Jef Turf. Een politieke identiteit van een communist (Susan De Coninck)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

Hoofdstuk 2: Een leven als partijbestendige 1960-1970

 

1 De politieke context van 1960-1970

 

1.1 De regering Spaak-Lefèvre [190]

 

Na de grote staking moet de regering Eyskens ontslag nemen. Door de staking niet onder controle te krijgen- ze duurde drie weken- heeft ze te veel gezichtsverlies geleden. Er worden vervroegde verkiezingen uitgeschreven. Op 26 maart 1961 krijgen de regerende partijen (de katholieken en liberalen) zware klappen. Vooral de C.V.P. krijgt het zwaar te verduren. De K.P.B. wint stemmen: van 1, 89 % in 1958 naar 3,08 %. Die electorale winst is het gevolg van enerzijds de steun van de partij aan de stakers en anderzijds door het oprakelen van het federalisme, waarover later meer.[191]

De C.V.P. en B.S.P. vormen een nieuwe regering. Deze maakt werk van de zogenaamde ‘structuurhervormingen’. Hierdoor moet de B.S.P. afwijken van haar vooropgestelde programma, wat zorgt voor protest vanuit eigen kringen. Het systeem van de directe belastingen en de ziekteverzekering wordt hervormd. Er komt een wet op de universitaire expansie. De fiscale hervorming zorgt voor ontstemming in industriële middens. De hervorming van de ziekteverzekering loopt uit in een staking door de artsensyndicaten.

Deze regering legt eveneens de basis voor de industrialisatie van Vlaanderen met subsidies van de staat. Vooral buitenlandse investeerders maken gebruik van dit initiatief. Ten gevolge van de staking is er van de burgerij uit vraag naar strengere ordehandhaving. In september 1962 lost de regering haar beloftes in door nieuwe wetsontwerpen. Deze voorzien een verzwaring van de straffen bij overtredingen in geval van oproer, vijandige samenscholingen en zware aanslagen op de openbare orde; maatregelen om de vrijheid van arbeid te waarborgen; een uitbreiding van de bevoegdheid van de provinciegouverneurs over de gemeentelijke politie en een wet om prestaties van openbaar nut in vredestijd te verplichten in geval van werkonderbrekingen.[192] Hiertegenover staan de verhoging van de werkloosheidsuitkering, de kinderbijslag, de geboortepremie en het ouderdomspensioen. Vooral in Vlaanderen is de stijging van de conjunctuur waar te nemen, waardoor de strijdbaarheid afneemt. De regering wordt enkel verontrust door een staking in de petroleumnijverheid (1965) en een staking van de Antwerpse havenkapiteins (december 1964-januari 1965). De communautaire problemen steken ook weer de kop op. Vooral Brussel en de taalgrens zijn gevoelige items. [193] 1965 betekent het einde van deze regering. De grote nieuwkomers van de volgende verkiezingen zijn de Partij voor Vrijheid en Vooruitgang (P.V.V.) en de Volksunie (V.U.).

 

1.2 De federale kwestie

 

1.2.1 De communautaire kwestie in België 1960-1970[194]

In het begin van de jaren 1960 concentreert de Vlaamse Beweging zich vooral op de beschermende taalwetten en de correcte toepassing ervan. Dit heeft zijn effect op de regering Spaak-Lefèvre die zich toespitst op de afbakening van de taalgrens en Brussel. De regering poogt de federalisten de wind uit de zeilen te nemen en het taalgrensprobleem in zijn geheel aan te pakken. De Franstalige eis tot overheveling van de overwegend Franstalige agglomeraties Komen en Moeskroen van West-Vlaanderen naar Henegouwen, wordt door de taalwet van 1962 gecompenseerd door het toevoegen aan Limburg van zes Nederlandssprekende dorpen in de Voerstreek, waarvan een aantal Franstalige meerderheden bezitten en op economisch vlak georiënteerd zijn op de provincie Luik, waartoe ze voorheen behoorden. Dit veroorzaakt een protestbeweging met enerzijds verschillende betogingen in Luik en anderzijds Waalse petities voor het federalisme. Vanaf dat moment is de Voerstreek een probleemgebied dat de Wallinganten regelmatig en tijdens crisismomenten in de publieke opinie zullen brengen.

Inzake Brussel wordt de Vlaamse eis tot afgrendeling van het tweetalige gebied ingewilligd. Wanneer de premier een voorstel doet om zes randgemeenten met sterk Franse kernen toch nog bij Brussel in te lijven, krijgt hij te maken met zo veel Vlaams protest dat de wet van 1963 een compromis wordt. Deze schenkt aan de Franstalige inwoners taalfaciliteiten: ze verwerven uitgebreide administratieve rechten en eigen scholen. De zes gemeentes behouden een overwegend Nederlandstalig statuut en vormen een apart arrondissement dat administratief noch tot Brussel, noch tot Vlaanderen behoort. De Vlaamse belangen zijn in deze wetgeving dus voor een belangrijk deel aan bod gekomen, waardoor er veel tegenreactie komt van de francofone Brusselaars. Dit zorgt ervoor dat het Front Démocratique des Francophones (F.D.F.) heel sterk komt te staan in Brussel.[195] Hun belangrijkste doel is de taalwet van 1963 omzeilen, of in elk geval zo weinig mogelijk toegepast zien. Hun tactiek kent succes, wat wordt geïllustreerd door de afzwakking van de controlemacht van de Vlaamse vice-gouverneur.

Binnen de K.P.B. is dit Brusselse gewest eveneens een probleem, omdat de eisen van de Vlaamse communisten tegenover de francofone eisen staan. Daar komt bij dat de leiding van de K.P.B. voor een groot deel uit Franstalige Brusselaars bestaat. Men moet ook rekening houden met de kiescijfers: opkomen voor de rechten van de francofone bevolking in Brussel ligt goed in de markt. Dit zal vooral in de jaren 1970 tot uiting komen en is duidelijk te zien in de verkiezingsuitslagen waarin het F.D.F. in deze periode enorm snel groeit.[196]

 

1.2.2 De taalproblemen in Leuven

 

Ondertussen is de Leuvense universiteit eveneens het strijdtoneel geworden van een heftig taalconflict.[197] De kwestie komt van 1966 tot 1969 in de belangstelling te staan.[198] De Franstalige universiteit van Leuven heeft een klerikale inrichtende macht. Deze kondigen de oprichting aan van nieuwe instellingen in het Vlaams-Brabantse gebied tussen Leuven, Brussel en Waver. De Vlaamse Beweging vreest voor een geleidelijke verfransing van het gebied aangezien de universiteit het Frans als voertaal zou handhaven. Het is namelijk in de wet vastgelegd dat wanneer een bepaalde taal overweegt als voertaal, deze tot streektaal wordt gepromoveerd. Er komt massaal protest van de Vlaamse studenten en op vijf november heeft een massabetoging plaats. Verroken, lid van de C.V.P., dient een voorstel in tot overheveling van de Université Catholique de Louvain (U.C.L.) naar Wallonië. Wanneer dit niet onmiddellijk door de regering op de agenda wordt geplaatst, nemen de C.V.P.-ministers ontslag uit de regering. Dit betekent de splitsing van de C.V.P. en de Parti Social Chrétien (P.S.C.). De daaropvolgende C.V.P.-B.S.P.-regering onder leiding van G. Eyskens regelt het conflict. De U.C.L. krijgt de middelen om een nieuwe campus op te richten in het Waals-Brabantse Louvain-la-Neuve en de Vlaamse Katholieke Universiteit Leuven (K.U.L.) blijft in Leuven gevestigd. Op deze kwestie komen we later terug.

Door de verscheidene taalconflicten raakt het federalisme steeds meer ingeburgerd, waardoor de politiek op het einde van de jaren 1960 er definitief voor opteert. Men stevent dan ook af op de scheiding van de culturele gemeenschappen en de economische gewesten. Deze problematiek beheerst de jaren 1970-1980.

1.2.3 Het oplaaien van de amnestiekwestie

Kort na de bevrijding komt er reactie op de uitwassen van de repressie.[199] Rond 1947 vervangt een pleidooi voor amnestie de spontane protesten vanuit Vlaams-nationalistische kringen.[200] In het parlement en regering dringt dit niet door. Men houdt zich vooral bezig met de terechtstellingen van collaborateurs. Pas in 1951 komt hierin verandering, wanneer L. Moyersoen ( C.V.P.), minister van justitie wordt. De eerste wetsvoorstellen inzake amnestie, worden ingediend door de V.U. en later door de C.V.P., de meeste neemt het parlement zelfs niet in overweging. In de volgende jaren speelt de taalkwestie een doorslaggevende rol, waardoor de gecoördineerde, volgehouden actie voor een amnestiewetgeving uitblijft.[201]

Pas in 1975 komt er verandering in de situatie, naar aanleiding van een aanklacht van de Leuvense professor Herman Mertens. Er ontstaat een meer algemene beweging.[202] Voor de eerste maal denkt men sterk genoeg te staan om verandering te brengen op wetgevend vlak. Dit blijkt een vergissing. Het voorstel tot de oprichting van een staatscommissie om de amnestiezaak te onderzoeken, wordt op 29 januari 1975 afgewezen. De communisten, Vlaamse socialisten en alle Franstaligen stemmen tegen.[203] Tot vandaag blijft een debat over amnestie onmogelijk. De gemoederen laaien direct hoog op, waardoor een redelijk gesprek onmogelijk wordt. Vaak is er het probleem van begripsverwarring, waarbij tegenstanders stellen dat beulen nooit mogen vergeven worden. Daar tegenover staan de voorstanders die stellen dat dit niet de bedoeling is. Voorstanders van amnestie praten vooral over verschillende soorten collaborateurs, waarbij bijvoorbeeld de kleine, naïeve burger buiten schot moet gesteld worden.[204]Sommigen zijn verrijkten zich door de medewerking aan de Duitsers, anderen waren echt overtuigd van het nazistische gedachtegoed, anderen gingen vrijwillig in Duitsland werken om geld te verdienen voor hun gezin, mensen werden aangespoord door bijvoorbeeld klerikale instanties om naar het Oostfront te gaan, in het kader van het anticommunisme.[205]Dit betekent voor de voorstanders van amnestie een belangrijk onderscheid dat moet doorgetrokken worden in de strafmaat.

 

 

2 De K.P.B. 1960-1970

 

2.1 De K.P.B. en haar interne evolutie[206]

 

De internationale gebeurtenissen blijken opnieuw een doordringend effect te hebben op de evolutie van de Europese communistische partijen. Door de betwisting inzake de hegemonie over het wereldcommunisme, komt het tot een onherroepelijke breuk tussen de Sovjetunie en China.[207] Dit leidt binnen de meeste communistische partijen van West-Europa tot een conflict tussen een vaak Moskougetrouwe partijleiding en een Pekinggezinde oppositie. Meestal heeft dit een openlijke breuk tussen beide fracties tot gevolg zoals in België. Binnen de K.P.B. bestaat de oppositie uit de groep rond Jacques Grippa, lid van het C.C. Wanneer ze op het veertiende partijcongres in 1963, uitgesloten wordt, neemt ze 700 leden op het totaal van 14.000 mee. Daarvoor zijn de vier officiële leiders (Jacques Grippa, René Raindorf, Maurice Massoz en Maurice Delogne) al uit de partij gezet, omwille van hun aanhoudende schendingen van de partijstatuten en de regels van het democratisch centralisme.[208] Aan deze gebeurtenissen wordt zeer veel aandacht besteed door de pers en de andere partijen. Ze worden bijvoorbeeld aangegrepen om de partij te verwijten dat ze geen oppositie duldt, wat ze zelf andere partijen verwijt. Toch is het voor de partij meer irritant dan schadelijk. Het verlies van leden doet zich vooral voor in de Brusselse federatie, Grippa heeft nauwelijks aanhang in Vlaanderen en Wallonië. De partijgeschiedenis wordt getypeerd door conflict. Dit kan echter niet beschouwd worden als exclusief voor de K.P.B. Wanneer we het politieke landschap anno 2002 onder de loupe nemen, dan blijkt daaruit dat ook de traditionele partijen te kampen hebben met meningsverschillen, die kunnen escaleren in een splitsing, zoals bijvoorbeeld de V.U.

