk geleidelijk heropgebouwd. Zo vroegen de baljuw, burgemeester en schepenen van Kanegem in 1614 een moderatie van de tiendenverplichtingen om de kerk te herstellen[91]. Aangezien de bisschop van Gent patroon van de kerk was, moest hij opdraaien voor de kosten. Maar de Gentse bisschop stond daar nogal weigerachtig tegenover, waardoor de Kanegemse baljuw, burgemeester en schepenen in 1621 een proces inspanden voor de Raad van Vlaanderen. In 1625 trof de Raad een schikking: de Kanegemnaren verkregen 1100 gulden van Sint-Baafs, hoewel 2200 gulden nodig waren voor het timmer- en metselwerk. In 1626 moest het gebouw nog enkel van een dak voorzien worden[92]. Aangezien de verslagen na 1626 geen melding meer maken van tekortkomingen aan de kerken, mogen we ervan uitgaan dat alle kerken heropgetrokken of hersteld waren. Het herstel trad dus in vanaf het tweede decennium van de 17e eeuw.

 

Kaart 5 - De dekenij Tielt na 1642[93]

klik op de kaart om die te vergroten.
Keer terug met vorige

 

Zoals reeds vermeld, kunnen we vanaf het begin van de 17e eeuw een aaneengesloten reeks pastoors samenstellen voor Kanegem. Gedurende de eerste twee decennia beschikte de parochie echter niet over een eigen pastoor. Van 1609 tot 1611 was Ludovicus Vandenberghe deservitor ("bedienaar") van Kanegem én Aarsele. Ook de volgende pastoor, Guillielmus Verwerre, vervulde dezelfde taak. Hij was deservitor van 1611 tot 1623. Van deze pastoor weten we, via dekenale verslagen, dat hij welsprekendheid miste. Zijn inkomen haalde de pastoor uit de tiendenopbrengsten. In 1618 leverde hem dit een jaarinkomen op van 57 ponden Vlaams: Kanegem bracht 27 ponden Vlaams op, Aarsele 30. Guillielmus Verwerre verpachtte de tienden, maar in 1616 zorgden hagel en slecht weer ervoor dat de oogst zozeer beschadigd was dat de pachter de vereiste som niet kon betalen, waardoor de pastoor niets anders kon dan de schulden van de pachter kwijt te schelden. Bovendien weten we dat Verwerre zelf over enkele lapjes grond bij de pastorie beschikte die hij zelf bewerkte[94].

 

Vanaf 1623 kreeg Kanegem een eigen pastoor: Aegidius De Keysere was van september 1623 tot 7 november 1644 - datum van zijn overlijden - de Kanegemse dorpsherder. Hij was afkomstig uit Gent en was familie van Jan De Keysere, pachter van het groot Goed ten Broucken, en Guillaume De Keysere, ontvanger van Sint-Baafs[95]. Vanaf nu moest Kanegem echter zelf opdraaien voor het onderhoud van de pastoor. Maar in 1623 leverden de tienden slechts 33 ponden Vlaams op, waardoor de tiendenheffer nog 17 ponden moest bijleggen. In het bisschoppelijk verslag van 1627 kreeg pastoor De Keysere lovende kritiek. Hij werd omschreven als een "pastor bonus". De Keysere was een verwoed liefhebber van (moes-)tuinen. In 1630 lijfde hij zelfs een stuk van het kerkhof in om er te tuinieren. De pastoor werd geconfronteerd met enkele mensen die zich niet strikt aan de katholieke voorschriften hielden. Zo was er in 1624 een vrouw die openlijk toegaf dat ze protestants was, terwijl er tussen 1626 en 1642 nog vijf andere mensen van protestantisme verdacht werden. Maar er waren ook enkelen die zich niet aan de paasplicht hielden of te weinig naar de mis gingen. In 1630 had pastoor De Keysere af te rekenen met een exorcist, Ph. Udein, die uit Brugge verbannen was en in Kanegem verbleef. Hij werd uiteindelijk door de magistraat verbannen en verliet de parochie. In 1626 werd een man op de vingers getikt omdat hij een "laakbare interesse" zou hebben voor de zuster van zijn echtgenote. Maar naast deze individuele gevallen, was er ook een structureel probleem: de bevolking hield zich te weinig aan de zondagsrust, terwijl er tijdens de misvieringen zelfs ongeoorloofd herbergbezoek voorkwam. De wereldlijke overheid wou hier niet tegen optreden, aangezien bepaalde officieren zelf een herberg uitbaatten[96]!

 

Na het overlijden van Aegidius De Keysere werd Joannes Mendez in januari 1644 de nieuwe pastoor van Kanegem. Hij bleef dat echter slechts tot 1647. Toen promoveerde hij immers en werd zo de nieuwe pastoor van Sint-Baafs-Vijve én Wielsbeke. Maar daar geraakte hij in onmin met zijn parochianen, waardoor hij in 1652 zijn post verliet[97].

 

Mendez werd eind januari 1647 opgevolgd door Petrus Bultinck, die tot zijn dood - op 15 oktober 1681 - pastoor zou blijven in Kanegem. Zoals steeds werd ook hij aangesteld door de bisschop van Sint-Baafs, aangezien deze patroon van Kanegem was. Petrus Bultinck was afkomstig uit Tielt[98]. Aan hem hebben we de oudste overgeleverde parochieregisters te danken[99]. Hoewel Bultinck door sommigen geloofd werd omwille van zijn sermoenen en ijver, kreeg hij ook negatieve kritiek. Enkele parochianen noemden hem een dronkaard, terwijl hij in het bisschoppelijk verslag van 1650 ook slechte punten kreeg omwille van zijn tabaksverbruik. In 1652 wordt hem aangewreven dat hij meer interesse had voor zijn tuin dan voor zijn gelovigen. In hetzelfde jaar wordt hij ook aangespoord om steeds te preken op zon- en feestdagen. Drie jaar later had men opnieuw opmerkingen omtrent Bultincks prediking. De pastoor kreeg ook opmerkingen m.b.t. zijn huishoudster: zij miste de nodige discretie, liet zich te veel met de buren in en roddelde erop los. Van priesters werd ook verwacht dat ze "studiosus" waren, m.a.w. dat ze zich toelegden op studie. In 1659 werd Petrus Bultinck ondervraagd door het vicariaat. Zijn antwoorden waren echter zo verward en onsamenhangend dat hij verplicht werd om later terug te komen. Maar Bultinck daagde niet op de gestelde tijd op, waardoor het vicariaat hem nogmaals opriep. Deze keer ging hij wel in op de uitnodiging en waren zijn resultaten beter, hoewel hij toch aangespoord werd met veel ijver te studeren[100].

 

Petrus Bultinck kende op 24 juni 1661 een zwarte dag: een blikseminslag deed de hele pastorie afbranden. Aangezien de bisschop van Sint-Baafs patroon van Kanegem was - kerk én pastorie lagen bovendien op gronden van de Sint-Baafsheerlijkheid - werd verwacht dat het bisdom voor een nieuwe pastorie zou zorgen. Maar het Sint-Baafskapittel was niet erg inschikkelijk, waardoor het eens te meer tot een proces voor de Raad van Vlaanderen kwam. In afwachting van het vonnis, werd alvast begonnen met de bouw van een nieuw huis. Op 30 juni 1663 viel de uitspraak van de Raad van Vlaanderen: het kapittel van Sint-Baafs werd veroordeeld tot het uitkeren van 500 gulden. Daartegen werd beroep aangetekend bij de Grote Raad van Mechelen, die in 1665 tot een uitspraak kwam: zowel het Sint-Baafskapittel als de Kanegemse burgemeester en schepenen werden veroordeeld om elk de helft van de kosten - 114 lb. 17 s. 6 d. Vlaams - te betalen[101]. Deze episode zal dus in belangrijke mate de pastoor - én het hele dorp - in de ban gehouden hebben.

 

Bultinck werd in januari 1682 opgevolgd door Joannes-Baptiste Vanden Bossche, die slechts tot 10 maart 1685 pastoor zou zijn in Kanegem. Dan werd hij immers overgeplaatst. In 1682 kreeg Kanegem ook voor het eerst een onderpastoor, Joseph Maertens, die o.a. instond voor het onderwijs, dat echter enkel in de wintermaanden plaatsvond. De inhoud van de lessen beperkte zich tot catechismusonderricht en het leren lezen en schrijven. De onderpastoor bleef echter niet lang, aangezien hij in 1685 al verdwenen was. In deze tijden verdiende Joannes-Baptiste Vanden Bossche ca. 65 ponden Vlaams per jaar met de tienden, terwijl zijn onderpastoor van de parochie 18 ponden Vlaams kreeg toegekend. Tot slot weten we dat pastoor Vanden Bossche op 5 juni 1683, samen met enkele andere pastoors uit de streek, te gast was bij zijn collega uit Dentergem. De aanwezigen bepaalden er hun standpunt over "geestelijken die herbergen bezochten" of "zich waagden aan verboden spelen". Er werd besloten dat men zich moest houden aan de officiële canones[102].

 

De volgende in de rij was Cornelius Goedenaerde. Van 15 maart 1685 tot zijn dood op 6 januari 1723 was hij Kanegems pastoor. Hij was toen 68 jaar. Net als Aegidius De Keysere was hij afkomstig uit Gent[103]. In 1685 leverden de tienden de pastoor 65 ponden Vlaams op. Deze opbrengsten omvatten de graantienden, vleestienden en de bijdrage van de tiendenheffer.  In het begin van de jaren 1690 hechtten de dekenale verslagen veel belang aan het onderwijs. Zo weten we bv. dat de pastoor in 1691 de Catechismus Romanus gebruikte voor het catechismusonderricht. Verder vermeldt Goedenaerde dat het zondagmiddagonderricht niet alleen door kinderen bijgewoond werd. In 1693 stelde deken Brugmans vast dat kinderen van Kanegem niet alleen de grondwaarheden van het geloof kenden, maar ook in staat waren de akten van geloof, hoop en liefde te reproduceren. Tijdens de lessen, zo wordt uitdrukkelijk vermeld, zitten de jongens en meisjes gescheiden. De aandacht die toen uitging naar het onderwijs, wijst erop dat de kerk meer greep op het leven van de jongeren wou krijgen. Dat blijkt ook uit het feit dat pastoor Goedenaerde in 1688 geprezen werd omdat hij erover waakte dat jongens en meisjes zich niet samen ophielden in herbergen, zoals een plakkaat uit 1687 voorschreef. In 1692-1693 kon de pastoor zelfs meedelen dat meisjes geen herbergen meer bezochten. Dat betekende echter niet dat niemand meer uit de band sprong. Zo blijkt dat een weduwe in 1691 een "verdachte vriendschap" onderhield. Pastoor Goedenaerde deed in datzelfde jaar in elk geval beroep op de baljuw om een "ergernisgever" uit de parochie verbannen. Mogelijks betrof het de weduwe of haar minnaar, maar dat staat niet vast[104].

 

Cornelius Goedenaerde maakte als pastoor van Kanegem de Negenjarige Oorlog mee en ondervond aan den lijve tot wat de Franse militairen in staat waren[105]. Zo scheurden de soldaten in oktober 1694 een folio uit het parochieregister van Goedenaerde[106]. In juli 1695 werd de Kanegemse kerk zwaar beschadigd en geplunderd. De toren was sterk toegetakeld, terwijl ook de kerkvloer sterk geleden had, aangezien de Fransen de kerk als stal voor het vee gebruikten[107]. Daarnaast moest ook het altaar hersteld worden en diende men tal van misbenodigdheden opnieuw aan te kopen. Van de Franse generaal de Villeroy verkreeg Goedenaerde 40 ponden Vlaams schadevergoeding, maar het duurde nog tot 1700 vooraleer de kerk volledig hersteld was. De infrastructuurwerken en de aankoop van andere kerkbenodigdheden werden bekostigd door het Sint-Baafskapittel en de opbrengsten van een openbare boomverkoping uit 1698[108].

 

In 1704 kreeg pastoor Goedenaerde een onderpastoor aan zijn zijde. Vanaf dan verbleef er steeds een onderpastoor op de parochie en dit tot rond 1960. Pastoor Goedenaerde werd achtereenvolgens bijgestaan door Joannes de la Teur (1704-1707), J.B. De Maesschalck (1707-1710), Jacob Corthals (1711-1712), Hendrik De Zautere (1713-1714) en Andreas De Bruyne (1715-1730). In 1704 werd overeengekomen dat het Sint-Baafskapittel jaarlijks 26 ponden Vlaams zou betalen voor het loon van de onderpastoor, terwijl de pastoor zelf 4 ponden uitkeerde en de parochie nog eens 10 ponden Vlaams[109]. In 1713 spande Cornelius Goedenaerde, samen met baljuw, burgemeester en schepenen van Kanegem, een proces in voor de Raad van Vlaanderen. Zij eisten dat de onderpastoor volledig vergoed zou worden door het Sint-Baafskapittel. De pastoor wijst erop dat het aantal communicanten sterk gestegen is en stelt daartoe een Status Animarum op[110]. Daarom zou Kanegem recht hebben op een onderpastoor die volledig betaald wordt door Sint-Baafs. Het hof van de Raad van Vlaanderen besloot echter dat de bestaande toestand moest gehandhaafd blijven, waardoor de parochie zelf ook moest opdraaien voor de kosten van de onderpastoor[111].

 

Na de dood van Cornelius Goedenaerde in 1723 werd Abraham De Backer de volgende pastoor van Kanegem. Hij zou dat blijven tot zijn dood, op 6 november 1769. Toen had hij reeds de gezegende leeftijd van 82 jaar bereikt[112]. Abraham De Backer was afkomstig van  Kanegem en behoorde tot de familie De Backer die in de 17e eeuw gedurende enkele generaties het groot Goed ten Broucken pachtte van Sint-Baafs. Het kapittel en de bisschop van Sint-Baafs benoemden dus een lid van een bekende familie tot pastoor. In tegenstelling tot zijn voorganger zou Abraham De Backer dan ook inschikkelijker zijn t.o.v. Sint-Baafs. In 1741 stond de pastoor bv. zijn deel van de tiendenopbrengsten af aan het Sint-Baafskapittel in ruil voor een vaste vergoeding en dit om een proces te vermijden[113].

 

In 1740 kreeg de Kanegemse kerk een relikwie van Sint-Elooi, patroon van landbouwers en smeden. De bisschop van Gent keurde in 1744 de verering ervan goed en korte tijd later schonk de heer van Poeke een zilveren reliekhamer om de relikwie in op te bergen. Sinds 1744 ging elk jaar op 25 juni een processie uit met de reliek van Sint-Elooi. In 1807 werd dit feest verboden omdat de bevolking te veel uit de band sprong. Enkele jaren later werd de viering weer toegelaten, maar in 1861 werd het feest opnieuw verboden. Vanaf dan vierde de Sint-Elooisgilde haar feestdag op 1 december[114]. Vandaag vindt de Sint-Elooisviering plaats in het laatste weekend van november. De hedendaagse feestelijkheden vinden dus hun oorsprong in de jaren 1740, toen Abraham De Backer pastoor was.

 

Pastoor De Backer werd, net als zijn voorganger, bijgestaan door een onderpastoor. Tot 1730 was dit dus Andreas De Bruyne. Daarna volgden Carolus J. Depouillou (1730-1741), Cornelius Van Puymbroeck (1741-1750), Joannes Heureblock (1750-1754) en Petrus De Lannoy (1754-1768) elkaar op onder de vleugels van Abraham De Backer[115]. Aangezien pastoor De Backer dus blijkbaar op goede voet leefde met het Sint-Baafskapittel, bleef hij tevreden met de betalingswijze van de onderpastoors. Maar de Kanegemse burgemeester en schepenen kwamen roet in het eten gooien. In 1748 stopten ze met de uitbetaling van hun aandeel van 10 ponden Vlaams. Uiteindelijk stapte Joannes Heureblock, die in 1750 de nieuwe onderpastoor van Kanegem geworden was, naar de Raad van Vlaanderen om een einde te maken aan de impasse: hij eiste dat de Kanegemse burgemeester en schepenen hun aandeel in zijn vergoeding zouden betalen. Hij werd daarin gesteund door pastoor De Backer. In 1751 spanden de burgemeester en schepenen van Kanegem echter een proces in tegen het Sint-Baafskapittel met de vraag ontlast te worden van de bijdrage van 10 ponden Vlaams. Als Kanegem in 1752 een acte episcopaele verkrijgt, waaruit blijkt dat de parochie recht heeft op een onderpastoor aangezien het aantal communicanten hoog genoeg is, wordt het Sint-Baafskapittel verplicht zélf volledig in te staan voor de verloning van de onderpastoor[116]. Na een halve eeuw hadden de Kanegemse burgemeester en schepenen dus eindelijk hun doel bereikt. Ook uit deze episode blijkt dus dat Abraham De Backer eerder een stroman van Sint-Baafs was dan een opponent, zoals Cornelius Goedenaerde en zijn opvolger, pastoor Goeminne...

 

Jacobus Goeminne werd in 1769 de nieuwe dorpsherder en bleef dat gedurende 51 jaar, tot 1820. Pastoor Goeminne was ook geen onbekende voor het Sint-Baafskapittel: hij was familie van Philippus De Brabandere en de oom van Leo De Brabandere[117]. Ondanks de banden met Sint-Baafs bleek Jacobus Goeminne minder in de pas te lopen dan zijn voorganger. Reeds in 1770 daagde hij het kapittel voor de Raad van Vlaanderen om de tiendenopbrengsten terug te eisen. In 1771 won hij het proces[118]. Samen met de baljuw, burgemeester en schepenen van Kanegem, raakte pastoor Goeminne in 1773 verwikkeld in een nieuw proces tegen het Sint-Baafskapittel. Deze keer eiste men vergroting van de kerk - de bevolking was immers sterk toegenomen[119] - én een grotere tiendenklok die in de hele parochie hoorbaar moest zijn. Begin 1774 beloofde het Gentse kapittel voor de Raad van Vlaanderen tegemoet te komen aan beide eisen, maar het juridisch gekibbel en getouwtrek - de zaak kwam voor de Grote Raad van Mechelen - bleef aanhouden. Uiteindelijk werd Sint-Baafs eind 1777 veroordeeld: het kapittel moest de Kanegemse kerk uitbreiden én een grotere tiendenklok plaatsen. In mei 1779 zou de verbouwing van de kerk beginnen en in 1780 werd de nieuwe tiendenklok gegoten[120].

 

Ook pastoor Goeminne had telkens een onderpastoor aan zijn zijde. Achtereenvolgens waren dat J.B. Struyvelt (1768-1772), Petrus Magnes (1772-1775), Jacobus Van Paemele (1775-1778), Petrus Braeckman (1778-1794), Leo De Brabandere (1794-1803), C.A. Gevaert (1803-1808), C.J. Verougstraete (1809-1811) en Livinus Vandevelde (1812-1821). Deze laatste zou vanaf 1821 de nieuwe pastoor van Kanegem worden en dit tot 1861. Leo De Brabandere werd in 1766 geboren als de zoon van Jacobus, pachter van het groot Goed ten Broucken: een Kanegemnaar die dus bekend was bij het Sint-Baafskapittel. Hij werd na 1803 onderpastoor te Ruiselede en vervolgens van Kruishoutem om ten slotte pastoor van Heurne te worden[121].

 

Pastoor Goeminne maakte dus, samen met zijn onderpastoor Leo De Brabandere, de inlijving bij Frankrijk en de Boerenkrijg mee. Op enkele schermutselingen na, heeft die Boerenkrijg echter niet veel voorgesteld in Kanegem. Wel blijkt dat Jacobus Goeminne en Leo De Brabandere op 26 oktober 1798 weigerden de eed van trouw aan de Franse republiek te zweren. Over Leo De Brabandere wordt zelfs gezegd dat hij onderdook en, verkleed als kuiper, zijn pastoraal werk bleef verderzetten. Vandaar dat men hem de kuiper-priester noemde[122]. Feit of fictie: wie zal het zeggen?

