Kanegem (1647-1797). Een historisch-demografische studie van een West-Vlaamse plattelandsgemeenschap. (Birger De Coninck)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

Deel II: Bevolkingsevolutie en Gedragspatronen

 

Hoofdstuk 3 - Natuurlijk en reëel accres (1715-1797)

 

§ 1. Natuurlijk accres

 

Door het voorgaande hebben we al een vrij goed beeld gekregen van de evolutie van de Kanegemse bevolking in het algemeen en de evolutie van de concepties, huwelijken en overlijdens in het bijzonder. Nu zullen we stilstaan bij de aangroei van de bevolking - het accres. Dat accres kan op twee manieren benaderd worden: via het natuurlijk accres of via het reëel accres. Onder het natuurlijk accres verstaan we het verschil tussen geboorten en overlijdens in een bepaalde periode. De bronnen hiervoor zijn uiteraard de parochieregisters. Het reëel accres daarentegen is het verschil tussen twee bevolkingscijfers, die verkregen worden uit statische bronnen. Daarna kunnen het natuurlijk en reëel accres met elkaar vergeleken worden om te achterhalen of Kanegem een immigratiesaldo, dan wel een emigratiedeficiet kende.

 

Maar eerst zullen we dus stilstaan bij het natuurlijk accres. Hier volstaat het het aantal geboorten en overlijdens in subperiodes bijeen te brengen en het verschil te berekenen. Dat werd gedaan in tabel 23. Vooraf moeten we echter opmerken dat het accres - zowel het natuurlijk als het reëel - slechts kon berekend worden vanaf ca. 1715, aangezien de kwaliteit van de sterftecijfers van voor dat jaar allesbehalve betrouwbaar is.

 

Tabel 23 - Natuurlijk accres (1715-1794)

 

Periode

 

Geboorten

 

Overlijdens

 

Accres

 

1715-1724

 

418

 

283

 

135

 

1725-1734

 

373

 

285

 

88

 

1735-1744

 

362

 

287

 

75

 

1745-1754

 

429

 

346

 

83

 

1755-1764

 

511

 

348

 

163

 

1765-1774

 

594

 

384

 

210

 

1775-1784

 

546

 

424

 

122

 

1785-1794

 

649

 

460

 

189

 

 

 

 

 

 

 

 

 

1715-1794

 

3882

 

2817

 

1065

 

Uit deze tabel blijkt nogmaals overduidelijk dat de 18e eeuw volkomen terecht de eeuw van de Demografische Revolutie is. Van 1715 tot 1794 kende Kanegem een geboortenoverschot van maar liefst 1065 personen! Eerdere vaststellingen komen in deze cijfers opnieuw naar boven: de aangroei was eerst matig tot 1754, maar daarna volgde een sterke bevolkingsstijging, hoofdzakelijk door een toename van de geboorten. De sterftes konden er in de tweede helft van de 18e eeuw dan ook geen gelijke tred mee houden en moesten terrein prijsgeven. Heel oppervlakkig toont deze tabel dus ook aan dat de impact van de overlijdens sterk afgenomen was. Toch zijn deze cijfers op zich niet veelzeggend. Daarvoor moet gekeken worden naar het reëel accres.

 

§ 2. Reëel accres

 

In de vorige paragraaf stelden we vast dat Kanegem tussen 1715 en 1794 een natuurlijk accres kende van 1065 personen. In werkelijkheid groeide de bevolking echter niet met meer dan 1000 eenheden aan. Dat leren we uit het reëel accres. Via de statische bronnen zijn we immers in staat na te gaan hoe de bevolking in de 18e eeuw écht evolueerde[1]. Zo leert tabel 24 ons dat de Kanegemse bevolking tussen 1715 en 1796 met 554 mensen aangroeide, terwijl het natuurlijk accres voor die periode 1118 personen behelst.

 

De verklaring voor dit aanzienlijke verschil ligt uiteraard in de migratie: zowat de helft van het geboortenoverschot werd uitgestoten. Tussen 1715 en 1796 bedroeg het emigratiedeficiet maar liefst 564. Als we het aantal emigranten per jaar berekenen, zien we in de eerste helft van de 18e eeuw gemiddeld 6,65 Kanegemnaren per jaar vertrekken. Tussen 1745 en 1765 neemt dat aantal af tot 4,24 en in de periode 1765-1773 tellen we slechts 0,56 emigranten per jaar. Samen met het hoge natuurlijke accres - het gevolg van een ware geboortenexplosie - zorgt dit fenomeen ervoor dat de Kanegemse bevolking vooral in de jaren '60 van de 18e eeuw een sterke groei kende. Daarmee werd waarschijnlijk een plafond bereikt: tussen 1773 en 1796 zien we maar liefst 9,73 emigranten per jaar!

 

Tabel 24 - Reëel accres en emigratie

 

Periode

 

Natuurlijk accres

 

Reëel accres

 

Emigratie

 

Emigranten/jaar

 

1715-1745

 

295

 

89

 

206

 

6,65

 

1745-1765

 

255

 

166

 

89

 

4,24

 

1765-1773

 

193

 

188

 

5

 

0,56

 

1773-1796

 

408

 

155

 

253

 

9,73

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

1715-1796

 

1118

 

554

 

564

 

6,88

 

Het feit dat Kanegem een grote emigratie kende in de 18e eeuw is vrij normaal. In het Ancien Régime was er immers een belangrijk onderscheid tussen het platteland - in casu de dorpen - en de steden. Op het platteland was er vaak een geboortenoverschot dat uitgestoten werd naar de steden. Deze laatsten kenden een geboortentekort en hun bevolking bleef slechts op peil dankzij de plattelandsimmigranten. De bevolkingssurplussen op het platteland - en dan vooral het vrouwelijk dienstpersoneel - waren dus de push-factoren die het teveel aan mensen naar de steden dreef. In die steden lagen de sterftencijfers boven het aantal geboorten, waar-door men van villes tombeaux spreekt[2]. Dit fenomeen - de uitstoot van het bevolkingssurplus door dorpen - werd o.a. ook in Anzegem vastgesteld door L. Wante. Bovendien stelde ook hij vast dat de emigratie het laagst was in het midden van de 18e eeuw[3].

 

 

Hoofdstuk 4 - De brutocoëfficiënten

 

 

Met de brutocoëfficiënten wordt het aantal geboorten, huwelijken en overlijdens per jaar en per duizend inwoners uitgedrukt. Ter vergelijking geven we eerst eens de brutocoëfficiënten van het huidige België[4]. De cijfers slaan op 1995:

 

- brutogeboortecoëfficiënt:       11,28 ‰

- brutosterftecoëfficiënt:            10,32 ‰

- brutohuwelijkscoëfficiënt:         5,07 ‰

 

Hoewel deze cijfers al veelzeggend genoeg zijn, geven we toch nog wat duiding. In 1995 werden er per duizend Belgen gemiddeld 11,28 kinderen geboren, terwijl er 10,32 Belgen stierven. Er was m.a.w. een natuurlijk accres van 0,96 ‰ of ca. 9600 personen. Per duizend Belgen huwden er in 1995 gemiddeld 5,07. Met deze hedendaagse, westerse gegevens in het achterhoofd zullen we nu deze coëfficiënten berekenen voor Kanegem in de 17e-18e eeuw. Belangrijkste vereiste is evenwel dat we beschikken over betrouwbare bevolkingscijfers, wat uiteraard geen sinecure is.

 

§ 1. Brutogeboortecoëfficiënten

 

Om de Kanegemse brutogeboortecoëfficiënten in de 17e en 18e eeuw te berekenen, doen we beroep op zowel lopende als statische bronnen. Door de gegevens uit de parochieregisters kennen we het jaarlijks aantal geboorten, terwijl de statische bronnen (communicantencijfers, status animarum, volkstellingen,...) ons een beeld opleveren van de bevolkingsomvang en de evolutie ervan. In onderstaande grafiek volgen we zowel de jaarlijkse evolutie als de gemiddelde evolutie[5] van de brutogeboortecoëfficiënten. Meteen valt op dat de brutocoëfficiënten grote jaarlijkse schommelingen vertonen. Uiteraard is dit geheel afhankelijk van het aantal geboortes dat in een bepaald jaar plaatsvindt. Door echter de gegevens te groeperen, verkrijgen we een beter beeld van de evolutie van de brutogeboortecoëfficiënten. Tot ca. 1670 liggen de coëfficiënten op een vrij constant, hoog niveau (45 ‰). Daarna zien we een sterke daling, met 1677 als dieptepunt (34 ‰). Na een periode van herstel zien we rond 1695 opnieuw een dal. Hierbij weze wel opgemerkt dat de gegevens van 1694-1695 niet kunnen gebruikt worden voor het berekenen van de brutogeboortecoëfficiënten, aangezien die jaren een onderregistratie van de geboortes kenden[6]. Na de crisis van de jaren 1690 treedt er opnieuw een herstel op, maar na 1705 treedt er een duidelijk dalende tendens in tot 1745. In dat jaar noteren we voor Kanegem een brutogeboortecoëfficiënt van 33 ‰. De daaropvolgende twintig jaar stijgen de Kanegemse geboortecoëfficiënten opnieuw om rond 1765 een piek van ca. 46 ‰ te bereiken. Daarna zien we opnieuw een dalende lijn tot 1775-1780, waarna de curve weer stijgt. Het gemiddelde geboortecoëfficiënt over de hele periode bedroeg ca. 40 ‰, wat perfect overeenkomt met de algemene opvattingen en bevindingen voor deze periode.

 

 

Het feit dat de jaarlijkse schommelingen zó uitgesproken zijn, is geheel normaal te noemen. De stijging van de geboortecoëfficiënten in de tweede helft van de 18e eeuw is echter minder normaal. C. Vandenbroeke schrijft over deze twee fenomenen het volgende: “Niet alleen komen de soms belangrijke schommelingen per periode tot uiting in dit overzicht, minstens even belangrijk is de dalende trend die op langere termijn onderkend wordt”[7]. Voor Kanegem stellen we dus het tegenovergestelde vast: de curve daalt niet in de tweede helft van de 18e eeuw, integendeel. In grafiek 23 kunnen we beide curves met elkaar vergelijken. De algemene gegevens werden geput uit de tabel van C. Vandenbroeke[8]. We kunnen duidelijk vaststellen dat het geboortecoëfficiënt van Kanegem in de late 17e eeuw beduidend lager ligt dan het algemene gemiddelde. Verder constateren we dat de algemene curve tussen 1710 en 1730 oploopt, terwijl die van Kanegem daalt. Vanaf de jaren 1740 zien we dan weer een omgekeerde beweging: het coëfficiënt van Kanegem stijgt, terwijl de algemene coëfficiënt daalt, waardoor de curve van Kanegem rond 1750 boven die van het Vlaamse gemiddelde gaat. Desalniettemin mogen we toch een belangrijke conclusie trekken: steeds ligt het brutogeboortecoëfficiënt rond de 40 ‰. Tot ca. 1670 bereikte men zelfs pieken die dicht bij de 50 ‰ lagen. Slechts in het decennium van 1760 tot 1770 werden deze waarden opnieuw genoteerd. Het is dan ook niet verwonderlijk dat de Kanegemse bevolking vooral in deze jaren sterk groeide. Een afdoende verklaring voor het bewegen van de Kanegemse curve hebben we echter niet. Werden er in de eerste helft van de 18e eeuw bewust minder kinderen gebaard? Of moeten we denken aan een oudere leeftijdsstructuur van de bevolking? En geldt dan het tegenovergestelde voor de periode 1750-        1770? Een eenvoudig antwoord is er jammer genoeg niet! Ten slotte dit nog:  tussen 1650 en 1800 lag het brutogeboortecoëfficiënt (ca. 40 ‰) maar liefst vier keer hoger dan het nu bedraagt (ca. 11 ‰). Uiteraard heeft ons hedendaags cijfer alles te maken met een quasi absolute geboortencontrole en -regeling.

 

 

§ 2. Brutohuwelijkscoëfficiënten

 

Ook de brutohuwelijkscoëfficiënten worden berekend door een combinatie van lopende en statische bronnen en net als bij de brutogeboortecoëfficiënten valt ook hier op dat er enorme schommelingen zijn. Grafiek 24 maakt dat overduidelijk. Om toch een trend te kunnen ontwaren, hebben we ook hier een curve van de gemiddelde huwelijkscoëfficiënten berekend. Wat meteen opvalt, is het feit dat de huwelijkscoëfficiënten zich op een veel lager niveau bevinden dan de geboortecoëfficiënten: gemiddeld liggen ze om en bij de 8 à 9 ‰.