Tijdens het veertiende partijcongres concluderen de communisten dat de machtsverhoudingen aan het veranderen zijn in het voordeel van het socialistische kamp. Dit kapitalisme moet zich beroepen op nieuwe methodes om zichzelf te kunnen handhaven: economische integratie, monopolistisch staatskapitalisme en neokolonialisme. Daartegenover staat het socialistisch systeem. Ook op militair vlak probeert het zich te handhaven, wat de bewapeningswedloop in de hand werkt. Hierdoor krijgt de strijd tegen de oorlog voor de communisten nog meer belang, men wil niet alleen een Derde Wereldoorlog voorkomen, men wil kunnen overgaan tot een vorm van vreedzame coëxistentie tussen de grootmachten.[209]

De vorming van een hecht antimonopolistische front vindt men in 1963 nog steeds belangrijk, omdat deze monopolies een politiek voeren die steeds meer nefast wordt. In dit kader stellen ze vast dat de verschillende strekkingen in de arbeidersbeweging, ondanks hun verschillende einddoelen, meer en meer belangrijke gelijkenissen vertonen: hun democratisch karakter en hun antimonopolistische oriëntatie. Dit interpreteert men als een ommezwaai naar links van de arbeidersbeweging. Dit vindt ook plaats in christelijke en socialistische milieus. Daarbij merkt men op dat er meer verzet komt vanuit de boerenbeweging tegen de conservatieve leiders van de beweging, de regeringspolitiek inzake landbouw en op die manier ook tegen de exploitatie door de monopolies. Ook de middenstanders zijn mogelijke medestanders in het antimonopolistisch front. Zij beseffen eigenlijk niet dat ze door de monopolies worden uitgebuit. Toch eisen ze een sociaal statuut om hun bestaanszekerheid tegen de bedreigingen van de monopolies te beschermen. Men heeft ook de wens intellectuelen in dit front op te nemen. De mogelijkheden daartoe bestaan, daar deze milieus zich meer en meer bewust worden van de nood aan echte democratisering van het onderwijs, omdat het land zou kunnen beschikken over gekwalificeerde kaders, nodig voor een snellere ontwikkeling van wetenschap, industrie en techniek. Zelfs deze kaders kunnen opgenomen worden in het front, omdat ook zij te lijden hebben van de toenemende ontmenselijking van de arbeid, karakteristiek voor het moderne kapitalisme. In deze periode heeft men eveneens aandacht voor de uitbreiding van de structuurhervormingen, de strijd voor vrede, sociale vooruitgang en de solidariteit met het Kongolese volk.

Op 11 oktober 1964 gaat men kiezen voor de gemeenteraad.[210] De communistische campagne kenmerkt zich door de vorming van eenheidslijsten.[211] In vergelijking met de verkiezingen van 1958 is hun aantal flink gestegen. Het gaat vooral om de klassieke socialistisch-communistische lijsten. Verder zijn er ook nog socialistische lijsten waarop ‘grote’ communistische namen staan met hun eigen programma en propaganda. Daarnaast is er volgens de K.P.B. een nieuw type ontstaan: de eenheidslijsten tussen communisten en linkse socialisten en/of syndicalisten in die gemeenten waar men zich verzet tegen de afbraakpolitiek van de regering. Het verkiezingsprogramma heeft een nationaal en een gemeentelijk luik. De electorale cijfers brengen heel wat tumult teweeg. De twee grote partijen B.S.P. en C.V.P. gaan bijna overal sterk achteruit, waarbij respectievelijk de P.V.V., de V.U. en de K.P.B., de grote winnaars zijn.[212] De grippistische fractie kent geen succes. Het succes van de verkiezingen wordt door de partij toegeschreven aan het failliet van de regering, waarbij de B.S.P. door haar kiezers ter verantwoording is geroepen omwille van haar coöperatie met een reactionaire partij. De B.S.P. zal op 13 december 1964 afrekenen met haar linkerzijde die de hele legislatuur oppositie voerde tegen de socialistische regeringsdeelname. De partijleiding spreekt de onverenigbaarheid uit van het lidmaatschap van ‘Links’, ‘La Gauche’ of het uitoefenen van een functie in de Mouvement Populaire Wallon (M.P.W).

Tijdens de parlementsverkiezingen van 23 mei 1965, kiest men opnieuw voor een systeem met eenheidslijsten, wat resulteert in relatief positieve resultaten. De partij kent een fikse vooruitgang inzake percentage, maar dit wordt niet vertaald in evenredige zetelwinst. Hierdoor wordt de vooruitgang door velen ondermaats gevonden. De partij heeft nog steeds haar grootste aanhang in Wallonië.

 

2.2 De houding van de K.P.B. tegenover de regering[213]

 

De regering Spaak-Lefèvre, die aan de macht is tussen 1961 en 1965, wordt door de K.P.B. beschouwd als gevaarlijk voor de arbeiders en het hele land omdat de structuurhervormingen niet in de juiste richting gaan. De partij ziet een eerste taak in de val van de regering te bewerkstelligen, waarbij men eveneens ijvert voor de verhoging van de lonen en tegen de sluitingen van mijnen en fabrieken. De hervormingen betekenen geen bedreiging voor de trusts en holdings, die volgens de communisten als eerste zouden moeten aangepakt worden en komen niet tegemoet aan de arbeiderseisen. Ook op het gebied van de sociale gezondheidszorg faalt de regering volgens de K.P.B. In januari 1964 wordt een project ingediend dat de Ziekte – en Invaliditeitsverzekering wil hervormen. Dit gaat naar communistische opinie niet ver genoeg. De twee belangrijkste eisen van de partij komen er niet in voor: de oprichting van een nationale gezondheidsdienst en gratis medische gezondheidszorg voor de gepensioneerden en economisch zwakken. De door de hervormingen voorziene financiële interventie van de staat in het R.I.Z.I.V. is te klein, waardoor enerzijds de mogelijkheden voor de toekenning van sociale voordelen te klein blijven en er anderzijds ernstige tekortkomingen in de gezondheidszorg zouden blijven bestaan. Hiervoor brengt de K.P.B. een oplossing naar voren in haar amendementen op het voorstel. Deze voorzien onder meer in de aanzuivering van het deficit van het R.I.Z.I.V. op kosten van de staat en de ‘patroons’. Daarnaast wil men het stelsel uitbreiden naar de werknemers uit de openbare sector, zelfstandigen en studenten. De vergoeding moet opgetrokken worden tot 80% van het loon en de belemmeringen die voorzien zijn voor de gratis gezondheidszorg voor economisch zwakken, moeten afgeschaft worden.

De artsen zijn het helemaal niet eens met het hervormingsplan van de regering en tekenen protest aan. In 1964 komt het tot stakingen. Deze worden afgekeurd door de K.P.B. Een staking gericht tegen de zieken, armen en werklozen is geen echte staking.[214] De artsen brengen zich volgens de communisten in diskrediet. Op die manier staat de partij dus ongewild aan de zijde van de regering.

 

2.3 De K.P.B. en de communautaire kwestie [215]

 

2.3.1 De K.P.B. en haar houding ten opzichte van federalisering

 

De houding van de K.P.B. tegenover het federalisme verandert in de loop van de jaren. Vanaf de stichting is het federalistisch gedachtegoed, zeker aan Vlaamse zijde, aanwezig. Rond 1935 staat de partij zozeer onder de invloed van de communautarisering dat ze in 1936 haar structuren federaliseert. Na de oorlog evolueert ze van een sterk federalistisch standpunt naar de opgave ervan onder Lalmand in 1953.

 

Op het congres van Vilvoorde in 1954, wordt het federalisme voor de leden een ‘vrije kwestie’. Men mag er zijn eigen ideeën op nahouden. Hiervan maken vooral de Vlamingen in de partij gebruik. Zo hebben ze bijvoorbeeld op het dertiende congres in 1960, een eigen programma uitgewerkt voor de taalproblematiek in België. De aantrekkingskracht van de K.P.B. op flaminganten kan verklaard worden door het feit dat ze weinig keuze aan politieke partijen hebben. De klassieke politieke partijen besteedden na de oorlog weinig aandacht aan dit punt, mede omwille van de collaboratie van flaminganten tijdens de Tweede Wereldoorlog. De B.S.P. heeft zelfs af te rekenen met een antiflamingantisme vanuit Waalse hoek. Vanuit regeringszijde kon men na de oorlog geen aandacht besteden aan het federalisme, omdat het herstel van het land prioritair wordt gesteld. De kwestie lag te gevoelig om op dat ogenblik aan te snijden. Men moest zijn energie aanwenden voor het herstel van de eenheidsstaat, aan de koningskwestie en aan de Schoolstrijd.[216]

Dit leeft in veel mindere mate bij de Waalse communisten, zeker tot aan de staking tegen de Eenheidswet, omdat de Walen voorheen in een superieure situatie verkeerden. Eén van de fundamentele eisen van de Vlaamse nationalisten is de wegwerking van alle economische, sociale en politieke elementen die naar de ondergeschiktheid van Vlaanderen verwijzen.[217] Wanneer de Walen te maken krijgen met een economische malaise, komt bij de Waalse communisten ook de drang naar federalisering. Dit wordt heel duidelijk in de koppeling van de Waalse eisen aan de economische hervormingen, wat we niet terugvinden bij de Vlamingen. Het Waalse federalisme raakte nooit bezoedeld met een collaboratieverleden. De staking tegen de Eenheidswet betekent het startsein voor de hernieuwde vraag naar federalisering binnen de partij. Door en na die staking vindt de partij haar weg naar het federalisme terug. Men dient hiertoe twee kamervoorstellen in. Deze stap wordt gezet in het spoor van André Renard (Luikse vakbondsleider), die het verval in Wallonië wil tegengaan door een programma van federalisme en structuurhervormingen. Deze weg zorgt zoals gezegd voor stemmenwinst, wat al blijkt in de verkiezingen van maart 1961.[218] Dit is een stimulans om het opgegane pad te blijven bewandelen. De partijleiding neemt echter het plan Renard niet volledig over, het legt te sterk de link tussen de items federalisme en structuurhervormingen. De Waalse eisen worden verdedigd door de M.P.W., die de Waalse autonomie en de sociaal-economische eisen verbindt.[219]

Op het K.P.-memoranum van 19 oktober 1961 wordt het federalistisch programma van de partij voorgesteld. Het eerste punt houdt in dat ‘onderontwikkelde’ regio’s van het land moeten vooruitgeholpen worden door middel van de oprichting van een democratische nationale investeringsmaatschappij en via een, elk jaar door het parlement goed te keuren plan. Dit plan moet verder door de arbeidsorganisaties en de representatieve organen van de twee te vormen deelstaten goedgekeurd worden. Het tweede omvat de gelijkschakeling van de lonen en sociale wetten geldend voor Wallonië, met Vlaanderen. Tevens moet in Vlaanderen het recht om syndicale vergaderingen te houden in de ondernemingen, toegekend worden. Het derde punt eist de aanpassing van de staatsstructuren aan de Vlaams-Waalse dualiteit. Hiervoor moeten ze elk een regionale raad krijgen met daarin direct verkozen leden. Die raden moeten vervolgens ruim initiatiefrecht op sociaal, economisch, cultureel en administratief vlak krijgen. Brussel vergt een speciale raad. De bevoegdheden worden pas later bepaald. Verder moet ervoor gezorgd worden dat het zetelaantal in de Kamer wordt aangepast aan het bevolkingscijfer en dat de nationale apparentering wordt ingevoerd. De Senaat moet vervangen worden door een ‘Haute Assemblée’ die een paritaire samenstelling moet hebben. De netelige problemen, zoals de vastlegging van de taalgrens, moeten geregeld worden door de goedkeuring van een wet die de drie regio’s van elkaar moet scheiden en de gemeentes met een beschermde minderheid aanwijst. Het laatste punt zoekt naar oplossingen op het gebied van taal, onderwijs en cultuur. Er moet onder andere een wet gestemd worden die het taalgebruik in de ondernemingen regelt. Men wil ook echte tweetaligheid in de Brusselse agglomeratie. Dit houdt een tweetaligheid in van de administratieve diensten en een tweetalig scholennet.