 

Na pastoor Goeminne volgden in de 19e eeuw nog Livinus Vandevelde (1821-1861), Henri Daugimont (1861-1869), Felix De Clerck (1869-1885), Henri Vandeweghe (1885-1890) en Gustaaf De Maître (1890-1910) als Kanegemse pastoors. Ook zij kregen steeds de hulp van een onderpastoor[123]. Over deze priesters valt niet veel te vertellen, behalve over pastoor De Maître. Hij had immers het plan opgevat om de kerk luxueus te verbouwen. Dat gebeurde in twee fasen. In 1897 startten de werken aan de voorgevel en toren. In 1899 was deze eerste fase voltooid: de werken hadden 47 771,16 frank gekost en daarvan betaalde Gustaaf De Maître 9 368 frank (bijna 20 %) uit eigen zak! De tweede fase van de werken, de verbouwing van het schip, startte eind 1908. De kosten werden geraamd op 95 000 frank en pastoor De Maître stelde zich borg voor 46 500 frank. Eind 1910 waren de werken voltooid, maar ondertussen was Gustaaf De Maître op een geheimzinnige manier verdronken in zijn wal die zich in zijn tuin bevond. Een ongeluk of zelfmoord? Feit is dat de pastoor zich diep in de schulden gestoken had om zijn levensdoel te bereiken, met name een prachtige kerk in Kanegem. Pas in de jaren 1920 werd de binneninrichting van de kerk voltooid. Op 21 september 1931 kwam Monseigneur Lamiroy, hulpbisschop van Brugge, de Kanegemse kerk inwijden. Op die gelegenheid noemde hij de kerk "De Kathedraal van te Lande", een naam die vandaag nog steeds gebruikt wordt. In 1981 werd de Sint-Bavokerk een beschermd monument en in de jaren 1990 werd ze grondig gerestaureerd[124]. Pastoor De Maître, wiens graf nog steeds bij de kerk ligt, heeft dus uiteindelijk tóch bereikt wat hij wou...

 

Naast de pastoors en onderpastoors waren ook de kosters nauw betrokken bij het religieuze leven. In 1623 werd de koster nog benoemd en betaald door de pastoor en de Kanegemse burgemeester en schepenen, terwijl dat in 1682 veranderd was. Toen werd de koster immers benoemd en vergoed door de patroon - het Sint-Baafskapittel. Maar er waren nog andere religieuze aspecten. Zo werd reeds vermeld dat er vanaf 1744 een jaarlijkse processie ter ere van Sint-Elooi plaatsvond. In de 17e eeuw was er zeker een jaarlijkse ommegang voor het Heilige Sacrament. Hoelang deze traditie bleef verderleven, is niet geweten. In de 17e eeuw kreeg Kanegem ook regelmatig het bezoek van de Tieltse minderbroeders, die vanaf 1626 toelating kregen om o.a. in Kanegem te bedelen. Vanaf dat zelfde jaar mochten ook de "grauwe zusters" van Tielt éénmaal per jaar boter en vlees inzamelen in Kanegem en dat tot 1680.  Verder kende Kanegem vanaf de 17e eeuw ook een broederschap, met name die van de Heilige Jozef. In 1683 verleende bisschop de Hornes zelfs 40 dagen aflaten aan al degenen die zich lieten inschrijven in deze confrerie[125]! Later, in de 18e en 19e eeuw zou Kanegem nog verschillende andere broederschappen kennen[126].

 

§ 6. Kanegem militair

 

We wezen er reeds op dat Kanegem ook getroffen werd door de "Opstand der Nederlanden": van 1577 tot 1589 werden geen akten of rekeningen opgesteld omwille van de "depopulatie en verwoestinghe van tlant" en aan het begin van de 17e eeuw bleek de kerk eerder op een ruïne dan een bouwsel Gods[127]. Ook Kanegem had dus tot het strijdtoneel behoord van de opstand! Vermoedelijk brak met het Twaalfjarig Bestand een kalmere periode aan, waardoor kon begonnen worden met de heropbouw. De laatste jaren van de "Tachtigjarige Oorlog" waren echter opnieuw desastreus. Meer bepaald de jaren 1644-1647 werden gekenmerkt door krijgsgeweld, waar de Roede van Tielt en hoogstwaarschijnlijk ook Kanegem het slachtoffer van werden. In juli 1644 kregen verschillende parochies uit de Roede van Tielt immers (vijandelijke) Fransen en Hollanders over de vloer. Op 29 juni 1645 capituleerde Kortrijk onder Franse druk. Van 26 juni tot 4 juli en van 31 augustus tot 9 september 1645 moesten Tielt en de omliggende parochies de Spaanse ruiterij huisvesten. Ook Kanegem kan deze troepen op bezoek gekregen hebben. Feit is dat deze Spaanse huurlingen zich niet beter gedroegen dan de "vijand", want ook zij sloegen aan het plunderen. Na 9 september 1645 namen de Fransen de fakkel weer over en brandden de kerken van Meulebeke, Tielt en Ruiselede af. Vele inwoners vluchtten uit vrees om hardhandig aangepakt te worden, een vrees die hoogstwaarschijnlijk niet ongegrond was. Het daaropvolgende jaar, 1646, waren zowel Spaanse als Franse soldaten aanwezig. Beiden plunderden ze de streek: oogsten werden vernield of opgeëist, huizen kregen het hard te verduren en de bevolking moest de grillen van de soldaten over zich heen laten gaan. In 1647 waren er nog steeds muitende militairen aanwezig, maar het ergste leed was voorbij. De oorlog eindigde definitief met de Vrede van Münster (1648)[128]. Dat deze jaren catastrofaal waren, wordt overduidelijk aangetoond door de demografische gevolgen ervan: een pestepidemie en een uitgeputte bevolking door de vernielingen en opeisingen van de oogsten zorgden voor zéér vele doden[129]!

 

De rust na de Vrede van Münster duurde voor de Roede van Tielt echter niet lang. In 1658 barstte de strijd tussen Frankrijk - dat nu steun kreeg van het Engeland van Cromwell - en Spanje opnieuw los. En weer waren de Zuidelijke Nederlanden het strijdtoneel. Eind augustus 1658 trok het 20 000 man sterke Frans-Engels leger o.l.v. Turenne Tielt binnen. Ze verbleven er acht dagen en richtten enorme schade aan: huizen werden geplunderd en ontmanteld voor de bouw van een kamp, in Tielt en Aarsele werd de klok uit de kerktoren meegenomen,... Gedurende de daaropvolgende winter verbleef Turenne met zijn troepen in Izegem en controleerde zo het hele gebied. Dat ook Kanegem weer geconfronteerd werd met deze buitenlandse troepen, valt niet te betwijfelen. De oorlog eindigde met de Vrede van de Pyreneeën (1659)[130].

 

Amper acht jaar later stonden de Fransen weer voor de deur. Lodewijk XIV beriep zich op het devolutierecht in een Spaanse erfopvolgingskwestie, waardoor de Fransen opnieuw de Zuidelijke Nederlanden binnenvielen. Op 24 mei 1667 stak Turenne de grens over en palmde gemakkelijk de zuidelijke gebieden in, waaronder de Kasselrij Kortrijk. Gedurende deze Devolutieoorlog (1667-1668) werd Tielt tweemaal geconfronteerd met de Fransen, maar vooral Aalter, Bellem en Lotenhulle kregen het in mei 1668 zwaar te verduren, terwijl Vinkt verlaten werd door de inwoners. Kanegem zal dus ook een Franse troepenmacht ontmoet hebben. Met de Vrede van Aken (1668) viel het doek over de strijd. Tot 1678 behoorde de hele Kasselrij Kortrijk - dus mét Kanegem - echter tot Frankrijk[131], wat o.m. uit het maalgeld valt af te leiden[132].

 

In 1678 werd de Kasselrij Kortrijk dus weer afgestaan door Frankrijk. Tot 1688 bleef alles relatief rustig, maar toen begon de Negenjarige Oorlog (1688-1697), die catastrofale gevolgen had voor de bevolking van de Zuidelijke Nederlanden in het algemeen en de Roede van Tielt in het bijzonder[133]. Tussen 1688 en 1697 waren naar schatting 200 000 militairen aanwezig in de Zuidelijke Nederlanden, bestaande uit Fransen en geallieerden[134]. Ook Kanegem werd weer zwaar getroffen. Vooral vanaf 1690 begon de toestand uit de hand te lopen. Dan duiken de eerste schaderapporten op die ons vertellen hoe erg het gesteld was en welke plunderingen, fourageringen, opeisingen, leveringen,... er plaatsvonden. Ook Kanegem kreeg het, blijkens die schaderapporten, hard te verduren[135]. M. Delmotte toonde aan dat bijna 20 % van de gronden braak bleef liggen in 1695 en dat een zware demografische crisis zich voordeed in het najaar van 1694, waardoor de Kanegemse bevolking met ca. 12 % zou gereduceerd zijn[136]. Enkele keren kwamen de Kanegemnaren ook in contact met de militairen. Eind augustus 1694 verbleven geallieerden enkele dagen in een legerkamp te Kanegem. In oktober 1694 gingen de Fransen hevig te keer in het dorp, waardoor de bevolking op de vlucht sloeg. Pastoor Goedenaerde werd gesard door Franse soldaten: ze scheurden een blad uit het doopregister. Een tijdgenoot, de gardiaan van het patersklooster te Tielt, beschreef de Franse plunderingen en razernij als volgt: "Ze staken de huizen in brand, plunderden de kerken, jonge meisjes, weduwen en getrouwde vrouwen beroofden ze van hun klederen, bonden ze naakt aan bomen. De priesters lieten ze amper hun hemd op het lijf. Alle heilige vaten werden gestolen, het Allerheiligste Sacrament zelf werd onder de voeten vertrappeld; ze smeerden hun schoenen in met de Heilige Olie, deden hun onreinheden in de doopvont, met één woord, al wat gewijd en heilig was, werd door hen geschonden."[137] Het vermoeden rijst dan ook dat pastoor Goedenaerde ook aan den lijve de Franse willekeur moest ondervinden. Een jaar later, in juni 1695, zijn er weer geallieerd troepen in Kanegem, maar reeds in juli trekken er Fransen voorbij o.l.v. Montal. Het waren vermoedelijk deze troepen die de Kanegemse kerk fel beschadigden en plunderden. De toren was sterk toegetakeld, terwijl ook de kerkvloer sterk geleden had, aangezien de Fransen de kerk als stal voor het vee gebruikten[138]. Van de Franse generaal de Villeroy verkreeg Goedenaerde 40 ponden Vlaams schadevergoeding, maar het duurde nog tot 1700 vooraleer de kerk volledig hersteld was. De infrastructuurwerken en de aankoop van andere kerkbenodigdheden werden bekostigd door het Sint-Baafskapittel en de opbrengsten van een openbare boomverkoping uit 1698[139]. Demografisch, sociaal, economisch, cultureel,... waren de gevolgen m.a.w. immens. Dat blijkt ook uit het feit dat het dorp bergenhoge schulden had, waardoor tussen 1697 en 1701 regelmatig vooraanstaanden "gegijzeld" werden om druk uit te oefenen. Met de Vrede van Rijswijk (1697) kwam een eind aan het krijgsgeweld en hoopte men op betere tijden...

 

IJdele hoop, zo bleek, want al in 1700 begon de Spaanse Successieoorlog (1700-1713) en ook nu weer werden de Kasselrij Kortrijk en de Roede van Tielt zwaar getroffen. Lodewijk XIV wilde zich meester maken van de Spaanse erfenis na de dood van Karel II, waardoor praktisch alle West-Europese mogendheden weer in een strijd verwikkeld geraakten. Opnieuw werden de Zuidelijke Nederlanden het belangrijkste slachtoffer. Dat ook Kanegem te lijden had van de Franse invasie, blijkt eens te meer uit de talrijke schaderapporten die ingediend werden in die periode[140]. Plunderingen, opeisingen, verplichte leveringen en fouragering behoorden weer tot de orde van de dag, met alle gevolgen vandien... Met de Vrede van Utrecht (1713) werd de  strijdbijl begraven en kwamen de Zuidelijke Nederlanden, na een Anglo-Bataafs condominium, onder het gezag van de Oostenrijkse Habsburgers[141].

 

Tot 1740 bleven onze regio's gespaard van militair geweld. Toen barstte de Oostenrijkse Successieoorlog los (1740-1748). Toch duurde het nog tot 1744 voor Lodewijk XV zijn Franse legers op de Zuidelijke Nederlanden losliet en pas in 1745 werd Tielt ingenomen door de Fransen. Tot de Vrede van Aken (1748) hielden de Fransen de Tieltse regio bezet. Daarna gingen de Zuidelijke Nederlanden - zoals al in 1740 gepland was - over naar Maria Theresia[142]. Dat ook Kanegem bezet werd door Fransen tussen 1745 en 1748 blijkt uit enkele archiefstukken. Weer diende de Kanegemse magistraat schaderapporten in m.b.t. leveringen van graan, opeisingen en fouragering[143], maar deze keer werden ook militie- en pionierslijsten opgesteld[144]. Toch kan deze bezetting niet meer vergeleken worden met de veel rampzaliger oorlogen uit de 17e eeuw. Zo was de sterfte in de periode 1745-1748 vrij normaal[145].

 

Na de Oostenrijkse Successieoorlog keerde de rust terug. Pas in 1789 was er weer politieke deining. Door de Brabantse Omwenteling werden de Oostenrijkse Nederlanden op 11 januari 1790 omgedoopt tot "États Belgiques Unis", waardoor Jozef II buiten spel gezet werd. Maar in het najaar van 1790 werden de Zuidelijke Nederlanden opnieuw Oostenrijks. De eerste Oostenrijkse restauratie was een feit. Leopold II volgde de overleden Jozef II op. Op 6 november 1792 versloegen de Fransen echter de Oostenrijkse legers bij Jemappes, waardoor onze gebieden in Franse handen terechtkwamen. Enkele maanden later, op 18 maart 1793, versloegen de keizerlijke troepen van Frans II - de opvolger van Leopold II - de Fransen in de Slag bij Neerwinden. De hieruit voortvloeiende tweede Oostenrijkse restauratie hield slechts stand tot 26 juni 1794, toen de Fransen door hun overwinning in de slag bij Fleurus de Zuidelijke Nederlanden bezetten[146]. De eerste maanden na de slag bij Fleurus gingen de Franse troepen weer over tot plunderingen, verwoestingen, fouragering, opeisingen,... Het gevolg laat zich raden: een verzwakte bevolking stond open voor epidemieën die door de militairen verspreid werden - in casu dysenterie - en er volgde een grote sterfte. Ook nu werden rapporten opgesteld over schade en leveringen[147], maar uit andere documenten blijkt dan weer dat de Fransen op tegenstand botsten. Zo waren er in het najaar van 1794 moeilijkheden rond de tiendenheffing[148] en lijken de Franse konvooien die in 1795 door Kanegem trokken niet ongemoeid gelaten[149]. Op 1 oktober 1795 werden de Zuidelijke Nederlanden, samen met het prinsbisdom Luik en het hertogdom Bouillon, ingelijfd bij Frankrijk. De antikerkelijke maatregelen, het afschaffen van het Ancien Régime en de conscriptie leidden in 1798 tot de zgn. Boerenkrijg. Het is echter weinig waarschijnlijk dat die opstand veel te betekenen had in Kanegem. Tot 1815 bleven de Zuidelijke Nederlanden Frans gebied. Toen gingen ze over in het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden om in 1830 onafhankelijk te worden als België[150]. In Kanegem zal daar weinig commotie rond geweest zijn.

 

Nog twee keer kreeg Kanegem vreemde troepen over zich heen. Twee keer werd België immers ingelijfd door Duitsland. Het zou ons hier echter te ver leiden om in te gaan op de gevolgen van de Eerste en Tweede Wereldoorlog voor de lokale bevolking. Bovendien valt dit buiten het tijdsbestek van dit werk...

 

§ 7. Weetjes rond Kanegem

 

Het gezegde "Hij komt van Kanegem en weet van niets" vindt haar oorsprong in een legende die al eeuwenlang via de mondelinge traditie doorgegeven wordt. De betekenis laat zich raden... Volgens de Brugsche Almanach uit 1885 was de spotnaam voor Kanegemnaars dan ook "Niet-Weters"[151]. Van de legende bestaan er veel verschillende versies. In bijlage 1 wordt de versie van Jan Van der Meulen weergegeven[152]. Halverwege de 19e eeuw, onder invloed van de romantiek, begon men interesse op te brengen voor dergelijke verhalen, die de Volksgeist zouden representeren. De Duitser Johann-Wilhelm Wolf verzamelde in onze streken tussen 1840 en 1847 volkssprookjes. In "Niederländische Sagen" (1843) kwam de legende van Kanegem reeds voor! In dezelfde periode werd het verhaal opgenomen in het tijdschrift "Kunst en Letterblad" van Ferdinand Snellaert. Later schreef zelfs Guido Gezelle een versie van het verhaal. Lieven Cumps nam in zijn werk "De Tempeliers in Vlaanderen" (1976) een tiental varianten van de legende op. Of de legende ook historische werkelijkheid bevat, is onzeker. Wél weten we dat baljuw Spierinck in Tielt gestorven is in 1402 en in de Tieltse Sint-Pieterskerk begraven werd. Hij was soeverein baljuw van Vlaanderen en raadgever van Filips de Stoute[153]. Maar daarmee is nog niets bewezen. Bovendien kan men zich terecht afvragen of deze legende per se waar hoeft te zijn: het feit dat ze eeuwenlang doorgegeven werd, zegt meer over de mondelinge overlevering én de verhaalkunst van onze voorouders dan over de geschiedenis zelf. De legende heeft m.a.w. een waarde op zich!

 

Naast deze legende wordt ook het "Lied van Kanegem" doorgegeven van generatie op generatie. Toch dateert dit lied pas van rond de eeuwwisseling. Het werd geschreven door meester Aloïs Van Houtteghem, die geboren werd op 2 januari 1863 te Hulste en overleed in Kanegem op 10 december 1923. Van Houtteghem was een zeer geëngageerd man: naast zijn beroep (onderwijzer), was hij ook toneelleider, hoofd van het zangkoor, "kruidkundige", schrijver en dichter. Het "Lied van Kanegem" heette oorspronkelijk "Mijn geboortedorp", met als ondertitel "Lied toegewijd aan de Caneghemse Jeugd". Dat de Kanegemnaren dit lied vandaag nog kennen, is te danken aan de opvolgers van Van Houtteghem: in de Kanegemse school leerden de kinderen van de volgende generaties het lied zingen[154]. In bijlage 2 wordt de tekst van het lied integraal weergegeven.

 

Verder kan nog een Kanegemse uitdrukking vermeld worden, met name "In de muite zitten". De muite was het kastje met kippengaas dat opgehangen was aan het gemeentehuis voor officiële mededelingen. Ook huwelijksaankondigingen vielen hieronder. Vandaar het gezegde: "Ze zitten in de muite", waarmee bedoeld wordt dat het huwelijk zeker zal plaatsvinden[155]. Vandaag staat Kanegem echter vooral bekend als bloemendorp, omwille van haar "Kathedraal van te Lande" en twee bekende Vlamingen, met name Alberic (Briek) Schotte, ex-wereldkampioen wielrennen die enkele jaren geleden een standbeeld (De Flandrien) kreeg in zijn geboortedorp, én Kardinaal Godfried Danneels, eveneens een geboren Kanegemnaar...

 

 

Hoofdstuk 2 - Bronnen en methode

 

§ 1. Bronnen

 

a. Lopende bronnen: de parochieregisters

 

1. Geschiedenis

 

Parochieregisters zijn handgeschreven registers van de parochiegeestelijkheid (pastoor, onderpastoor,...) waarin data, namen en andere gegevens m.b.t. doop, huwelijk en begrafenis genoteerd worden[156]. De vital facts die uit deze lopende of dynamische bronnen kunnen gehaald worden, vormen dan ook de ruggegraat van deze demografische studie.

 

Op de vierentwintigste zitting van het Concilie van Trente (11 november 1563) werden de eerste richtlijnen vastgelegd m.b.t. het systematisch bijhouden van de parochieregisters door de parochiegeestelijkheid. Die werd nu immers verplicht alle dopen en huwelijken op haar parochie te registreren. Daarbij werd ook bepaald welke gegevens zeker moesten opgenomen worden[157]. De achterliggende reden voor deze registratie was "incestueueze" huwelijken te vermijden. Daartoe bepaalde de kerkelijke overheid regels m.b.t. de graad van verwantschap. Verloofden die te "nauw" verwant waren, mochten niet huwen, tenzij met uitdrukkelijke toestemming van bisschop of paus. Om die verwantschap te kunnen nagaan, moest een controlemechanisme uitgedacht worden. Dat werd dus gevonden in de vorm van de parochieregisters.