 

 

Dit gemiddeld cijfer (8 à 9 ‰) komt enorm goed overeen met de algemene gegevens. Zo schreef Louis Henry in 1967 het volgende: "Pour le passé, on peut citer le taux de nuptialité de la France vers 1780, 8,8 pour 1000."[9] Dit geldt echter ook voor onze regio's: "Kenmerkend voor deze coëfficiënt is vooral het feit dat die zich - in tegenstelling tot de relatieve cijfers van de geboorten en de sterften - over langere termijn weet te stabiliseren rond 7 à 10 per duizend."[10] Dat laatste wordt ook voor Kanegem duidelijk in grafiek 24: over lange termijn beschouwd, blijven de huwelijkscoëfficiënten vrij constant. Dat neemt niet weg dat de jaarschommelingen enorm kunnen zijn. Reeds hoger werd daarop gewezen[11]! Ook C. Vandenbroeke wijst terecht op dit fenomeen: "Over middellange termijn (cfr. de situatie in Vlaanderen tussen 1700 en 1850) en dan zeker over korte termijn kunnen de huwelijkscijfers enorme schommelingen vertonen. Met name geldt dit bij politieke en sociaal-economische verwikkelingen"[12]. De dallen op grafiek 24 vallen dan ook vaak samen met crisisjaren, terwijl de pieken er veelal op wijzen dat het ergste leed geleden is en men optimistischer is over de toekomst. Toch moeten we nog even stil staan bij een andere vaststelling: in de 17e eeuw lijken de brutohuwelijkscoëfficiënten iets hoger te liggen dan in de 18e eeuw, waarin ze immers een licht dalende tendens vertonen. Maar ook dat strookt met de algemene lijnen[13]. Een belangrijke verklaring hiervoor vinden we in de leeftijdsopbouw van de bevolking: in de 18e eeuw is die anders dan in de 17e eeuw. Bovendien kan gewezen worden op de toename van het definitieve celibaat, waardoor de brutohuwelijkscoëfficiënt lager uitvalt. Desalniettemin mogen we besluiten dat de (gemiddelde) huwelijkscoëfficiënten vrij constant waren.

 

§ 3. Brutosterftecoëfficiënten

 

De laatste brutocoëfficiënt is die van de sterftes. We hebben er reeds veelvuldig op gewezen dat de sterftegegevens in de parochieregisters tot ca. 1715 veel te wensen over laten: er is sprake van een quasi constante onderregistratie, waardoor het aantal sterftes tot omstreeks 1715 onderschat wordt. Bovendien is er van 1695 tot 1699 een lacune van vijf jaar. De gevolgen hiervan worden ook weerspiegeld in de brutosterftecoëfficiënten. Op grafiek 25 zien we niet alleen de lacune, maar worden we ook geconfronteerd met lage (gemiddelde) brutosterftecoëfficiënten tot ca. 1715. We mogen immers aannemen dat de sterfte in de 17e eeuw zeker niet lager lag dan die in de 18e eeuw. Bovendien wordt algemeen aanvaard dat de brutosterftecoëfficiënten zich in het Ancien Régime tussen 25 en 30 ‰ situeerden[14]. Daarnaast zou de 18e eeuw iets lagere cijfers moeten vertonen dan de 17e eeuw. Op de onderstaande grafiek kunnen we echter een totaal tegenovergesteld beeld aflezen. We kunnen dan ook niet anders dan besluiten dat de brutosterftecoëfficiënten pas vanaf 1715 bruikbaar zijn! Dan komen we tot de slotsom dat de Kanegemse sterftes in niets afwijken van de algemene gemiddeldes. Zo schreef L. Henry over de grootte van de brutosterftecoëfficiënten: "on peut le situer vers 30 pour 1000 pour les populations européennes anciennes."[15] Ook de 18e-eeuwse Kanegemse brutosterftecoëfficiënten vertonen die orde van grootte...

Net als voor de andere brutocoëfficiënten, kunnen we ook hier wijzen op de enorme schommelingen van de jaarlijkse brutosterftecoëfficiënten. De pieken duiden vanzelfsprekend op crisisjaren, die reeds uitgebreid aan bod kwamen. De hoogste toppen representeren de crisissen van 1694-1695 en die van 1794. Maar ook andere pieken wijzen crisisjaren aan. Wat eveneens opvalt, is het feit dat de zgn. "daljaren" na 1715 nog hoger liggen dan de gemiddelde curve in de 17e eeuw, wat er nogmaals op wijst dat deze laatste een onbetrouwbaar beeld oplevert. Uit deze gegevens kunnen we dan ook weinig besluiten, behalve vaststellen dat de sterftes op een vrij hoog niveau lagen en zo het hoge aantal geboortes - en bijgevolg de bevolkingsgroei - intoomden. Ondanks de slechte kwaliteit van onze bronnen, mogen we toch stellen dat de brutosterftecoëfficiënten in Kanegem met een grootte van 25 à 30 ‰ normaal waren.

 

 

§ 4. Besluit

 

Als we even afstand nemen van de - vaak enorme - jaarlijkse schommelingen van zowel de brutogeboorte- als van de brutohuwelijks- en brutosterftecoëfficiënten, dan verkrijgen we een duidelijk beeld van de orde van grootte van de drie coëfficiënten. De brutogeboortecoëfficiënten bewegen zich rond de 40 ‰, waarbij de 17e-eeuwse waarden gemiddeld iets hoger liggen dan de 18e-eeuwse. De brutohuwelijkscoëfficiënten bereiken een bijna constant niveau van 8 à 9 ‰. Opvallend daar zijn de hoge waarden tussen 1655 en 1665. Toch wordt men getroffen door het feit dat deze coëfficiënt eigenlijk weinig schommelt. De brutosterftecoëfficiënten ten slotte kunnen - door de slechte kwaliteit van de begrafenisregisters - pas vanaf ca. 1715 in beschouwing genomen worden. Dan moeten we concluderen dat ook deze coëfficiënt een zekere trend kent: gemiddeld schommelen de brutosterftecoëfficiënten tussen 25 en 30 ‰. Vergelijkingen tussen de 17e en de 18e eeuw zijn echter niet mogelijk voor Kanegem, daar de bronnen ons in de steek laten. In grafiek 26 werden de drie brutocoëfficiënten samengebracht: ze geven een goed beeld van de evolutie van ca. 1650 tot 1800. De hierboven vermelde vaststellingen worden erin gevisualiseerd. Eigenlijk mag men bij het "lezen" van deze grafiek geen rekening houden met de sterftecurve tot 1715, aangezien men zou kunnen denken dat de aangroei van de bevolking in de 17e eeuw veel sterker was dan in de 18e eeuw. Reeds eerder wezen we erop dat er pas in de 18e eeuw een échte bevolkingsexplosie plaatsgreep. Indien men echter afging op grafiek 26, zou men geloven dat - door de grote kloof tussen geboorten en sterftes - er in de 17e eeuw een demografische revolutie plaatsgevonden heeft. Niets is dus minder waar!

 

 

Tot slot vergelijken we de Kanegemse gegevens van 1650 tot 1800 met de hedendaagse Belgische, waarmee we dit hoofdstuk begonnnen waren. In de loop van de 19e en 20e eeuw zijn zowel de brutogeboorte- als de brutosterftecoëfficiënten spectaculair gedaald. Waar de brutogeboortecoëfficiënten in de 18e eeuw nog 40 ‰ bedroegen, bereiken ze nu nog slechts 11,3 ‰, terwijl de brutosterftecoëfficiënten gezakt zijn van 25 à 30 ‰ tot 10,3 ‰. Aangezien de sterftes eerst in aantal afnamen - door het verdwijnen van zware demografische crisissen - kon de bevolking sterk toenemen. Pas in de loop van de 19e en 20e eeuw kregen de geboortes een ferme knauw, het gevolg van een steeds grotere controle over de vruchtbaarheid via anticonceptie én gezinsplanning. In de hedendaagse Derde Wereld-landen heeft men ook te kampen met dit fenomeen: terwijl de sterfte meer en meer onder controle gebracht wordt, blijven de geboortes op een hoog peil! Het gebruik van anticonceptiva lijkt dan ook meer dan aangewezen in dergelijke landen en regio's. Deze constataties staan in schril contrast met onze Vlaamse situatie[16]. De brutohuwelijkscoëfficiënten ten slotte zijn minder gedaald: waar ze in de 17e-18e eeuw 8 à 9 ‰ bedroegen, haalden ze in het België van 1995 nog een niveau van 5,1 ‰. Toch ziet het er naar uit dat ook deze coëfficiënt verder zal afnemen. Dat is een gevolg van het ongehuwd samenwonen van steeds meer mensen: hetzij definitief, hetzij als proefperiode voor het huwelijk, dat dus uitgesteld wordt - wat dan weer tot afstel kan leiden...

 

 

Hoofdstuk 5 - De seizoensschommelingen

 

Een volgend luik van het externe onderzoek via de lopende bronnen betreft de studie van de seizoensschommelingen, waarmee een seizoensgebonden, ritmisch en cyclisch leefpatroon aangeduid wordt[17]. In tegenstelling tot de vorige hoofdstukken, worden de vital facts (geboortes/concepties, huwelijken en overlijdens) hier niet per jaar, maar per maand bekeken.

 

Tot de Industriële Revolutie was de mens bijna compleet afhankelijk van de natuur. Het is dan ook logisch dat het levensritme van de mens uit het Ancien Régime parallel liep aan het leefritme van de natuur en de schommelingen van de seizoenen. Zo was Kanegem in het Ancien Régime hoofdzakelijk een landbouwersgemeenschap, die meeleefde met de seizoenen. Tijdens de lente ploegde men de akkers en zaaide men de velden. In de zomer werden alle werkkrachten ingezet voor de oogst: de lange dagen werden voornamelijk op het veld doorgebracht, waarbij iedereen moest meewerken en dit vaak vanaf jonge leeftijd. De herfst was het uitgelezen seizoen voor de verwerking en bewaring van de oogst. Traditioneel was november de slachtmaand. Tijdens de dode, kille en donkere wintermaanden trachtte men met weven en spinnen een stuiver bij te verdienen. Net als de seizoenen kwam dit levensritme elk jaar terug. In dit hoofdstuk zullen we zien dat deze verbondenheid met de natuur ook een weerslag had op het jaarlijks verloop van geboortes/concepties, huwelijken en overlijdens.

 

Om een evolutie in de tijd te kunnen nagaan, werd de onderzochte periode (ca. 1650-1800) verdeeld in drie subperiodes van ongeveer 50 jaar. Telkens werd ook een curve berekend voor de periode als geheel. Per maand werden de totalen van geboortes/concepties, huwelijken en overlijdens berekend. Die som werd vervolgens gedeeld door het aantal dagen van de respectievelijke maanden, waarbij februari gemiddeld 28,25 dagen telt[18]. De bekomen quotiënten werden op hun beurt opgeteld. De hieruit voortvloeiende som stelden we gelijk aan 1200, hetzij 100 punten per maand. Per maand werden zo de indices berekend - de daggemiddelden werden vermenigvuldigd met dezelfde factor als die waarmee de som der daggemiddelden vermenigvuldigd was om 1200 te bekomen. De indices vormen relatieve waarden, uitgedrukt ten opzichte van 100: wanneer de index hoger is dan 100, zijn er dus relatief meer geboortes/concepties, huwelijken en overlijdens dan gemiddeld, terwijl het omgekeerde geldt als de index lager ligt dan 100. Deze methode werd reeds voorgeschreven door M. Fleury en L. Henry[19] en werd de afgelopen decennia steevast gevolgd, waardoor vergelijkingen met andere lokaliteiten voor dezelfde periode mogelijk zijn. Daarom werd deze methode ook hier gevolgd, ook al omdat ze haar deugdelijkheid bewezen heeft.

 

§ 1. De geboortes en concepties

 

Wanneer we de seizoensschommeling van de geboortes nagaan, denken we automatisch ook aan de concepties. In tabel 25 werden de indices van de geboortes - verspreid over de drie subperiodes én de gehele periode - samengebracht. Daarin wordt meteen duidelijk dat de meeste geboortes plaatsvonden in de winter: februari en maart zijn echte piekmaanden. Daarnaast valt ook op dat er tijdens de zomermaanden juni-juli-augustus-september weinig kinderen ter wereld kwamen.