Met dit memorandum brengt men de Vlaamse partijleden in het gelid. Daarnaast is het een waarschuwing aan het adres van de Vlaamse Beweging. Volgens de K.P.B. leveren massamanifestaties als de ‘Mars op Brussel’ van 22 oktober 1961 geen bijdrage aan het federaal probleem. Dit wordt door de K.P.B. gezien in het licht van de structuurhervormingen. Men heeft vooral oog voor de economische problemen van de regio’s, die de federalisering moet helpen oplossen. We zien dus dat de Waalse vleugel het federalisme naar zich toetrekt, waardoor de Vlamingen moeten volgen. Dit betekent dat men zich in Vlaanderen moet richten op het M.P.W.-programma van federalisme en structuurhervormingen, wat wordt gesteund door de partijleiding, hoofdzakelijk bestaand uit Brusselaars en Walen. Vanaf 1960-1961 laten de Vlamingen hun ‘cultuurflamingantisme’ vallen om zich achter het nieuwe concept van de partijleiding te scharen. Voorvechters hiervan zijn Louis Van Geyt, lid van het P.B. en Jan Debrouwere, toekomstig lid van het C.C.

 

Volgens Jan Debrouwere is het Vlaams-nationalisme dan ook geen doel op zich.[220] Het is namelijk niet in staat om de fundamentele klassentegenstellingen op te heffen. De samenwerking moet tijdelijk zijn, tot de ongelijkheid binnen het land verdwenen is, waardoor er al een zekere bevrijding is. De echte bevrijding zal pas komen met de inrichting van de socialistische staat. Hiermee is Turf het eens: hij is er van overtuigd dat de arbeidersstrijd de strijd van een volk betekent. Aangezien hij het Waalse en het Vlaamse volk als autonoom beschouwt, moeten zij dus ook apart vertegenwoordigd worden. Dit betekent niet dat hij Vlaanderen als prioriteit beschouwt: tijdens zijn verblijf te Dourbes strijdt hij evenzeer voor de Waalse belangen als hij dat later zou doen in Vlaanderen. Hij vindt het belangrijk om zich als Vlaming in de partij te profileren omwille van de Franstalige meerderheid in alle nationale organen. De eigenheid en eigen problematiek van Vlaanderen onderscheidt zich van Wallonië, waardoor men ook verschillende belangen heeft na te streven. Dit lukt niet altijd binnen de nationale eenheid van de partij, waardoor een interne emancipatiebeweging ontstaat die zal resulteren in de strijd naar federalisering van de partij, dewelke slechts heel laat tot stand komt. De strijd voor Leuven Vlaams speelt in deze kwestie de rol van katalysator. Turf vindt het niet in tegenspraak met het eenheidsbeginsel van het marxisme te gaan ijveren voor een autonome Vlaamse Kommunistische partij. Deze partij moet evenwel goede banden onderhouden met de partij van Wallonië, zonder elkaars autonomie te raken. Zo geeft hij het voorbeeld van de communistische partijen van de buurlanden, waarmee men niet verenigd maar solidair is. Als je op dezelfde wijze het Vlaamse volk als autonoom beschouwt, kunnen er geen graten worden gezien in federalisering. [221]

 

2.3.2 De K.P.B. tegenover de Leuvense kwestie[222]

 

De Leuvense Kwestie moet gesitueerd worden in een breder kader.[223] In Europa en Noord-Amerika ontstaat in de jaren zestig eenzelfde fenomeen in studentenkringen.[224] Onder andere door de economische groei van de jaren zestig, komen er meer studenten uit de lagere sociale strata in het hoger onderwijs. Deze generatie groeide op in een welvaartsmaatschappij zonder oorlog te hebben gekend. Dit zorgt voor andere interesses. Zij schenken bijvoorbeeld aandacht aan de milieuproblematiek, de positie van de vrouw en de derde wereldbeweging. Het verlies van vertrouwen in de bestaande autoriteiten doet hen op zoek gaan naar alternatieven. Dit vinden ze in de linkse richting, onder andere bij de filosofen van de Frankfurter Schule. Dit vertaalt zich in concrete eisen en actie, oorspronkelijk met de eis om meer inspraak binnen de eigen universiteiten, gaandeweg komen er meer maatschappijgerichte eisen.

 

Dit manifesteert zich in Leuven met de Leuven-Vlaams eis. Deze wordt verruimd naar de strijd voor ideologische en structurele hervormingen. Op die manier evolueert ook de Leuvense studentenbeweging naar de linkerzijde.[225] Ze vindt echter niet direct de aansluiting met het marxistische gedachtegoed.[226] Dit komt pas in 1967, wanneer de studentenleiders van de Studentenvakbeweging (S.V.B.) parallellen vinden tussen hun ideeën en die van Marx, Lenin en Mao.[227] Dit wordt verspreid via het studentenblad ‘Ons Leven’. Na verloop van tijd sluiten studenten uit Brussel, Gent en Luik zich aan bij deze beweging. De vraag naar democratisering van het onderwijs wordt steeds sterker.[228] In mei 1968 loopt de spanning zo hoog op dat het tot confrontaties komt met de gevestigde macht. De eis tot interne democratisering wordt pas ingewilligd door de overheid in maart 1971.

 

Door de aandacht voor het linkse gedachtegoed kan men verwachten dat de studentenbeweging een ideale rekruteringsbasis vormt voor de K.P.B. Men slaagt er echter niet in om de studenten aan zich te binden. Naar de mening van Louis Van Geyt kan dit gedeeltelijk verklaard worden door het feit dat de K.P.B. geassocieerd wordt met de Franse Communistische Partij (P.C.F.) die het imago draagt tegen studentenbewegingen te zijn. Dit wordt in de hand gewerkt door de vele Belgische federaties die voornamelijk op arbeidersleest geschoeid zijn en die eveneens geen begrip kunnen opbrengen voor het jonge, intellectuele geweld. Toch wordt beslist de beweging te steunen, waardoor verscheidene federaties, zoals Luik, verzet aantekenen.[229] Deze verschillen in opinie bieden naar eigen mening geen basis om de studenten aan te trekken. De jongeren voelen namelijk geen verwantschap met wat zij beschouwen als de communistische dogmatiek van de K.P.B., wel met het maoïsme.[230] Dit kan aangetoond worden met een citaat van Kris Merckx en Ludo Martens, twee Leuvense studentenleiders: “Vietnam bracht voor ons heel duidelijk de hele valsheid, gemeenheid, gewetenloosheid van de Moskou-KP en van de trotskisten aan het licht... Is het een wonder dat onze KP-leiders hun leden verboden om kennis te nemen van de Vietnamese geschriften die, tegenover het slaafse, kapitaalonderdanige gejank van een Turf, klinken als een onstuitbare orkaan, de voorbode van een wereldrevolutie?” [231] De partij vindt evenmin onmiddellijk een manier om met de protestbeweging om te gaan. In het begin stelt men zich positief op, maar men beschouwt de kwestie niet als een prioriteit.[232] De Leuven-Vlaams-eis wordt gekoppeld aan de arbeidersstrijd en de communautaire kwestie. De jongeren oriënteren zich steeds meer naar de marxistische leer, waardoor uiteindelijk Alle Macht aan de Arbeiders (A.M.A.D.A) met als grote voorbeeld Mao wordt opgericht in 1970 door de studentenleiders Merckx en Martens.[233] Dit lokt de afkeer uit van de K.P.B., waardoor de bruggen tussen de studenten en de partij definitief opgeblazen worden.[234] A.M.A.D.A. wordt in 1979 omgevormd tot de Partij van de Arbeid (PvdA).

 

2.4 De K.P.B. en de amnestiekwestie

 

Tijdens en kort na de oorlog is de K.P.B. geen voorstander van amnestie. Zij speelde een belangrijke rol in het verzet tijdens de oorlog, werd als politieke formatie het meest vervolgd door de Duitsers en had als dusdanig zware verliezen geleden.[235] Dit verklaart haar harde houding tegenover de collaborateurs. Op het einde van 1945 wijzigt ze haar houding in de zin dat ze zich milder gaat opstellen ten opzichte van de kleine incivieken. Zij wil voornamelijk de grote en de ware schuldigen gestraft zien. Dit doelt vooral op de grote economische collaborateurs, de hoge morele autoriteiten ( de Kerk, leerkrachten die hun leerlingen tot collaboratie aanzetten,…) en de agenten van het kapitalisme die de kleine man eveneens tot collaboratie hebben aangespoord.[236] Deze houding blijft de volgende jaren behouden.

Als lid van het hoge partijkader, moet Turf de grote dossiers als amnestie aanpakken. Het is op dat ogenblik belangrijk een signaal te geven dat de partij aanspreekbaar is op gebied van de amnestiekwestie. Hiertoe verzamelt Turf heel wat informatie, gaande van dossiers over collaborateurs, briefwisseling met oud-strijders als Ferdinand Minnaert en met specialisten in de materie als Karel Van Isacker.

 

 

3 Turf in de periode 1960-1970

 

3.1 Inleidend stuk

 

3.1.1 Functies van Turf

 

Na zijn verkiezing tot het C.C. in 1957, zet Turf zijn carrière binnen de K.P.B. verder als vrijgestelde en voorzitter van de federatie Gent vanaf 1963. Tegelijk wordt hij verkozen voor het Politiek Bureau. Voor andere mensen duurt het lang eer de sprong naar het P.B. mogelijk is. Voor een intellectueel als Turf, maakt men blijkbaar graag een uitzondering.[237] De taak van een vrijgestelde bestaat erin politieke thema’s aan te snijden en de discussie aan te zwengelen, naast het bewaren van de eenheid binnen de partij en werk te delegeren naar de federaties toe.[238] In de herinnering van Louis Van Geyt wordt deze beslissing niet unaniem gestemd in het Politiek Bureau. Op dat ogenblik vindt men het belangrijker een wetenschapper met toekomstperspectieven te behouden in plaats van hem te vragen zijn baan op te geven om voorzitter van de federatie Gent te worden. Wanneer Turf ontslag neemt, komt men voor een voldongen feit te staan.[239] Zijn ontslag getuigt van een persoonlijkheidskenmerk van Turf dat later nog naar voren komt en voor problemen zorgt. Wanneer hij overtuigd is van een bepaalde zaak, kan hij geen compromissen sluiten, dit kan enkel in minder belangrijke beslissingen. Een minder geprononceerd engagement voor de partij kan Turf niet aanvaarden, ondanks de mogelijkheid om op die manier zijn wetenschappelijke carrière verder te zetten. Op dit ogenblik heeft men binnen de partij meer oog voor het belang van intellectuelen, waarover we het verderop nog uitgebreid zullen hebben.

In 1968, op het negentiende nationaal congres, wordt Turf verkozen als lid van het Nationaal Secretariaat. Hij heeft zich reeds bewezen in het Centraal Comité en Politiek Bureau, waardoor het logisch lijkt dat iemand met zijn capaciteiten kan doorgroeien. Door het geringe aantal vrijgestelden en hoge kaderleden, bestaat er binnen de K.P.B. de gewoonte van het culmineren van functies. Mensen van het Politiek Bureau zetelen vaak in het Nationaal Secretariaat.

1969 betekent voor Turf een gooi naar de Kamer van Volksvertegenwoordigers.[240] Hij wordt niet verkozen terwijl een medelid van de Gentse federatie, Albert De Bruyne het schopt tot lid van de provincieraad. Dit veroorzaakt spanningen binnen de federatie. Toch betekent de nederlaag voor Turf geen echte teleurstelling. Hij is er zich van bewust dat de partij en hijzelf wel aanhang heeft, maar dat die niet de massa betekent die nodig is voor een verkiezing. Eigenlijk betekent de verkiezing een overwinning, voor de eerste maal sinds jaren heeft men meer dan één procent van de stemmen. Voor De Bruyne betekent de verkiezing enorm veel, hoewel hij volgens verschillende mensen niet geschikt is voor een politieke job.[241] Zij menen ook dat de man sindsdien uit zijn schoenen groeit, waardoor deze houding leidt tot wrevel. Zijn politieke carrière wordt zo belangrijk dat hij uiteindelijk de partij verlaat voor de S.P., waar hij meer kansen heeft door te groeien.