 

Al vóór 1563 werden er echter al parochieregisters opgesteld. De oudst bekende uit de Zuidelijke Nederlanden klimmen op tot het einde van de 15e en het begin van de 16e eeuw: Doornik, Brussel Sint-Goedele, Berchem, Mechelen. Hierbij weze wel opgemerkt dat de kwaliteit van deze registers niet hoogstaand is en dat meestal slechts één van de drie reeksen werd bijgehouden[158]. In Frankrijk kwamen parochieregisters reeds zéér lokaal voor vanaf de 14e eeuw[159].

 

De besluiten van het Concilie van Trente werden in een pauselijke bulle wereldkundig gemaakt (26 januari 1564) en op 11 juli 1565 in de Nederlanden officieel aanvaard[160]. Burgerlijke overheden in het buitenland toonden zich echter vaak vroeger geïnteresseerd. Zo werd in Engeland al in september 1538 een ordonnantie uitgevaardigd m.b.t. het systematisch optekenen van dopen, huwelijken en begrafenissen. Het initiatief ging uit van Thomas Cromwell - niet te verwarren met Oliver Cromwell (1559-1658). Toch werden de bepalin-gen niet goed nageleefd, blijkens de vele hernieuwingen van de ordonnantie (1547, 1559, 1597,...)[161]. Ook in Frankrijk legde de Kroon vroeg belangstelling aan de dag voor de parochieregisters. Frans I ordonneerde in augustus 1539 het bijhouden van dopen en begrafenissen door de parochiegeestelijkheid in de ordonnantie van Villers-Cotterets. Maar net als in Engeland, liet de naleving ervan veel te wensen over, aangezien de door Hendrik III uitgevaardigde ordonnantie van Blois (mei 1579) veel punten uit de vorige ordonnantie hernieuwde. Met deze laatste ordonnantie werd echter ook het bijhouden van de huwelijken opgelegd[162]. Toch dienen we hier op te merken dat er een belangrijk onderscheid is tussen katholieke en protestantse landen. De optekening in katholieke landen start over het algemeen vroeger en is van betere kwaliteit dan in protestantse landen. Het feit dat de Heilige Stoel reeds vroeg de optekening oplegde, speelt hierin een doorslaggevende rol. Protestantse landen erkenden immers het gezag van Rome niet[163]!

 

In de Nederlanden werd de pauselijke bulle uit 1564 echter niet meteen opgevolgd. Vooral door de troebelen vanaf 1566 en de Opstand der Nederlanden bemoeilijkten het naleven van de Tridentijnse besluiten. Met de regering van de Aartshertogen Albrecht en Isabella (1598-1621) verbeterde de situatie in de Zuidelijke Nederlanden, waardoor men de kerkelijke beschikkingen begon na te leven. Toch moesten zowel de wereldlijke als kerkelijke overheid nieuwe besluiten uitvaardigen. In artikel 20 van het Eeuwig Edict (1611) van Albrecht en Isabella werd besloten dat de wethouders van iedere parochie twee dubbels van de parochieregisters moesten opmaken: één voor de eigen schepenbank en één bestemd voor de griffie van de kasselrij[164]. De kerkelijke overheid vaardigde in 1614 het Rituale Romanum uit, waarin nu ook het bijhouden van de begrafenissen werd opgelegd - tijdens het Concilie van Trente was dit facet achterwege gebleven.

 

In de loop van de 17e eeuw gingen de meeste pastoors dan ook over tot het bijhouden van parochieregisters. Inhoudelijk lieten deze registers echter nog veel te wensen over. Vooral de begrafenisregisters vertonen vaak lacunes of "vergaten" de kinder- en zuigelin-gensterfte op te nemen. In de 18e eeuw verbeterden de registers echter sterk. Maar ook nu nog moest de overheid vaak nieuwe ordonnanties uitvaardigen om een striktere optekening - zowel inhoudelijk als formeel - te bekomen. Zo eiste Karel van Lorreinen in 1752 een stipte naleving van artikel 20 van het Eeuwig Edict. Het aanmaken van dubbels werd nu echter aan de pastoors zelf overgelaten. Dat deze ordonnantie weinig effect had, blijkt uit het feit dat Maria Theresia twee jaar later, in 1754, nog eens hetzelfde uitvaardigde! Het belang van deze twee ordonnanties ligt vooral in het dwingende karakter ervan: bij niet-naleving ervan werden sancties voorzien[165]. Blijkbaar was de overheid nog niet tevreden over het resultaat en daarom volgde in 1778 het "Edict van de Keyserinne Koninginne raeckende de Registers der Doopsels, Houwelycken ende Begrafenissen, gegeven tot Brussel den 6. Augusti 1778". Deze uitgebreide ordonnantie bepaalde hoe de parochieregisters er formeel én inhoudelijk moesten uitzien. Bovendien moesten de akten voortaan ondertekend worden door de pastoor en de belanghebbenden, dienden de woonplaats en de plaats van herkomst vermeld te worden, mochten de pastoors geen afkeuring meer laten blijken t.o.v. onwettige kinderen, enz. Ook werd bepaald dat de pastoors voortaan zouden vergoed worden voor het opmaken van dubbels van hun registers, waardoor de dubbels er quasi overal kwamen[166].

 

In de Franse tijd werden de parochieregisters vervangen door de Burgerlijke Stand. In Frankrijk werd die instelling ingevoerd met de wet van 20 september 1792. Voortaan moesten de gemeentelijke overheden dus instaan voor het bijhouden van geboorten, huwelijken en overlijdens. Door de annexatie van de Zuidelijke Nederlanden bij de Franse Republiek werd ook hier de Burgerlijke Stand ingevoerd via het besluit van 29 prairial IV (17 juni 1796). Dat dit decreet niet nageleefd werd, blijkt uit een vernieuwing ervan op 26 januari 1797. Toch zou het nog enkele maanden duren vooraleer de Burgerlijke Stand overal ingevoerd was[167].

 

Dit betekende echter niet dat de parochiegeestelijkheid geen registers meer bij hield! De verwarring was dan ook vrij groot gedurende de eerste jaren na 1797. Bovendien stond de bevolking vrij vijandig tegenover deze "goddeloze" evolutie. Tot 1810-1820 blijkt er dan ook een manifeste onderregistratie voor te komen. Geschat wordt dat ca. 9 % van de overlijdens niet opgenomen werden en dat dit voor de geboorten zelfs opliep tot 15 %[168]. Toch dient vermeld dat - eens de overgangsfase voorbij was - de registers van de Burgerlijke Stand qua vorm en inhoud beter waren dan de parochieregisters. Zo komen bv. aanduidingen i.v.m. de beroepen systematisch voor, waardoor een socio-professionele studie mogelijk wordt. Bovendien werden alfabetische tafels opgesteld, waardoor personen vrij snel kunnen opgespoord worden. Ten slotte wordt hier nog vermeld dat ook de registers van de Burgerlijke Stand in tweevoud werden opgemaakt. Eén exemplaar bleef op het gemeentehuis, één exemplaar moest ingediend worden bij de griffie van de rechtbank van eerste aanleg[169].

 

2. Beschrijving van de parochieregisters van Kanegem

 

2.1. Uitzicht en inhoud

 

De Kanegemse parochieregisters - die allen in het Latijn opgesteld zijn - worden bewaard op de Burgerlijke Stand van Tielt, hoewel ze in principe in het Stadsarchief van Tielt of het Rijksarchief van Kortrijk zouden moeten ondergebracht worden. Voor ons onderzoek was dit echter een voordeel, aangezien de verplaatsing naar Tielt (vanuit Kanegem) uiteraard gemakkelijker en korter is dan die naar Kortrijk. Zeven parochieregisters uit het Ancien Régime werden bewaard voor Kanegem. Het eerste register start voor de dopen in oktober 1647, voor de huwelijken in februari 1647 en voor de begrafenissen pas in april 1649. Daarmee is al meteen de toon gezet: de notering van de begrafenissen zal tot ca. 1714 stiefmoederlijk behandeld worden en bijgevolg veel te wensen over laten[170]. Het laatste register eindigt voor de dopen en overlijdens in september 1797, terwijl het laatste huwelijk in augustus 1797 opgetekend werd. Daarna zou de Burgerlijke Stand de taak van de pastoors overnemen, hoewel deze laatsten ook nog hun eigen registers blijven aanvullen. Ook de registers van de Burgerlijke Stand van Kanegem bevinden zich op de Burgerlijke Stand van Tielt. Toch dient opgemerkt dat de eerste registers van de Burgerlijke Stand waarschijnlijk niet volledig zullen zijn en dat de toestand pas vanaf 1801 begint te normaliseren. Enkele jaren later, vanaf 1804-1805, lijkt de Burgerlijke Stand volledig in-geburgerd. Daarna volgen de registers elkaar ononderbroken op en dat gedurende de hele 19e eeuw. We zullen nu overgaan tot een (oppervlakkige) beschrijving van de verschillende parochieregisters.

 

* Register I:

- lengte: 32,6 cm; breedte: 11 cm; hoogte: 3 cm

- harde, blauwe kaft

- 115 folio's, recto-verso:

a) Dopen (1647-1676): folio 1 t.e.m. 74

b) Huwelijken (1647-1678): folio 75 t.e.m. 100

c) Begrafenissen (1649-1677): folio 100 t.e.m. 115

 

* Register II:

- lengte: 41,1 cm; breedte: 16,8 cm; hoogte: 3,4 cm

- harde, blauwe kaft

- 73 folio's, recto-verso:

a) Dopen (1677-1699)[171]: folio 1 t.e.m. 43e[172]

b) Huwelijken (1678-1699): folio 44 t.e.m. 60[173]

c) Begrafenissen (1677-1694)[174]: folio 61 t.e.m. 73

 

* Register III:

- lengte: 32,7 cm; breedte: 21,3 cm; hoogte: 3,8 cm

- harde, blauwe kaft

- 131 folio's, recto-verso:

a) Dopen (1700-1722): folio 1 t.e.m. 87

b) Huwelijken (1700-1722) folio 88 t.e.m. 108

c) Begrafenissen (1700-1722): folio 109 t.e.m. 131

 

* Register IV:

- lengte: 32,9 cm; breedte: 21,4 cm; hoogte: 3,3 cm

- harde, bruine kaft

- 127 folio's, recto-verso:

a) Dopen (1722-1753): folio 1 t.e.m 72

b) Huwelijken (1722-1753): folio 73 t.e.m. 96[175]

c) Begrafenissen (1722-1753): folio 97 t.e.m. 127

 

* Register V:

- lengte: 41,2 cm; breedte: 16,7 cm; hoogte: 4,1 cm

- harde, blauwe kaft

- 125 folio's, recto-verso:

a) Dopen (1754-1777): folio 1 t.e.m. 79

b) Huwelijken (1754-1777): folio 80 t.e.m. 98

c) Begrafenissen (1754-1777): folio 99 t.e.m. 125

 

* Register VI:

- lengte: 32,9 cm; breedte: 20,7 cm; hoogte: 4,4 cm

- harde, blauwe kaft

- 176 folio's, recto-verso:

a) Dopen (1778-1790): folio 1 t.e.m. 97

b) Huwelijken (1778-1790): folio 98  t.e.m. 132

c) Begrafenissen (1778-1790): folio 133 t.e.m. 176

 

* Register VII:

- lengte: 32,8 cm; breedte: 21 cm; hoogte: 3,4 cm

- harde, blauwe kaft

- 101 folio's, recto-verso:

a) Dopen (1791-1797): folio 1 t.e.m. 61

b) Huwelijken (1791-1797): folio 62 t.e.m. 77

c) Begrafenissen (1791-1797): folio 78 t.e.m. 101

 

2.2. Optekening

 

2.2.1. Algemeen

 

De parochieregisters werden in principe bijgehouden door de pastoors. Het oudst bewaarde Kanegemse parochieregister is van de hand van Petrus Bultinck. Vermoedelijk was hij ook de eerste die effectief een parochieregister bijhield. Zijn opvolgers zetten zijn werk voort, al valt een duidelijke evolutie te noteren m.b.t. de kwaliteit van de akten: in het algemeen werden ze beter. Zeker na 1778 - toen Maria Theresia een minutieuze ordonnantie over het bijhouden van de parochieregisters liet uitvaardigen - valt er nog maar weinig op te merken over inhoud en vorm. Vóór 1778 zien we duidelijke verschillen qua stijl en vorm naargelang de pastoor. Inhoudelijk gaven de meesten slechts minimale informatie: de datum, de naam van de persoon in kwestie,... Eén zaak hebben alle akten gemeen: steeds werden ze ondertekend door de persoon die de akten optekende. Meestal was dit dus de pastoor. In tabel 5 wordt een overzicht gegeven van de Kanegemse pastoors die tussen 1647 en 1797 de parochieregisters bijhielden.

 

Tabel 5 - De Kanegemse pastoors (1647-1820)

 

 

 

 

 

 

 

Pastoors

 

Data

 

 

 

Van

 

Tot

 

BULTINCK Petrus

 

28/01/1647

 

15/10/1681

 

VANDEN BOSSCHE J.B.

 

03/01/1683

 

10/03/1685

 

GOEDENAERDE Cornelius

 

15/03/1685

 

06/01/1723

 

DE BACKERE Abraham

 

01/03/1723

 

06/11/1769

 

GOEMINNE Jacobus

 

22/11/1769

 

21/07/1820

 

In 1682 beschikte Kanegem voor het eerst over een onderpastoor. Ook hij noteerde enkele akten. Vanaf 1704 - en dit tot ca. 1960 - was er bijna voortdurend een onderpastoor op de parochie. Het spreekt bijna voor zich dat de pastoors het bijhouden van de parochieregisters overlieten aan hun vicepastores. Ook in Kanegem was dit het geval. Toch dient hierbij opgemerkt dat de onderpastoors meestal belast werden met het aanvullen van het doopregister - en waarschijnlijk ook met het dopen zelf - maar dat de pastoors vaak de huwelijks- en begrafenisaktes neerpenden. Duidt dit op een specifieke mentaliteit waarbij minder aandacht uitging naar kinderen? Of moeten we hier heel voorzichtig zijn met het trekken van conclusies? Wat er ook van zij, ook de onderpastoors speelden dus een belangrijke rol bij de optekening van dopen, huwelijken en begrafenissen. Daarom volgt in tabel 6 een lijst met de onderpastoors die Kanegem gekend heeft tussen 1647 en 1803.

 

Tabel 6 - De Kanegemse onderpastoors (1647-1803)

 

Onderpastoors

 

Data

 

 

 

Van

 

Tot

 

MAERTENS Joseph

 

1682

 

1682

 

DE LA TEUR Joannes

 

22/11/1704

 

20/02/1707

 

DE MAESSCHALCK J.B.

 

20/10/1707

 

10/03/1710

 

CORTHALS Jacob

 

15/03/1711

 

20/11/1712

 

DE ZAUTERE Hendrik

 

10/01/1713

 

20/08/1714

 

DE BRUYNE Andreas

 

13/01/1715

 

30/10/1730

 

DEPOUILLOU Carolus J.

 

01/11/1730

 

26/09/1741

 

VAN PUYMBROECK Cornelius

 

01/10/1741

 

09/03/1750

 

HEUREBLOCK Joannes

 

30/03/1750

 

03/01/1754

 

DE LANNOY Petrus

 

10/01/1754

 

06/09/1768

 

STRUYVELT J.B.

 

10/09/1768

 

23/12/1772

 

MAGNES Petrus

 

23/12/1773

 

10/04/1775

 

VAN PAEMELE Jacobus

 

20/04/1775

 

20/03/1778

 

BRAECKMAN Petrus

 

26/03/1775

 

10/07/1794

 

DE BRABANDERE Leo J.

 

20/07/1794

 

25/10/1803

 

2.2.2. De dopen en geboorten

 

De parochieregisters bevatten doopakten en geen geboorteakten. Toch is dit slechts een kleine nuance: meestal werden pasgeboren kinderen zo vlug mogelijk gedoopt, d.w.z. binnen de twee à drie dagen volgend op de geboorte, vaak zelfs nog dezelfde dag. Dat dit zo vlug gebeurde, heeft veel te maken met de hoge zuigelingensterfte. Ongedoopte kinderen zouden immers in het vagevuur terechtkomen en moesten wachten tot het einde der tijden om opgenomen te worden in het Rijk Gods. Onze voorouders wilden daarom niets aan het toeval overlaten en gingen meteen over tot de doop[176].

 

Zoals reeds gezegd, noteerden de pastoors voor 1778 slechts de meest primaire gegevens. Hier volgt een voorbeeld van een doopakte:

 

"Anno 1691 die 22 juny baptizavi Mariam Van Paemel filiam Adriani et Livina Maenhout coniugum, natam hodie medio sexto matutinae, susceperunt Petrus Vanden Broecke en Maria Van Paemel.

Corn. Goedenaerde,

pastor in Caneghem"[177]

 

Deze doopakte kan gelden als typevoorbeeld. De structuur van een doopakte ziet er dus als volgt uit. De akte vangt aan met het jaar en de datum waarop de doop plaatsvond. Dan volgt de naam van het gedoopte kind en wordt vermeld wie vader en moeder zijn. Stééds wordt vermeld of de ouders al dan niet gehuwd zijn ("coniugum"). Daarna wordt meegegeven wanneer het kind geboren werd. Nooit wordt een datum vermeld: steeds wordt die in relatieve termen uitgedrukt - hodie (vandaag), heri (gisteren), nudius tertius (eergisteren), hac nocte (deze nacht),... Bijna altijd wordt ook het precieze tijdstip of uur weergegeven. Ten slotte worden de "getuigen" - bij dopen dus de peter en meter - met naam vermeld. In enkele gevallen kon(den) de peter en/of de meter niet tijdig aanwezig zijn op de doopplechtigheid. In dat geval geval lieten ze zich vervangen door derden om in hun naam de doopbeloftes uit te spreken. De akte wordt steeds ondertekend door de optekenaar, gevolgd door zijn functie (pastor, vicepastor,...[178]).

 

Zogenaamde "bijzondere" gevallen worden steeds expliciet vermeld, vaak al meteen na de datum of de naam van de dopeling. Zo kon een kind sub conditione gedoopt zijn, d.w.z. dat een nooddoop uitgevoerd werd indien gevreesd werd voor het leven van de boreling[179]. Meestal werd die nooddoop uitgevoerd door de vroedvrouw of chirurgijn, wiens naam dan ook opgetekend werd in de doopakte. Indien het om een buitenechtelijk kind - filius/a spurius/a - ging, werd dit ook meegedeeld. Dat was ook het geval voor onwettige kinderen - filius/a illegitimus/a. Ging het om tweelingen, dan werd dit steeds vermeld (filii gemini of gemelli) en steevast werd het doopsel van de tweeling in één doopakte genoteerd.

 

Vanaf 1773 werden de doopakten uitgebreid met de vermelding van de  herkomst van de ouders. Na 1778 werd ook de woonplaats van de peter en meter meegegeven. Op dat moment moesten de doopakten ook ondertekend worden. Aangezien de doopplechtigheid kort na de bevalling plaatsvond, is het heel logisch dat de moeder hierbij niet aanwezig was. Opvallend is echter de afwezigheid van de vader op de doopviering. Op enkele uitzonderingen na schreef de pastoor steeds "patre absentis". Dit wordt nogmaals bevestigd door de handtekeningen: naast de pastoor, ondertekenden enkel de doopouders de akte. Is dit een aanwijzing voor een specifieke mentaliteit waarbij de peter en meter een belangrijke rol - ook financieel! - toegekend kregen? Of wordt hiermee het beeld bevestigd van de opluchting bij de vader na een geslaagde bevalling? Het staat immers vast dat de vader, met de doopouders, vaak alle herbergen afschuimde om het welslagen van de geboorte te vieren. Zelfs de boreling zelf werd op die kroegentocht vaak meegebracht[180]!