 

Tabel 25 - Seizoensschommelingen van de geboortes te Kanegem, 1648-1796

 

 

 

J

 

F

 

M

 

A

 

M

 

J

 

J

 

A

 

S

 

O

 

N

 

D

 

1648-1697

 

121

 

163

 

150

 

134

 

87

 

78

 

69

 

77

 

76

 

78

 

81

 

87

 

1698-1747

 

110

 

117

 

139

 

119

 

94

 

84

 

79

 

89

 

79

 

100

 

83

 

108

 

1748-1796

 

110

 

130

 

121

 

96

 

86

 

88

 

79

 

84

 

92

 

95

 

106

 

112

 

1648-1796

 

113

 

134

 

134

 

112

 

88

 

84

 

76

 

84

 

84

 

92

 

93

 

105

 

Deze vaststellingen worden nog duidelijker als we de cijfers van tabel 25 visualiseren. Grafiek 27 weerspiegelt de schommelingen van de seizoenen perfect. Bovendien kunnen we ook nagaan hoe de seizoensschommeling van de geboortes evolueerde tussen 1648 en 1796. Terwijl de tweede helft van de 17e eeuw nog een zéér sterke maandschommeling vertoont met zéér hoge pieken in februari-maart en lage indices in de zomer, zien we in de tweede helft van de 18e eeuw een vlakkere curve. Er is m.a.w. een begin van nivellering waar te nemen, die vandaag zowat voltooid lijkt te zijn. Dit fenomeen werd ook al vastgesteld voor andere lokaliteiten[20].

 

 

Het feit dat er in de maanden januari-april veel geboortes voorkomen, is volkomen normaal. Zo schrijft C. Vandenbroeke bijvoorbeeld: "Specifiek voor de spreiding der geboorten worden aldus de hoogste frekwenties waargenomen voor de maanden januari-april en september-december"[21]. Dat laatste feit stellen we echter niet vast in Kanegem: de maanden september-december bereiken bijlange niet het niveau van de echte piekmaanden. Eigenlijk dienen ze als overgangsperiode beschouwd te worden tussen de zgn. dalmaanden en de piekmaanden. Ook L. Wante beschouwde de periode september-december niet als piekmaanden en ook hij wees erop dat dit - wat Anzegem betrof - niet strookte met de bevindingen van C. Vandenbroeke[22].

 

Aan de basis van deze schommeling van de geboortes liggen uiteraard de concepties. Daarom is het bijzonder interessant om na te gaan welke maanden het grootste aantal en welke het kleinste aantal concepties kenden. Tabel 26 geeft de indices weer voor de respectievelijke maanden gedurende zowel de gehele periode als de drie subperiodes. Aangezien de indices van de geboortes eigenlijk een afgeleide zijn van die van de concepties, veranderen de waarden eigenlijk niet, maar horen ze nu bij andere maanden thuis. Meteen wordt duidelijk dat de meeste concepties plaatsvonden tijdens de maanden april-juli, met mei en juni als piekmaanden, terwijl de periode augustus-december een dal kende.

 

Tabel 26 - Seizoensschommelingen van de concepties te Kanegem (1648-1796)

 

 

 

J

 

F

 

M

 

A

 

M

 

J

 

J

 

A

 

S

 

O

 

N

 

D

 

1648-1697

 

78

 

81

 

87

 

121

 

163

 

150

 

134

 

87

 

78

 

69

 

77

 

76

 

1698-1747

 

100

 

83

 

108

 

110

 

117

 

139

 

119

 

94

 

84

 

79

 

89

 

79

 

1748-1796

 

95

 

106

 

112

 

110

 

130

 

121

 

96

 

86

 

88

 

79

 

84

 

92

 

1648-1796

 

92

 

93

 

105

 

113

 

134

 

134

 

112

 

88

 

84

 

76

 

84

 

84

 

In grafiek 28 wordt dit nog duidelijker. En ook hier kunnen we de evolutie in de tijd nagaan. Vanzelfsprekend loopt die gelijk met de evolutie van de seizoensschommeling der geboortes: de hoge pieken en diepste dalen verdwijnen in de loop van de 18e eeuw, waardoor de curve vlakker wordt. Wat echter ook opvalt, is het feit dat juli in de periode 1748-1796 niet meer tot de piekmaanden behoort. Integendeel, juli zet in deze subperiode al de dalmaanden in!

 

Globaal mogen we dus spreken van drie "seizoenen" wat betreft de concepties: een piekperiode (april-juli), gevolgd door een dal tijdens de periode augustus-december en een overgangsperiode van januari tot maart. Dit fenomeen werd al voor verschillende andere lokaliteiten vastgesteld[23]. De verklaring ervoor moet gezocht worden in het seizoensgebonden levenspatroon van de mens in het Ancien Régime en de verbondenheid met de natuur. De lage waarden vanaf juli-augustus zijn het gevolg van de oogst: toen was iedereen - zowel mannen als vrouwen, jongeren als ouderen,... - van bij het krieken van de dag tot het invallen van de duisternis aan de slag op de velden. Het spreekt voor zich dat de partners na een lange, harde en zeer vermoeiende dag minder sexuele omgang hadden. Daarnaast kan ook de uithuizigheid en tijdelijke emigratie van dagloners een rol gespeeld hebben, waardoor sexuele betrekkingen al helemaal uitgesloten waren. Na oktober was het grootste werk voorbij en de curve begint dan ook weer lichtjes te stijgen. Van januari tot maart schommelt de curve rond index 100 en zien we dus een normaal aantal concepties. Daarna, van april tot juli, vinden de meeste concepties plaats. De hamvraag hier luidt: was dit een bewuste optie van onze voorouders of gebeurde dit onbewust? In het eerste geval zou er dus sprake zijn van een zekere geboortenplanning. Want concepties in de periode april-juli leiden tot geboortes in de maanden januari tot april, m.a.w. tijdens het dode seizoen, wanneer er niet veel werk is. Bovendien kon de vrouw in het begin van de zwangerschap nog voldoende meewerken bij de oogst en kreeg ze na de bevalling  voldoende tijd om op krachten te komen tegen de volgende oogstperiode. In dit geval zouden onze voorouders dus zeer bewust gehandeld hebben. We doen er dus goed aan het gezonde boerenverstand van de Ancien Régime-mens niet te onderschatten, zoals C. Vandenbroeke schreef[24]. Maar naast deze verklaring wijst men ook op een onbewust handelen. Dan zou de piek van april tot juli het gevolg zijn van een natuurlijke drift tot sexueel verkeer, die samenvalt met de paringstijd van de dieren en het uitlopen van het blad[25]. Zou de lente dan echt kriebelen en deze biologisch-deterministische verklaring de correcte zijn? Of moeten we toch meer geloof hechten aan het bewuste handelen van onze voorouders? Of is er een parallel met de hoge concentratie van huwelijken tijdens de maanden april-juli[26]? Een sluitend antwoord kunnen we niet geven. Desalniettemin blijft het opvallend in welke mate de concepties geritmeerd waren, terwijl we vandaag een vrijwel volledig vlakke curve te zien krijgen. Tot slot wijzen we erop dat kerkelijke verbodsbepalingen - met name periodes waarin men geen seksuele omgang mocht hebben - geen rol gespeeld hebben: zowel de advent als de vasten tonen geen significante daling van de concepties! Onze voorouders hielden daar klaarblijkelijk weinig rekening mee, wat niet kan gezegd worden over de bepalingen omtrent het huwelijk...

 

 

§ 2. De huwelijken

 

Net als de geboortes en de concepties kenden ook de huwelijken een heel geritmeerd verloop, bepaald door de tijd van het jaar of het seizoen. Tabel 27 maakt dit duidelijk via de indices per maand én per subperiode. Opvallend zijn de lage waarden voor de maanden maart en december, terwijl de maanden januari en februari, maar vooral april en mei de huwelijksmaanden bij uitstek waren.

 

Tabel 27 - Seizoensschommelingen van de huwelijken te Kanegem (1647-1796)

 

 

 

J

 

F

 

M

 

A

 

M

 

J

 

J

 

A

 

S

 

O

 

N

 

D

 

1647-1696

 

106

 

124

 

34

 

234

 

147

 

103

 

72

 

89

 

81

 

106

 

92

 

10

 

1697-1746

 

119

 

165

 

36

 

195

 

124

 

91

 

101

 

80

 

83

 

75

 

94

 

36

 

1747-1796

 

114

 

121

 

10

 

110

 

250

 

98

 

96

 

77

 

81

 

75

 

140

 

28

 

1647-1796

 

114

 

136

 

24

 

168

 

184

 

97

 

92

 

81

 

82

 

83

 

113

 

26

 

Grafiek 29 visualiseert die constatatie. Ook stellen we vast dat de zomermaanden - juli tot oktober - een vrij lage frequentie vertonen, hoewel minder uitgesproken dan de maanden maart en december. Bovendien kunnen we enkele verschuivingen waarnemen. Zo zien we dat februari in de loop van de 18e eeuw aan belang inboet, net als april. In de tweede helft van de 18e eeuw is de maand mei de absolute trouwmaand geworden! Daarnaast is het opvallend dat de maand maart na 1750 nog minder huwelijken kende dan ervoor.

 

 

De verklaring voor de vermelde pieken en dalen moet gezocht worden in enerzijds cultureel-religieuze, anderzijds in sociaal-economische factoren. Zo zijn de diepe dalen in maart en december het rechtstreekse gevolg van kerkelijke bepalingen, in casu verbodsbepalingen om te huwen in de advent (december) en de vastenperiode (maart). Grafiek 29 toont wonderwel aan hoe strikt men zich in Kanegem aan dat voorschrift hield! Pas vanaf ca. 1800 begon men in Vlaanderen meer in december te trouwen, terwijl het duurde tot de Eerste Wereldoorlog vooraleer men ook het verbod om te huwen tijdens de vasten naast zich neerlegde. Bovendien treffen we dit fenomeen ook aan in Frankrijk[27]. Kanegem was dus verre van een alleenstaand geval. Ook in Aarsele, Dentergem, Oostrozebeke en Anzegem bijvoorbeeld is het beeld quasi identiek[28]. De hogere waarden tijdens de maanden november, januari, februari en april zijn dan ook een gevolg van de kerkelijke verboden: men huwde dan maar voor of na de verboden periodes. Sommige auteurs wijzen echter ook op andere verklaringsmogelijkheden. Zo stelt A. Armengaud dat november en februari maanden waren waarin men over veel voedsel beschikte: "Novembre et février étaient d'ailleurs les mois où l'on disposait des aliments nécessaires au repas de noce: cochons, oies grasses, etc."[29] Ook J.P. Bougard vermeldt dit[30]. Volgens hen zou de winterslachting dus een belangrijke rol gespeeld hebben: november was de slachtmaand, terwijl het ingezouten vlees in januari-februari etensklaar geworden was. Nog volgens deze redenering zou het afnemende belang van februari als trouwmaand het gevolg zijn van het verdwijnen van de winterslachting...

 

Zo zijn we aangekomen bij de sociaal-economische verklaring van het fenomeen van de seizoensschommelingen der huwelijken. De vrij lage indices tijdens de zomermaanden juli, augustus, september en oktober zouden het gevolg zijn van de arbeidsintensieve oogst: het waren geen geschikte maanden om te trouwen, men moest werken! Aangezien dit gold voor de overgrote meerderheid van de bevolking, waren huwelijken in dit seizoen niet primordiaal. Toch zou dit patroon ook terug te vinden zijn in andere beroepscategorieën dan de landbouwers[31]. Desalniettemin mogen we toch aannemen dat de oogst ervoor zorgde - ook in Kanegem - dat er tijdens de zomermaanden minder in het huwelijksbootje gestapt werd. Blijft dan nog de vraag waarom men meer en meer de meimaand prefereerde, een in het oog springend feit dat ook elders vastgesteld werd. Hoewel de volksmond stelde dat "de meikatten niet deugen"[32], negeerde men massaal dergelijke "wijsheden". Het succes van de meimaand kan het gevolg zijn van de eerste mooie lentedagen. Of was de meimaand de laatste mogelijkheid om voor de arbeidsintensieve oogst nog van enkele wittebroodsweken te profiteren? D. Dalle van zijn kant wees op een heel ander gegeven: hij stelde voor de kasselrij Veurne immers vast dat vele pachtcontracten eind april ten einde liepen, net als vele dienstcontracten van meiden en knechten[33]. Feit blijft in elk geval dat men in de loop van de 18e eeuw meer en meer opteerde voor de maand mei. Verschillende factoren zullen daar wel toe bijgedragen hebben.

 

Ten slotte vermelden we hier ook dat het bijzonder interessant is na te gaan op welke dag van de week men meestal huwde. Voor Kanegem werd dit niet onderzocht, maar volgens C. Vandenbroeke waren de zaterdag en vooral de zondag populair, terwijl de vrijdag en de maandag gemeden werden[34]...