 

3.1.2 De grippistische kwestie

 

In 1963 kan de partij gekarakteriseerd worden als zeer orthodox, het Russische voorbeeld en de K.P.S.U. speelt een doorslaggevende rol volgens Turf. Het probleem met de grippisten ligt niet in de verschillen qua opinie, maar in het feit dat men een politieke fractie probeert uit te bouwen, wat niet getolereerd kan worden. Een meningsverschil kan besproken worden via het principe van het democratisch centralisme waardoor verschillende strekkingen aan het woord kunnen komen.[242]Turf werd echter niet persoonlijk geconfronteerd met de kwestie, aangezien hij op dat moment nog niet tot de hogere echelons van de partijleiding behoorde.

 

3.1.3 Huwelijksperikelen

 

In zijn persoonlijke leven gaat het rommelen. 1968 is het jaar waarin Turf scheidt van Nora Deprez. Binnen de partij behoort het persoonlijke leven van leden ook tot het partijgebeuren.[243] Deprez krijgt alimentatiegeld uitbetaald per maand, berekend op basis van het opgegeven loon. Dit wordt afgetrokken van het loon van Turf. Verscheidene strubbelingen, eigen aan echtscheidingszaken doen zich voor. Er wordt meer geld geëist, Turf krijgt zijn kinderen niet meer zien,… Het belang van deze situatie ligt in een heel andere hoek. Turf verlaat zijn vrouw voor Anna Mets. Deze is getrouwd met Etienne Mets, een actief partijmilitant afkomstig vanuit de cel Gent Muide, werkzaam bij A.C.E.C., de sociale dienst, colporteur van de Rode Vaan en lid van het Federaal Comité en Secretariaat. Wanneer Turf en Anna hun partners verlaten om samen te wonen, hoopt Turf dat na enkele weken gebabbel de affaire uit het oog zal verdwijnen zonder effect op de partij en op zichzelf.[244] Hij krijgt gelijk, na een zekere periode is men de zaak vergeten, rancunes worden niet gekoesterd. Het is ook niet de eerste keer dat zoiets voorkomt binnen de partij, niettegenstaande het wel een grote verrassing blijkt voor de partijgenoten dat zoiets de onkreukbaar lijkende Turf overkomt.[245]De zaak wordt evenwel besproken op het Politiek Bureau, aangezien men vindt dat deze consequenties kan hebben op politiek vlak binnenskamers. Hierover zijn de meningen verdeeld: de ene strekking stelt dat iedereen het recht heeft op zijn persoonlijk leven, zolang dit geen risico’s inhoudt voor de partij, wat met de echtscheiding van Turf wel het geval is voor hen. Een andere strekking gesteund door Van Geyt stelt dat de kwestie volledig hoort tot de privé-sfeer. Uiteindelijk gaan Debrouwere en Van Geyt als vertegenwoordigers van het Politiek Bureau naar Gent voor een bespreking, waarin men de vraag stelt of Turf een politieke aanwinst is. Hierop wordt anoniem ja gestemd, waardoor de zaak wordt opgelost door te stellen dat er verder kan gediscussieerd worden, maar dat dit niets uithaalt. Op die manier wordt dit hoofdstuk uit het leven van Turf afgesloten.[246]

 

3.1.4 De vredesbeweging

 

Turf engageert zich nog steeds binnen de vredesbeweging die nieuwe aandachtspunten heeft.[247] Zoals eerder vermeld, gaan de anti-atoommarsen op in de protestbeweging tegen de oorlog in Vietnam.[248] Ook in deze beweging zijn de militanten en de sympathisanten van het B.U.V.V. nadrukkelijk aanwezig. Deze manifestatie heeft de oprichting van het Nationaal Vietnam Comité tot gevolg, onder voorzitterschap van Henri Rolin.[249] Dit comité is een mengeling van socialisten, christen-democraten en communisten. Tot deze laatste behoren mensen als Théo Dejace, Marc Drumeaux, en Georges Glineur. Dit comité organiseert een aantal solidariteitsacties.[250] Vanaf de jaren 1970 gaat het bergaf met de beweging.[251]Turf pleit om actie te ondernemen tegen het Vietnamese oorlogsgeweld. Als de westerse wereld niets onderneemt, is het mede schuldig aan volkerenmoord. De anti-vietnambeweging is niet zozeer gericht tegen Amerika, want in Amerika groeit eveneens een grote protestbeweging tegen de oorlog, met boegbeelden als Linus Pauling en Martin Luther King. Er moet geijverd worden voor de terugtrekking van Amerika uit de oorlog en een meer onafhankelijke positie van België tegenover Amerika. Tot hier toe heeft de Belgische regering Amerika steeds blijven steunen in de inname van haar standpunt tegenover Vietnam. De Belgische regering moet overtuigd worden om haar afhankelijkheidsband met Amerika door te snijden, uit de N.A.V.O. te stappen en S.H.A.P.E. te doen verhuizen.[252]

 

3.1.5 De houding van Turf tegenover de Belgische economie

 

In deze periode engageert Turf zich eveneens voor de steenkoolsector. De Belgische steenkolenindustrie komt in de problemen vanaf 1958. Petroleum begint in toenemende mate steenkool als energiebron te verdringen. De Belgische mijnen ondervinden hiervan een grote weerslag door de hoge prijzen van de kolen. De regering grijpt in door akkoorden met de Europese Gemeenschap van Kolen en Staal (E.G.K.S.) te sluiten, waardoor de import van goedkope kolen uit het buitenland wordt tegengegaan. Daartegenover staat de inperking van de binnenlandse productiecapaciteit, wat resulteert in mijnsluitingen in de Borinage en het Centrum van Wallonië.[253]

Tegen deze sluitingen komt er veel sociaal protest, zoals onder andere te zien was op de staking te Zwartberg. De stakingen werden niet erkend door de vakbonden. Ze zijn van een dergelijk formaat dat de regering schrik krijgt voor een algemene staking. De rumoerige periode aan de universiteiten is nog steeds niet voorbij, studenten zijn nog steeds bereid solidariteitsacties te doen voor de arbeiders. Op 7 februari komt het uiteindelijk tot een akkoord met de regering. Deze stakingen worden gesteund door de K.P.B. De partij stuurt delegaties om haar solidariteit te betuigen aan de arbeiders, ook Turf komt enkele keren ter plaatse.[254]

 

3.2 De houding van Turf ten opzichte van de regering[255]

 

Het land zit in een politieke crisis waaraan de regering Harmel (P.S.C.) – Spinoy (socialist) volgens Turf niets kan doen. ‘Het is niet één of andere klassieke regeringskombinatie, voortboerend met steeds dezelfde middelen, die in staat is de bestaande malaise op te heffen.[256] Deze regering zoekt niet naar de diepere gronden van de crisis, men houdt het bij enkele algemene verklaringen, die volgens Turf de essentie niet vatten. De regering heeft het over de bevolking die boven haar stand leeft, de opvattingen van de Belg dienen aangepast aan de Europese werkelijkheid, er heerst een gezagscrisis,… Dit terwijl er rechtsreeks verschillende economische oorzaken kunnen worden aangewezen: de structurele achteruitgang in sommige gewesten, de bedrijfssluitingen, de stijgende levensduur, de verzwaarde fiscaliteit,… Daar tegenover staat een hoge tewerkstelling, er is nood aan vreemde arbeidskrachten, wat tekenen zijn van uiterlijke welvaart. Hoe moeten die twee elementen met elkaar verzoend worden?

Deze problematiek komt vooral aan de oppervlakte bij de begroting van de regering: de inkomsten van de staat verhogen, maar kunnen de uitgaven niet bijbenen. Dit zorgt ervoor dat het begrotingstekort snel toeneemt. Turf verklaart dit fenomeen door te stellen dat de regering haar grootste uitgaven heeft in de toenemende kosten in de sociale sector en in de staatstussenkomsten ten gunste van de privaatindustrie. De oplossing ligt niet in de beperking van de uitgaven, maar in het zoeken naar meer inkomsten om die uitgaven te kunnen dekken. Dit houdt geen belastingsverhoging in of een zwaardere taxatie van gebruiksgoederen, dit zou juist het effect van de sociale vooruitgang ongedaan maken. De uitgaven van de regering aan de industrie moeten echter wel beperkt worden. Deze houden onder andere infrastructuurwerken en de uitrustingskosten voor het leger in. Dit alles wordt gerechtvaardigd als nuttig voor het economische leven. Volgens Turf is dit door talrijke voorbeelden tegengesproken zoals de misbruikte toelagen aan de steenkolennijverheid en de verspilling aan tanks en vliegtuigen. Het nut van dergelijke toelagen kan enkel gewaarborgd worden door de controle en het medebeheer van de sociale organisaties, in het kader van een geplande industriële ontwikkeling. Dit is in de ogen van de geldmachten een revolutionaire maatregel die tegen hun belangen ingaat. Ze wordt dus uitgesloten. Turf omschrijft de crisis als een verscherping van de klassentegenstellingen.

 

3.3 Turf en de Vlaamse kwestie

 

Turf ziet in Vlaanderen een verscherping van de klassentegenstellingen. Deze bestaat voor hem uit de discrepantie tussen de naar links tenderende massa’s en de verrechtsing van de grote partijen, meer bepaald de leiding van de C.V.P. en de B.S.P. Hierdoor ontstaan er andersdenkenden binnen die partijen die naar nieuwe oplossingen zoeken. Deze zijn volgens Turf democratisch georiënteerd en tegen de geldmachten gericht.[257] Groeperingen als ‘Links’, ‘Het Pennoen’ en de ‘Vlaamse democraten’ kunnen zich blijkbaar niet meer verzoenen met hun traditionele partijbesturen. In dit kader heeft er bovendien een toenadering plaats tussen progressieve vrijzinnigen en sommige christelijke groeperingen. Door dit alles ontstaat een nieuwe politieke tegenstelling. Deze leeft tussen de behoudsgezinde kaders die het politiek toneel beheersen en zij die zich opstellen tegen de geldmachten, die meer democratie en structurele veranderingen willen in het sociale en economische leven. Hij bewijst zich als echte marxist door hen daarbij te waarschuwen dat, zolang ze de link niet leggen naar de dagdagelijkse strijd van de arbeidersbeweging, het lang kan duren vooraleer ze hun ideeën in praktijk kunnen omzetten.

Hierin ziet Turf de belangrijkste rol van de partij in Vlaanderen, hoewel hij zich bewust is van de numerieke zwakte in Vlaanderen. De partij moet de band leggen tussen de ontstane democratische alternatieven en de arbeidersstrijd, waarbij er een dialoog moet komen tussen de marxistische zienswijze en deze nieuwe democratische strekking. Dit is slechts het begin van een politieke profilering, het begin in de zoektocht naar meer autonomie voor de Vlaamse communisten. Pas na 1965 zou deze in zekere mate verwezenlijkt worden.