 

2.2.3. De huwelijken

 

Tot 1778 noteerden de verschillende pastoors niet meer dan "noodzakelijk". Eigenaardig is wel het feit dat de verloving (sponsalia) nu eens wel, dan weer niet opgetekend werd. Tot 1685 noteerden de pastoors steeds de (datum van de) verloving. Pastoor Goedenaerde - pastoor van 1685 tot 1723 - liet de optekening ervan vanaf 1695 achterwege. Zijn opvolger, Abraham De Backer, hernam de oude gewoonte al in 1723. Ook pastoor Goeminne deed dit, maar vanaf 1779 was dit niet meer nodig en stopte ook hij ermee. Hier volgt een huwelijksakte van de hand van pastoor Goedenaerde:

 

"Anno 1714 die 29 aprilis juncti sunt in matrimonium Josephus Vande Vyvere et Livina Dierickx obtenta dispensatione super tribus bannis antenuptialibus, presentibus Laurentio Lootens et Judoca Strobbe.

Corn. Goedenaerde,

pastor in Caneghem."[181]

 

Indien ook de verloving neergeschreven werd, gebeurde dit meestal in dezelfde akte en dit vóór de huwelijkssluiting vermeld was. Inhoudelijk zien we dus dat het jaar en de datum de akte openen, gevolgd door de melding wie er huwde. Steeds werden de dispensatie of de bannen genoteerd. Nadat het paar immers in ondertrouw gegaan was bij de pastoor, werd het huwelijk drie weken na elkaar aangekondigd van op de preekstoel (cfr. het volkse gezegde: "van de preekstoel rollen"). Zo wou men iedereen op de hoogte brengen, waardoor eventuele bezwaren - bv. een nog bestaand huwelijk van één van de partners - konden geuit worden vóór het eigenlijke huwelijk[182]. Ten slotte werden de akten afgerond met de namen van de getuigen en ondertekend door de pastoor. Bloedverwantschap tot de vierde graad (grado consanguinitis) werd genoteerd. Wanneer een huwelijk door hoogdringendheid in een verboden periode (tempore clauso) - met name de Advent of de Vastentijd - moest plaatsvinden, werd ook dit meegegeven.

 

Na 1778 werden de huwelijksakten duidelijk uitgebreid. Zo werden voortaan de geboorteplaats en de domicilie van de echtgenoten vermeld. Ook hun burgerlijke staat - ongehuwd (caelebs), weduwnaar (viduus) of weduwe (vidua) - werd genoteerd. Wanneer de huwenden minderjarig (minorennis) waren, noteerde de pastoor dit, ook al omdat in dat geval toestemming van de ouders of voogden nodig was. Ook over de getuigen werd meer informatie gegeven: ook hun domicilie werd nu vermeld. Héél belangrijk was het feit dat de akten nu, naast de pastoor zelf, ook ondertekend werden door de comparanten (de echtgenoten en de getuigen). Zo kunnen we de geletterdheid aan het einde van de 18e eeuw immers nagaan.

 

2.2.4. De begrafenissen en overlijdens

 

De parochieregisters maken in eerste instantie melding van de begrafenissen, niet van de overlijdens. Maar net als de kleine periode tussen geboorte en doop, is ook hier de periode tussen overlijden en begrafenis kort. Meestal volgde de begrafenis al na enkele dagen.

 

Zoals reeds gezegd, waren de begrafenisakten lange tijd van slechte kwaliteit. Dit is een vrij algemeen gegeven dat ook voor andere lokaliteiten werd vastgesteld. Het feit dat het Concilie van Trente geen notering van de begrafenissen oplegde, was al een eerste vingerwijzing. Voor Kanegem constateerden we dat de eerste begrafenisakten pas dateerden uit 1649, twee jaar nadat gestart werd met het bijhouden van de dopen en huwelijken. We wezen er reeds op dat er van 1695 tot 1699 géén begrafenissen of overlijdens opgetekend werden. De Kanegemse begrafenisregisters kennen m.a.w. een lacune van vijf volle jaren! Maar ook inhoudelijk botsten we op onvolledigheid. Hoewel pastoor Petrus Bultinck vermoedelijk alle sterfgevallen optekende, was dit voor Cornelius Goedenaerde niet meer het geval. Hij liet immers de kindersterfte buiten beschouwing en dit tot 1714. Op die manier wordt de totale sterfte tussen ca. 1685 en 1714 sterk onderschat, wat problemen oplevert bij de verwerking. Onderregistratie (van de kindersterfte) en het voorkomen van lacunes zijn voor de begrafenisregisters echter meer regel dan uitzondering[183].

 

Wat de gegevens betreft die opgenomen werden in de begrafenisakten, geldt nog meer dan voor de doop- en huwelijksakten dat men zich beperkte tot zéér primaire gegevens. In de 17e eeuw telden de begrafenisakten slechts één à twee regeltjes, hoewel de akten beter werden rond de eeuwwisseling:

 

"Anno 1689 die 14 Octobris sepulta est Livina Maes uxor Joannes De Grande, aetatis 54 annorum, sacramentis munitis.

Corn. Goedenaerde,

pastor in Caneghem"[184]

 

Tot diep in de 18e eeuw werden ook aanduidingen gegeven omtrent de aard van de begrafenis. Pastoor Bultinck vermeldde het aantal lezingen waarvoor betaald werd (van 3 tot 12 lectionem). Pastoor Goedenaerde schakelde  over op een ander systeem. Een lijkdienst kon uit de armendis (ex mensa pauperum) betaald worden of men kon zelf een begrafenis bekostigen: een goedkope (officio minimo), een middelmatige (officio medio) of een dure (officio maximo). Uiteraard waren deze laatste lijkdiensten enkel bestemd voor de rijke minderheid. De opvolger van Goedenaerde, pastoor Abraham De Backer, nam dit systeem over, maar veranderde de benaming van de soorten diensten. Naast een begrafenis van de armendis, kon men een eenvoudige (officio simplex), een middelmatige (officio semiduplex) of een dure begrafenis (officio duplex) krijgen. Pastoor Goeminne ten slotte vereenvoudigde het systeem: voortaan werd nog enkel vermeld of men op het kerkhof (in caemiterio), dan wel in de kerk (in templo) begraven werd. Voor Wachtebeke werd vastgesteld dat tussen 1720 en 1770 ca. 12 % van de volwassenen in de kerk begraven werden en 9,8 % van de kinderen[185].

 

Vanaf 1723 krijgen de begrafenisakten hun min of meer vaste vorm. Na het jaar en de datum van de begrafenis volgt de naam van de overledene, met aanduiding van de burgerlijke staat (gehuwd, weduwe/weduwnaar, vrijgezel,...). Van gehuwden, weduwes en weduwnaars werd steeds de naam van de vroegere partner meegedeeld. Bij ongehuwden volgden de namen van de ouders. Ook de datum van het overlijden werd nu stelselmatig genoteerd. De leeftijd bij het overlijden werd al in de 17e eeuw meegedeeld. Hier weze wel opgemerkt dat vooral bij oudere mensen afrondingen naar boven toe plaatsvonden. In de regel werden de leeftijden uitgedrukt in jaren. De leeftijd van jonge kinderen - die echter pas vanaf 1715 weer opduiken in de overlijdensregisters - werden vaak in maanden (mensis), weken (hebdomadorum) of zelfs dagen (dierum) genoteerd. Aangezien er bij een begrafenis geen "getuigen" waren, werden de begrafenisakten door niemand ondertekend. Pas met de invoering van de Burgerlijke Stand zouden degenen die een overlijden kwamen aangeven, de akte moeten ondertekenen. Ten slotte kan gesteld worden dat de kwaliteit van de begrafenisakten er qua vorm en inhoud in de loop van de 18e eeuw op vooruitging.

 

Soms werden er extra-gegevens toegevoegd, wanneer het een opmerkelijk overlijden betrof. Zo stierf een 6-jarige jongen in april 1684 de verdrinkingsdood (per infortunium submersus). Ook een dood die plotseling intrad, werd als uitzonderlijk ervaren (morte subito). Figuren die niet in het dorp thuis hoorden, werden ook nader omschreven. Dat was het geval bij bedelaars (mendicus/a), zwervers (vagus/a, peregrinus/a) of vluchtelingen (profugus/a). Enkele keren werd er een zwerver dood aangetroffen in een schuur! Was de overledene mentaal gehandicapt, dan werd dit vermeld (innocens). Hoogwaardigheidsbekleders werden met hun functie vernoemd. Zo stierf Petrus De Roo in oktober 1707 op 73-jarige leeftijd. Pastoor Goedenaerde voegde eraan toe dat de man 44 jaar (!) burgemeester van Kanegem was geweest. Uiteraard kreeg hij een officio maximo en werd hij in het koor van de kerk begraven. Ook over gestorven pastoors werd extra informatie gegeven. Dat was o.m. het geval met pastoor Abraham De Backer, die begin november 1769 overleden was op 82-jarige leeftijd. In de akte wordt tevens vermeld dat hij 47 jaar (!) de Kanegemse dorpsherder was geweest. Jacobus Vander Haeghen, overleden in juli 1675, werd ook met zijn functie genoemd: hij was koster (custos ecclesiae de Caneghem). Maar ook overleden edelen werden nader omschreven. Dat was bijvoorbeeld het geval met Ferdinandus De Hane, die overleed in maart 1677. De akte vermeldt zijn adellijke stand (nobilis dominus) en zijn titel (dominus de Hammes in Caneghem).

 

Om het stuk over de begrafenisakten af te sluiten, geven we hier mee dat kinderen die doodgeboren waren of onmiddellijk na de geboorte overleden (de zgn. faux-morts-nés) niet in de doopregisters opgenomen werden, maar als anoniem kind (proles anonyma) onmiddellijk in het begrafenisregister werden opgetekend. Daarbij wordt het geslacht niet gespecifieerd, wat methodologische problemen met zich meebrengt. Wél wordt telkens meegedeeld dat het kind gedoopt werd door de vroedvrouw of chirurgijn (in necessitate baptisata ab obstetrice/chirurgo), die dus een nooddoop uitvoerden...

 

b. Statische bronnen

 

Onder statische bronnen vallen alle soorten tellingen van (delen van) de bevolking. Tellingen geven dus een bevolkingscijfer op doorsneemomenten. In die zin zijn ze niet dynamisch of lopend. Echte demografische tellingen zijn in het Ancien Régime heel uitzonderlijk. De overgangsfase vormt ook hier - net als bij de parochieregisters - de Franse Tijd. Pas in de 19e eeuw kunnen we dan ook spreken van échte demografische tellingen, wanneer er een specifieke demografische vraagstelling aan de basis ligt én de tellingen met regelmatige tussenpozen uitgevoerd worden. Om (benaderende) bevolkingscijfers uit het Ancien Régime te verkrijgen, moeten we beroep doen op alternatieve bronnen. In wat volgt, zullen we dus een onderscheid maken tussen bronnen uit het Ancien Régime en bronnen uit de Franse Tijd, toen een beginnende demografische interesse opkwam.

 

1. Ancien Régime

 

1.1. Fiscale bronnen

 

1.1.1. Haardtellingen

 

Eén van de oudste fiscale bronnen zijn de haardtellingen. Doelstelling was uiteraard het aantal gezinshoofden te kennen die belast konden worden. Haardtellingen tellen met andere woorden het aantal huizen (of haarden), die kunnen bijdragen in de belastingen. Hierbij dient opgemerkt dat de adel en geestelijkheid vrijgesteld waren van belastingen en bijgevolg niet opgenomen werden. Maar ook de armen of paupers werden vrijgesteld: zij konden niet bijdragen[186]! Zo wordt het aantal haarden - en dus de bevolking - lichtjes onderschat.

 

Via een haardtelling kan immers een benaderend bevolkingscijfer berekend worden. Aangenomen wordt dat een huishouden op het platteland in het Ancien Régime 4,5 à 5,5 personen omvatte. Met deze reductiecoëfficiënt kan dus het aantal huizen of haarden vermenigvuldigd worden om de omvang van de totale bevolking te verkrijgen[187].

 

Voor Kanegem beschikken we over een haardtelling uit 1469! De telling maakte deel uit van een algemene haardtelling in het Graafschap Vlaanderen. Anno 1469 werden er in Kanegem 100 haarden geteld, waarvan 13 door armen bewoond[188]. Rekening houdend met een reductiecoëfficiënt die 4,5 à 5,5 bedraagt, waren er m.a.w. een 500-tal inwoners in het toenmalige Kanegem.

 

1.1.2. De penningkohieren

 

Een andere fiscale bron zijn de zgn. penningkohieren. In 1569 wilde de hertog van Alva in de Nederlanden nieuwe belastingen introduceren: een éénmalige belasting van 1 % (100e penning) op het vermogen en een permanente belasting van 5 % (20e penning) op de verkoop van onroerend goed en 10 % (10e penning) op de verkoop van roerend goed. C. Verbeke verwerkte de Twintigste Penningkohieren voor de Roede van Tielt, mét daarbij dus Kanegem. Aangezien àlle inwoners binnen acht dagen na de publicatie van de instructie aangifte moesten doen van hun onroerend goed (in eigendom of in pacht), worden we geïnformeerd over vele aspecten van het sociaal-economisch leven. Maar ook demografische gegevens kunnen uit deze fiscale bron gepuurd worden[189]. Zo leren de Twintigste Penningkohieren ons dat Kanegem anno 1571 zo'n 740 inwoners telde[190]. Hoewel ook deze bron niet vanuit demografisch oogpunt werd opgesteld, kan ze ons dus toch interessante demografische gegevens bezorgen.

 

1.1.3. De tellingen van 1695

 

In 1695 vonden in de Kasselrij Kortrijk maar liefst twee tellingen plaats. Door de Negenjarige Oorlog was de Kasselrij bezet door Frankrijk. Op 16 januari 1695 moest Lodewijk XIV wegens geldgebrek een algemene hoofdbe-lasting uitschrijven. Ook de bezette gebieden, zoals de Kasselrij Kortrijk, vielen hieronder. Daarom lieten de lokale overheden in februari-maart 1695 bevolkingstellingen uitvoeren. Blijkbaar voldeden die eerste tellingen niet, want in december 1695 volgde een tweede algemene bevolkingstelling.

P. Van Damme onderwierp de tellingen die betrekking hadden op de Roede van Tielt aan een methodologisch onderzoek[191]. Ook Kanegem werd hierbij onder de loep genomen. De twee tellingen werden immers ook voor Kanegem bewaard[192]. Beide werden opgesteld op bevel van Intendant de Bagnols (1645-1709), beide tellen ze 20 ongenummerde folio's en beide werden ze in het Nederlands geschreven. De eerste telling werd gedateerd op 28 februari 1695, de tweede werd afgesloten op 13 december 1695[193]. Door beide tellingen zeer nauwkeurig met elkaar te vergelijken, stelde P. Van Damme vast dat slechts 66 % van de Kanegemse huishoudens in februari en december 1695 identiek waren. Bijna 16 % kwam enkel in de eerste telling voor, ruim 18 % enkel in de tweede[194]! Daarmee blijft niet veel meer overeind van de betrouwbaarheid van de tellingen. Drie factoren liggen, volgens P. Van Damme, aan de basis hiervan. Ten eerste kan gewezen worden op bewuste vervalsing van de bevolking om de belastingen te ontduiken. Ten tweede kan de onderregistratie te wijten zijn aan onbewuste factoren, met name de woelige tijdsomstandigheden van de Negenjarige Oorlog en de demografische crisis van eind 1694 die pas achter de rug lag. Ten derde heeft de tijdelijke emigratie van de bevolking - een uitvloeisel van de penibele omstandigheden - ook een belangrijke rol gespeeld[195].

 

Daarom lijkt het gebruik van deze tellingen als demografische bron niet aangewezen. In 1964 kon V. Arickx nog absoluut vertrouwen stellen in deze bron[196], maar nu is dat uit den boze! Het is dan ook quasi onmogelijk om de gegevens uit deze tellingen als adequaat te beschouwen. Waren er in februari 1695 wel 664 inwoners, verdeeld over 157 gezinnen? Waren er in december 1695 wel 161 gezinnen? Wat moeten we besluiten uit het feit dat 30 gezinnen niet meer voorkwamen in de telling van december 1695, terwijl er 35 zgn. "nieuwe" bijgekomen waren[197]? De onzekerheid is te groot om gebruik te maken van deze bronnen om de Kanegemse bevolking in 1695 te ramen!

 

1.1.4. Het maalgeld[198]

 

Een laatste fiscale bron betreft het maalgeld. Dit is een verbruiksbelasting op het graan, die halfjaarlijks moest betaald worden. Voor Kanegem konden we de evolutie van het maalgeld nagaan in de 17e eeuw[199]. In de 18e eeuw werden de gegevens m.b.t. het geïnde maalgeld niet meer parochie genoteerd, maar werden enkel de rekeningen bijgehouden[200]. Toch levert de bron voor de 17e eeuw ook al problemen op. Ten eerste wijzen we erop dat de gegevens lang niet voor elk jaar voor handen zijn. Voor Kanegem botsen we op nog een ander euvel: van 1668 tot 1678 en van 1690 tot 1697 was het dorp - samen met de hele Roede van Tielt en de Kasselrij Kortrijk - in Franse handen, waardoor het maalgeld niet kon geïnd worden. Een laatste, belangrijk probleem is de som die per hoofd moest betaald worden. Tussen 1615 en 1645 betaalde iedereen gemiddeld 7 stuiver per zes maand[201]. Na 1650 was de bijdrage per persoon teruggelopen tot gemiddeld 4 stuivers[202]. Daarbij werden echter grote schommelingen vastgesteld! Door deze problemen wordt het berekenen van een benaderend bevolkingscijfer voor Kanegem via het maalgeld een zéér precaire onderneming. Daarom werd besloten deze bron niet te hanteren.

 

1.2. Economische bronnen[203]

 

1.2.1. Graantellingen

 

In tijden van graanschaarste liet de overheid nagaan hoe groot de graanvoorraden in verschillende dorpen waren. Dat was bijvoorbeeld het geval in 1586, 1693, 1698, 1709, 1740 en 1771-1772. Ook werd geraamd hoeveel graan er nodig was om de volgende oogst te halen. Daarbij ging men uiteraard uit van het bevolkingscijfer. Wetende dat het graanverbruik gemiddeld één liter per persoon per dag omvatte tot in de 18e eeuw, kunnen we dus een benaderend bevolkingscijfer bepalen[204].

 

In het Gentse Rijksarchief bevinden zich de documenten m.b.t. de graantelling van 1740[205]. Voor Kanegem werden echter geen archiefstukken teruggevonden. Zijn ze verloren gegaan? Of werden ze nooit opgesteld? Uitsluitsel krijgen we niet. In elk geval staat vast dat we geen graantellingen konden betrekken bij ons onderzoek.

 

1.2.2. Aardappeltellingen

 

In 1740 werd in Kanegem wel een aardappeltelling uitgevoerd[206]. Daaruit blijkt dat 151 van de 185 gezinnen een stukje grond wijdden aan de aardappel. Samen werden echter slechts 24 hectaren aardappelen geteeld. Gemiddeld waren de aardappelvelden dus 15 à 16 aren groot, wat duidelijk aantoont dat de aardappelen veelal voor eigen gebruik bestemd waren of voor een kleine markt. De telling van "alle de partijen haertappellant" werd bevolen door het Sint-Baafskapittel te Gent. De reden ligt voor de hand: in 1740 werd immers gevreesd voor hongersnood.

 

Hoe interessant deze bron op zich ook moge zijn, demografisch vallen er weinig besluiten uit te trekken. Het aantal gezinnen dat aardappelen teelde, is geenszins een constante. Integendeel, er zijn grote verschillen per parochie. Een bevolkingscijfer kan hiermee dus niet berekend worden!