 

§ 3. De overlijdens

 

a. Buiten de crisisjaren

 

Bij het bestuderen van de seizoensschommelingen van de sterftes, moeten we een onderscheid maken tussen de crisisjaren en de zgn. gewone jaren (die niet door een crisis gekenmerkt werden). Tabel 28 geeft de indicatieve waarden per subperiode én over de hele periode weer. Meteen wordt duidelijk dat vooral de wintermaanden de meeste doden vergden. Voornamelijk de maanden januari tot april eisten hun tol, terwijl de warmere maanden heel wat minder doden met zich meebrachten.

 

Tabel 28 - Seizoensschommelingen van de overlijdens (buiten de crisisjaren) te Kanegem (1650-1796)

 

 

 

J

 

F

 

M

 

A

 

M

 

J

 

J

 

A

 

S

 

O

 

N

 

D

 

1650-1699

 

124

 

91

 

126

 

161

 

96

 

94

 

71

 

73

 

99

 

76

 

102

 

88

 

1700-1749

 

124

 

123

 

123

 

134

 

99

 

78

 

81

 

75

 

84

 

85

 

103

 

92

 

1750-1796

 

117

 

118

 

102

 

116

 

119

 

105

 

90

 

72

 

80

 

84

 

103

 

93

 

1650-1796

 

120

 

115

 

113

 

130

 

108

 

94

 

83

 

73

 

85

 

83

 

103

 

92

 

Grafiek 30 toont deze cijfers in lineaire vorm. Bovendien kunnen we hier ook goed de subperiodes met elkaar vergelijken. Tijdens de maanden januari en februari lagen de sterftes op een hoog niveau, zij het dat de periode 1650-1699 voor februari lagere indices laat optekenen. Ook maart had nog veel venijn in de staart, hoewel we een daling van de overlijdens in maart moeten vaststellen gedurende de tweede helft van de 18e eeuw. Opvallend zijn de hoge overlijdensindices voor april: gemiddeld worden voor die maand immers de hoogste sterftecijfers genoteerd. Vanaf mei daalden de overlijdens opvallend, behalve in de periode 1750-1796, waar ze stijgen. Van juni tot oktober liggen de overlijdens dan weer op een laag peil, terwijl ze vanaf november weer toenemen. December trekt die lijn echter niet door...

 

Ook in andere lokaliteiten zien we een gelijkaardige U-curve, met een hoge voorjaarssterfte en een toenemende najaarssterfte[35]. Bovendien mogen we zelfs stellen dat Kanegem over alle lichte schommelingen heen, een vrij normale curve vertoont wat de seizoensschommelingen van de sterftes betreft. De verklaring voor dit verloop is niet ver te zoeken. De hoge voorjaarssterfte is immers in hoge mate toe te schrijven aan de talrijke overlijdens van oudere mensen, die door de winterse weersomstandigheden (koude, vochtigheid,...) heel gevoelig waren voor griepepidemieën en ademhalingsstoornissen. Tot op vandaag zijn de voorjaarsmaanden januari tot april "gevaarlijk" voor ouderlingen! Maar in het Ancien Régime waren ook jonge kinderen in deze periode zeer kwetsbaar, hoewel zij vooral zorgden voor de hogere najaarssterfte[36].

 

 

b. In de crisisjaren

 

De seizoensschommelingen van de overlijdens in de crisisjaren laten een heel ander beeld zien dan in zgn. gewone jaren. Dat maakt tabel 29 overduidelijk. Behalve tijdens de maand februari ligt de sterfte in het voorjaar beduidend lager, terwijl het aantal overlijdens vanaf augustus, maar vooral in de maanden september en oktober hoge toppen scheert.

 

Tabel 29 - Seizoensschommelingen van de overlijdens tijdens de crisisjaren te Kanegem

vergeleken met de overlijdens buiten de crisisjaren (1650-1796)

 

 

 

J

 

F

 

M

 

A

 

M

 

J

 

J

 

A

 

S

 

O

 

N

 

D

 

crisisjaren

 

99

 

118

 

98

 

97

 

93

 

83

 

49

 

88

 

124

 

132

 

103

 

115

 

gewone jaren

 

120

 

115

 

113

 

130

 

108

 

94

 

83

 

73

 

85

 

83

 

103

 

92

 

Grafiek 31 levert de visuele weerslag hiervan. Hoewel de voorjaarssterfte - met name februari - ook nog vrij hoog ligt, bereikt de curve niet het niveau van de "gewone" jaren. Vanaf mei begint ook tijdens de crisisjaren de sterfte af te nemen om een merkwaardig (relatief) dieptepunt te bereiken in juli. Vanaf augustus neemt de sterfte echter enorm toe, om in september en oktober een ware piek te vormen. In november zakt de curve weer...

 

Ook elders is het sterftepatroon gedurende de crisisjaren gelijkaardig aan dit in Kanegem[37]. We mogen dan ook aannemen dat dit fenomeen vrij universeel is en dat de algemene opvattingen door het Kanegem van het Ancien Régime alleen maar bevestigd worden. De verklaring voor dit eigen overlijdenspatroon van de crisisjaren moet gezocht worden in de epidemieën, waarbij vooral aan dysenterie en/of tyfus moet gedacht worden. De meeste van die epidemieën kwamen immers op vanaf augustus en bereikten hun piek in september-oktober. In de loop van de 18e eeuw verdwenen de zware demografische crisissen echter geleidelijk, waardoor ook de seizoensschommeling van de sterfte nivelleerde en "normaliseerde". Aangezien de kindersterfte in de 19e eeuw ook begon af te nemen, bleef uiteindelijk nog de hogere voorjaarssterfte - van ouderen - over.

 

 

§ 4. Besluit

 

Na dit alles mogen we besluiten dat de bevindingen voor Kanegem quasi gelijklopen aan de algemene opvattingen m.b.t. de seizoensschommelingen. Het hoge aantal geboortes in het voorjaar en het hoge aantal concepties in de lente - al dan niet bewust - zijn volkomen normaal te noemen. Dat kan ook gezegd worden over de spreiding van de huwelijken en het grote respect hierbij voor de verboden kerkelijke periodes. Ten slotte bleken ook de overlijdens vrij goed overeen te komen met de algemeen geldende ideeën, zowel die van de crisisjaren als die van de zgn. gewone sterftejaren. Dit alles betekent dat het leven in Kanegem in het Ancien Régime sterk bepaald werd door de seizoenen: men leefde mee met de seizoenen, men was afhankelijk van de natuur,... en dat had zijn weerslag op het dagelijkse leven. Vandaag heeft de westerse mens de band met de natuur doorgeknipt en dat blijkt ook uit de seizoensschommelingen: de curves zijn zodanig genivelleerd dat er praktisch geen pieken of dalen meer waar te nemen zijn. Vandaag is het dus moeilijk voor te stellen hoe groot de invloed van de natuur en het schommelen der seizoenen was voor onze voorouders!

 

 

Hoofdstuk 6 - De evolutie van de geslachtsverhouding (sex-ratio) bij geboorte[38]

 

Medisch onderzoek heeft bewezen dat er een vrij constante verhouding bestaat tussen het aantal geboren jongens enerzijds en het aantal meisjes dat het eerste levenslicht ziet anderzijds. Die geslachtsverhouding of sex-ratio bedraagt 105/100. Er worden m.a.w. gemiddeld 105 jongens tegenover 100 meisjes geboren. Deze verhouding noemt men de secundaire geslachtsverhouding. De primaire geslachtsverhouding daarentegen slaat op verhouding jongens-meisjes bij de conceptie. Ook hiernaar werd medisch onderzoek verricht. Medische statistieken m.b.t. miskramen leverden hier het bewijs dat er bij de conceptie veel meer jongens dan meisjes verwekt werden. Zo bedroeg de sex-ratio bij miskramen van foetussen, jonger dan 4 maand, in de Verenigde Staten (1922-1936) maar liefst 361/100. Ook bij het aantal doodgeborenen werden meer jongens dan meisjes geteld - de verhouding bedroeg 120 à 130/100. De grote foetale sterfte die het mannelijke (sterke?) geslacht treft, zorgt er dus voor dat de geslachtsverhouding bij de geboorte nog slechts een licht overwicht van jongens laat zien[39].

 

Ook voor het Ancien Régime werd de constante geslachtsverhouding van 105 jongens t.o.v. 100 meisjes vastgesteld. Toch werd ook geconstateerd dat de sex-ratio sterk kon schommelen en precies aan dit fenomeen besteedt de historische demografie aandacht. Over de periode 1650-1796 kende Kanegem een sex-ratio van 105,4 jongens tegenover 100 meisjes, m.a.w. een héél gewone secundaire geslachtsverhouding. Toch was die verhouding niet constant: grafiek 32 toont immers overduidelijk aan dat bepaalde perioden gekenmerkt werden door een hoge sex-ratio, terwijl andere een zéér lage verhouding kenden. Om de grote jaarlijkse schommelin-gen weg te bannen, opteerden we voor elfjaarlijkse gemiddelden met het middenste jaar als spiljaar. De curve die hiervan het resultaat is, leert ons dat de Kanegemse sex-ratio tussen 1650 en 1665 stijgt tot ca. 120 en dat dit niveau aangehouden wordt tot halfweg de jaren 1670. Vanaf dan zien we een sterke terugval, die eind de jaren 1680 een dieptepunt bereikt en dat rond 1692-1693 nog eens overdoet. Daarna herstelt de curve zich en beweegt ze zich tussen 1700 en 1720 rond het normale gemiddelde. Dan volgt een korte opstoot, terwijl er zich rond 1730 opnieuw een dalletje vertoont. Na een decennium van herstel, zien we een nieuwe inzinking in de vroege jaren 1740. De volgende laagtepunten worden bereikt in 1752, 1758 en 1765, niet toevallig crisisjaren! Vanaf 1777 tot het einde van de hier bestudeerde periode blijft de secundaire geslachtsverhouding constant onder de normale waarde...

 

Zaak is uiteraard de schommelingen te verklaren. Het stijgen van de sex-ratio kan echter moeilijk gekaderd worden. Zelfs medici kunnen geen plausibele reden voor de pieken naar voor schuiven. Het dalen van de sex-ratio daarentegen lijkt dan weer onlosmakelijk verbonden met het voorkomen van meer miskramen, waar jongens het grootste slachtoffer van worden. Een grotere foetale sterfte kan meerdere oorzaken hebben. Vooreerst kan gewezen worden op de nefaste invloed van besmettelijke ziekten als pest, tyfus en dysenterie, maar ook geslachtsziekten eisten hun tol. Daarbij moet vooral gedacht worden aan syfilis, een ziekte die vaak werd meegedragen door soldaten en rondtrekkende troepen. Daarnaast konden ook tijden van voedselschaarste roet in het eten gooien, waarbij vooral graanschaarste gevolgen kon hebben voor de zwangerschap. Immers, in tijden van graantekort namen de spontane abortussen - abortus spontaneus - sterk toe. Ten slotte speelden de "bewuste" abortussen - abortus provocatus - ook een rol. Zo kenden onze voorouders bijvoorbeeld de abortieve kracht van moederkoren, een giftige schimmel die voorkomt op granen[40]. C. Vandenbroeke stelt zelfs dat gemiddeld 10 à 20 % van de zwangerschappen vroegtijdig afgebroken werden door een abortus[41].

 

 

Voor Kanegem kunnen we vaststellen dat de dalmomenten te situeren zijn rond crisismomenten. Zo valt de daling van de sex-ratio na 1675 samen met de erop volgende demografische crisis, terwijl ook het dal van de vroege jaren 1680 met een crisis overeenstemt. De extreem lage waarden in de tweede helft van de jaren 1680 zijn het gevolg van het elfjaarlijkse gemiddelde: daardoor komen immers ook de geboortes van de vroege jaren 1690 in het gemiddelde terecht, jaren die door een zware crisis gekenmerkt werden. In de 18e eeuw zien we de curve neerwaarts buigen rond crisisjaren als 1730, 1741-1742, 1752, 1758 en 1765. Ook de opvallende daling na 1776 valt samen met een crisis. We mogen dus zeker stellen dat de demografische crisissen hun gevolgen hadden op de geslachtsverhouding, hetzij door graanschaarste, hetzij door besmettelijke ziekten, epidemieën of venerische aandoeningen die soldaten verspreiden. Tot slot wijzen we erop dat ook andere ziekten, zoals mazelen bijvoorbeeld, bij zwangere vrouwen tot miskramen kunnen leiden, zelfs vandaag nog! Kanegem lijkt de verschillende hypotheses m.b.t. de evolutie van de geslachtsverhouding bij geboorte dus te ondersteunen én de Kanegemse evolutie loopt vrij parallel met die van andere dorpen[42].