Leuven Vlaams moet volgens Turf eveneens in deze context gezien worden. Het is een roep van de bevolking die de federalisering van het land eist. Door de harde aanpak toont de regering dat ze niet de bedoeling had zo ver te gaan als werd geëist. De regering Eyskens-Merlot valt over de kwestie in 1969.[258]

 

3.4 De houding van Turf tegenover de Leuvense kwestie

 

Turf bestudeert de zaak in een artikel voor het Vlaams Marxistisch Tijdschrift.[259] Hij beschouwt het studentenprotest als een ‘revolte van katholiek Vlaanderen tegen het bisschoppelijk mandement inzake de Leuvense universiteit’.[260] Turf ziet het protest als het ‘verzet tegen de kerkelijke hiërarchie die geïdentificeerd wordt met een conservatief, unitair regime dat zichzelf overleeft’.[261] Volgens hem moet Leuven door de buitenwereld gezien worden als een bagatel binnen de dagelijkse werkelijkheid. Hiermee doelt hij op de twee mijnwerkers die twee maanden geleden werden neergeschoten tijdens de staking te Zwartberg en op de zich voortslepende Vietnamoorlog. Je kan de Leuvense kwestie echter ook vanuit een meer positieve hoek bekijken volgens Turf. Leuven kan gezien worden als ‘het beginpunt, waarbij een nieuw gegroeide Vlaamse demokratische aanwezigheid haar eigen kracht toetst aan één zeer concrete hindernis, in het vooruitzicht van andere en belangrijker momenten op de weg van bewuste zelfbevestiging.’ [262]

Dit toont hij aan door de recente veranderingen in het Vlaamse landschap op infrastructureel en ideologisch vlak na te gaan. Ten eerste is er de industrialisering van Vlaanderen die de sociale strijd heeft veranderd. Deze strijd heeft de arbeiders nog steeds geen inspraak in het bedrijfsbeleid en het nationale economische programma opgeleverd. Door de stakingen wordt misschien een loonsverhoging of sociale verbetering bekomen, maar dat is niet essentieel naar de mening van Turf. Ook in het gedachtegoed van vele Vlaamse intellectuelen is verandering gekomen. Dit onder andere door ‘de zekere democratisering van het onderwijs’.[263] Deze heeft ervoor gezorgd dat ook studenten van lagere afkomst in de universiteiten en hogescholen terechtkunnen, waardoor men open staat voor de sociale en politieke problematiek. Hierdoor krijgt de universiteit meer de rol van confrontatieplaats voor verschillende ideologische strekkingen. De democratisering kan echter niet de belangrijkste oorzaak zijn van de protestbeweging. Deze moet gezocht worden binnen de progressieve middens van de katholieke sfeer. Hierbinnen probeert men zich aan te passen aan de huidige leefwereld, zonder het contact met de katholieke middens te verliezen. Dit heeft als gevolg dat deze progressieve beweging de toestemming krijgt om niet-katholieke medebouwers te zoeken voor een betere wereld, zolang dit geen communisten zijn. Door het succes van de sociale opvattingen van het marxisme kan dit echter niet hard gemaakt worden. Deze progressieve intellectuelen zullen toenadering moeten zoeken met de arbeidersbeweging, willen ze uit de politieke impasse geraken. Dit leeft ook in studentenkringen, wat blijkt uit het ‘Dokument 19 mei 1966’ van het Aktie Komitee van de Leuvense studenten waarin staat: ‘Langzamerhand begint de zo noodzakelijke verbondenheid van de studenten met de arbeiders vastere vormen aan te nemen. Het spontane medeleven met Zwartberg was daar reeds een voorbeeld van. Naar aanleiding van de episkopale verklaring hebben de studenten in deze atmosfeer betoogd. De episkopale beslissing moet gezien worden in haar feitelijke samenhang. De feitelijke samenhang is dat de krachten die openbaar of achterbaks voor het behoud van éne universiteit zijn uitgekomen, de bevestigde machten zijn, uiteraard konservatief en wonderwel hand in hand gaan: het klerikalisme, het unitarisme en het kapitalisme’. [264]

In het kader van de solidariteit gaat Turf ook spreken aan de Leuvense universiteit, waardoor hij de indruk krijgt dat niet alle studenten de partij negatief bekijken. Hij heeft naar eigen zeggen veel bijval, niettegenstaande A.M.A.D.A. wordt opgericht vanuit die Leuvense studentenbeweging. Niet alle jonge intellectuelen sympathiseerden met de maoïstische zienswijze.[265] Turf waarschuwt voor de reactie van de burgerij op deze progressieve krachten. Hun volgende actiepunt om de beweging in te tomen is de Vlaamse eis opnemen in haar programma. Wanneer ze die stemmen winnen en wanneer de federalisering plaatsvindt, zijn zij het nog steeds die de touwtjes in handen zullen hebben. Dit past in het kader waarin de K.P.B. de twee marsen op Brussel van de Vlaamse Beweging afkeurt. Ze moet zich beschermen tegen de concurrentie van onder andere de V.U.

 

De betekenis van de beweging van 1968 is niettegenstaande de beperkte aansluiting, toch van belang voor Turf. Volgens hem was ze een stimulans voor de jonge intellectuelen die zullen toetreden tot de partij. Op dat moment komt ze in Vlaanderen over als een relatief open partij, stevig ingeplant in de arbeidersbeweging, die in staat wordt geacht de nieuwe ideeën van 1968 te integreren.[266]

 

3.5 Intellectuelen en de partij

 

3.5.1 Hoe staan communisten tegenover intellectuelen binnen en buiten hun partijen?[267]

Belangrijk voor de opvattingen rond de rol van de intellectuelen binnen de arbeidersbeweging, zijn de ideeën van Karl Kautsky, rond de eeuwwisseling de theoretische voorman van de Tweede Internationale. Hij staat kritisch tegenover de intellectuelen in de zin dat ze volgens hem niet beschikken over gemeenschappelijke klassenbelangen. Ze leven namelijk in onderling verschillende socio-economische omstandigheden, worden permanent verlokt door het perspectief van een individuele carrière en zijn over het geheel genomen, geprivilegieerd. Het is volgens Kautsky dan ook niet mogelijk om de intelligentsia als geheel voor het socialisme te winnen. Hij ziet wel mogelijkheden om uit de groep intellectuelen die sympathiseren met het socialisme, enkelingen bij de proletarische beweging te betrekken. Hij hecht zelfs grote waarde aan de theoretische en politieke inbreng van die burgerlijke intellectuelen. Hij waardeert hen dus vooral als potentiële partij-ideologen. De intellectuelen zijn in staat om de intuïtieve ervaringen van het proletariaat om te zetten in een wetenschappelijk socialistisch bewustzijn.

De ideeën van Lenin omtrent de positie van intellectuelen sluiten hier grotendeels op aan. Als sociale tussenlaag zijn intellectuelen niet in staat een zelfstandige politieke positie in te nemen. Ze zijn van burgerlijke afkomst en dat drukt een stempel op hun manier van leven en werken. Aan de andere kant raken ook intellectuelen in toenemende mate ondergeschikt aan het kapitaal. Het resultaat van deze tegenstrijdige tendensen is een politiek zwenkende opstelling. Lenin hekelt vooral het kleinburgerlijke individualisme en de afkeer van discipline bij de intellectuelen. Slechts wanneer zij zich in dienst stellen van de partij van de arbeidersklasse, is de inbreng van de intellectuelen belangrijk. Hierin volgt Lenin Kautsky volledig. De arbeidersklasse heeft de intellectuelen nodig om de ideologie te vormen. Zo is de leer van het socialisme voortgekomen uit de filosofische, historische en economische theorieën die werden ontworpen door intellectuelen. Lenin hecht daarentegen weinig belang aan de rekrutering van intellectuelen. In zijn ogen is de overstap van een intellectueel naar de arbeidersbeweging een eenzame daad, individueel klassenverraad. De Tweede Wereldoorlog brengt hierin kort verandering, door de brede samenwerking tegen de fascistische dictator. Onder Stalin is er echter weinig ruimte voor progressieve bewegingen. De wens van de arbeiderspartijen om onder de intellectuelen te rekruteren, kan dus niet waargemaakt worden.

Het probleem met de intellectuelen versus de arbeidersbeweging moet gesitueerd worden binnen het kader van de Koude Oorlog. In deze periode groeien de communistische en socialistische beweging steeds verder uiteen, er heerst een anticommunistische mentaliteit en de trouw aan de Sovjetunie van de communistische partijen stoort vele mensen. In deze omstandigheden wordt het verlangen van de intellectuelen om zich aan te sluiten bij de arbeidersbeweging en daarbij aansluitend de beweging voor een democratisering van de maatschappij en voor het socialisme een abstracte, ver van de realiteit verwijderde optie. De politieke verhoudingen laten geen ruimte voor een alliantie tussen de intellectuelen en de arbeidersklasse.

In de jaren 1960 komt er internationaal verandering in de situatie. Studenten en jongeren ontwikkelen, grotendeels buiten de klassieke theorieën van communistische en socialistische partijen om, hun eigen opvattingen over de functie van de intellectueel. Verder blijkt de traditionele arbeidersklasse verburgerlijkt, aangepast aan de kapitalistische consumptiemaatschappij. Van haar is geen fundamenteel socialistisch perspectief meer te verwachten. De economische hoogconjunctuur zorgt voor de dalende strijdbaarheid van de arbeidersbevolking. Aan de andere kant neemt het revolutionaire potentieel van de intellectuelen toe: studenten hebben geen gevestigde belangen te verdedigen en staan in een positie waarin kritiek op de bestaande maatschappij kan geleverd worden. Bovendien zijn wetenschap, techniek en de technisch-wetenschappelijke intelligentsia belangrijker aan het worden in een geautomatiseerd rakende maatschappij. Dit maakt de intellectuelen tot de maatschappelijke avant-garde.

Aan het einde van de jaren 1960 krijgt men in deze middens het gevoel dat men zich als beweging niet heeft kunnen waarmaken. De universiteiten zijn bijvoorbeeld wel gedemocratiseerd, zonder dat men aan de maatschappelijke structuren heeft kunnen raken. Dit resulteert in heftige meningsverschillen over de verder te voeren strategie, waarbij opnieuw wordt gegrepen naar de klassiekers van de arbeidersbeweging: Marx, Engels, Lenin en Mao. Er tekenden zich globaal drie standpunten af. Eén stroming meent dat de intelligentsia in een hoog ontwikkelde kapitalistische maatschappij zelf deel uitmaakt van de arbeidersklasse. Anderen keren terug naar een orthodoxe interpretatie van Lenin: intellectuelen zijn nog steeds kleinburgers, voor wie pas een rol in de klassenstrijd is weggelegd, als zij op individuele basis zouden breken met hun milieu en zich in dienst stellen van de arbeiders, door bijvoorbeeld in fabrieken of wijken te gaan werken. Weer anderen zijn de mening toegedaan dat de traditionele arbeidersklasse weliswaar doorslaggevend is, maar dat de ontwikkeling van wetenschap en techniek het mogelijk maakt om een meerderheid van intellectuelen te winnen als bondgenoten van de arbeidersbeweging. In deze kringen zoekt men toenadering tot de bestaande linkse organisaties.

Onder invloed van de democratiseringsbeweging van de jaren 1960 komt ook in een aantal sociaal-democratische en communistische partijen in West-Europa de theorievorming over de perspectieven van links weer op gang. In de jaren 1970 hebben twee scholen het denken over de plaats van intellectuelen binnen de communistische partij beïnvloed. We hebben het over de aanhangers van de theorie van het staatsmonopoliekapitalisme en de erfgenamen van de denkbeelden van de Italiaanse marxist Antonio Gramsci.