 

1.3. Militaire bronnen

 

1.3.1. Weerbare mannen[207]

 

In oorlogstijden moest het land of de streek verdedigd worden. Daarom werden lijsten opgesteld van de weerbare mannen, die als eersten een aanval van vijandige troepen moesten opvangen in hun dorp of stad. Hét probleem bij deze bron - wanneer ze voor demografische doeleinden ingeschakeld wordt -  is dat meestal niet meegedeeld wordt om welke leeftijdscategorie van de mannen het gaat. De leeftijd kon aanvangen vanaf 16 jaar, maar vaak hoorde men pas bij de weerbare mannen vanaf 20 jaar. Nog moeilijker wordt het om te bepalen wanneer men niet meer tot de weerbare mannen gerekend werd. De zgn. "eindleeftijd" kon schommelen tussen 40 en 60 jaar! Hieruit volgt dat moeilijk kan bepaald worden welk aandeel de weerbare mannen innemen t.o.v. de totale bevolking. Aangezien de weerbare mannen meestal de mannen tussen 20 en 60 jaar zijn, wordt echter aangenomen dat zij 20 à 25 % van de hele (lokale) bevolking vertegenwoordigen.

 

Voor Kanegem is er een "Rolle vande weerbare mannen" bewaard uit 1638. Zij bevindt zich op het Rijksarchief Gent[208]. Gelukkig wordt hier de leeftijd van de weerbare mannen wél gespecifieerd! De mannen "vande oudde vande twintich tot de vyftich jaeren" behoorden tot de groep die de parochie moesten beschermen tegen de vijandige Franse en Hollandse troepen. In de telling wordt ook vermeld over welke wapens men beschikte: roeren of pikken[209]. Tevens werd meegedeeld of de personen al dan niet aanwezig waren bij de monstering. In totaal werden in Kanegem 115 weerbare mannen geteld. Daarvan beschikten er 54 over een pikke (47 %) en 59 over een roer (51 %). Twee mannen hadden geen wapen (2 %). Ruim 18 % (21 personen) was afwezig bij de monstering. Aangezien slechts de leeftijdsgroep van 20 tot 50 jaar tot de weerbare mannen gerekend werd, mogen we aannemen dat zij eerder 20 % dan 25 % van de bevolking uitmaakten. Dit zou dus betekenen dat Kanegem anno 1638 ca. 575 inwoners telde. Vergelijken we dit cijfer met de communicantencijfers uit 1637 en 1640, dan blijkt dit berekend bevolkingscijfer nauw aan te sluiten bij de werkelijkheid[210]. We mogen dan ook besluiten dat deze bron voor demografisch onderzoek kan gebruikt worden.

 

Tot slot maken we hier nog melding van het feit dat we in de (onuitgegeven en handgeschreven) inventaris van de Bruine Pakken in het Rijksarchief Kortrijk een verwijzing vonden naar weerbare mannen in Kanegem uit 1658. Desondanks vonden we geen enkele lijst voor Kanegem terug[211]. Dat er tóch een lijst opgesteld werd, is zeer waarschijnlijk: een Frans leger was immers opnieuw de Kasselrij Kortrijk binnengetrokken.

 

1.3.2. Pioniers

 

Een andere militaire bron betreft de pioniers. Dit waren mannen die vooruit gestuurd werden om de vijandelijke troepen op te vangen en eventueel te onderhandelen. Voor Kanegem achterhaalden we een lijst uit 1747. Daarin werden echter slechts een tiental personen opgesomd, met vermelding of ze al dan niet over een wagen beschikten[212]. Bijgevolg is het zeer moeilijk, zo niet onmogelijk om deze bron voor demografische doeleinden aan te wenden...

 

1.4. Religieuze bronnen

 

1.4.1. Communicantencijfers[213]

 

Met communicanten (communicantes) worden alle personen bedoeld die jaarlijks hun paasplicht - biecht en communie - dienden na te leven. Daarom worden ze ook wel paschantes genoemd. Lange tijd werd aangenomen dat het aantal communicanten vrij constant was en ongeveer 66 % van de totale bevolking uitmaakte. De hamvraag is echter: vanaf welke leeftijd werd men tot de communicanten gerekend? In de oudere historiografie ging men ervan uit dat de leeftijd van de eerste communie - in het Ancien Régime - 12 jaar was. Na grondig onderzoek kwam M. Cloet echter tot andere bevindingen. Zo stelde hij vast dat men in de 17e eeuw pas op 14- of 15-jarige leeftijd communicant werd, terwijl die leeftijd (licht) daalde in de 18e eeuw. Daarom besluit hij dat de communicanten in de 17e eeuw eerder 60 % dan 66 % van de totale bevolking vertegenwoordigen, maar dat hun aandeel in de loop van de 18e eeuw opklom tot 70 %. Dit zijn bovendien cijfers voor het platteland. In steden waren er procentueel méér communicanten dan in landelijke dorpen[214].

 

Communicantencijfers komen veelvuldig voor in Dekanale en Bisschoppelijke Visitatieverslagen. Ook voor Kanegem is dat het geval[215]. Maar ook buiten deze kerkelijke verslagen kunnen communicantencijfers aangetroffen worden[216]. Uit de twee vorige voetnoten blijkt het enorme belang van de communicantencijfers om de Kanegemse bevolkingsevolutie in de 17e en 18e eeuw na te gaan. Voor maar liefst 38 verschillende jaren beschikken we immers over de communicantencijfers! Maar net als voor andere lokaliteiten geldt ook voor Kanegem dat de communicantencijfers bijna altijd afrondingen zijn: 32 van de 38 cijfers eindigen op een nul, m.a.w. ruim 84 %. Twintig cijfers zijn zelfs afrondingen tot op de honderdtallen, d.i. bijna 53 %! Dit komt overeen met de opmerkingen van M. Cloet[217].

 

Het algemene probleem van de leeftijdsgrens stelt zich ook voor Kanegem. Nergens wordt vermeld vanaf wanneer men communicant werd, laat staan welk aandeel communicanten t.o.v. de totale bevolking uitmaakten. Op het eerste zicht leken de reductiecoëfficiënten die M. Cloet voorstelde ook hanteerbaar voor Kanegem. Toch zat er al meteen een addertje onder het gras. Zo schrijft M. Cloet immers: "Men gelieve evenwel in acht te nemen dat deze coëfficiënt kan verschillen van parochie tot parochie."[218] Door zelf twee Kanegemse Status Animarum[219] te bestuderen op het vlak van de communicantencijfers, konden we vaststellen dat de algemene bevindingen van M. Cloet niet opgaan voor Kanegem. In 1713 was maar liefst 71,2 % paashouder, terwijl dit in 1773 teruggelopen was tot 67,4 %. We treffen hier dus twee tegenstrijdigheden met de algemene opvattingen aan. Ten eerste lag het aantal communicanten in 1713 sterk boven het vooropgestelde gemiddelde[220]. Ten tweede stellen we voor Kanegem dus een omgekeerde evolutie vast: het aandeel van de communicanten liep terug, terwijl dit normaal toeneemt! Anderzijds moeten we erop wijzen dat de resultaten van de Status Animarum uit 1773 wél conform de algemene gemiddelden zijn[221]. Moeten we ons dan vragen stellen bij de Status Animarum van 1713? Of liet pastoor Goedenaerde in het begin van de 18e eeuw jongeren eerder tot de communie toe? Het feit dat pastoor Goedenaerde wou bewijzen dat er genoeg communicanten op de parochie waren om een onderpastoor te verdienen[222], kan er toe bijgedragen hebben dat hij het aantal communicanten wat overschatte of dat hij precies daarom kinderen op jonge leeftijd - bv. 11 à 12 jaar - liet communiceren. In elk geval zullen we rekening moeten houden met deze constataties, zowel m.b.t. de algemene opvattingen als met de bevindingen voor Kanegem.

 

1.4.2. Status Animarum[223]

 

Een Status Animarum betekent letterlijk een "Staat van zielen". Concreet is het een opsomming van alle gezinnen en personen die op de parochie verbleven, met de eventuele vermelding van de leeftijd van de inwoners. Meestal werd genoteerd of de personen communicant waren of niet[224]. Door deze gegevens kunnen Status Animarum beschouwd worden als de voorlopers van de latere bevolkingsregisters. De kerkelijke overheid gaf voor het eerst instructies m.b.t. het bijhouden van Status Animarum door de dorpspastoors in het Rituale Romanum (1614). In het bisdom Gent werden de eerste richtlijnen voor het bijhouden van Status Animarum door bisschop A. Triest in 1625 uitgevaardigd. Daarin werden de bepalingen van het Rituale Romanum grotendeels gevolgd, maar ook uitgebreid. Triest wilde dat ook melding gemaakt werd van eventuele ketters. In 1650 liet bisschop Triest een tweede instructie uitvaardigen, die vrij goed overeenkwam met die uit 1625. Belangrijk was evenwel dat de bepalingen van Triest nu uitgegeven waren in gedrukte vorm, waardoor er naar verwezen werd tot in de 18e eeuw[225]. Ondanks de minutieuze bepalingen van bisschop Triest is het de vraag in welke mate de pastoors zijn instructies naleefden. Bovendien werden er weinig Status Animarum bewaard[226].

 

Toch werden er voor Kanegem twee Status Animarum overgeleverd. De ene dateert uit 1713, de tweede uit 1773[227]. Beide werden ze opgesteld met specifieke bedoelingen. In 1713 voerde pastoor Goedenaerde, samen met de baljuw, burgemeester en schepenen van Kanegem, een proces voor de Raad van Vlaanderen tegen het Sint-Baafskapittel om competentie te eisen voor een onderpastoor[228]. Dit betekent dat men wilde aantonen dat Kanegem recht had op een onderpastoor, die volledig moest betaald worden door het Gentse Sint-Baafskapittel, de patroon van de Kanegemse kerk. In feite was er in Kanegem al sinds 1704 een onderpastoor aanwezig, maar die werd gedeeltelijk vergoed door de parochianen zelf[229]. Het hoge aantal communicanten dat pastoor Goedenaerde in 1713 opgaf, kan dus een duidelijk doel gehad hebben. Hij wou immers bewijzen dat er genoeg communicanten aanwezig waren, waardoor een onderpastoor noodzakelijk zou zijn. In die zin is het dus zeker niet uitgesloten dat de pastoor het aantal communicanten overschatte of de Kanegemse kinderen vanaf jonge leeftijd toeliet tot de communie[230]. Uiteindelijk bepaalde het Hof dat de bestaande toestand gehandhaafd diende te blijven, waardoor de Kanegemnaren nog steeds een deel van het loon van de onderpastoor zelf moesten betalen.

 

De Status Animarum uit 1713 bevindt zich dus in een procesbundel en was bedoeld als bewijsstuk. Als titel kreeg hij mee: "Status Animarum parochiae de Caneghem anno 1713". Gezin per gezin werd - in het Latijn - opgesomd en na ieder gezin werd een horizontale lijn getrokken. Van het gezinshoofd werd steeds de volledige naam gegeven. Indien het gezinshoofd een gehuwde man was, werd zijn vrouw (uxor) enkel bij haar voornaam genoemd. Daarna volgden de kinderen (proles) en eventuele verwanten (bv. frater). Normaliter werden ook die bij naam genoemd. Bij 19 kinderen was dit echter niet het geval: zij werden gewoon aangeduid als "kleine kinderen" (parvuli). Ten slotte werden ook de meiden (famula) en knechten (famulus) bij naam genoemd. Nooit werden de leeftijd en het beroep vermeld. Wél werden de communicanten aan-geduid. De burgerlijke staat werd enkel meegegeven wanneer het een weduwe (vidua) of weduwnaar (viduus) betrof. De Status werd afgesloten met de volgende woorden:

 

"In toto:          communicantes          719

      anime                           1017

Cornelius Goedenaerde pastor in Caneghem."[231]

 

Ook de tweede Status Animarum (1773) werd opgesteld met gerechtelijke bedoelingen. Toen eisten pastoor Goeminne en de baljuw, burgemeester en schepenen van Kanegem een vergroting van de kerk, omdat de Kanegemse bevolking sterk toegenomen was. Daarom stelde pastoor Goeminne een Status Animarum op, die dienst deed als bewijsstuk. Het proces werd gevoerd voor de Raad van Vlaanderen en was gericht tegen het Sint-Baafskapittel, patroon van de Kanegemse kerk. Pas in 1777 werden de Kanegemse eisen ingewilligd door de Grote Raad van Mechelen[232].

 

Kwalitatief is de Status Animarum uit 1773 beter dan die uit 1713. Als titel schreef pastoor Goeminne: "Lijste vande communicanten ende andere persoonen die bevonden sijn op de prochie van Canegem inde maent novembre 1773". In tegenstelling tot de Status uit 1713 werd deze dus niet in het Latijn, maar in het Nederlands opgesteld. Ieder gezin kreeg bovendien een nummer mee en nu werden alle namen voluit geschreven - dus ook die van de vrouw. Héél interessant is het feit dat steeds de burgerlijke staat meegedeeld werd of gemakkelijk af te leiden is. De vrouw van een man werd steeds omschreven als "sijne huysvrauwe". Een ongehuwde man was een "jonckman", terwijl een ongehuwde vrouw een "jonge dochtere" was. Ook "weduwaers" of "weduwen" werden steeds vermeld. Steeds werd meegedeeld of de personen al dan niet communicanten waren. De niet-communicanten - de kinderen dus - werden opgesplitst in twee categorieën: zij onder de 7 jaar en zij die ouder waren dan 7 jaar. Van de kinderen werd meestal de naam gegeven. 41 kinderen onder de 7 jaar werden niet bij naam genoemd, op een totaal van 267. Zij werden gewoon als "kinderen" aangeduid. Slechts van 6 van de 204 kinderen ouder dan 7 jaar werd de naam niet vermeld. Andere familiebanden werden steeds benoemd t.o.v. het gezinshoofd (bv. moeder, suster, broeder,...). Ook het dienstpersoneel werd omschreven: ofwel als "knecht", ofwel als "meysen" (meid). Net als in 1713 werden de leeftijd en het beroep niet vermeld. Daardoor kunnen belangrijke berekeningen niet uitgevoerd worden, zoals bv. de leeftijdsopbouw. De Status van pastoor Goeminne werd op de volgende wijze afgesloten:

 

" Communicanten: 968

Kinderen boven de 7 jaeren: 206

Kinderen onder de 7 jaeren: 275

 

Aldus de voorenstaende lijste pertinenten gheformeert naar behooren verbetert daer toe gedaen om te valideren naer behooren op den seventhiende novembre ende volgende daegen 1773.

 

Ende was onderteekend: J. Goeminne, pastor van Caeneghem"[233]                       

 

2. De Franse tijd: tellingen uit demografische interesse

 

2.1. Telling van het jaar V

 

Vanaf de Franse tijd groeide de interesse van de burgerlijke overheid voor de statistiek. In eerste instantie wilde men uiteraard het bevolkingsaantal kennen. Achterliggende bedoelingen waren echter ook voor tijdgenoten duidelijk: als de Franse bezetter op de hoogte was van het aantal inwoners mét hun leeftijd, kon die informatie aangewend worden voor bv. de dienstplicht of conscriptie. Vandaar dat de eerste bevolkingstellingen op ernstig wantrouwen onthaald werden en de betrouwbaarheid van de eruit afgeleide statistieken in vraag gesteld moet worden.

 

Op 12 Pluviose van het jaar V (31 januari 1797) werd in opdracht van de Franse Republiek een eerste bevolkingstelling uitgevoerd in Kanegem. Door de nieuwe administratieve indeling behoorde Kanegem nu tot het Département de la Lys - het Leiedepartement. Dat was op zich onderverdeeld in kantons. Kanegem maakte deel uit van het kanton Wakken, samen met Aarsele, Dentergem, Markegem, Oeselgem, Oostrozebeke, Sint-Baafs Vijve, Wielsbeke en Wakken. In een brief van het Wakkens kantonbestuur werd meegedeeld dat van alle gemeenten uit het kanton de tellingen opgestuurd werden, behalve die van Oostrozebeke. De telling zelf is één lijst van inwoners uit het hele kanton. Enkel de personen ouder dan 12 jaar werden bij naam genoemd. In totaal werden in het kanton Wakken - zonder Oostrozebeke - 7373 mensen boven de 12 jaar geteld. Na dit cijfer werd de telling als volgt afgesloten:

 

"Ainsi fait par les membres composant l'administration municipal du Canton de Wacken d'après les tableaux nous remis par les agents municipaux de chaque commune excepte celle de Oostroosbeke. A Wacken le 12 Pluviose 5 année républicaine.

 

H. Cloucke, prêtre; H. Van Den Poel, agent; H. De Coninck, agent; P.J. De Borchgrave, adjoint; G. Devenijn, agent; Maertin Wieme, agent; Adolphus Amekoert, agent; J.B. De Rijm, greffier."

 

De tellingslijsten bevatten verschillende kolommen. In de eerste kolom werd het nummer geschreven van de persoon ouder dan 12 jaar. In de tweede kolom volgde de naam van die persoon. Daarna werden de leeftijd, de burgerlijke staat en het beroep ingevuld. Vervolgens was een kolom voorzien voor de herkomst: waren het geboren Kanegemnaren of waren het inwijkelingen. In dat laatste geval werd enkel het jaar van immigratie meegedeeld, niet de plaats van herkomst. Daarop aansluitend werd in de volgende kolom weergegeven hoeveel jaar iemand al in de gemeente woonde. In de laatste kolom werd het aantal kinderen onder de 12 jaar genoteerd[234].

 

Reeds bij een oppervlakkige verwerking van de telling bleek echter dat er vele vragen dienden gesteld te worden m.b.t. de betrouwbaarheid ervan. Zo zouden er in Kanegem in 1797 - volgens deze telling - 1085 inwoners geweest zijn: 561 personen boven de 12 jaar en 524 jonger dan 12 jaar. Andere gegevens spreken dit echter pertinent tegen. Zo zagen we al dat Kanegem in 1773 ca. 1448 mensen telde. Cijfers uit 1786 tonen aan dat de Kanegemse bevolking toen om en bij de 1500 personen groot was[235]. De telling van 1799 levert zelfs een bevolkingscijfer van 1604 inwoners op[236]. Ten slotte tonen de cijfers van C. Viry aan dat dit cijfer de werkelijkheid benadert. Voor 1801 gaf hij immers 1712 mensen op en een jaar later was dit cijfer al opgelopen tot 1740[237]. Als we vervolgens kijken naar het aantal mannen en vrouwen dat opgegeven werd, stellen we een absolute onderregistratie onder de vrouwen vast. Terwijl er 391 mannen boven de 12 jaar geteld werden, bedroeg dit cijfer voor de vrouwen amper 170! Dit zou een totaal onwaarschijnlijke sex-ratio opleveren van 230. Anders gesteld, namen de vrouwen slechts 30 % van de bevolking ouder dan 12 jaar in. Ofwel hadden de Kanegemse vrouwen dus enorm geleden onder een sterftecrisis, ofwel schort er iets met de telling. Wetende dat het totale bevolkingscijfer al niet waarschijnlijk was, mogen we stellen dat de telling uit 1797 kwalitatief onberekenbaar is. Dat blijkt ook uit de leeftijdsopbouw. In onderstaande grafiek wordt dit duidelijk gemaakt. Vooraf dient opgemerkt dat de leeftijdscategorieën 0-4, 5-9 en 10-14 jaar fictieve reconstructies zijn. Het totaalcijfer van de kinderen tot 14 jaar werd immers verdeeld over de drie vermelde leeftijdsklassen en daarna nog eens verdeeld tussen de jongens en de meisjes. Vandaar het fictieve karakter van de grafiek tot de leeftijd van 14 jaar.

 

Onmiddellijk valt de enorme onderregistratie van de vrouwen op. Vooral tussen 15 en 29 jaar zijn de vrouwen ondervertegenwoordigd, maar ook in de leeftijdsklassen boven de 30 jaar zijn er steevast minder vrouwen dan mannen. Een afdoende verklaring hiervoor kan enkel gevonden worden in de kwaliteit van de telling. De leeftijdsopbouw levert dan ook een derde aanwijzing voor de onbetrouwbaarheid van deze telling. Enerzijds kan gewezen worden op bewuste vervalsing door de bevolking[238], anderzijds kunnen we denken aan het feit dat de Franse instellingen en ambtenaren nog niet genoeg ingeburgerd waren en geen ervaring hadden met dit soort tellingen. Dat de telling niet van een leien dakje liep, bleek ook al uit het feit dat Oostrozebeke geen telling overmaakte aan het Wakkens kantonbestuur. Het is dan ook niet verwonderlijk dat de Franse overheid twee jaar later een nieuwe telling liet doorvoeren. Na deze kritische benadering van de telling uit 1797, zijn we verplicht deze telling te negeren: geen spaander bleef heel, zelfs na een oppervlakkige analyse!