 

 

Hoofdstuk 7 - Illegitimi en vondelingen [43]

 

Dit hoofdstuk handelt over illegitimi, m.a.w. onwettige kinderen volgens de regels van de kerk. Het waren kinderen die geconcipieerd en geboren waren uit een buitenechtelijke sexuele relatie. A. Armengaud deelde de onwettige kinderen in in drie types. Zij konden het gevolg zijn van een duurzame relatie tussen twee ongehuwde partners (concubinaat), zij konden voortspruiten uit een voorbijgaande of tijdelijke relatie (flirt) of zij konden het resultaat zijn van een éénmalig sexueel contact (al dan niet verkrachting)[44]. Naast deze onwettige kinderen onderscheidde A. Armengaud echter nog twee andere fenomenen. Vooreerst waren er ook de vondelingen (enfants trouvés, enfants exposés), m.a.w. kinderen die achtergelaten werden door één of beide ouders op een openbare plaats - straat, kerkportaal,... - in de hoop dat het kind gevonden zou worden. Vaak betrof het hier onwettige kinderen, die door de moeder niet gewenst waren omwille van de te verwachten schande. Toch waren vondelingen niet per se illegitimi: ook gehuwde koppels konden één of meerdere van hun kinderen achterlaten. In dit geval moet de oorzaak gezocht worden in een economische crisis, waarbij armoede, honger, hoge graanprijzen, werkloosheid,... de ouders tot deze wanhoopsdaad dreven, omdat ze zelf niet voor het onderhoud van het kind konden instaan. Meestal lieten de ouders hun kind anoniem achter, terwijl sommigen de (voor-)naam vermeldden in een begeleidend briefje. Vaak legde men bij het kindje ook een herkenningsteken, waardoor men later hoopte het kind terug te krijgen. Daarbij kan gedacht worden aan doorgesneden speelkaarten, heiligenprentjes, doorgesneden stukjes stof, een medaillon, enz. Vondelingen waren echter vooral een stedelijk verschijnsel, omwille van de grote anonimiteit. Zo trokken ongewenst zwangere vrouwen ook vaak naar de steden om dààr te bevallen en zich eventueel te ontdoen van hun pasgeboren zoontje of dochtertje[45]. De laatste categorie die A. Armengaud onderscheidt, zijn de verlaten kinderen (enfants abandonnés). Dit waren wettige of onwettige kinderen die door één of beide ouders - al dan niet tijdelijk - aan een derde toevertrouwd werden, hetzij aan een natuurlijk persoon (eventueel mits betaling), hetzij aan een hospitaal, die dan voor het onderhoud en de opvoeding van het kind instonden[46]. De overlevingskansen van vondelingen en verlaten kinderen waren echter zéér gering: meer dan de helft overleed kort na het vinden of na een zeer kort verblijf in het hospitaal. De redenen zijn divers. Vaak betrof het kinderen wier ouders arm waren, waardoor ze ondervoed en slecht gekleed waren. Daarnaast is er het feit dat de jonge kinderen urenlang in de koude nacht lagen. Bovendien waren de leefomstandigheden in hospitalen verre van optimaal. Ten slotte kan ook gewezen worden op verwaarlozing door voedsters op het platteland die de kinderen tegen vergoeding van het stedelijk hospitaal opvingen[47].

 

Alvorens de Kanegemse onwettigen te bestuderen, moeten we echter eerst wijzen op een belangrijk gegeven, met name het element van de onderschatting dat onvermijdelijk is bij dit aspect van het onderzoek[48]. Opnieuw zijn we immers afhankelijk van de nauwkeurigheid waarmee de pastoor de geboortes opnam in de doopregisters. Bovendien kon de pastoor overgaan tot "censuur": wanneer een onwettig (of natuurlijk) kind geboren werd, terwijl de ouders besloten hadden te huwen, kon de pastoor de pasgeborene inschrijven als wettig kind. Enerzijds zou dit kunnen wijzen op enige hypocrisie van de dorpsherder. Hij werd immers gecontroleerd door zijn kerkelijke oversten via dekanale en bisschoppelijke visitaties. Zijn rapport oogde uiteraard beter wanneer er weinig of geen illegitimi geboren waren in zijn parochie[49]! Anderzijds kan gedacht worden aan de bemiddelende rol die de pastoor speelde tussen de strikte, soms onwereldse kerkelijke regelgeving en de reële wereldse situatie van zijn parochianen van vlees en bloed. Om beiden te laten rijmen, streefde de pastoor - vertrouwd met het wel en wee van zijn kudde - naar een compromis tussen beide uitersten. Daarom oefende hij vaak druk uit op het ongehuwde koppel om zich te verloven en in het huwelijksbootje te stappen. Zo konden onwettige kinderen dus gewettigd worden. In vele gevallen zorgde het gelobby van de pastoor er zelfs voor dat een hoogzwangere, ongehuwde vrouw nog voor de geboorte van haar kind in laatste instantie toch nog huwde, waardoor een onwettige geboorte helemaal vermeden was. In dit geval spreken we dan ook van prenuptialen, kinderen die verwekt werden vòòr het huwelijk, maar die binnen het huwelijk ter wereld kwamen[50]. Om zijn doel te bereiken, deinsde de pastoor bovendien niet terug voor het hanteren van zware psychologische druk. Zo dreigde hij ermee dat de vroedvrouwen de zwangere vrouw niet zouden bijstaan tijdens de bevalling - die in 5 à 10 % van de gevallen fataal afliep! - indien ze de identiteit van de vader niet prijsgaf of indien ze er niet mee instemde te huwen. Daarbij was het gebruik in zwang om tijdens de bevalling te vragen naar de identiteit van de vader. Op een moment van grote pijn en bevreesd voor een dodelijke afloop, durfden velen niet meer liegen of zwijgen. In het kraambed sprak men niets dan de waarheid! Eens de identiteit van de vader bekend, werden zowel moeder als vader gedwongen te huwen. In 1778 liet Maria Theresia dit onmenselijk gebruik van de parochiegeestelijkheid verbieden, maar dat betekende meteen ook dat minder vaders van natuurlijke kinderen bekend werden, waardoor de positie van de vrouw er in feite op achteruit ging[51]. Ook in Kanegem werd "gepeild" naar de identiteit van de vader tot diep in de 18e eeuw. Eén keer leverde deze nieuwsgierigheid van de pastoor echter een benarde situatie op. Zo verklaarde Paschalia Vande Vyvere op 18 juli 1722 bij de geboorte van haar onwettige zoon Cornelius dat de vader niemand minder was dan Christianus De Smet, de koster van Kanegem. De koster sleepte de vrouw echter voor het gerecht en het vonnis luidde dat Paschalia publiekelijk moest toegeven dat haar aantijgingen onterecht waren[52]. Desalniettemin mogen we terecht twijfelen aan dit vonnis. Was het immers niet zo dat kraamvrouwen in het aanschijn van de dood - die tijdens de bevalling steeds nabij was - de waarheid geen geweld meer durfden aandoen? We vermoeden dan ook sterk dat de koster - misschien geholpen door de pastoor - al het mogelijke zal gedaan hebben om de vrouw in kwestie tot "betere inzichten" te brengen. Het is dan ook niet uitgesloten dat er druk uitgeoefend werd om te verklaren dat Martinus Degroe de échte vader was, waardoor een minder in het oog lopend "slachtoffer" gevonden werd. Een onbesproken levenswandel zal de koster echter niet gekend hebben, want in 1744 liet hij nog vele parochianen optrommelen om ten gunste van hem te getuigen[53].

 

Nog andere factoren zorgen er echter voor dat het aantal onwettigen onderschat wordt. Zo speelde de mobiliteit een belangrijke rol, in die zin dat ongehuwde, ongewenst zwangere vrouwen dikwijls naar de anonieme stad trokken om daar hun zwangerschap te voleindigen, te bevallen en zich eventueel te ontdoen van hun onwettig kind[54]. Verder moet ook gewezen worden op de invloed van miskramen (abortus spontaneus) en bewuste abortussen (abortus provocatus). Bovendien waren er gehuwde vrouwen die van een andere man dan hun echtgenoot zwanger werden, terwijl het kind toch door de echtgenoot erkend werd. Tot slot moet erop gewezen worden dat lang niet elke onwettige coïtus of geslachtsgemeenschap leidde tot een conceptie[55]!

 

Hoe groot was de onwettigheid nu in Kanegem en, nog belangrijker, hoe evolueerde die tussen 1650 en 1800? Om te grote schommelingen te vermijden en om een goed beeld te krijgen van de omvang van de illegitimi t.o.v. de totale geboortes, opteerden we voor de voortschrijdende elfjaarlijkse gemiddelden - om de vijf jaar berekend en uitgedrukt per duizend. Grafiek 33 geeft de evolutie van de onwettige geboortes visueel weer. De grafiek leert ons dat er tot ca. 1670 vrij lage onwettigheidscijfers te noteren vielen van iets boven de 5 ‰. Rond 1675 zouden er - blijkens de parochieregisters - géén onwettigen geboren zijn! Van 1680 tot 1700 daarentegen stellen we een heel ander beeld vast: de onwettigheid scheert relatief hoge toppen met waarden van 15 tot 20 ‰. In het begin van de 18e eeuw daalt de curve echter opnieuw pijlsnel. Tot 1740 blijven de cijfers beneden de 5 ‰, waarbij de jaren 1710, 1715 en 1730 zelfs géén illegitimi laten zien. Tussen 1740 en 1750 stijgen de waarden weer tot boven de 10 ‰, maar daarna duiken ze weer naar beneden. Vanaf ca. 1770 neemt de onwettigheidsgraad echter spectaculair toe, waarbij het aandeel onwettigen t.o.v. de totale geboortes rond 1790 zelfs boven de 25 ‰ uitsteekt! We mogen dus besluiten dat het aantal onwettige geboortes aan het eind van de 17e eeuw, in de jaren 1740 en vooral aan het eind van de 18e eeuw hoge toppen scheerde.

 

 

Op zich zeggen deze gegevens niet veel. Daarom zullen we de Kanegemse cijfers vergelijken met de gegevens voor Vlaanderen[56]. In tabel 30 maken we die vergelijking. Opvallend is het feit dat de Kanegemse cijfers vaak sterk afwijken van de Vlaamse. Zo liggen de Kanegemse waarden tot 1680 diep onder de "normale" relatieve cijfers. Tussen 1680 en 1700 liggen ze dan weer hoger dan gewoonlijk, om daarna tot 1740 weer beduidend onder het gemiddelde uit te komen. In de jaren 1740 lijkt de Kanegemse onwettigheid echter weer hoger. Daarna lopen de Kanegemse gegevens vrij parallel met de Vlaamse, behalve in het decennium 1761-1770.

 

Tabel 30 - Intensiteit van de onwettigheidsgraad in Kanegem en Vlaanderen (‰) (1651-1790)

 

Periode

 

Kanegem

 

Vlaanderen

 

1651-1660

 

3,27

 

15,70

 

1661-1670

 

6,04

 

20,00

 

1671-1680

 

0,00

 

17,70

 

1681-1690

 

20,77

 

14,60

 

1691-1700

 

19,46

 

17,60

 

1701-1710

 

5,31

 

16,20

 

1711-1720

 

0,00

 

12,40

 

1721-1730

 

5,25

 

7,90

 

1731-1740

 

2,70

 

10,30

 

1741-1750

 

10,20

 

7,40

 

1751-1760

 

6,28

 

7,70

 

1761-1770

 

3,45

 

9,50

 

1771-1780

 

9,31

 

9,90

 

1781-1790

 

19,74

 

21,90

 

Toch mogen we ons niet blind staren op deze uiteenlopende cijfers. Zo wijst C. Vandenbroeke erop dat er vaak grote streekgebonden verschillen voorkwamen[57]. Bovendien lijkt Kanegem - wat de 18e eeuw betreft - niet veel af te wijken van de Aarseelse onwettigheid. Ook daar zien we immers lage waarden tussen 1700 en 1740, is er een stijging in de periode 1740-1750, die op zich weer gevolgd wordt door een daling tot 1770, waarna ook de Aarseelse onwettigheid sterk toenam naar het einde van de 18e eeuw[58]. De waarden van Dentergem daarentegen wijken dan weer sterk af van zowel de Kanegemse, Aarseelse als Vlaamse gegevens[59]. Daarmee is dus nog maar eens bewezen dat er grote regionale en - zoals hier - lokale verschillen kunnen optreden! Desalniettemin zien we overal een vrij gelijklopende evolutie: de relatief hoge waarden aan het eind van de 17e eeuw verdwijnen in de eerste helft van de 18e eeuw, waar we van een dieptepunt m.b.t. de onwettigheid kunnen spreken. Naar het einde van de 18e eeuw - en dan vooral na 1780 - is er overal een felle opstoot van de illegitimi tot 20 à 30 ‰.