De theorie over het staatsmonopoliekapitalisme is het meest gedetailleerd uitgewerkt binnen de Franse communistische partij.[268] Ze wil in eerste instantie een beeld geven van de veranderde economische en sociale verhoudingen, als gevolg van de toenemende greep van het kapitalisme op de samenleving. De analyse komt er in essentie op neer dat het vroegere, door concurrentie gekenmerkte liberale kapitalisme is overgegaan naar een stelsel waarin de economische en politieke macht toehoort aan een gering aantal multinationale ondernemingen en grote concerns. De belangen van deze laatste zijn nauw verweven met een staatsapparaat dat intervenieert in de economie en de sociale sfeer. Als gevolg van de monopolievorming in het bedrijfsleven en de uitbreiding van overheidstaken, treden diepgaande veranderingen op in de klassenverhoudingen. Het deel dat in loondienst is, neemt in omvang toe. Dit komt omdat er naast de industriële arbeidersklasse een steeds groter wordend leger van overheidsbeambten en bedienden ontstaat. Daartegenover staat de vermindering van de tussenlagen in de bevolking zoals de kleine zelfstandigen (boeren, middenstanders, kleine ondernemers). Binnen de bourgeoisie verschuift het zwaartepunt naar die groepen die sleutelposities bekleden in het internationale bedrijfsleven en het staatsapparaat. Door de verwetenschappelijking van de productie, administratie, dienstverlening en andere sectoren, wordt het aantal intellectuelen in loondienst steeds groter. Ook binnen de intellectuele beroepen hebben rationalisatie, specialisatie en arbeidsdeling hun intrede gedaan. Dat is de reden waarom de klassieke leninistische definitie van de intellectuelen als kleinburgerlijke tussenlaag niet langer houdbaar is. De theorie signaleert een sociale differentiatie binnen de intelligentsia. Men komt tot vier categorieën: een relatief klein aantal wetenschappelijk geschoolden in maatschappelijke topposities, verbonden met de bourgeoisie ( managers, topambtenaren); een vergeleken met vroeger relatief minder gewicht in de schaal leggende groep van intellectuelen die hun beroep uitoefen en tot de zelfstandige middengroepen behoren (artsen, notarissen, advocaten); een snel toenemende categorie van afgestudeerden met een gesalarieerde middenpositie (bedrijfseconomen, docenten, welzijnswerkers, journalisten) en tenslotte die loonafhankelijke academici die in de industrie directe productieve arbeid verrichten ( technisch ingenieurs). Alleen die laatste groep kan beschouwd worden als deel van de arbeidersklasse. In het algemeen leidt de theorie uit de veranderde klassenverhoudingen af, dat er een basis is ontstaan voor een brede, antimonopolistische coalitie, gecentreerd rond de arbeidersklasse, waarin enerzijds loonafhankelijke middengroepen en intellectuelen en in tweede instantie de zelfstandige middenstand en boeren participeren. Deze visie wordt aanvankelijk gehuldigd door de K.P.B., beïnvloed door de P.C.F. Later evolueert men naar de ideeën van Gramsci, onder invloed van Turf. De verklarende waarde van deze theorie is beperkt, doordat ze enkel de sociaal-economische veranderingen bestudeert. Ook de politiek-ideologische situatie speelt vaak een rol, denken we maar aan het feit dat progressieve denkbeelden vaak zijn ontstaan onder groepen bij wie dit niet direct op hun sociaal-economische positie terug te voeren is.

Die benadering komt meer tot haar recht in de nalatenschap van Gramsci, geschreven in de jaren 1920-1930, aan het einde van de jaren 1960 herontdekt. Het kapitalisme in de ontwikkelde landen van West-Europa kenmerkt zich volgens Gramsci’s analyse door het feit dat de bourgeoisie haar macht niet zozeer uitoefent via terreur en fysieke onderdrukking, maar eerder door bondgenootschappen aan te gaan met andere sociale groepen in de maatschappij (zoals de middenstand) om in de samenleving haar heerschappij te doen aanvaarden. Die aanvaarding poogt ze te bewerkstelligen door het uitdragen van haar wereldbeschouwing en maatschappijvisie in alle sectoren van de maatschappij via apparaten als kerk, onderwijs, wetenschap en media. In de strijd hiertegen is de strategie van bijvoorbeeld de bolsjewiki in Rusland - het vernietigen van de tsaristische staat en het vestigen van een socialistische staat – in West-Europa onbruikbaar. In de kapitalistische landen moet men rekening houden met het netwerk van versterkingen van de burgerlijke maatschappij: godsdienst, gevestigde zeden, dominerende culturele opvattingen,… In plaats van de ‘bewegingenoorlog’ die hij de bolsjewiki toeschrijft, moet er in het westen een ‘stellingenoorlog’ gevoerd worden.[269] Dit betekent het langzaam ondergraven van de hegemonie van de burgerij door in alle maatschappelijke sectoren posities te veroveren, invloed en gezag te verwerven, de eigen wereldbeschouwing tot de maatschappelijk, intellectueel en cultureel dominerende te maken. Het burgerlijke heersersblok kan pas vervangen worden door een arbeidersmacht wanneer de onderliggende klassen – waarvan Gramsci de arbeiders als spil ziet – hun eigen wereldbeschouwing hebben opgebouwd, de maatschappij daarvan is doordrongen en een intellectueel en moreel overwicht hebben gekregen. De arbeidersklasse kan dit echter niet alleen: juist omdat de bourgeoisie een groot deel van haar macht ontleent aan het sluiten van coalities met andere sociale lagen, moet de arbeidersklasse daar ook op aan sturen. Dat vereist een overtuigingsstrategie: het zoeken naar en formuleren van de gemeenschappelijke aspiraties van de arbeiders, middengroepen en delen van het heersende machtsblok die voor maatschappelijke verandering te winnen zijn. Bij het tot stand brengen van die politieke en sociale alliantie spelen intellectuelen volgens Gramsci een belangrijke rol. Hij plaatst de intellectuelen niet binnen het sociaal-economisch klassenschema. Hij ziet intellectuelen in de eerste plaats als mensen die op theoretisch en ideologisch niveau de belangen van de in de maatschappij tegenover elkaar staande klassen tot uitdrukking brengen. Elke potentieel heersende klasse creëert haar eigen laag van intellectuelen, de ‘organische intellectuelen’, zoals Gramsci ze noemt. Deze intellectuelen hoeven niet uit de klasse te stammen waarvan ze de organische intellectuelen zullen zijn, belangrijker is hoe zij positie nemen binnen de maatschappelijke tegenstellingen. Verder beperkt Gramsci het begrip intellectuelen niet tot academici, afgestudeerden en wetenschappers. Iedereen die een geestelijke en maatschappelijke invloed kan uitoefenen, behoort tot de intellectuelen.

 

3.5.2 Turf als intellectueel en voor intellectuelen in de KPB

 

In de partij wordt de medewerking van intellectuelen niet door iedereen geapprecieerd. Dit hangt af van federatie tot federatie. In Antwerpen bijvoorbeeld, heeft men een traditionele arbeidersbasis die wantrouwig staat tegenover intellectuelen: deze bezitten geen ingebakken klassenbewustzijn, waardoor ze geen communist in hart en nieren kunnen worden. In Gent daarentegen bestaat de universiteit reeds lang, waardoor het vaker voorkomt dat studenten zich engageren in het arbeidersmilieu.[270] Op 25 april 1967 wordt de oprichting van het ‘Demokratisch Aktiekomitee Vlaanderen’ (D.A.K.) aangekondigd.[271] De initiatiefnemers zijn een groep gelovige en ongelovige, meestal jonge intellectuelen die wel representatief zijn voor progressieve stromingen die de laatste jaren tot ontwikkeling zijn gekomen in ons land. Turf juicht dit initiatief toe, omdat tot die tijd nog heel weinig intellectuelen de weg hebben gevonden naar de arbeidersbeweging. Maatschappelijke veranderingen moeten echter komen vanuit de volledige bevolking, waartoe ook intellectuelen horen. Daarbij geeft hij zijn mening over de functie die intellectuelen kunnen hebben. Deze is volgens Turf ‘Het georganizeerd verrichten van het zo onontbeerlijke studiewerk in klassestrijd-perspectief, teneinde het remmende pragmatisme te doorbreken’.[272]

In welke zin kunnen studenten en intellectuelen bijdragen in de strijd tegen het kapitalisme? Zij kunnen een rol spelen inzake de voorlichting van de werkende klasse. Ze kunnen hun wetenschap aanwenden om de klassenanalyse grondiger aan te pakken en het mechanisme van de moderne vormen van klassenuitbuiting bloot te leggen. Hun strijd voor hun eigen materiële eisen plaatst hen eveneens tegen dezelfde klassenvijand.[273]

In dit kader ijvert Turf voor de ontplooiing van de partij op cultureel vlak door instituties als het Instituut voor Marxistische Vorming (I.M.A.V.O.) te stimuleren en andere, zoals het Frans Masereelfonds (F.M.F.) , de Masereeluitgeverij en het Vlaams Marxistisch Tijdschrift (V.M.T.) op te richten. Hierover hebben we het in een volgend hoofdstuk, omdat dit samen hangt met de overgang naar het eurocommunisme. De oprichting van de instituties is te situeren op het einde van de jaren 1960 en het begin van de jaren 1970. De verdere uitbouw wordt een belangrijk punt binnen de nieuwe weg. Er werd nog geen onderzoek gedaan naar deze instellingen, waardoor bitter weinig informatie bijeengesprokkeld kon worden. Het Vlaams Marxistisch Tijdschrift werd opgericht in 1967. Hiervoor werkt Turf lang als journalist.[274] Het Frans Masereelfonds wordt opgericht in 1971, waarvan Turf stichtend lid is.[275]De Masereeluitgeverij kan niet in tijd en ruimte gesitueerd worden, door het gebrek aan literatuur. Over het ontstaan van het I.M.A.V.O. heb ik geen informatie, Turf is evenwel lesgever in Gent en uit zijn ideeën omtrent intellectuelen blijkt dat hij een ideologische basis zeer belangrijk vindt bij een militant.

 

3.6 Turf en het buitenland

 

3.6.1 De contacten met Rusland

 

De regelmatige contacten tussen de Sovjetunie en de Europese communistische partijen worden vertaald in de regelmatige bezoeken van delegaties tussen de landen. Welke mensen deel moeten uitmaken van een delegatie, wordt beslist door het Nationaal Secretariaat, op advies van de verantwoordelijke voor het buitenland, wat zeer lang de taak is geweest van Jan Debrouwere.[276] Zo gaat ook Jef Turf regelmatig naar de U.S.S.R. en de Duitse Democratische Republiek. Hij verkiest deze landen, maar het is toch het Politiek Bureau die de beslissingen neemt. Turf heeft namelijk contacten in de republiek, zowel wetenschappelijke als politieke. De S.E.D. betekent een belangrijk voorbeeld voor de partij: zij leunt veel sterker aan naar het Westen, waardoor ze een levend bewijs is voor de plausibiliteit van het socialisme in een westers land. De Sovjetunie bezoeken, staat op het verlanglijstje van elke communist.[277] Men focust zich vooral op het reilen en zeilen binnen de socialistische staten. Ze dienen als voorbeeld voor het eigen land.

In 1968 vertrekt een delegatie van de Vlaamse vleugel van de K.P.B. naar de U.S.S.R. om kennis te maken met de nieuwe methodes van het economische beleid.[278] Turf wordt geïnformeerd over het voormalige trage tempo van de economie. De huidige versnelde groei brengt echter ook weer moeilijkheden: hoe kan men de kleine bedrijven in het grote economische netwerk inschakelen met dezelfde bedrijfsleiding, op welke manier kunnen deze kleine bedrijven uitbreiden? Hij wordt eveneens ingelicht over de invloed van die economische herstructureringen op het welzijn van de arbeider en over de rol die de vakbonden moeten spelen bij de overschakeling. Hij brengt bezoeken aan verschillende bedrijven: Kalinin, een freesbedrijf; de petroleumraffinaderij Oefa en een textielbedrijf te Tachkent.

 

3.6.2 De contacten met de D.D.R.

 

Via de vereniging België-D.D.R. worden de banden tussen de Belgische en Oost-Duitse communisten aangehaald.[279] Ze streeft naar de erkenning van de Duitse Republiek door België. Na de Tweede Wereldoorlog valt Duitsland onder de bevoegdheid van Frankrijk, Amerika, de Sovjetunie en Groot-Brittannië. Door de verschillende veiligheidsconcepten van de U.S.A. en de U.S.S.R., geraakt men het niet eens over het lot van Duitsland. België kiest hierin de zijde van Amerika.[280] Men kiest ervoor om de Duitse economie zo snel mogelijk in te schakelen in West-Europa. Aanvankelijk houdt Frankrijk deze plannen tegen. Via de Amerikaanse diplomatie, wordt Frankrijk omgeturnd en richt men een nieuwe West-Duitse staat op, die wordt opgenomen in het Marshallplan. Op die manier komt er dus een scheiding tussen Oost- en West-Duitsland, beide opgenomen in een bipolaire wereld. Pas vanaf 1966 is er in België sprake van toenadering tot het Oostblok[281], wat voor de vereniging België-D.D.R. hoop geeft op de erkenning door België van de D.D.R.[282]

Het Cultureel Comité België-D.D.R[283] wordt in 1958 opgericht, naar aanleiding van de opvoering van een stuk van Bertold Brecht door een gezelschap uit de D.D.R. Op dit ogenblik is de D.D.R. nog niet erkend door het westen. In het Cultureel Comité zetelen reeds enkele mensen die lid zijn van de K.P.B. of er banden mee hebben. Dit zijn: Mark Braet (letterkundige, wordt in 1963 lid van het C.C.), François Claessens ( professor aan de Humboldt-universiteit te Berlijn), Guy Cooreman (doctor in de rechten, lid van de federatie Gent, stichter van het V.M.T.), Alois Gerlo (professor aan de universiteiten van Brussel en Gent), Robert Robin (vertegenwoordiger Leipzigger Messe) en Jef Turf. Het Comité bestaat hoofdzakelijk uit intellectuelen, zoals wordt geïllustreerd door de bovenstaande gegevens. De vereniging richt zich niet enkel op culturele activiteiten, ze is ook politiek gekleurd. Zo neemt ze deel aan de anti-atoommarsen en ijvert ze voor internationale ontspanning.