 

2.2. Telling van het jaar VIII

 

Blijkbaar had het Franse bestuur ook door dat er iets schortte aan de telling van 1797, want al in 1799 werd een nieuwe telling doorgevoerd[239]. Ze werd gedagtekend op 28 Vendemaire VIII (20 oktober 1799). In tegenstelling tot de vorige telling werd deze ingeschreven op voorgedrukte bladen en opgestuurd per gemeente. Dit betekent dus dat de telling niet meer in één lijst per kanton, maar voor elke gemeente afzonderlijk opgesteld werd. De Kanegemse lijst telt 20 folio's, waarvan de eerste 11 recto-verso beschreven werden. Folio's 19 en 20 werden niet gebruikt. De titel luidt: "Tableau contenant le nombre et les noms, âge, état ou profession des habitans de la commune de Caneghem". Ook deze telling valt uiteen in verschillende kolommen. Na het nummer volgt de familienaam van de inwoners boven de 12 jaar. De derde kolom bevat de voornaam van die personen, gevolgd door hun leeftijd. In de kolom "Etat ou profession" volgt voor het gezinshoofd het beroep en voor de andere gezinsleden hun verhouding t.o.v. het gezinshoofd (bv. sa femme, son fils, sa fille,...). In de zesde kolom werd de woonplaats van de inwoners - per sectie - ingeschreven. Kanegem werd toen ingedeeld in 13 secties. Vervolgens werd een kolom voorzien voor het jaartal van inwijking. Nooit werd dit echter ingevuld: wanneer iemand in Kanegem geboren was, schreef men "natif", terwijl de immigranten geen vermelding kregen. Ook de achtste kolom werd nooit ingevuld. De hoofding ervan luidt: "Durée du séjour" (duur van het verblijf). De laatste kolom ten slotte bevat het aantal kinderen per gezin jonger dan 12 jaar. De telling werd als volgt afgesloten[240]:

 

"Ainsi fait par l'agent municipal de la commune de Caneghem le 28 Vendemaire huitième année républicaine.

L.J. Van Outrive."

 

Kunnen we deze telling vertrouwen? Op het eerste zicht lijkt het totale bevolkingscijfer vrij goed overeen te komen met andere gegevens[241]:er werden 1604 inwoners geteld, verdeeld over 314 gezinnen. Dit levert een gezinsdichtheid van 5,1 op. Ook de verhouding mannen-vrouwen is niet uitzonderlijk: in de leeftijdsklassen boven 14 jaar kwamen 499 mannen en 494 vrouwen voor, wat een sex-ratio van 101 oplevert. Deze cijfers laten in elk geval uitschijnen dat de telling een vrij goed beeld geeft van de Kanegemse bevolking anno 1799. Toch dienen we een opmerking te maken m.b.t. de leeftijdsopbouw. Daaruit blijkt immers dat er iets niet in de haak is met de bevolkingsklassen tussen 15 en 19 jaar. Vooral voor de mannen verkrijgen we een vreemd beeld. In grafiek 2 wordt dit duidelijk.

 

 

Ook hier dienen we op te merken dat de leeftijdscategorieën 0-4, 5-9 en 10-14 jaar fictieve gemiddeldes zijn, berekend op basis van het totaalcijfer (van jongens en meisjes samen) in die klassen, dat 611 bedraagt. Grafiek 2 maakt duidelijk dat er iets fout is met de mannen tussen 15 en 29 jaar. Terwijl er in de leeftijdsklasse 15-19 jaar maar liefst 107 jongens voorkwamen tegenover 79 vrouwen, treffen we in de volgende twee categorieën slechts 30 en 35 mannen t.o.v. respectievelijk 69 en 57 vrouwen. Deze ongewone cijfers tonen ongetwijfeld aan dat de Kanegemse bevolking gesjoemeld heeft met de leeftijden van de mannen tussen 20 en 29 jaar. Velen zullen waarschijnlijk een lagere of hogere leeftijd opgegeven hebben, vermoedelijk om te ontsnappen aan de conscriptie. Anderzijds kan ook gedacht worden aan de voorbije oorlogsomstandigheden: de twee Franse invallen in de jaren 1790 en de (overschatte) Boerenkrijg. Daardoor kan het aantal mannen tussen 20 en 29 jaar geslonken zijn, waar-door zij - zonder de vrouwen - een classe creuse vormen. Toch zal een bewuste vervalsing een grotere rol gespeeld hebben: de hoge aantallen mannen tussen 15 en 19 jaar en ouder dan 35 jaar wijzen in die richting! We kunnen dus besluiten dat de telling vrij betrouwbaar is, behalve voor de mannen tussen 15 en 29 jaar.

 

2.3. Telling van 1814

 

Een laatste Franse telling in de Zuidelijke Nederlanden vond plaats in 1815. De telling voor Kanegem werd gedateerd op 1 januari 1815 en werd weer voor elke lokaliteit afzonderlijk opgesteld[242]. Ook deze telling werd ingeschreven op voorgedrukte bladen en werd zelfs ingebonden. Ondertussen was de administratieve indeling in het Leiedepartement veranderd: Kanegem viel nog steeds onder het arrondissement Kortrijk, maar maakte nu deel uit van het Kanton Meulebeke. Als titel kreeg ze mee: "Département de la Lys. Arrondissement de Courtrai. Canton de Meulebeke. Commune de Caeneghem. Etat nominatif et individuel de la population de la dite commune." Net als de vorige tellingen komen er verschillende kolommen voor in deze lijst. De eerste kolom was voorzien voor het nummer dat elke persoon opgekleefd kreeg, waarna de straatnamen of secties volgden, maar voor Kanegem werd deze nooit ingevuld. Daarna werd per huishouden een nummer gegeven. Vervolgens werden de naam en voornaam van de inwoners genoteerd, ook van de kinderen onder 12 jaar (sans distinction d'âge). Hierna volgde de leeftijd. In de volgende kolom werd geschreven of het gezinshoofd eigenaar (propriétaire), huurder (locataire) of onderpachter (sous-locataire) was. Daarop volgde het beroep van elke inwoner en, wanneer het beroep dit vereiste, de vermelding of men al dan niet over een patent beschikte. Verder werd de geboorteplaats ingeschreven en voorzag men een kolom voor buitenlanders. Daarna volgt een kolom waarin het aantal kinderen onder de 12 jaar werd ingevuld, hoewel zij normaliter ook met naam genoemd werden. Ten slotte werd een kolom vrijgehouden voor opmerkingen (observations). De telling eindigde als volgt:

 

"Fait et certifié par le maire à Caeneghem le premier janvier 1815.

L.B. Van Outrive."

 

Algemeen wordt aanvaard dat de telling van 1815 kwalitatief goed is. Ook voor Kanegem geldt dit. In totaal werden 1888 inwoners geteld, verdeeld over 308 huishoudens. Zo verkrijgen we dus 6,1 mensen per huishouden, in tegenstelling tot de verwerkte gegevens van deze telling[243]. We mogen ons dus terecht vragen stellen over het aantal huishoudens! De sex-ratio daarentegen is vrij normaal: er werden 969 mannen tegenover 919 vrouwen geteld, wat een sex-ratio oplevert van 105,4. De leeftijdsopbouw ten slotte lijkt ook vrij normaal. In grafiek 3 kunnen we dat constateren.

 

 

Voor het eerst beschikken we ook voor de leeftijdsklassen 0-4, 5-9 en 10-14 jaar over specifieke leeftijdsaanduidingen. Opvallend is dat er tot 20-jarige leeftijd steevast meer mannen dan vrouwen zijn. Ook merkwaardig is het feit dat er minder kinderen tussen 0 en 4 jaar zijn dan tussen 5 en 9 jaar. Dit zou dus kunnen betekenen dat er tussen 1810 en 1815 minder kinderen werden geboren dan tussen 1805 en 1810. Anderzijds springt de hoge vertegenwoordiging van vrouwen tussen 20 en 29 jaar in het oog en dit in tegenstelling tot de lage cijfers voor de mannen in die leeftijdscategorie. Globaal mogen we echter aannemen dat de leeftijdsopbouw vrij betrouwbaar is, net als de hele telling. Enkel met het aantal huishoudens kunnen zich problemen voordoen, wat eigenlijk ook voor de vorige tellingen gold.

 

§ 2. Methode

 

a. De verwerking van de lopende bronnen

 

1. Externe verwerking

 

De parochieregisters tussen 1647 en 1797 werden in eerste instantie tot op het bot uitgepluisd. Dit betekent dat alle huwelijks-, doop- en begrafenisakten op gestandaardiseerde fiches overgeschreven werden. In concreto werden zo 6186 geboorten- of doopakten, 1400 huwelijksakten en 3825 overlijdens- of begrafenisakten aangelegd. In totaal werden dus 11411 fiches ingevuld, die allemaal in chronologische volgorde staken. Dat dit arbeidsintensief monnikenwerk was, hoeft geen betoog. Voor de externe verwerking van de parochieregisters blijven de fiches in chronologische volgorde. Ten eerste gingen we na hoe de geboorten/concepties, huwelijken en overlijdens evolueerden tussen 1647 en 1797. Daarbij werd - zoals gebruikelijk is - per oogstjaar gewerkt. Daarna konden we ons toeleggen op de demografische crisissen tussen 1647 en 1797 door de sterftecijfers van naderbij te bekijken. Vervolgens werd een sterftetafel opgesteld voor de periode 1720-1789, met daarbij specifieke aandacht voor de zuigelingensterfte en de (evolutie van de) levensverwachting. Door de jaarlijkse gegevens van geboorten, huwelijken en overlijdens te koppelen aan bevolkingscijfers uit statische bronnen, konden we - naast het natuurlijk - ook het reëel accres tussen 1715 en 1797 berekenen en aandacht schenken aan de brutocoëfficiënten van geboorten, huwelijken en overlijdens. Daarna konden de seizoensschommelingen onder de loep genomen worden, net als de (evolutie van de) sex-ratio bij geboorte, de illegitimi en vondelingen en het alfabetisme, om af te ronden met een stukje over de meergeboorten[244].

 

2. De gezinsreconstructie

 

Na de externe verwerking van de fiches kan overgestapt worden op de methode van de gezinsreconstructie, de zgn. exhaustieve of interne verwerking. Deze methode werd in 1956 geïntroduceerd door M. Fleury en L. Henry[245] en kreeg ook navolging in Vlaanderen. Vooral de monografie van G. Hectors over Kalmthout was een trendsetter: de studie werd in 1974 neergelegd als licentiaatsverhandeling aan de R.U.G. en in 1979 uitgegeven door het Gemeentekrediet[246].

 

Het doel van deze methode is de gezinnen uit een bepaalde periode te reconstrueren. Daartoe worden gegevens m.b.t. geboorte, huwelijk en overlijden op zgn. gezinsfiches bijeengebracht. Aangezien de Kanegemse overlijdensgegevens pas vanaf ca. 1715 op punt stonden, werd besloten de gezinsreconstructie op te stellen voor de periode 1720-1790. Vooreerst werden alle huwelijksakten ontdubbeld, d.w.z. dat de huwelijksfiches nu op naam van de vrouw op zgn. fiches de renvoi geschreven werden. Zo kon ook op naam van de vrouw gezocht worden. Vervolgens werden alle fiches (geboorte, huwelijk en overlijden) alfabetisch gerangschikt. Probleem hierbij was de verschillende schrijfwijze van de namen. Was het bijvoorbeeld Meirhaeghe, Meerhaeghe, Van Meirhaeghe of Van Meerhaeghe? Wie had kunnen vermoeden dat Froidure en Verduren dezelfde persoon betrof? Een andere vrouw werd Vander Piet, Vander Piete, Vandepitte, Vander Pit of Vandeputte genoemd. Talrijke voorbeelden zouden deze lijst kunnen aanvullen. Zoveel mogelijk werden die personen toch bij elkaar gebracht. Daarna werden de gegevens van de personen die in de huwelijksakten voorkwamen, op de gezinsfiches ingeschreven, waarbij naast het huwelijk ook de geboorte en het overlijden opgezocht werd. Van primair belang hierbij is de geboortedatum van de vrouw: pas als we de precieze leeftijd van de vrouw kunnen berekenen, zijn we in staat om besluiten i.v.m. de vruchtbaarheid te trekken. Vervolgens werden de kinderen van de ouders opgespoord: van hen noteerden we de naam, het geslacht, de geboortedatum, hun overlijdensdatum (met hun burgerlijke staat bij overlijden) en hun eventuele huwelijksdatum met de naam van de partner. Zo werd een eerste reeks gezinnen gereconstrueerd, met name de personen die in Kanegem huwden. Deze gezinnen worden de gezinnen van het M-type genoemd, omdat we over hun huwelijksdatum beschikken. Uiteraard konden lang niet alle gegevens achterhaald en ingevuld worden! Veel geboorten- en overlijdensakten bleven voorlopig nog ongebruikt. De personen die erin voorkomen, huwden niet in Kanegem. Bijgevolg kennen we van hen de huwelijksdatum niet. Toch kunnen op basis van deze akten ook veel gezinnen gereconstrueerd worden. Zij worden conventioneel de gezinnen van het E-type genoemd.

 

Nadat alle gegevens uit de doop-, huwelijks- en begrafenisakten op de gezinsfiches ingevuld waren, konden reeds enkele bewerkingen uitgevoerd worden op de gezinsfiches. Daarbij denken we in eerste instantie aan de leeftijd bij huwelijk en overlijden van ouders en kinderen. Verder konden ook de leeftijd van de moeder en de duur van het huwelijk bij de geboorte van elk kind genoteerd worden. Ook de intervals tussen de geboorten en die tussen de einddatum van het huwelijk en de datum van het nieuwe huwelijk van de overlevende konden - in maanden - berekend worden. Ten slotte konden we het totaal aantal kinderen en het aantal kinderen per geslacht invullen.

 

Voor de resultaten en meer specifieke informatie verwijzen we naar het derde deel van deze studie. Hier ronden we af met een bedenking i.v.m. de kwaliteit van de gezinsreconstructie. Veel hangt uiteraard af van de vorser in kwestie en de nauwkeurigheid waarmee hij of zij te werk gaat. Maar zelfs een uiterst secuur onderzoeker is nog steeds volledig afhan-kelijk van de kwaliteit van het bronnenmateriaal. Het mag dan al een gemeenplaats zijn dat men moet roeien met de riemen die men heeft, maar hier is ze wel van toepassing. Zo bevatten vele akten niet steeds de "normale" informatie: soms wordt de naam van de partner achterwege gelaten (bij begrafenisakten bv.), soms wordt de naam van de moeder niet genoteerd (bij doopakten bv.), soms "vergat" de pastoor de burgerlijke staat (bij begrafe-nisakten bv.), enz. Een belangrijk zwaktepunt van de methode ten slotte, betreft het feit dat quasi enkel de stationaire gezinnen in beeld gebracht worden en dat de personen die migreren uit de boot vallen. Ook G. Hectors wees hier op en vermoedt dat daardoor een te rooskleurig beeld verkregen wordt. Bovendien wijst hij op de sociale differentiatie: we mogen immers aannemen dat de stationaire inwoners minder arm waren dan de immigranten en emigranten[247]. Welke gevolgen dit precies heeft, valt echter moeilijk te achterhalen...

 

b. De verwerking van de statische bronnen

 

1. Externe verwerking

 

De statische bronnen - in casu de Status Animarum en de nominatieve tellingen - kunnen ook aan een externe of oppervlakkige verwerking onderworpen worden. Daarbij denken we vooreerst aan de leeftijdsopbouw, die grafisch kan voorgesteld worden (pyramide of polygoon) of mathematisch kan berekend worden - waarbij synthesemeters als de vervangingsindex, seniliteitsindex, Pressat-index en dependency ratio centraal staan. Verder kunnen de geslachtsverhoudingen (sex-ratio) per leeftijdsklasse bekeken worden en een studie van de burgerlijke staat en huwelijksstructuur ondernomen worden. Ten slotte kunnen we de beroepsstructuur van naderbij bekijken. Daartoe kan een scalogram van Gutman opgesteld worden, waarbij meestal slechts met de gezinshoofden kan rekening gehouden worden. Vervolgens kan men aandacht besteden aan het dienstpersoneel: hun leeftijdsstructuur, hun aandeel t.o.v. de totale bevolking per leeftijdsklasse, hun sex-ratio,... Wegens tijdsgebrek konden we dit deel van het onderzoek echter niet doorvoeren.

 

2. De gezinssociologie

 

Net als de lopende bronnen kunnen ook de statische bronnen diepgaander behandeld worden. Daartoe wendt men zich tot de gezinssociologie, die gezinsstructuren en gezinstypologie behandelt. Het initiatief hiervoor kwam niet uit Frankrijk, maar uit Engeland door de Cambridge Group for the History of Population and Social Structure. Vooral de auteurs P. Laslett en R. Wall verrichtten hier baanbrekend werk[248]. Globaal kunnen we vijf types huishoudens onderscheiden: de alleenstaanden, die zonder structuur (bv. frèrêches), nucleaire gezinnen, uitgebreide gezinnen en complexe huishoudens. Ook de omvang en samenstelling van de huishoudens kan van heel nabij bekeken worden, evenals het cyclisch verloop ervan. Deze methode kreeg ook in de Lage Landen navolging. Daarbij denken we vooral aan de studie van P.M.M. Klep voor Noord-Brabant en die van C. Vandenbroeke voor Zuid-Oost-Vlaanderen[249]. Helaas konden wij ook dit onderdeel niet meer op tijd behandelen.

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 


[1] L. DENDOOVEN, Dit is West-Vlaanderen, Deel II, Brugge, 1959, p. 720-724; E. DE SEYN, Geschied- en aardrijkskundig woordenboek der Belgische gemeenten, Deel I, Turnhout, 1953, p. 666; Winkler Prins Encyclopedie van Vlaanderen, Deel III, Brussel, 1972-1974, p. 447.

[2] C. VERBEKE, De penningcohieren als sociaal-economische en demografische bron. De Roede van Tielt rond 1571-'72, R.U.G., onuitgegeven licentiaatsverhandeling, 1988, p. 27-31.

[3] Deze kaart werd overgenomen uit: P. VANDEPITTE, Tielt. Speuren naar heden en verleden van Tielt, Aarsele, Kanegem en Schuiferskapelle, Tielt, 1985, p. 11.

[4] Deze kaart werd overgenomen uit: C. VERBEKE, Op. Cit., p. 30.

[5] P. VANDEPITTE, Op. Cit., p. 9; M. CASIER, De bevolking van Dentergem 1668-1796. Een historisch-demografisch onderzoek van een plattelandsparochie, K.U.L., onuitgegeven licentiaatsverhandeling, 1982, p. 16-17.

[6] P. VANDEPITTE, Op. Cit., p. 9.

[7] R. DE BRABANDERE, De Kathedraal van te Lande, s.l., 1990, p. 13-14; A.E. VERHULST, De Sint-Baafsabdij te Gent en haar grondbezit (VIIe-XIVe eeuw), Brussel, 1958, p. 522-523.

[8] R. DE BRABANDERE, Op. Cit., p. 14; M. GYSSELING, Inleiding tot de oude toponymie van West-Vlaanderen, De Leiegouw, XXV, 1983, p. 46. De betekenis van het patroniem "Cano" is volgens deze auteur "schitterend".

[9] R. DE BRABANDERE, Het groot Goet ten Broucken en de Kanegemse dorpsheerlijkheid Sint-Baafs, De Roede van Tielt, XX, nr. 3-4, 1989, p. 105.

[10] R. DE BRABANDERE, Op. Cit., p. 15.

[11] H. HASQUIN, J.M. DUVOSQUEL, R. VAN UYTVEN, Gemeenten van België: geschiedkundig en administratief-geografisch woordenboek, Deel I, Brussel, 1980, p. 455-456.

[12] E. DE SEYN, Op. Cit., Deel II, p. 1220.

[13] Zo kende men ook het Brugse Vrije, de Oudburg van Gent, de Kasselrij Ieper, de Kasselrij Oudenaarde, het Doornikse, het Rijselse, enz. In het hertogdom Brabant kende men eveneens dergelijke plattelandsdistricten, maar daar werden ze meierijen genoemd.