 

Hoe moet die evolutie nu verklaard worden? De lage onwettigheidscijfers tot ca. 1680 zijn hoogstwaarschijnlijk een onderschatting van de werkelijkheid. Pastoor Bultinck, die enkele keren op het matje was geroepen door zijn kerkelijke oversten, zal er vermoedelijk alles aan gedaan hebben om een goed rapport op te stellen. Bovendien is de algemene opvatting dat de 17e eeuw vrij hoge onwettigheidscijfers kende. Die doen zich in Kanegem voor tussen 1680 en 1700, als pastoor Bultinck dus van het toneel verdwenen is. Misschien bestaat er een verband tussen enerzijds de zware demografische crisis van de jaren 1690, de slechte economische situatie en de Negenjarige Oorlog en anderzijds de hoge onwettigheidsgraad in Kanegem in die periode. M. Casier moest voor Dentergem echter besluiten dat beide gegevens weinig of geen uitstaans met elkaar hielden[60]. Het lijkt er sterk op dat we voor Kanegem tot een zelfde besluit moeten komen: tijdens het hoogtepunt van de crisis (1692-1695) was er volgens de parochieregisters geen enkele onwettige geboorte te Kanegem. De hoge cijfers aan het eind van de 17e eeuw blijken dus een vrij normaal gegeven te zijn, terwijl de lage Kanegemse cijfers voor 1680 niet echt betrouwbaar zijn.

 

Markant is evenwel de sterke daling van de illegitimi tussen 1700 en 1740. Ook dit schijnt een algemene trend te zijn. Twee mogelijke verklaringen dringen zich hier op. De eerste is van cultureel-religieuze aard. Sommige auteurs stellen immers dat de Kerk in de eerste helft van de 18e eeuw een enorm grote invloed had op het leven van de gelovigen. Zij wijzen erop dat dit het hoogtepunt van de Contrareformatie was en dat de opgelegde, strikte kerkelijke voorschriften rigoureus nageleefd werden[61]. Uiteraard had dit een grote invloed op de sexuele moraal en de mate waarin die opgevolgd werd. Sexuele betrekkingen waren enkel geoorloofd binnen het huwelijk àls ze in het teken van de voortplanting stonden[62]. M. Delange omschrijft het lyrischer: "Seksuele betrekkingen waren bedoeld voor de procreatie en niet voor de recreatie"[63]. De weinige onwettigen die toch genoteerd werden, waren meestal het gevolg van tijdelijke en éénmalige relaties. Daarbij kan gedacht worden aan betrekkingen tussen een dienstmeid en een invloedrijke heer, aan het - veelal gedwongen - contact met militairen[64] en de pogingen van oudere, gehuwde mannen om een groen blaadje te strikken[65]. M. Cloet poneerde het volgende m.b.t. de dekenij Tielt aan het einde van de 17e eeuw: "Het onderzoek leidt tot de hypothese dat de geestelijkheid tijdens de laatste decennia hogere eisen stelde dan voorheen en dat de zeden strenger waren geworden."[66]

 

De tweede mogelijke verklaring voor de lage onwettigheidsgraad in de eerste helft van de 18e eeuw situeert zich in de demografische en sociaal-economische sfeer. Na de zware crisis aan het einde van de 17e eeuw waren er immers veel plaatsen vrijgekomen, zowel op de huwelijksmarkt als op de economische markt, waar vele lapjes grond en kleine boerderijtjes vacant waren. Dit zorgde er voor dat zeer velen op hun eigen benen konden staan en een eigen gezin stichten. Het logische gevolg hiervan is dan dat de onwettige geboortes afnemen: meer mensen huwden jonger en indien er al gevaar dreigde voor een onwettige zoon of dochter, kon men gemakkelijk in het huwelijksbootje stappen. M. Casier benadrukte in zijn studie over Dentergem vooral deze factor. In één van zijn argumenten wijst de auteur er immers op dat de lage onwettigheid slechts duurt tot ca. 1740, wanneer het effect van de eind-17e eeuwse crisissen op de huwelijks- en landbouwmarkt uitgewerkt is[67]. Waarschijnlijk speelden zowel de cultureel-religieuze als de demografische en sociaal-economische factor een belangrijke rol.

 

Héél opvallend was ook de hoge onwettigheidsgraad aan het einde van de 18e eeuw, wat bovendien een algemeen verschijnsel is. Ook hier zien we grosso modo dezelfde verklaringswijzen. Enerzijds wijzen sommige auteurs erop dat de greep van de Kerk losser werd en er sprake was van "zedelijk verval". De jongeren zouden de kerkelijke bepalingen niet al te strikt meer genomen hebben[68]. Dit zou dan kaderen in de algemene opvatting dat het einde van de 18e eeuw gekenmerkt werd door ontkerkelijking. Anderzijds moeten ook weer demografische en sociaal-economische factoren in rekening gebracht worden. Héél belangrijk hierbij is het feit dat de bevolking aan het einde van de 18e eeuw quasi verdubbeld was, na het verdwijnen van de zware demografische crisissen. De afnemende mortaliteit onder de jongeren zorgde er bovendien voor dat er véél kandidaat-trouwers waren, terwijl het landbouwareaal, de arbeid en de vacante woningen beperkt waren en een plafond bereikt hadden. Tekenend daarvoor is het feit dat de huwelijksleeftijd in het laatste kwart van de 18e eeuw steeds opliep: "Na het midden van de 18e eeuw treedt daarentegen een geleidelijke toename van de leeftijd in die zal aanhouden tot het begin van de 19e eeuw"[69]. Hierbij aansluitend was er ook een sterke toename van de definitieve vrijgezellen. Dit alles had zijn weerslag op de onwettige geboortes[70]. Een huwelijk was geen sinecure, terwijl onthouding voor het huwelijk zeker niet vanzelfsprekend was. Daarenboven ging ook de positie van de vrouw erop achteruit. Tot ca. 1775 werden ongehuwd zwangere vrouwen als het ware gesteund door de Kerk, aangezien de pastoor zelfs tijdens de bevalling informeerde naar de identiteit van de vader. Die werd dan veelal gedwon-gen om te trouwen en zijn verantwoordelijkheid op te nemen[71]. In 1778 liet Maria Theresia deze overdreven nieuwsgierigheid van de geestelijkheid verbieden, waardoor de vrouwen paradoxaal genoeg aan hun lot overgelaten werden[72]. Vermoedelijk leidden deze demografische en sociaal-economische omstandigheden ertoe dat men de strikte kerkelijke sexuele moraal niet meer wilde of kon naleven. Zo schrijft L. Wante over de toename van de onwettigen aan het eind van de 18e eeuw: "De relatieve overbevolking die er toen ontstaan is, waardoor de huwelijkskansen door een onelastisch agrarisch systeem beperkt werden, heeft een crisis in de sexuele moraal en een loskomen van de kerkelijke druk in de hand gewerkt"[73]. De gewijzigde demografische en sociaal-economische omstandigheden zorgden er m.a.w. voor dat de cultureel-religieuze situatie wijzigde, waarbij zelfs de invloed van de kerk sterk afnam. Tot slot dienen we er nogmaals op te wijzen dat onwettige kinderen vooral in steden voorkwamen[74], o.a. omdat ongehuwde en ongewenst zwangere plattelandsvrouwen naar een stad gingen om er hun zwangerschap en bevalling in alle stilte te volbrengen.

 

We ronden dit hoofdstuk af met de vondelingen te Kanegem. Gedurende de hele periode 1647-1797 troffen we er slechts twee aan. Kinderen werden immers eerder in een anonieme stad te vinden gelegd dan in een dorp waar iedereen iedereen kent. De eerste vondeling werd op 13 augustus 1735 gevonden door Joanna Van Wonterghem, de vrouw van Apollonius De Brabandere, aan de achterdeur van de boerderij[75]. De echte vader en/of moeder van het kindje wist(en) waar ze hun kind moesten achterlaten! De familie De Brabandere waren immers de rijke pachters van het Groot Hof ten Broucken. Door het kind daar te leggen, hoopte(n) de vader en/of de moeder in ieder geval op een betere toekomst voor hun kind. Betrof het hier een onwettig kind? Of moesten de ouders het kind achterlaten uit armoede? Uiteraard kennen we het antwoord niet. Bovendien mag er sterk aan getwijfeld worden of de ouders Kanegemnaren waren. Een verdwenen kind in een klein dorp gaat zeker niet onopgemerkt voorbij. Het is dan ook niet uitgesloten dat het meisje in een nabijgelegen dorp geboren werd.

 

De tweede vondeling werd aangetroffen op 11 oktober 1754 door Elisabetha Standaert, die sinds 1731 de weduwe van Joannes Vande Weghe was. Het meisje werd Joanna Birgitta Ovenvier genoemd, omdat het gevonden werd bij een "ovenvier"[76]. Waarschijnlijk betrof het de oven op de hoeve van de 61-jarige Elisabetha Standaert. Hier zien we dus het opvallend gebruik waarbij de vondeling genoemd werd naar de vindplaats[77]. Ook voor dit kind is het onmogelijk de ouders te achterhalen, laat staan te weten te komen of het een onwettig kind betrof of een kind van armen. Ook de woonplaats van de vader en/of de moeder zijn vanzelfsprekend niet bekend. Wél weten we dat de ouders bewust voor de hoeve van Elisabetha Standaert gekozen hebben, aangezien zij welgesteld was[78] en waarschijnlijk over een vrij grote boerderij beschikte. Op die manier hoopte(n) de vader en/of de moeder op een rooskleuriger toekomst voor hun jong dochtertje. Geen van beide vondelingen overleed binnen de twee jaar in Kanegem, hoewel hun levenskansen gemiddeld gering waren[79]. In ieder geval mogen we besluiten dat vondelingen een échte rariteit waren in Kanegem. Ook in andere dorpen was dit zo[80]. Vondelingen waren vooral een stedelijk verschijnsel, die in de loop van de 18e en 19e eeuw in aantal toenamen.

 

 

Hoofdstuk 8 - Alfabetisme en analfabetisme [81]

 

Een belangrijk nevenaspect van een historisch-demografische studie betreft het onderzoek naar het (an)alfabetisme. De graad van geletterdheid is immers een belangrijke indicator voor het ontwikkelingspeil en de levensstandaard van de bevolking. Dat we het alfabetisme in Kanegem kunnen bestuderen, is het rechtstreekse gevolg van de lopende bronnen, met name de parochieregisters. Op 6 augustus 1778 had Maria Theresia immers bepaald dat de huwelijksakten moesten ondertekend worden door de huwenden, de getuigen en de pastoor. Indien men niet kon schrijven, diende men gewoon een teken - meestal een kruisje - te plaatsen[82]. Toch weze hier opgemerkt dat niet alleen de huwelijksakten, maar ook de andere akten voortaan ondertekend moesten worden. Toch worden meestal enkel de huwelijksakten in beschouwing genomen, aangezien de ondertekenaars zich vaak in één bepaalde leeftijdscategorie bevinden. Daardoor leveren de huwelijksakten het meest representatieve resultaat op[83]. Ook voor Kanegem zullen we ons baseren op de huwelijksakten.

 

Vooraf staan we echter stil bij de definitie van alfabetisme. Wat verstaan we onder alfabetisme? Volstaat het dat men kan lezen of moet men ook kunnen schrijven[84]? In het onderwijs van het Ancien Régime primeerde het lezen. Pas in een volgend stadium leerde men schrijven. Iemand die dus zijn of haar naam kon schrijven, kon bijgevolg ook lezen! Toch schuilt er een addertje onder het gras: sommigen waren in staat hun naam te schrijven, zonder écht te kunnen schrijven. Aangezien wij hier aannemen dat iemand geletterd was als hij zijn naam kon neerpennen, overschatten we de werkelijkheid. Algemeen wordt gesteld dat die overschatting echter hooguit een 10 % bedraagt[85]. Bovendien konden deze "semi-alfabeten" veelal lezen. Na het lezen en schrijven, leerde men ook nog rekenen. Hoewel sommigen dit criterium aanprijzen[86], zullen wij dit niet hanteren, aangezien de bronnen het niet toelaten. Ook met de kwalitatieve verschillen tussen de handtekeningen zullen we geen rekening houden. Dergelijke interpretaties zijn immers subjectief. Daarenboven duiken er algauw problemen op m.b.t. het preciseren van wat "goede" handtekeningen zijn. Kortom, zij die hun naam konden schrijven, beschouwen we als geletterd, ondanks de overschatting die ermee gepaard gaat.