De eigenlijke vereniging België-D.D.R. komt tot stand op 30 maart 1963.[284] Het Cultureel Comité wordt omgevormd tot een Vereniging Zonder Winstoogmerk ( V.Z.W.) die vanaf dan niet meer uitsluitend op cultuur gericht is. Tussen 1963 en 1972 komt de politiek-ideologische strijd meer op de voorgrond te staan. Ze neemt in haar statuten de erkenning van de D.D.R. op. Op de eerste algemene stichtingsvergadering worden de volgende personen aangeduid om in de beheerraad te zetelen: Marc Braet, Christiane Delrue, Willy Frère, Louis Gerkens, Jaap Kruithof, Willem Pée, Cesar Steyaert, Jef Turf en Rudi Van Vlaenderen. Binnen de werking vervult Turf geen afgebakende taak, door zijn belangstelling engageert hij zich echter wel voor verschillende acties.[285]

Door de erkenning van de D.D.R. op 27 december 1972, moeten de statuten aangepast worden, wat gebeurt in 1973. Het doel van de vereniging is het land in België beter bekend maken, te ijveren voor een goede verstandhouding tussen beide staten, wat moet leiden tot de ontwikkeling van uitwisseling, vriendschap en samenwerking tussen beide naties. Deze toenadering moet gesteund worden op het principe van vreedzame coëxistentie.[286] Een belangrijke activiteit van deze vereniging bestaat in de organisatie van allerhande delegaties. De delegaties bestaan meestal uit politici. Ze worden altijd begeleid door een vertegenwoordiger van de D.D.R.-regering. Men leidt hen dan ook voornamelijk naar de pronkstukken van de staat, waardoor men hoopt dat de reizigers dit naar buiten zullen brengen in hun thuisland. In deze beweging zitten verschillende communisten, zoals Bob Claessens, Willy Frère en Jan Debrouwere. Als stichtend lid van die vereniging bezoekt Turf onder andere in december 1970 Berlijn om de contacten met de Duitse K.P. te bevorderen.[287]

Door de grote deelname van communisten krijgt men de stempel van communistische vereniging. Eigenlijk is dit ook een communistische vereniging, maar men hoopt steeds een breder publiek aan te spreken, waardoor men zich niet zo wil noemen. Zoals we reeds gezien hebben bij het B.U.V.V., zorgt dit ervoor dat men niet meer ernstig wordt genomen, door de perceptie als slaaf van Moskou. Om deze reden probeert men de vereniging gescheiden te houden van de partij.

De vereniging komt aan haar einde bij de val van de Berlijnse muur in 1989.[288] In de loop der jaren verliest ze haar belangrijkste strijdobjectieven: de strijd tegen het fascisme en voor de erkenning van de D.D.R. Op die manier blijft men steken bij de oprichters van de vereniging en slaagt men er niet in om jonge mensen aan te trekken. De val van de muur betekent een versnelling van dit proces. Op 12 januari 1991 wordt de vereniging officieel ontbonden.

 

3.6.3 De Praagse Lente[289]

 

De oorzaak van de Praagse Lente is terug te schrijven naar de toespraak van Chroestjov in 1956, waarin de excessen van Stalin naar buiten wordt gebracht. Het land heeft zich tot dan toe onderscheiden door haar absolute gehoorzaamheid ten opzichte van de Sovjetunie. Ook na de onthullingen verandert er weinig in Tsjecho-Slowakije, terwijl andere landen overgaan tot een ver doorgedreven destalinisatie. Het communistische regime probeert zo veel mogelijk de hervormingsbewegingen tegen te houden. De grote druk vanuit Moskou en het volk, zet uiteindelijk een spiraal van hervormingen in gang, wat Moskou en haar bondgenoten binnen het Warschaupact zal opschrikken. Vooral de angst voor het domino-effect is groot.[290] Na herhaaldelijke gesprekken tussen de bondgenoten van het Warschaupact en Tsjecho-Slowakije, vallen militaire eenheden van de Sovjetunie, Polen, Hongarije en Bulgarije het land binnen. Deze aanval komt onverwacht omdat er op 3 augustus 1968 een verklaring werd ondertekend die erop wees dat de Tsjecho-Slowaken hun hervormingen hadden gered. De inval maakt een einde aan de Praagse Lente.

De K.P.B. neemt op 21 augustus 1968 stelling in tegenover de gebeurtenissen in Tsjecho-Slowakije, gevolgd door een artikel van Jan Debrouwere in de Rode Vaan op 5 september 1968.[291] Het heeft met andere woorden drie weken geduurd vooraleer men tot een beslissing is kunnen komen. De Belgische communisten keuren de inval af om de volgende redenen: de K.P.B. heeft naar eigen zeggen, steeds gestreefd naar de eerbiediging van de nationale onafhankelijkheid van een land, het zelfbeschikkingsrecht voor alle volkeren en de regeling van alle twistpunten door middel van onderhandelingen en niet door wapengeweld.

De partij spreekt wel over het gevaar van de terugkeer van het kapitalisme in het land. De communistische partij van Tsjecho-Slowakije wordt echter in staat geacht dit te kunnen tegenhouden. Dit gevaar spruit enerzijds voort vanuit de oude Tsjechische burgerij die de rijkdom van de gemeenschap in handen wil krijgen en anderzijds vanuit het buitenland, met name landen zoals Amerika en West-Duitsland die de socialistische landen willen ‘knechten’. Doordat die antisocialistische krachten bestaan en door het gedrag van deze, kan men de Sovjetunie niet laten vallen. De U.S.S.R. blijft voor de K.P.B. het land waar het socialisme voor het eerst werd gevestigd, het land dat het fascisme heeft gestopt, het land dat de grootste inspanningen doet op het gebied van ontspanning, ontwapening en vreedzame coëxistentie. De militaire tussenkomst was echter een vergissing. Toch is het verkeerd van onder andere de Belgische regering om direct te gaan steigeren door het Russische geweld. Toen Amerika Vietnam is binnengevallen, was er helemaal niet zo veel commotie, terwijl het toch een vergelijkbare situatie is. De gebeurtenissen moeten beschouwd worden als een waarschuwing. De reactie van de Sovjetunie moet verklaard worden vanuit het bipolaire spanningsveld. Zolang dit blijft bestaan, blijft er oorlogsdreiging.

Zoals eerder gezegd, betekende dit een stap vooruit in de eigen weg naar het socialisme, zoals in Italië. Er komen verschillende verklaringen over het feit dat de eigen weg naar het socialisme moet rekening houden met de eigen ondervindingen van de partij en de historische context van het eigen land.[292] Ook voor Turf heeft de Praagse Lente deze betekenis, vooral omdat hij gelooft dat orthodoxie tot een impasse leidt. De Kommunistische partij kan niet verder zoals ze bezig is, er is nood aan vernieuwing om haar weer electoraal op de been te brengen.[293] Dit wordt teruggeroepen door de hevige protesten van de Luikse en Centrumfederatie. De progressieve strekking verzet zich met hand en tand, zonder resultaat.[294]Het feit dat de conservatieve federaties verzet kunnen aantekenen tegen een beslissing van de partijleiding, kan verklaard worden door de dood van Burnelle, voorzitter van de K.P.B. Zijn opvolger Drumeaux legt vast dat in het geval van onenigheid binnen de partij over een bepaalde kwestie, de oppositie niet hoeft mee te werken aan de uitvoering van de beslissing hieromtrent.[295] Op die manier staat de meerderheid machteloos tegenover de oppositie die de eenheid ondermijnt, wat resulteert in de langlopende tegenstelling binnen de partij. Deze tegenstelling is al gebleken in het kader van de discussie over de Berlijnse muur in 1961 en de hiervoor aangehaalde Sino-Sovjetsplit. Daardoor gaat de partij terug over naar lofbetuigingen aan de U.S.S.R. In 1968 schrijft Jan Debrouwere een artikel in het Vlaams Marxistisch Tijdschrift (V.M.T.) over het succes van de Sovjetonderneming.[296] De Russen zijn er volgens hem in geslaagd de Ostpolitik van de Westduitsers tegen te houden. Deze politiek van toenadering wordt door de U.S.S.R. als negatief aanzien, omwille van de mogelijke aantasting van haar bufferzone. De toenadering tussen Oost en West zou bepaalde staten kunnen verleiden tot de toenadering tot de N.A.V.O. en het West-Europese blok. Het zal nog enige jaren duren voor het Eurocommunisme zijn ingang vindt in de Belgische communistische partij omwille van de angst bruggen op te blazen met andersgezinde, maar sterke federaties zoals voornoemd.

Deze compromispolitiek wordt vooral voorgestaan door Louis Van Geyt die de voorkeur geeft aan vagere beslissingen om te voorkomen dat mensen zich bekritiseerd voelen. De inhoud van de stellingen moet duidelijk zijn, maar in een verbloemde vorm gegoten. De eenheid gaat voor alles.[297] Dit wordt hem achteraf zeer kwalijk genomen door verschillende communisten. Door zijn werkwijze wordt geen van beide kanten in het gelijk geplaatst, waardoor de ontevredenheid blijft en ontslagen van beide kanten worden ingediend.[298] Naar de mening van Turf heeft deze beslissing zware consequenties: in verschillende delen van het land moet de partij aan belang inboeten, de ontgoocheling van velen drijft hen tot ontslag.[299]

 

 

4 Besluit

 

De staking tegen de Eenheidswet heeft verstrekkende gevolgen voor het beleid van de nieuwe regering. Ze maakt werk van de structuurhervormingen en probeert veiligheidsmaatregelen in te bouwen die een staking van die duur en grootte onmogelijk maken. Door de verbetering in de conjunctuur, wordt de regering Lefèvre-Spaak niet meer belaagd met problemen van die grootte. Ze moet evenwel werk maken van de communautaire kwestie, die veel beroering met zich meebrengt. De Leuven-Vlaams-eis is hiervan een illustratie. In deze periode wordt de regering eveneens geconfronteerd met de amnestiekwestie.

De K.P.B. wordt in dezelfde periode geconfronteerd met een sterke oppositie, die uiteindelijk uit de partij wordt gesloten. Hiermee heeft Turf weinig te maken, de grippistische kwestie wordt afgesloten in het jaar dat hij vrijgestelde wordt. De idee van 1954 inzake de frontvorming wordt verder uitgewerkt. In dit kader krijgt men eveneens de intellectuelen in het vizier, als mogelijke medestanders. Binnen dit kader moet de snelle opmars van Turf binnen de partij gezien worden. De partij stelt zich lijnrecht tegenover de nieuwe regering, ze kan zich niet verzoenen met de structuurhervormingen. De economie, het regeringsbeleid en de sociale sector moeten inderdaad omgevormd worden, maar in het voordeel van de arbeider. De partij vindt dat te veel maatregelen een belasting vormen op de arbeider. Door het opflakkeren van de communautaire kwestie in de nationale politiek, laait de discussie omtrent de federalisering van de K.P.B. eveneens terug op. Door de economische problematiek zijn de Waalse communisten te vinden voor een opdeling van de partij, waarbij een Vlaamse en Waalse vleugel de belangen van elke regio behandelt. De verbinding tussen de federalisering en de economische problematiek wordt door de Walen opgelegd binnen de partij, de Vlaamse communisten moeten hun ‘cultuurflamingantisme’ laten vallen. Voor Turf en andere Vlaamse communisten blijkt dit geen probleem omdat de instelling van een socialistische maatschappij prioritair is. De K.P.B. biedt dan ook steun aan de studenten achter Leuven-Vlaams. Dit behartigt haar belangen naar de intellectuelen en naar de communautaire kwestie toe. Ze vindt echter weinig aansluiting met de studenten, waarvan velen zich aangetrokken voelen tot het maoïsme.