[14] Na de Vrede van Utrecht (1713) maakte de Roede van Menen geen deel meer uit van de Kasselrij Kortrijk: ze behoorde nu tot "La Flandre rétrocédée". Bijgevolg telde de Kasselrij Kortrijk na 1713 slechts vier Roedes i.p.v. vijf.

[15] L. STOCKMAN, I. HOSTE, Geschiedenis van Poeke, Aalter, 1985, p. 7. Voor een concreet beeld van de Kasselrij Kortrijk en de Roede van Tielt verwijzen we naar kaart 3 op de volgende pagina.

[16] N. MADDENS, De Kasselrij Kortrijk, De Leiegouw, XXV, 1983, p. 238-239.

[17] IBID., p. 251, 255.

[18] IBID., p. 243.

[19] IBID., p. 247-248.

[20] Deze kaart werd overgenomen uit P. VANDEPITTE, Op. Cit., p. 20.

[21] M. CLOET, Het kerkelijk leven in een landelijke dekenij van Vlaanderen tijdens de XVIIe eeuw. Tielt van 1609 tot 1700, Leuven-Gent, 1968, p. 83-87.

[22] IBID., p. 86-87.

[23] R. DE BRABANDERE, De strijd om de titel Heer van Kanegem, De Roede van Tielt, XXIII, nr. 4, 1992, p. 130-135.

[24] R. DE BRABANDERE, Het groot Goet ten Broucken en de Kanegemse dorpsheerlijkheid Sint-Baafs, De Roede van Tielt, XX, nr. 3-4, 1989, p. 102, 105, 123-126; R. DE BRABANDERE, Op. Cit., p. 15-16; A.E. VERHULST, De Sint-Baafsabdij te Gent en haar grondbezit (VIIe-XIVe eeuw), Brussel, 1958, p. 522-525.

[25] Deze alinea is gebaseerd op R. DE BRABANDERE, De strijd om de titel Heer van Kanegem, De Roede van Tielt, XXIII, 1992, nr. 4, p. 130-149. De informatie uit de processen (mét talrijke getuigenissen) vindt men terug in het familie-archief de Preudhomme d'Hailly : R.A.G., Fonds de Preudhomme d'Hailly, nrs. 271, 691-692, 699, 700.

[26] R. DE BRABANDERE, De Kathedraal van te Lande, s.l., 1990, p. 8, 63-64.

[27] Deze kaart werd overgenomen uit R. DE BRABANDERE, Op. Cit., p. 16.

[28] C. VERBEKE, De penningcohieren als sociaal-economische en demografische bron. De Roede van Tielt rond 1571-'72. Deel II: Bijlagen, R.U.G., onuitgegeven licentiaatsverhandeling, 1988, p. 7.

[29] J. DE SMET, De toestand van de Kastelnij Kortrijk in 1765, Handelingen van de Geschied- en Oudheidkundige Kring van Kortrijk, VIII, 1929, p. 103-107; C. DE RAMMELAERE, Kanegem gedurende de 18e eeuw. Bijdrage tot de demografische en sociaal-economische plattelandsgeschiedenis, De Leiegouw, IV, 1962, p. 196.

[30] S.A.T., nummers 3908-3909. Een dubbel van het landboek is aanwezig in het R.A.B., Fonds Aanwinsten, nrs. 78 en 1945.

[31] C. DE RAMMELAERE, Art. Cit., p. 196-199.

[32] C. VERBEKE, Op. Cit., p. 7; C. DE RAMMELAERE, Art. Cit., p. 197-198.

[33] C. VERBEKE, Op. Cit., p. 49.

[34] C. DE RAMMELAERE, Art. Cit., p. 199.

[35] C. VERBEKE, Op. Cit., p. 26.

[36] C. DE RAMMELAERE, Art. Cit., p. 197.

[37] Cfr. infra: Deel II - Hoofdstuk 1 - Bevolkingsevolutie, p. 66-69.

[38] C. VANDENBROEKE, Landbouw in de Zuidelijke Nederlanden 1650-1815, N.A.G.N., VIII, p. 73.

[39] V. ARICKX, De bevolkings van Kanegem in 1692 en 1695, De Leiegouw, VI, nr. 1, 1964, p. 27-28.

[40] Cfr. infra: Deel I - Hoofdstuk 2 - Bronnen en methode, p. 47-48.

[41] Vandaag is slechts 1 à 2 % van de bevolking actief in de primaire sector, 25 à 30 % in de secundaire en 65 à 70 % in de tertiaire sector...

[42] R.A.G., Raad van Vlaanderen, nr. 32104.

[43] J. DE SMET, Optelling van de wevers in de kastelnij Kortrijk in 1739, Handelingen van de Geschied- en Oudheidkundige Kring van Kortrijk, VIII, 1929, p. 109.

[44] R.A.B., Fonds Leiedepartement, nr. 1246: Bevolkingstelling Kanegem, 28 Vendemiaire VIII (20 oktober 1799); R.A.B., Fonds Volkstelling 1815, Eerste reeks, nr. 83: Bevolkingstelling Kanegem (1 januari 1815).

[45] cfr. infra: Deel II - Hoofdstuk 1 - Bevolkingsevolutie, p. 66-69.

[46] C. VERBEKE, Op. Cit., p. 84.

[47] V. ARICKX, Art. Cit., p. 27.

[48] J. DE SMET, De toestand..., p. 106.

[49] R.A.B., Fonds Leiedepartement, nr. 1246: Bevolkingstelling Kanegem, 28 Vendemiaire VIII (20 oktober 1799); R.A.B., Fonds Volkstelling 1815, Eerste reeks, nr. 83: Bevolkingstelling Kanegem (1 januari 1815).

[50] C. VERBEKE, Op. Cit., p. 84, 86; J. DE SMET, De toestand..., p. 106.

[51] IBID.; V. ARICKX, Art. Cit., p. 27-28.

[52] V. ARICKX, Vroedvrouwen uit de Kasselrij Kortrijk in de leer te Gent, 1780-1793, Biekorf, XCIII, 1993, nr. 3, p. 237.

[53] Dat blijkt uit de parochieregisters. Zo werd een nooddoop vaak uitgevoerd door de vroedvrouw!

[54] Cfr. infra: Deel II - Hoofdstuk 2 - De trendbeweging - § 2 en 3, p. 77 e.v.

[55] L. VAN ACKER, De opkomst van de aardappelteelt in West-Vlaanderen en West-Europa, Biekorf, LXIII, 1962, p. 321-334; C. VANDENBROEKE, Aardappelteelt en aardappelverbruik in de 17e en 18e eeuw, Tijdschrift voor Geschiedenis, LXXXII, 1969, nr. 1, p. 49-68.

[56] V. ARICKX, De eerste aardappelen in het Tieltse, Biekorf, LXVI, 1965, nr. 1, p. 17-18.

[57] C. DE RAMMELAERE, Aantekeningen over de aardappelteelt in Kanegem omstreeks het midden van de 18e eeuw, De Leiegouw, V, 1963, nr. 1, p. 115-117.

[58] C. VANDENBROEKE, Art. Cit., p. 63-64.

[59] Cfr. infra: Deel II - Hoofdstuk 2 - § 2 en 3, p. 77 e.v.

[60] C. VANDENBROEKE, Art. Cit., p. 59.

[61] E. VANHAUTE, Economische en sociale geschiedenis van de Nieuwste Tijden, R.U.G., onuitgegeven syllabus, 1998, p. 60.

[62] IBID., p. 26.

[63] C. VANDENBROEKE, Hoe rijk was arm Vlaanderen?, Brugge, 1995, p. 25-27.

[64] We kunnen hier verwijzen naar enkele werken van Mendels: F. MENDELS, Proto-industrialisation: the first phase of the industrialization process, Journal of Economic History, 1972, XXXII, p. 241-261; F. MENDELS, Agriculture and peasant industry in eighteenth-century Flanders, in: W.N. PARKER, E.L. JONES, European peasant and their markets. Essays in agrarian economic history, Princeton-New Jersey, 1975, p. 179-204; F. MENDELS, Industrialization and population pressure in eighteenth-century Flanders, New York, 1981; F. MENDELS, Des industries rurales à la proto-industrialisation: historique d'un changement de perspective, Annales. Economies, Sociétés, Civilisations, 1984, nr. 5, p. 988-991.

[65] P. KRIEDTE, H. MEDICK, J. SCHLUMBOHM, Industrialisierung vor der Industrialisierung. Gewerbliche Warenprodukton auf dem Land in der Formationsperiode des Kapitalismus, Göttingen, 1977. Het werk verscheen ook in Engelse vertaling: P. KRIEDTE, H. MEDICK, J. SCHLUMBOHM, Industrialization before Industrialization, Cambridge, 1981.

[66] C. VANDENBROEKE, Op. Cit., p. 28. Hier toont de auteur aan dat de huwelijksleeftijd van de vrouw bij het eerste huwelijk niet daalde in de 18e eeuw en zelfs steeg in de 19e eeuw. In Engeland was er een omgekeerde beweging zichtbaar: daar huwden vrouwen jonger...

[67] Deze alinea is gebaseerd op: E. VANHAUTE, Op. Cit., p. 31-34. Voor een recent overzicht van het proto-industrieel debat kan verwezen worden naar: S. OGILVIE, M. CERMAN, European Proto-Industrialization, Cambridge, 1996. Enkele jaren terug publiceerden Kriedte, Medick en Schlumbohm een artikel waarin rekening gehouden werd met kritiek en nieuwe inzichten: P. KRIEDTE, H. MEDICK, J. SCHLUMBOHM, Sozialgeschichte in der Erweiterung - Proto-industrialisiering in der Verengung? Demographie, Sozialstruktur, moderne Hausindustrie: eine Zwischenbalanz der Proto-Industrialisieringsforschung, Geschichte und Gesellschaft, 1992, p. 70-87, p. 231-255.

[68] I. CALLENS, De evolutie van de bevolking in de Kasselrij Kortrijk in de 18e eeuw, De Leiegouw, 1987, XXIX, p. 60.

[69] Micro-analyses dringen zich hier op. Zo kon T. Lambrecht op basis van dagboeken van een grote landbouwersfamilie in Markegem, constateren dat grote boeren een belangrijke rol kunnen spelen in de proto-industrie. Dit betekent dat de koopman-ondernemer niet per se een stedeling hoeft te zijn om van proto-industrie te spreken!

[70] C. VANDENBROEKE, Op. Cit., p. 37-38. Uit grafieken 8 en 9 blijkt dat het loon van een linnenwever in de 18e eeuw erop vooruitging, maar dat de omgekeerde beweging - i.c. een sterke afkalving van het reële loon - zich voordeed in de eerste helft van de 19e eeuw.

[71] Cfr. infra: Deel I - Hoofdstuk 2 - Bronnen en methode, p. 54-62.

[72] N.I.S., Rijksregister, 1 januari 1997.

[73] Dit betekent niet dat er slechts een 3-tal kinderen per (gehuwde) vrouw zouden geboren worden! Algemeen wordt aangenomen dat een gehuwde vrouw gemiddeld een 5-tal kinderen baarde, maar dat slechts 2 à 3 de volwassen leeftijd bereikten. Dit is het rechtstreekse gevolg van de hoge zuigelingen- en kindersterfte.

[74] Cfr. infra: Deel II - Hoofdstuk 2 - De trendbeweging - § 3. Demografische crisissen te Kanegem, p. 130-134.

[75] N.I.S., Rijksregister, 1 januari 1997.

[76] Cfr. supra, p. 11-12.

[77] C. DE RAMMELAERE, Kanegem gedurende..., p. 199.

[78] IBID., p. 200.

[79] V. ARICKX, De bevolking van Kanegem in 1692 en 1695, De Leiegouw, VI, 1964, nr. 1, p. 26-27.

[80] De telling maakt melding van: "lantslieden als ambachtslieden dewelcke mediocre arme bevonden worden, emmers de welcke men jugeert soo veel schulden te hebben ende noch meer als goet". Zie V. ARICKX, Art. Cit., p. 27.

[81] Zie: C. LIS, H. SOLY, Armoede en kapitalisme in pre-industrieel Europa, Antwerpen-Amsterdam, 1980.

[82] Cfr. supra: p. 14-17.

[83] Zie: C. VANDENBROEKE, Hoe rijk was arm Vlaanderen?, Brugge, 1994; C. VANDENBROEKE, Sociale geschiedenis van het Vlaamse volk, Beveren, 1981.

[84] Zie: C. LIS, H. SOLY, Op. Cit.

[85] Cfr. supra: Kanegems oorsprong, p. 4.

[86] R. DE BRABANDERE, Op. Cit., p. 7-9.

[87] IBID., p. 5; M. CLOET, Op. Cit., p. 77-80.

[88] Vandaag spreekt men eerder van de "Opstand der Nederlanden". De term "Tachtigjarige Oorlog" verwijst naar de periode 1568-1648.

[89] R. DE BRABANDERE, De strijd om de titel Heer van Kanegem, De Roede van Tielt, XXIII, nr. 4, 1992, p. 137. De auteur verwijst naar: R.A.G., Fonds de Preudhomme d'Hailly, nummer 691.

[90] M. CLOET, Op. Cit., p. 361-367.

[91] R. DE BRABANDERE, Op. Cit., p. 17-18.

[92] IBID., p. 18-20.

[93] Deze kaart werd overgenomen van M. CLOET, Op. Cit., p. 78.

[94] M. CLOET, Op. Cit., p. 151, 156, 161, 390, 584.

[95] R. DE BRABANDERE, Op. Cit., p. 6-7.

[96] M. CLOET, Op. Cit., p. 156, 208, 224, 272, 287, 289, 318, 443, 445, 459, 481, 486, 584.

[97] IBID., p. 132, 584, 589, 591.

[98] R. DE BRABANDERE, Op. Cit., p. 6-7.

[99] Cfr. infra: "Bespreking van de bronnen", p. 40-46.

[100] M. CLOET, Op. Cit., p. 183, 194, 201, 220, 223-224, 384-385, 390, 584.

[101] R. DE BRABANDERE, Op. Cit., p. 29-32. De auteur verwijst naar de volgende archiefstukken: R.A.G., Fonds Bisdom en Sint-Baafs, B.3337 en B.3372.

[102] IBID., p. 6-7. M. CLOET, Op. Cit., p. 16, 156, 231, 408, 418-419, 584.

[103] R. DE BRABANDERE, Op. Cit., p. 6-7; S.A.T., Parochieregister IV, folio 97 verso.

[104] M. CLOET, Op. Cit., p. 155-156, 403, 405, 430-431, 443, 481, 584.

[105] Cfr. infra: "Kanegem militair", p. 31-32; "De crisis van 1693-1694", p. 104-109.

[106] Cfr. infra: "Bespreking van de bronnen", p. 38-46; "De crisis van 1693-1694", p. 104-109.

[107] R.A.G., Fonds Bisdom en Sint-Baafs, nummer B.3342/4.

[108] R. DE BRABANDERE, Op. Cit., p. 32-35.

[109] IBID., p. 7, 35-37.

[110] Cfr. infra: "Bespreking van de bronnen", p. 54-55.

[111] R. DE BRABANDERE, Op. Cit., p. 35-37.

[112] S.A.T., Parochieregister V, folio 112, verso.

[113] R. DE BRABANDERE, Op. Cit., p. 6, 39. Pastoor De Backer kreeg jaarlijks 70 ponden Vlaams van Sint-Baafs.

[114] IBID., Op. Cit., p. 42.

[115] IBID., Op. Cit., p. 7-8.

[116] IBID., Op. Cit., p. 37.

[117] IBID, p. 6-8; R. DE BRABANDERE, Het groot Goet ten Broucken en de Kanegemse dorpsheerlijkheid Sint-Baafs, De Roede van Tielt, XX, nr. 3-4, 1989, p. 143. Philippus De Brabandere (°1757 - _ 1834) was gehuwd met Petronella Goeminne. Philippus was eerst pachter, later eigenaar van het groot Goed ten Broucken. Bovendien is hij ook burgemeester van Kanegem geweest. Zijn zoon, Leo De Brabandere (°1807-_ 1879), was gehuwd met Isabella Goeminne en volgde zijn vader op als eigenaar van het groot Goed ten Broucken én als burgemeester.

[118] R. DE BRABANDERE, Op. Cit., p. 39-41.

[119] Cfr. infra: "De bevolkingsevolutie", p. 66-69.

[120] R. DE BRABANDERE, Op. Cit., p. 43-58.

[121] IBID, p. 6-8; L. DENDOOVEN, Art. Cit., p. 723.

[122] R. DE BRABANDERE, Op. Cit., p. 58-59; L. DENDOOVEN, Art. Cit., p. 723.

[123] R. DE BRABANDERE, Op. Cit., p. 8-9.

[124] IBID., p. 66-86.

[125] M. CLOET, Op. Cit., p. 237, 246, 253, 335, 342, 347.

[126] R.A.B., Kerkfabriek Kanegem, nr. 140.

[127] Cfr. supra: § 5 - Kanegem cultureel-religieus, p. 22.

[128] M. CLOET, Op. Cit., p. 92-93; P. VANDEPITTE, Op. Cit., p. 32.

[129] Cfr. infra: Deel II - Hoofdstuk 2 - § 3, p. 85-88.

[130] M. CLOET, Op. Cit., p. 93-94; P. VANDEPITTE, Op. Cit., p. 32.

[131] M. CLOET, Op. Cit., p. 94; P. VANDEPITTE, Op. Cit., p. 32-33.

[132] Cfr. infra: p. 49.

[133] Tenzij anders aangegeven, is de volgende alinea gebaseerd op de gedetailleerde studie van M. Delmotte over de Negenjarige Oorlog in de Gaverstreek en de Kasselrij Kortrijk: M. DELMOTTE, De Kasselrij Kortrijk en de Gaverstreek, de grote verliezers van de Negenjarige Oorlog (1688-1697), Vierde jaarboek van de geschied- en heemkundige kring "De Gaverstreke", 1976, p. 91-215.

[134] P. VANDEPITTE, Op. Cit., p. 33.

[135] R.A.K., Bruine Pakken, nrs. 5576, 5579, 5580, 5583, 5587, 5590, 5605, 5863, 6204, 6205.

[136] M. DELMOTTE, Art. Cit., p. 161, 194. Voor de demografische crisis van 1693-1694 verwijzen we naar Deel II - Hoofdstuk 2 - § 3, p. 104-109.

[137] Geciteerd in: M. CLOET, Op. Cit., p. 94-95.

[138] R.A.G., Fonds Bisdom en Sint-Baafs, nummer B.3342/4.

[139] R. DE BRABANDERE, Op. Cit., p. 32-35.

[140] R.A.K., Bruine Pakken, nrs. 5536, 5616, 5617, 5623, 5624, 5633, 5637.

[141] P. VANDEPITTE, Op. Cit., p. 33.

[142] P. LENDERS, De Zuidelijke Nederlanden onder Maria Theresia, 1740-1780, N.A.G.N., IX, Haarlem, 1980, p. 92-97; P. VANDEPITTE, Op. Cit., p. 33.

[143] R.A.K., Bruine Pakken, nrs. 5673, 5684, 5699, 5702, 5913.

[144] R.A.K., Bruine Pakken, nrs. 6187, 6316.

[145] Cfr. infra: Deel II - Hoofdstuk 2 - § 3, p. 115-120.

[146] J. ROEGIERS, N.C.F. VAN SAS, Revolutie in Noord en Zuid (1780-1830), in: J.C.H. BLOM, E. LAMBERTS, Geschiedenis van de Nederlanden, Rotterdam, 1993, p. 313-321.

[147] R.A.K., Bruine Pakken, nr. 6522.

[148] R.A.K., Bruine Pakken, nr. 6644.

[149] R.A.K., Bruine Pakken, nr. 5933.

[150] J. ROEGIERS, N.C.F. VAN SAS, Art. Cit., p. 318-338.

[151] L. DENDOOVEN, Art. Cit., p. 721-722.

[152] J. VAN DER MEULEN, Hij komt van Kanegem..., in: Hij komt van Kanegem, Nazareth, 1982, p. 11-16.

[153] IBID., p. 16.

[154] H. DANNEELS, Uit de school geklapt..., in: Hij komt van Kanegem, Nazareth, 1982, p. 25-30.