 

Tabel 31 geeft de graad van geletterdheid weer, opgesplitst tussen mannen en vrouwen, voor de periode 1779-1797. Opvallend is dat niet eens de helft van de mannen (47,25 %) zijn handtekening kon plaatsen onder de huwelijksakte. Nog meer in het oog springend, zijn de extreem lage waarden bij de vrouwen: slechts 15,38 % was in staat haar naam te schrijven! Deze sociale ongelijkheid tussen mannen en vrouwen op het vlak van de geletterdheid zou tot diep in de 19e eeuw stand houden, terwijl de sociale discriminatie van de vrouw nog langer aanhield[87]. Desalniettemin liggen deze lage waarden toch nog boven het streekgemiddelde van de regio Tielt. In het arrondissement Tielt kon slechts 41,4 % van de mannen en 13,4 % van de vrouwen schrijven. Daarbij dient wel opgemerkt dat de regio Tielt lagere alfabetisatiecijfers vertoont dan andere streken[88]. De Kanegemse cijfers ogen dus iets beter: de mannen halen bijna 6 % meer, de vrouwen 2 %. Uiteraard kunnen er grote verschillen zijn tussen regio's, maar ook tussen aangrenzende dorpen is dit mogelijk. Vergelijken we de Kanegemse situatie immers met Aarsele, Dentergem en Oostrozebeke, dan zien we telkens andere waarden opduiken. De vrouwen bereikten in Aarsele een alfabetisatiegraad van 17,8 %, in Dentergem ca. 33 % (!) en in Oostrozebeke 16,95 %. Voor de mannen bedroegen de respectievelijke cijfers 40 %, ca. 42 % en 35,63 %[89].

 

Tabel 31 - Frequentie van de handtekeningen

 

Periode

 

Mannen

 

Vrouwen

 

1779-1783

 

56,52

 

14,49

 

1784-1788

 

43,90

 

18,29

 

1789-1793

 

41,79

 

11,94

 

1794-1797

 

47,27

 

16,36

 

1779-1797

 

47,25

 

15,38

 

We wezen er reeds op dat de regio Tielt een lage graad van geletterdheid kende. Maar ook de regio van Roeselare, Kortrijk en Oudenaarde vertoonden lage waarden[90]. Het meer gedetailleerde onderzoek van I. Cottens toonde echter aan dat de Tieltse cijfers een onderschatting waren: zij stelde vast dat iets meer dan de helft van de mannen hun naam konden schrijven aan het eind van de 18e eeuw, terwijl 25 % van de vrouwen hetzelfde konden[91]. Daarmee vergeleken, blijken de Kanegemse mannen het gemiddelde van de streek net niet te bereiken, maar is de achterstand van de vrouwen (10 %!) groot. Ten opzichte van het landelijke gemiddelde - de toenmalige Oostenrijkse Nederlanden - is de kloof enorm te noemen: 61 % van de mannen en 37 % van de vrouwen konden aan het eind van de 18e eeuw schrijven[92]!

 

Welke conclusies kunnen we hieruit trekken? Volgens G. Algoet en C. Vandenbroeke bestaat er een correlatie tussen alfabetisatie en de levensstandaard: hoe meer zelfstandige boeren, hoe hoger de graad van geletterdheid; hoe meer dagloners en textielarbeiders, hoe lager de alfabetiseringsgraad[93]. De lagere sociale klassen vonden opleiding en onderwijs voor hun kinderen immers minder belangrijk: hun kroost moest renderen via arbeid vanaf jonge leeftijd, ook al werden kinderen slecht betaald. Alle beetjes moesten bijdragen om het karige gezinsbudget enigszins aan te vullen. Kinderen werden dan ook vroeg ingezet in de landbouw of in de textielindustrie.

Op die manier zijn we aanbeland bij de proto-industrie. I. Cottens bevestigde voor de streek van Tielt de hierboven vermelde vaststelling: de regio van Tielt werd gekenmerkt door een bloeiende proto-industrie en parallel daaraan een lage alfabetisatiegraad[94]. Aangezien we er eerder al op wezen dat ook Kanegem een belangrijke rol speelde in de proto-industrie - in casu in de textielnijverheid - mogen we gerust stellen dat de lage graad van geletterdheid in Kanegem in nauw verband staat met die proto-industrie. Jammer genoeg konden we de correlatie beroep-alfabetisatie voor Kanegem niet nagaan, aangezien de parochieregisters het beroep niet vermelden. Ook het verband tussen rijkdom en geletterdheid kon niet bestudeerd worden.

 

We mogen besluiten dat Kanegem een lage alfabetisatiegraad kende aan het einde van de 18e eeuw, maar dat die vrij normaal was t.o.v. de regio van Tielt. Het verband met de proto-industrie ligt voor de hand. In vergelijking met het graafschap Vlaanderen of met het landelijke gemiddelde van de Oostenrijkse Nederlanden blijkt echter de enorme sociale en intellectuele achterstand van het dorp. Vooral de toestand van de vrouwen was schrijnend! Op de volgende pagina toont kaart 6 hoe erg de toestand in de streek van Tielt wel was...

 

klik op de kaart om die te vergroten
Keer terug met "vorige"

Kaart 6 - Verspreiding van het alfabetisme, ca. 1785[95]

 

 

Hoofdstuk 9 - De meergeboortes

 

Om dit tweede deel te besluiten, staan we nog even stil bij de meergeboortes. Daarmee worden uiteraard de geboortes van tweelingen bedoeld. Drielingen kwamen immers niet voor, laat staan vier- of vijflingen. Dat er de laatste jaren wél meer drielingen, vierlingen,... voorkomen, is bijna volledig te wijten aan het ingrijpen van de mens op de vruchtbaarheid: via kunstmatige inseminatie krijgen aanstaande moeders meerdere bevruchte eicellen ingeplant die dan ook vaak uitmonden in de geboorte van meerlingen. Wanneer wij in dit onderzoek over meerlingen spreken, hebben we het echter in de regel over tweelingen. Uiteraard was het niet mogelijk om een onderscheid te maken tussen ééneiige en tweeëiige tweelingen. Slechts wanneer de tweeling van een verschillend geslacht is, weten we met zekerheid dat het een tweeëiige betreft.

 

Op basis van de geboortenaktes tussen 1647 en 1797 kwamen we tot de conclusie dat het aantal tweelingen t.o.v. de totale concepties in Kanegem gemiddeld 1,10 % innam. Anders geformuleerd, betekent dit dat er één tweeling per 91 concepties voorkwam. In bijlage 11 werden de cijfergegevens hieromtrent samengebracht én werd er aandacht besteed aan de evolutie van de verhouding tweelingen t.o.v. het totaal aantal concepties[96]. Van 1647 tot 1665 lijken er op het eerste zicht weinig tweelingen voor te komen, net als op het einde van de 18e eeuw. Dit kan echter het gevolg zijn van het toeval of van een inaccurate notatie door de pastoor. Toch schenken we meer geloof aan de factor van het toeval, aangezien we steeds met lage absolute waarden te maken hebben. Het lijkt dan ook zinvoller om enkel het globale gemiddelde van de periode 1647-1797 in beschouwing te nemen.

 

Vergelijken we de Kanegemse gegevens met die uit andere lokaliteiten, dan valt een grote gelijkenis op. In Kalmthout stelde G. Hectors een verhouding van 1,36 % tweelingen t.o.v. de totale concepties vast[97].  In Dentergem bedroeg was dit cijfer 1,25 %, in Aarsele 1,21 % en in Oostrozebeke 1,30 %[98]. Het cijfer van Kanegem (1,10 %) ligt dus iets lager dan in de andere dorpen. Vermoedelijk is dit het gevolg van het toeval. Algemeen wordt immers aangenomen dat de verhouding meerlingen t.o.v. het totaal aantal concepties vrij constant is, met name 1,25 % of 1 meergeboorte per 80 geboortes. Daar wijkt het Kanegemse cijfer niet veel van af. Ten slotte vermelden we nog dat de levenskansen van tweelingen in het Ancien Régime laag waren. Zij waren er m.a.w. nog slechter aan toe dan de "gewone" baby's, hoewel ook hùn levenskansen klein waren! Dit aspect werd voor Kanegem echter niet onderzocht...

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 


[1] Voor het berekenen van het reëel accres werd gebruik gemaakt van de volgende statische bronnen: de Status Animarum (1713 en 1773), de communicantencijfers (1745), de telling in de Kasselrij Kortrijk (1765) en de Franse Telling uit 1799.

[2] C. VANDENBROEKE, Historische..., p. 26-27.

[3] L. WANTE, Op. Cit., p. 106.

[4] N.I.S., Statistisch jaarboek van België, CXIII, 1995, p. 12-13.

[5] Daarbij werd gebruik gemaakt van negenjaarlijkse gemiddelden, waarbij het zgn. spiljaar het middenste jaar is.

[6] Cfr. supra: “Bronnenbespreking”, p. 38-43.

[7] C. VANDENBROEKE, Prospektus..., p. 53.

[8] IBID., p. 52-53.

[9] L. HENRY, Manuel..., p. 54.

[10] C. VANDENBROEKE, Historische..., p. 158.

[11] Cfr. supra: p. 70-72.

[12] C. VANDENBROEKE, Historische..., p. 158.

[13] IBID., p. 145.

[14] IBID., p. 160; L. HENRY, Manuel..., p. 53-54.

[15] L. HENRY, Manuel..., p. 54.

[16] Knack, Jg. XXIX, nr 45, 10 november 1999, p. 9: "Vrijdag 5 november. Het geboortecijfer in Vlaanderen bereikt dit jaar een historisch laagtepunt, als de trend van de eerste zes maanden zich doorzet."

[17] C. VANDENBROEKE, Prospektus..., p. 57: "Voor wat de evolutie op korte termijn aangaat, kunnen de basisgegevens uit de lopende bronnen nog verder geanalyseerd worden in funktie van de seizoenschommelingen. Ook op deze wijze komen immers enkele konstanten tot uitdrukking die ons inlichten over het gedragspatroon in het verleden."

[18] Zo verkrijgen we immers een daggemiddelde, waardoor alle maanden gelijk behandeld worden...

[19] M. FLEURY, L. HENRY, Nouveau manuel de dépouillement de d'exploitation de l'état civil ancien. Deuxième édition, p. 103-105.

[20] F. MUS, Op. Cit., p. 94-95: "Opvallend is het dalen van de maxima naarmate het eind van het Ancien Régime nadert. Dat wijst op een zekere nivellering..."; L. WANTE, Op. Cit., p. 91.

[21] C. VANDENBROEKE, Prospektus..., p. 57.

[22] L. WANTE, Op. Cit., p. 89.

[23] IBID., p. 89-90; F. MUS, Op. Cit., p. 94-95; M. CASIER, Op. Cit., p. 65-66; M. DELANGE, Op. Cit., p. 70-71.

[24] C. VANDENBROEKE, Vrijen en trouwen van de Middeleeuwen tot heden, Brussel, 1986, p. 103. De auteur wijst erop dat onze voorouders maar al te goed wisten wanneer ze hun koeien moesten laten dekken, opdat hun kalveren in mei of juni zouden geboren worden. Bijgevolg is het dus niet uitgesloten dat ze ook de geboortes van hun kinderen regelden...

[25] IBID., p. 102.

[26] Cfr. infra: p. 149.

[27] C. VANDENBROEKE, Vrijen en trouwen..., p. 31-32; ID., Prospektus..., p. 59; A. ARMENGAUD, La famille..., p. 34; J.P. BOUGARD, Premiers symptômes d'une transition démographique: ce qu'enseignent les fluctuations saisonnières des naissances, mariages et décès à Wasnes et à Warquignes aux XVIIIe et XIXe siècles, Belgisch Tijdschrift voor Nieuwste Geschiedenis, XII (1981), p. 156.

[28] F. MUS, Op. Cit., p. 95-98; M. CASIER, Op. Cit., p. 67-69; M. DELANGE, Op. Cit., p. 67-69; L. WANTE, Op. Cit., p. 91-93.

[29] A. ARMENGAUD, Op. Cit., p. 34.

[30] J.P. BOUGARD, Art. Cit., p. 163.

[31] C. VANDENBROEKE, Prospektus..., p. 59: "Het is nochtans treffend dat dit patroon, zij het iets minder uitgesproken, ook wordt teruggevonden voor de vrije beroepen, de industriëlen evenals bij de adel."

[32] C. VANDENBROEKE, Vrijen en trouwen..., p. 33.

[33]  D. DALLE, De bevolking van Veurne-Ambacht in de 17e en de 18e eeuw, Brussel, 1963, p. 136.

[34] C. VANDENBROEKE, Vrijen en trouwen..., p. 33-34.

[35] F. MUS, Op. Cit., p. 98-100; M. CASIER, Op. Cit., p. 69-71; M. DELANGE, Op. Cit., p. 72-74; L. WANTE, Op. Cit., p. 92-94.

[36] C. VANDENBROEKE, Vrijen en trouwen..., p. 160-161; ID., Prospektus..., p. 59-60.

[37] F. MUS, Op. Cit., p. 99-101; M. CASIER, Op. Cit., p. 70-72; L. WANTE, Op. Cit., p. 93-94. Voor Oostrozebeke kon M. Delange geen wezenlijk verschil vaststellen tussen crisisjaren en niet-crisisjaren. Waarschijnlijk is dit te wijten aan het feit dat de door hem onderzochte periode slechts loopt van 1729 tot 1796, toen de ergste demografische crisissen achter de rug lagen. Zie: M. DELANGE, Op. Cit., p. 72-74.

[38] Cfr. infra: Bijlage 8, p. [ ]; Bijlage 12, p. [ ].

[39] G. MACKENROTH, Bevölkerungslehre. Theorie, Soziologie und Statistik der Bevölkerung, Enzyklopädie der Rechts- und Staatswissenschaft, Berlijn, 1953, p. 41-45; D. DALLE, De bevolking van Veurne-Ambacht in de 17e-18e eeuw, Brussel, 1963, p. 109-119.

[40] D. DALLE, De bevolking..., p. 117-119.

[41] C. VANDENBROEKE, Het seksueel gedrag der jongeren in Vlaanderen sinds de late XVIe eeuw, Bijdragen tot de Geschiedenis, LXII, 1979, p. 197.

[42]  F. MUS, Op. Cit., p. 102-104; M. CASIER, Op. Cit., p. 73-76; M. DELANGE, Op. Cit., p. 75-76; L. WANTE, Op. Cit., p. 95-97;

[43] Cfr. infra: Bijlage 9, p. [ ]; Bijlage 12, p. [ ].

[44] A. ARMENGAUD, Op. Cit., p. 92-95: "Les naissances illégitimes pouvaient être la conséquence soit d'une union durable (concubinage), soit d'une union passagère (passade) soit d'une union momentanée (rapport unique ou viol) entre une femme et un homme non mariés devant l'Eglise catholique."

[45] IBID., p. 103-105; C. VANDENBROEKE, Vrijen en trouwen...., p. 207-218. Wie meer wil weten over vondelingen, leze: G. WILLEMS, Gevonden in de rolle... Vondelingen en verlaten kinderen in West-Europa. Onderzoek voor Gent in de 19e eeuw, Gent, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, 1985.

[46] A. ARMENGAUD, Op. Cit., p. 103-104.

[47] Cfr. voetnoot 2; A. ARMENGAUD, Op. Cit., p. 105-108.

[48] Voor wat volgt - namelijk de factoren die bijdragen tot het onderschatten van de onwettigheid - werd gebruik gemaakt van: J.-L. FLANDRIN, Le sexe et l'Occident. Evolution des attitudes et des comportements, Parijs, 1981, p. 256-270.

[49] C. VANDENBROEKE, Het seksueel gedrag der jongeren in Vlaanderen sinds de late XVIe eeuw, Bijdragen tot de Geschiedenis, LXII, 1979, p. 203.

[50] M.C. GYSSELS, Het voorechtelijk seksueel gedrag in Vlaanderen (1700-1880), Tijdschrift voor Sociale Geschiedenis, X, 1984, p. 77.

[51] C. VANDENBROEKE, Vrijen en trouwen..., p. 108-111; J.-L. FLANDRIN, Op. Cit., p. 292-293; A. ARMENGAUD, Op. Cit., p. 101.

[52] S.A.T., Parochieregister III, folio 87: "Anno 1722 die 18 july infrascriptus baptisavi Cornelium spurium cuius pater per puerperam et obstetricem declaratus est Christianus De Smet custos, filium Paschaliae Vande Vyvere a marito derelicta adhuc. [getekend:] Cornelius Goedenaerde." Later werd het volgende bijgeschreven: "Maritus autem erat Martinus Degroe. Hac mulier poster debuit declarare coram popula a judicibus falsam esse hanc accusationem." Vrij vertaald luidt dit dus: "Op 18 juli 1722 doopte ik, ondergetekende, Cornelius, een onecht kind wiens vader volgens de kraamvrouw [dus de moeder die aan het bevallen was] en de vroedvrouw Christianus De Smet, de koster, was en die de zoon was van Paschalia Vande Vyvere, door de vader tot nu toe in de steek gelaten. [getekend:] Cornelius Goedenaerde". De latere tekst luidt: "De vader was echter Martinus Degroe. Deze vrouw moest later van de rechters voor het volk verklaren dat deze beschuldiging niet waar was."

[53] R.A.G., Fonds Sint-Baafs en Bisdom Gent, nr. K.17822: Gunstig getuigenis van inwoners van Kanegem over hun koster Christiaen De Smet, 1744.12.13.

[54] C. VANDENBROEKE, Prospektus..., p. 70.

[55] ID., Het sexueel gedrag..., p. 197; J.-L. FLANDRIN, Mariage tardif et vie sexuelle. Discussions et hypothèses de recherches, Annales. Economies. Sociétés. Civilisations, XXVII, 1972, p. 1368.

[56] C. VANDENBROEKE, Prospektus..., p. 67-68.

[57] IBID, p. 68.

[58] F. MUS, Op. Cit., p. 106-110.

[59] M. CASIER, Op; Cit., p. 78.

[60] IBID, p. 78-81.

[61] C. VANDENBROEKE, Het sexueel gedrag..., p. 211; G. LASUY, Historisch-demografische studie van Kaster, in: M. CLOET, C. VANDENBROEKE, Op. Cit., p. 24.

[62] J.-L. FLANDRIN, Mariage tardif et vie sexuelle. Discussions et hypothèses de recherches, Annales, Economies, Sociétés, Civilisations, XXVII, 1972, p. 1370.

[63] M. DELANGE, Op. Cit., p. 81.

[64] C. VANDENBROEKE, Het sexueel gedrag..., p. 203.

[65] Daarbij mogen we bijvoorbeeld wijzen op het vermelde, vreemde voorval van koster Christianus De Smet, cfr. supra: p. 158.

[66] M. CLOET, Het kerkelijk leven...., p. 438. Zie ook: M. CLOET, Het gelovige volk in de 17e eeuw, (Nieuwe) Algemene Geschiedenis der Nederlanden, dl. VIII, Haarlem, 1979, p. 393 e.v.

[67] M. CASIER, Op. Cit., p. 81.

[68] A. ARMENGAUD, Op. Cit., p. 102.

[69] C. VANDENBROEKE, Prospektus..., p. 66.

[70] M.C. GYSSELS, Het voorechtelijk seksueel gedraag in Vlaanderen (1700-1880), Tijdschrift voor sociale geschiedenis, X, 1984, p. 80.

[71] A. ARMENGAUD, Op. Cit., p. 98-99.

[72] C. VANDENBROEKE, Vrijen en trouwen..., p. 109.

[73] L. WANTE, Op. Cit., p. 100.

[74] C. VANDENBROEKE, Prospektus..., p. 70; F. LEBRUN, Naissances illégitimes et abandons d'enfants en Anjou au XVIIIe siècle, Annales, Economies, Sociétés, Civilisations, XXVII, 1972, p. 1184; J. DE PAUW, Amour illégitime et société à Nantes au XVIIIe siècle, Annales, Economies, Sociétés, Civilisations, XXVII, 1972, p. 1180.

[75] S.A.T., Parochieregisters Kanegem, nr. IV, folio 32: "13am augusti 1735 ego infrascriptus baptisavi Annam Coletam, filiam exposititiam, inventam a Joanna Van Wonterghem, uxor Apolonii De Brabander, prope portem posteriorem sui ville [getekend:] Abrahamus De Backer, pastor in Caeneghem". Vrij vertaald naar het Nederlands: "Op 13 augustus 1735 doopte ik, ondergetekende, Anna Coleta, een te vinden gelegd meisje dat gevonden werd door Joanna Van Wonterghem, de vrouw van Apolonius De Brabander, nabij de achterdeur van haar boerderij [getekend:] Abraham De Backer, pastoor in Kanegem".

[76] S.A.T., Parochieregisters Kanegem, nr. V, foloio 2: "11am Octobris 1754 ego infrascriptus baptisavi Joannam Birgittam, filiam exposititiam, inventam a Elisabetha Standaert, vidua Joannis Vande Weghe, in vulgo ovenvier et consequentur cognomen eius Ovenvier [getekend:] Abrahamus De Backer, pastor in Caeneghem". Vrij vertaald naar het Nederlands: "Op 11 oktober 1754 doopte ik ondergetekende Joanna Birgitta, een te vinden gelegd meisje dat gevonden werd door Elisabetha Standaert, de weduwe van Joannes Vande Weghe, nabij wat men in de volksmond het ovenvier noemt en bijgevolg werd Ovenvier haar bijnaam [getekend:] Abraham De Backer, pastoor in Kanegem".

[77] C. VANDENBROEKE, Vrijen en trouwen..., p. 214: "Deze vindplaatsen waren van invloed bij de naamgeving".

[78] S.A.T., Parochieregisters Kanegem, nr. V, folio 100: de uitvaartplechtigheid van Elisabetha Standaert was één van de duurste...

[79] Cfr. supra: p. 157.

[80] Voor resp. Anzegem en Aarsele werden geen vondelingen aangetroffen: L. WANTE, Op. Cit., p. 98; F. MUS, Op. Cit., p. 105. In Oostrozebeke ontdekte men één vondeling: M. DELANGE, Op. Cit., p. 77-78. In Dentergem telden de parochieregisters twee vondelingen: M. CASIER, Op. Cit., p. 82. Hier werd ook een voorbeeld aangetroffen waarbij het gevonden kind genoemd werd naar de vindplaats.

[81] Cfr. infra: Bijlage 10, p. 250.

[82] Recueil des ordonnances des Pays-Bas, dl. XI, p. 294: "lesquels actes seront signés sur les deux registres par les contractants, les témoins et les curés, vicaires ou desserviteurs, et à l'égard de ceux des contractans ou des témoins qui ne pourront ou ne sauront signer, il sera fait mention de la déclaration qu'ils en feront, et ils apposeront leur marque ordinaire sur les deux registres, au bas de l'acte de la célébration."

[83] J. RUWET, Y. WELLEMANS, L'analphabétisme en Belgique (18ième-19ième siècles), Leuven, 1978, p. 20.

[84] G. ALGOET, C. VANDENBROEKE, Alfabetisme in Vlaanderen en inzonderheid in Zuidelijk Vlaanderen (einde 18e eeuw - ca. 1870), Jaarboek van de Geschied- en Heemkundige Kring "De Gaverstreke", V, 1977, p. 143.

[85] IBID., p. 144-149.

[86] A.M. VAN DER WOUDE, Analfabetisme in Europa, Spiegel Historiael, VII, 1972, p. 182.

[87] G. ALGOET, C. VANDENBROEKE, Art. Cit., p. 156.

[88] IBID, p. 154-155.

[89] F. MUS, Op. Cit., p. 112; M. CASIER, Op. Cit., p. 84; M. DELANGE, Op. Cit., p. 83-84.

[90] G. ALGOET, C. VANDENBROEKE, Art. Cit., p. 154-155.

[91] I. COTTENS, Alfabetisatie in de Provincie West-Vlaanderen, 1780-1870, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, R.U.G., 1980, p. 28-29.

[92] J. RUWET, Y. WELLEMANS, Op. Cit., p. 23-28.

[93] G. ALGOET, C. VANDENBROEKE, Art. Cit., p. 143.

[94] I. COTTENS, Op. Cit., p. 1-3.

[95] Deze kaartjes werden overgenomen uit: G. ALGOET, C. VANDENBROEKE, Art. Cit., p. 154-155.

[96] Cfr. infra: Bijlage 11, p. 251.

[97] G. HECTORS, Op. Cit., p. 109.

[98] M. CASIER, Op. Cit., p. 157; F. MUS, Op. Cit., p. 190; M. DELANGE, Op. Cit., p. 173.