[155] L. DENDOOVEN, Art. Cit., p. 722.

[156] E. WARLOP, N. MADDENS, Inventaris van de parochieregisters, Brussel, 1973, p. 1.

[157] M. ARNOULD, Naar de bronnen van onze historische demografie: de parochieregisters in België, Statistisch Bulletin, XXXIV, 1948, p. 1313-1324; E. WARLOP, N. MADDENS, Op. Cit., p. 2.

[158] P. GUILLAUME, J.P. POUSSOU, Démographie historique, Parijs, 1970, p. 75.

[159] A. ARMENGAUD, La famille et l'enfant en France et en Angleterre du XVIe au XVIIIe siècle. Aspects Démographiques, Parijs, 1975, p. 5.

[160] E. WARLOP, N. MADDENS, Op. Cit., p. 3; F. WILLOCX, L'introduction des décrets du Concile de Trente dans les Pays-Bas en dans la principauté de Liège, Leuven, 1929, p. 121.

[161] A. ARMENGAUD, Op. Cit., p. 121.

[162] A. ARMENGAUD, Op. Cit., p. 5.

[163] C. VANDENBROEKE, Historische demografie, R.U.G., onuitgegeven cursus, s.d., p. 103. De auteur schrijft: "Tijdens het Ancien Régime was de geestelijkheid met het bijhouden der retroacta belast, een zorg die opnieuw veel beter in de katholieke dan in de protestantse landen werd nagekomen."

[164] J. VERHELST, De huwelijksregisters - oud regiem - als bron voor sociale geschiedenis. Een ontgoocheling?, Handelingen der Maatschappij voor Geschiedenis en Oudheidkunde te Gent, XXI, 1967, p. 85.

[165] L. WANTE, De bevolkingsevolutie van Anzegem, 1667-1797, K.U.L., onuitgegeven licentiaatsverhandeling, 1978, p. 7.

[166] H. SPRANGERS, Voorschriften met betrekking tot het houden van de parochieregisters, Vlaamse Stam. Tijdschrift voor familiegeschiedenis, XXXIII, 1997, nr. 11-12, p. 486.

[167] L. WANTE, Op. Cit., p. 7-8.

[168] C. VANDENBROEKE, Historische..., p. 108.

[169] IBID., p. 109.

[170] Cfr. infra: optekening, p. 40-46.

[171] De reeks voor de dopen tussen 1677 en 1699 is niet volledig! De dopen die plaatsvonden tussen oktober 1694 en juni 1695 bevinden zich niet meer in het register. Op folio 36v geeft Pastoor Goedenaerde echter de reden op: "Hic a militibus quaedam folia est lacerata de registri 1695". Of in het Nederlands: "Hier werd door [Franse] militairen één blad uit het register van 1695 gescheurd". Cfr. infra: p. 105.

[172] Na folio 43 steken nog 5 folio's van kleiner formaat, die klaarblijkelijk achteraf mee ingebonden zijn en bij de klappering in de 19e eeuw de nummers 43a t.e.m. 43e meegekregen hebben.

[173] De akten van ondertrouw van de huwelijken die tussen januari 1682 en juli 1684 gesloten werden, bevinden zich op folio 56, terwijl de eigenlijke huwelijksaktes op folio's 45 en 46 staan.

[174] Van 1695 t.e.m. 1699 werd geen enkele overlijdens- of begrafenisakte genoteerd. Dat de Negenjarige Oorlog hier voor iets tussen zit, lijkt vast te staan. De eerstvolgende overlijdensakte vinden we terug in het volgende register en dateert van 14 februari 1700. We botsen hier m.a.w. op een lacune van vijf volle jaren!

[175] De huwelijken tussen 1722 en 1750 werden geschreven op de folio's 76 t.e.m. 96. De huwelijken van 1750 tot 1753 bevinden zich op folio's 73-75.

[176] C. VANDENBROEKE, Vrijen en trouwen van de Middeleeuwen tot heden, Brussel-Amsterdam, 1986, p. 121-122.

[177] De Nederlandse vertaling luidt: "In het jaar 1691, op 22 juni, heb ik Maria Van Paemel gedoopt, de dochter van Adrianus en Livina Maenhout, gehuwd. Maria werd deze dag geboren rond het zesde uur in de ochtend. Waren getuige: Petrus Vanden Broecke en Maria Van Paemel. [getekend:] Corn. Goedenaerde, pastoor in Kanegem".

[178] Nu en dan werd een doop uitgevoerd door een pastoor of onderpastoor van een andere parochie. Ook paters konden als doopvader optreden. In die gevallen werd de akte dan ook ondertekend met de naam van deze "gelegenheidsdopers", gevolgd door hun functie.

[179] C. VANDENBROEKE, Vrijen en trouwen..., p. 121. Ook voor Kanegem geldt dat het aantal nooddopen opliep gedurende de 18e eeuw, zoals I. Van Driessche voor Zeveneken vaststelde. In Kanegem werden de volgende percentages nooddopen t.o.v. de totale dopen vastgesteld:

- 1647-1696: 2,68 %

- 1697-1746: 8,70 %

- 1747-1796: 13,22 %

Vooral in de periode 1750-1759 lag het aantal nooddopen t.o.v. de totale dopen zéér hoog. Toen werden maar liefst 22,88 % van de dopen sub conditione uitgevoerd.

[180] IBID., p. 121, 126.

[181] Vertaald naar het Nederlands wordt dit: "In het jaar 1714 op 29 april werden Josephus Vande Vyvere en Livina Dierickx in het huwelijk verbonden nadat ze drie voorhuwelijkse bannen verkregen hadden. Getuigen waren Laurentius Lootens en Judoca Strobbe. [getekend:] Corn. Goedenaerde, pastoor in Caneghem".

[182] C. VANDENBROEKE, Vrijen en trouwen..., p. 57.

[183] C. VANDENBROEKE, Historische demografie, p. 111.

[184] Of in het Nederlands: "In het jaar 1689, op 14 oktober, werd Livina Maes, de echtgenote van Joannes De Grande, op 54-jarige leeftijd begraven, na het toedienen van de laatste sacramenten. [ondertekend:] Corn. Goedenaerde, pastoor in Caneghem."

[185] C. VANDENBROEKE, Historische..., p. 113.

[186] C. VANDENBROEKE, Historische..., p. 75-77.

[187] IBID., p. 77-78.

[188] J. DE SMET, Le dénombrement des foyers en Flandre en 1469, Bulletin de la Commission royale d'Histoire, XCIX, 1935, p. 131.

[189] C. VERBEKE, Op. Cit., p. 6-15.

[190] IBID., p. 132-139; volgens de bron zou Kanegem 743 inwoners gehad hebben in 1571. Op dit cijfer moet men zich echter niet vastpinnen: het geeft veeleer de orde van grootte aan dan de "werkelijke" bevolkingsomvang op een bepaald moment. Ook C. Verbeke wijst erop dat cijfers uit de penningkohieren met een korreltje zout moeten genomen worden, hoewel ze wel een beeld schetsen...

[191] P. VAN DAMME, Een methodologische benadering van bevolkingstellingen op het einde van de 17e eeuw te Tielt en omgeving, in: M. CLOET, C. VANDENBROEKE, Tien bijdragen tot de lokale en regionale demografie in Vlaanderen, s.l., 1989, p. 207-222.

[192] Beide tellingen voor Kanegem bevinden zich op het Rijksarchief Kortrijk: R.A.K., Bruine Pakken, nr. 5599 (telling van 28 februari 1695); R.A.K., Bruine Pakken, nr. 6093 (telling van 13 december 1695).

[193] P. VAN DAMME, Art. Cit., p. 222.

[194] IBID., p. 218.

[195] IBID., p. 219-221.

[196] V. ARICKX, De bevolking van Kanegem in 1692 en 1695, De Leiegouw, VI, 1964, nr. 1, p. 21-29.

[197] IBID., p. 23-25; P. VAN DAMME, Art. Cit., p. 218.

[198] Voor de hanteerbaarheid van het maalgeld voor de historische demografie, zie: D. SCHALK, Het maalgeld: toepasbaarheid van een fiscale bron in historisch-demografisch perspektiek (1615-1702), RUG, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, 1987.

[199] R.A.G., Staten van Vlaanderen, nrs. 3215-3268.

[200] R.A.G., Staten van Vlaanderen, nrs. 3270-3324.

[201] De perioden liepen van mei tot oktober en van november tot april. Het gemiddelde van 7 stuiver per persoon werd berekend via andere bevolkingscijfers. In het bijzonder werd beroep gedaan op de communicantencijfers...

[202] Ook deze berekening is in hoofdzaak gebaseerd op communicantencijfers.

[203] Eigenlijk horen de penningkohieren ook bij de economische bronnen, maar aangezien we ze al behandelden bij de fiscale bronnen, laten we ze hier achterwege.

[204] C. VANDENBROEKE, Historische..., p. 86.

[205] R.A.G., Raad van Vlaanderen, nr. 32117.

[206] R.A.G., Fonds Sint-Baafs en Bisdom Gent, nr. K.9849; zie ook: C. DE RAMMELAERE, Aantekeningen over de aardappelteelt in Kanegem omstreeks het midden van de 18e eeuw, De Leiegouw, V, 1963, nr. 1, p. 115-117.

[207] Voor meer informatie omtrent weerbare mannen verwijzen we naar: P. HUYS, Weerbare mannen in de kasselrij Oudenaarde (16e-17e eeuw), in het bijzonder te Moregem (1671), Vlaamse Stam, XXII, 1986, nrs. 7-8, p. 303-306; A.M. VAN DER WOUDE, De weerbare mannen van 1747 in de dorpen van het Zuiderkwartier van Holland als demografisch gegeven, A.A.G. Bijdragen, VIII, 1962, p. 35-76.

[208] R.A.G., Raad van Vlaanderen, nr. 946.

[209] Een roer was een soort vuurwapen, terwijl een pikke een kort steekwapen was. Indien iemand niet over wapens beschikte, vermeldt de bron debet.

[210] Voor de communicantencijfers: cfr. infra, p. 52-53 en Deel II - Hoofdstuk 1 - Bevolkingsevolutie, p. 66-69.

[211] R.A.K., Bruine Pakken, nr. 6143. De onuitgegeven inventaris werd jaren terug geschreven door V. Arickx. Dank zij zijn werk zijn de Bruine Pakken min of meer toegankelijk. Toch zou een volledige, gedrukte inventarisatie geen overbodige luxe zijn. De Bruine Pakken bevatten immers een schat aan informatie!

[212] R.A.K., Bruine Pakken, nr. 6187.

[213] Voor literatuur over communicanten en communicantencijfers verwijzen we naar de volgende artikels of werken: M. CLOET, De leeftijdsgrens tussen communicanten en niet-communicanten in de XVIIe en de XVIIIe eeuw. Een methodologisch gegeven voor het berekenen van het bevolkingscijfer, De Leiegouw, VIII, 1966, p. 451-471; M. CLOET, Op. Cit., p. 80-82, 559-565; J. DE BROUWER, Het belang van de kommunikantencijfers en de verhouding ervan tot de bevolking, Handelingen van de Koninklijke Zuidnederlandse Maatschappij voor Taal, Letterkunde en Geschiedenis, XVII, 1963, p. 67-80; C. VANDENBROEKE, Prospektus van het historisch-demografisch onderzoek in Vlaanderen, Handelingen van het genootschap voor geschiedenis gesticht onder de benaming "Société d'Émulation" te Brugge, CXIII, 1976, p. 24-28.

[214] M. CLOET, Art. Cit., p. 470-471.

[215] M. CLOET, Op. Cit., p. 556-562. Voor Kanegem komen er communicantencijfers voor in de Dekanale Verslagen van 1617, 1637, 1661, 1669, 1677, 1684, 1688, 1691, 1692, 1698 en 1699, in de Bisschoppelijke Verslagen van 1630, 1633, 1637, 1640, 1642, 1644, 1650, 1652, 1687, 1696, 1700 en 1704 en in de status over de dekenij Tielt uit 1682 en 1685. Ze worden bewaard in het R.A.G., Fonds Sint-Baafs en Bisdom Gent. C. De Rammelaere vermeldde in zijn artikel over de Kanegemse bevolking in de 18e eeuw nog andere cijfers uit andere jaren. Ook de 18e eeuw komt bij hem dus uitgebreid aan bod. Zie: C. DE RAMMELAERE, Kanegem gedurende..., p. 202. De auteur geeft hier ook communicantencijfers voor de volgende jaren: 1618, 1627, 1709, 1713, 1715, 1723, 1745, 1751, 1755, 1760, 1761, 1773 en 1775. Ook deze gegevens bevinden zich in het R.A.G., Fonds Sint-Baafs en Bisdom Gent.

[216] Een laatste communicantencijfer - uit 1694 - wordt geleverd door het R.A.K., Bruine Pakken, nr. 6088. In februari 1694 moesten alle pastoors uit de Kasselrij Kortrijk immers het aantal communicanten opgeven van de Franse intendant de Bagnols. Kanegem telde er toen ca. 500. Zie: V. ARICKX, Telling van de communicanten in de Kasselrij Kortrijk. Februari 1694, Biekorf, LXV, 1964, nr. 1, p. 17-19.

[217] M. CLOET, Op. Cit., p. 556, voetnoot 1. De auteur schrijft er: "Het feit dat bijna alle cijfers tot op de tientallen of zelfs tot op de honderdtallen afgerond zijn, bewijst dat het hier slechts gaat om een min of meer ruwe schatting door de pastoor."

[218] M. CLOET, Op. Cit., p. 82, voetnoot 12.

[219] Cfr. infra: p. 54-56.

[220] C. VANDENBROEKE, Prospektus..., p. 27. Tussen 1700 en 1719 is het gemiddelde percentage communicanten op het platteland in Vlaanderen t.o.v. de totale bevolking 63,6 %...

[221] IBID., p. 27. Tussen 1760 en 1779 is de coëfficiënt 66,2 %.

[222] Cfr. infra: p. 54-55.

[223] Voor literatuur over de Status Animarum: M. CLOET, Art. Cit., p. 451-471; M. CLOET, Richtlijnen voor de Status Animarum, voornamelijk in het Bisdom Gent onder het episcopaat van Antoon Triest (1623-1657), in: H. SOLY, R. VERMEIR, Beleid en bestuur in de Oude Nederlanden. Liber Amicorum prof. dr. M. Baelde, RUG, 1993, p. 39-47; K. VANDERMEERSCH, De Status Animarum in Oost-Vlaanderen (18e eeuw). Een historisch-demografische bron, 2 delen, RUG, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, 1980. Voor enkele lokaliteiten werden de Status Animarum reeds aangewend voor historisch-demografisch onderzoek: L. WANTE, De bevolkingsevolutie van Anzegem, 1667-1797, KUL, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, 1978; F. MUS, De historisch-demografische ontwikkeling van Aarsele tijdens de Nieuwe Tijd (1627-1795), KUL, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, 1984.

[224] M. CLOET, De leeftijdsgrens..., p. 454; M. CLOET, Richtlijnen..., p. 39-40.

[225] M. CLOET, Richtlijnen..., p. 41-44.

[226] C. VANDENBROEKE, Historische..., p. 89. De auteur stelt dat er voor de provincie Oost-Vlaanderen slechts een dertigtal Status Animarum bekend zijn uit de 18e eeuw...

[227] R.A.G., Fonds Sint-Baafs en Bisdom Gent, nr. B.3341 (Status Animarum van 1713); R.A.G., Fonds Sint-Baafs en Bisdom Gent, nr. B.3334 (Status Animarum van 1773).

[228] R.A.G., Fonds Sint-Baafs en Bisdom Gent, nr. B.3341: "... competentie voor eenen onderpastoor dieder nochtans heel nootsaecliq is ter oorsaecke den heer pastoor alleene niet souffissant en is om de HH. sacramenten te administreren aen soo grooten nombre van prochianen dieder binnen de selve prochie ghevonden worden als om de selve te onderwijsen in de christen leerynghe...".

[229] Cfr. supra: Hoofdstuk 1 - Kanegem religieus, p. 26-28.

[230] Cfr. supra: p. 53.

[231] Vertaald in het Nederlands: "In totaal: communicanten: 719; zielen: 1017; [ondertekend:] Cornelius Goedenaerde, pastoor in Caneghem". Uit de eigen telling bleek dat er 720 communicanten en 291 niet-communicanten waren. In totaal telden wij dus 1011 "zielen"...

[232] Cfr. supra: p. 28.

[233] Uit onze telling bleek dat er 267 kinderen onder de 7 jaar waren, 204 boven de 7 jaar en 976 communicanten. Eén persoon moesten we tot de onbepaalden rekenen. In totaal telden wij dus 1448 personen, terwijl pastoor Goeminne er 1449 opgeteld had.

[234] R.A.B., Fonds Franse Hoofdbesturen, Département de la Lys, nr. 1242.

[235] C. BRUNEEL, L. DELPORTE, B. PETITJEAN, L'enquête de 1786 en vue de la réforme des paroisses des Pays-Bas Autrichiens. Edition critique des données démographiques, Brussel, Algemeen Rijksarchief, 1998, p. 113.

[236] Cfr. infra: p. 59-60.

[237] C. VIRY, Mémoire statistique du département de la Lys, Parijs, 1804, p. 47.

[238] Dat het Franse republikeinse bestuur niet populair was, bleek ook in 1798, toen de bevolking in opstand kwam. In de historiografie wordt die opstand de Boerenkrijg genoemd. Toch mag deze opstand niet overschat worden: recent onderzoek heeft aangetoond dat het beeld van die Boerenkrijg sterk geromantiseerd is en de Krijg in werkelijkheid veel kleinere proporties aannam dan vroeger werd beweerd.

[239] R.A.B., Fonds Franse Hoofdbesturen, Département de la Lys, nr. 1246.

[240] IBID.

[241] Cfr. supra: p. 56.

[242] R.A.B., Volkstelling 1815, Eerste Reeks, nr. 83.

[243] Cfr. supra: p. 17-20. Zie: C. GYSSELS, L. VAN DER STRAETEN, Bevolking, arbeid en tewerkstelling in West-Vlaanderen (1796-1815), Belgisch Centrum voor Landelijke Geschiedenis, nr. 89, Gent, 1986, 224 p. Volgens de algemene verwerking van de telling van 1815 bedroeg de gezinsdichtheid in Kanegem toen 5,64. Dit zou neerkomen op 334 huishoudens. Onze eigen telling leverde slechts 308 huishoudens op...

[244] Cfr. infra: Deel II - Bevolkingsevolutie en gedragspatronen.

[245] M. FLEURY, L. HENRY, Des registres paroissiaux à l'histoire de la population. Manuel de dépouillement et d'exploitation de l'état civil ancien, Parijs, 1956. In latere edities werd de methode verfijnd en op punt gesteld. Zie: M. FLEURY, L. HENRY, Nouveau manuel de dépouillement et d'exploitation de l'état civil ancien, Parijs, 1965; M. FLEURY, L. HENRY, Nouveau manuel de dépouillement et d'exploitation de l'état civil ancien. Deuxième édition, Parijs, 1976; M. FLEURY, L. HENRY, Nouveau manuel de dépouillement et d'exploitation de l'état civil ancien. Troisième édition, Parijs, 1985. Daarnaast verwijzen we ook naar de volgende werken: L. HENRY, Manuel de démographie historique, Genève-Parijs, 1967; L. HENRY, A. BLUM, Techniques d'analyse en démographie historique. Deuxième édition, Parijs, 1988.

[246] G. HECTORS, Een historisch-demografische studie van een Kempense plattelandsgemeenschap. Kalmthout op het einde van het Ancien Régime (1678-1828), Brussel, 1979.

[247] IBID., p. 48-49.

[248] P. LASLETT, R. WALL, Household and family in past time, Cambridge, 1972.

[249] P.M.M. KLEP, Het huishouden in westelijk Noord-Brabant: structuur en ontwikkeling, 1750-1849, A.A.G. Bijdragen, XVIII, 1973, p. 23-94; C. VANDENBROEKE, Bevolkingsstructuur en gezinstypologie in Zuid-Oost-Vlaanderen op het einde van het Ancien Régime, Handelingen van de Geschied- en oudheidkundige kring van Oudenaarde, XVIII, 1976, p. 243-305.