In 1963 wordt Turf vrijgestelde van de partij en verkozen tot het Politiek Bureau, waardoor hij effectief tot de hogere echelons van het partijgebeuren gaat behoren. Door het tekort aan kaderpersoneel, kan men zich niet veroorloven een vrijgestelde in het C.C. te houden. Dit moet een belangrijke reden zijn voor het voorstel Turf te laten opkomen voor het P.B. In de tien jaar dat hij deel uitmaakt van de partij, heeft hij ook zijn capaciteiten gedemonstreerd, die eveneens een belangrijke rol hebben gespeeld. Een intellectueel in het partijkader is te verklaren binnen de hernieuwde aandacht voor hooggeschoolden in de partij. Niet iedereen was het echter eens met het ontslag van Turf. In het Politiek Bureau vindt men het belangrijker een wetenschapper te behouden in plaats van hem te vragen zijn carrière op te geven. Wanneer Turf vrijwillig ontslag neemt, stelt hij hen voor een voldongen feit. Turf wordt eveneens voorzitter van de federatie Gent, waar Bob Wolstein is weggevallen en tijdelijk werd vervangen door Bob Calsijn. Als jarenlang medewerker en lid van de partijleiding, is Turf de gepaste persoon om in Gent de taak van Calsijn over te nemen.

In 1968 wordt hij voor de eerste maal met kritiek op zijn persoon geconfronteerd, wanneer hij gaat samenwonen met Anna Mets, de vrouw van een partijmilitant. Deze zaken worden besproken door de partijleiding, omdat deze de geloofwaardigheid van de partij kunnen aantasten. Uiteindelijk komen Van Geyt en Debrouwere tussen en verdedigen Turf als grote aanwinst voor de partij, wardoor het geroezemoes overwaait. In dit zelfde jaar wordt hij gekozen voor het Nationaal Secretariaat. Hiervoor gelden dezelfde redenen als voor zijn verkiezing in het P.B. Een jaar later waagt hij deel te nemen aan de verkiezingen voor de Kamer van Volksvertegenwoordigers. Wanneer hij niet verkozen wordt, is hij in staat dit te verwerken. De partij had geen massale aanhang, er was verbetering in het vooruitzicht, maar op mirakels moet men niet hopen. De pil wordt nog moeilijker te slikken wanneer Albert Debruyne, eveneens lid van de federatie Gent, wel verkozen wordt voor de provincieraad.

Zijn engagement tegen kernenergie kan hij uiten binnen de vredesbeweging, die ijvert tegen de kernwapenwedloop en voor een vreedzame manier van samenleven tussen beide continenten. De oorlog tegen Vietnam staat hoog op de agenda van het B.U.V.V. Zijn antipathie tegenover nucleaire brandstof vindt eveneens een uitlaatklep in het regeringsbeleid tegenover de steenkoolmijnen. De vele sluitingen maken duidelijk dat de regering eerder geneigd is voor kernenergie te kiezen, wat nog duidelijker wordt in het volgende decennium.

Het regeringsbeleid kan hij nog minder appreciëren. De regering kampt met een groeiend begrotingstekort dat niet moet bevochten worden via een algemene beperking van de uitgaven. Er moet geknipt worden in de subsidies van de staat aan de industrie, vooral in de oorlogsindustrie. Om de economische belangen van het land goed te kunnen behartigen is er nood aan federalisering. Hierop moet de K.P.B. inspelen. Binnen de Belgische partijen ontstaan er andersdenkenden naar aanleiding van de economische problematiek. Deze zoeken een nieuwe thuisbasis, een K.P.B. met een Vlaamse en Waalse vleugel zou die rol kunnen spelen. Daarom gaat hij ook naar Leuven, om daar te spreken voor de studenten. Het aantrekken van jonge, Vlaamsgezinde intellectuelen past binnen die denktrend. De intellectuelen worden in de partij gepast naar het voorbeeld van Gramsci. De intellectuelen binnen de communistische partij zijn belangrijk om zich te plaatsen in de instituties van een land. Met deze instituties blijft de bourgeoisie haar ideeën opleggen aan de andere klasses. De enige manier om daar onderuit te komen, is door infiltratie van communisten. Daarom moet de intellectueel niet behoren tot de arbeidersklasse, hij moet willen opkomen voor de belangen van de arbeider, zich vrijwillig voor hun kar inspannen. Dit betekent dat ook de K.P.B. zich moet uitbouwen op cultureel vlak. De partij moet over instituties beschikken die dit bevorderen. Zo wordt in 1967 het Vlaams Marxistisch Tijdschrift opgericht, dat open staat voor auteurs buiten de partij. Ook het Frans Masereelfonds moet het culturele aspect van de partij uitbouwen door bijvoorbeeld het stimuleren van publicaties en het onderzoek naar de geschiedenis van de partij. Hiertoe betekent de Masereeluitgeverij een belangrijk instrument. Het Instituut voor Marxistische Vorming moet er voor zorgen dat communistische militanten zich bewust zijn van het gedachtegoed waar ze achter staan. Voor gevorderden moet er binnen de partij mogelijkheid zijn tot de opleiding van een politicus. Ook de vereniging België-D.D.R., waaraan Turf aan de basis ligt, heeft aanvankelijk een culturele functie.

Het leerproces binnen de partij blijft een hele carrière door duren. Door mee te gaan op delegaties naar socialistische landen, worden communisten geconfronteerd met de verwezenlijkingen van dat communisten. Hiervan moeten ze verslagen maken, waardoor de K.P.B. in staat is een houding in te nemen tegenover het land en lessen te trekken voor zich zelf en haar beleid. Veel kritiek komt er op dit ogenblik nog niet.Dit bewijst de lauwe reactie van de K.P.B. tegenover de inval in Tsjecho-Slowakije. Zo is Turf stichtend lid van de groepering België-D.D.R., die streeft voor de erkenning van de D.D.R. door het westen en tegen het fascisme.

In deze periode zien we vaak de grondbeginselen van het komende eurocommunisme. Dit groeide in Frankrijk, Spanje en Italië vanaf 1956. Het reikt tot in België, maar dringt niet door. Men behoudt zijn goede banden met de U.S.S.R., is niet klaar om kritiek te uiten. Dit wordt het belangrijkste onderwerp van de komende twintig jaar. Het levert heel wat beroering en uiteindelijk het ontslag van Turf op. In het komende hoofdstuk hanteren we dezelfde opbouw, waarbij het vervolg op de gebeurtenissen wordt gegeven en de houding van Turf hiertegenover.

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

[190] Dit stuk baseert zich op: S.n., Wat zoudt gij zonder ’t werkvolk zijn? Anderhalve arbeidersstrijd in België. Deel 1: 1830-1966, Leuven, Kritak, 1977, pp. 196-198, voor de stukken over het sociale protest.

WITTE E., CRAEYBECKX J. en MEYNEN A., Politieke geschiedenis van België. Van 1830 tot heden, Antwerpen, Standaard Uitgeverij, 1993, pp. 289-297, voor de stukken over de politieke geschiedenis van België.

PEIREN L., De kommunistische partij van België tussen 1958 en 1965. Een partijanalyse, Brussel, niet uitgegeven licentiaatthesis (vol. 2), 1987-1988, pp. 276-290, voor de houding van de K.P.B. tegenover de gebeurtenissen.

[191] Voor de verkiezingsuitslagen, zie Bijlage 4.

[192] BREPOELS J., Wat zoudt gij zonder ’t werkvolk zijn? Anderhalve eeuw arbeidersstrijd in België. Deel 2: 1966-1980, Leuven, Kritak, 1981, pp. 237-238.

[193] Op dat moment legt de regering de taalgrens vast.

[194] Dit stuk baseert zich op: WITTE E., CRAEYBECKX J. en MEYNEN A., Politieke geschiedenis van België. Van 1830 tot heden, Antwerpen, Standaard Uitgeverij, 1993, pp. 336-338.

LETON A. et MIROIR A., Les conflits communautaires en Belgique, Paris, Presses Universitaires de France, 1999, pp. 36-126, tenzij anders is aangegeven.

[195] GOOSSENS P., De rol en invloed van het FDF in de staatshervorming vanaf 1970, Gent, niet uitgegeven licentiaatthesis, 1993-1994, p. 49.

[196] Zie bijlage 4.

Op.cit.

[197] WALGRAVE S., Nieuwe sociale bewegingen in Vlaanderen. Een sociologische verkenning van de milieubeweging, de derde wereldbeweging en de vredesbeweging, Leuven, SOI, 1994, pp. 15-16.

GOOSSENS P., De leuvense revolte. Katalysator voor de demokratische praxis in vlaanderen en wallonië? In: VMT, jrg. 1, nr. 3, 1966, pp. 9-16.

[198] S.n., Mei 1968 en de klassieke linkerzijde: confrontatie tussen Rood en Zwart. In: AMSAB TIJDINGEN, 1993, nr. 19 ( nieuwe reeks), pp. 3-11.

[199] Voor meer informatie over de collaboratie en de repressie, zie: HUYSE L. en DHONDT S., Onverwerkt verleden. Collaboratie en repressie in België 1942-1952, Leuven, Uitgeverij Kritak, 1991, 312 p.

[200] VASTIAU E., Amnestie, de aangewezen weg? Parlementaire debatten rondom de verzachting van repressie en epuratie in België (1944-1954), Brussel, niet uitgegeven licentiaatthesis, 1996-1997, pp. 49-51.

[201] DERINE R., Repressie zonder maat of einde? Terugblik op de collaboratie, repressie en amnestiestrijd, Leuven, Davidsfonds-Leuven, 1978, pp. 157-166.

[202] Op.cit., pp. 167- 176.

[203] Met uitzondering van Massart A., Rassemblement Wallon-volksvertegenwoordiger. Hij onthield zich bij de stemming.

[204] DERINE R., op.cit., pp. 177-179.

[205] HUYSE L. en DHONDT S., Onverwerkt verleden. Collaboratie en repressie in België 1942-1952, Leuven, Uitgeverij Kritak, 1991, pp. 277-278.

[206] Dit stuk baseert zich op: PEIREN L., De kommunistische partij van België tussen 1958 en 1965. Een partijanalyse, Brussel, niet uitgegeven licentiaatthesis (vol. 2), 1987-1988, pp. 346-450, tenzij anders is aangegeven.

[207] S.n., Waarheen gaat china? In: VMT, jrg. 2, nr. 1, 1967, pp. 47-54.

[208] Het democratisch centralisme houdt een horizontale en verticale doorstroming in. Via de basis, de partijmilitanten worden vertegenwoordigers voor de federatie gekozen, die op hun beurt het Centraal Comité kiezen en zo voort. Op die manier is er een verticale doorstroming naar de top die op haar beurt de plicht heeft de basis te informeren en te raadplegen. De horizontale richting slaat op het aanspreken van de partijmilitanten via die federatievertegenwoordigers. Door die centralisatie geraakt het democratisch aspect echter in het gedrang in de zin dat het centrale partijbestuur vervreemdt raakt van haar basis.Voor een visuele voorstelling, zie bijlage 1.

[209] S.n., XIVe Congrès du Parti Communiste de Belgique-Pâques 1963. Document n° 3. Projet de thèses. Sauvegarder la paix, développer le progrès, élargir la démocratie! Mettons à profit les possibilités nouvelles. Dans: Le Drapeau Rouge, 25 januari 1963, pp. 3-6.

[210]De rode Vaan, speciale propaganda-editie, 1 september 1964, p. 3

[211] Op een eenheidslijst kunnen verschillende politieke partijen samenwerken. Grote lijsttrekkers worden op één lijst gezet om meer stemmen te halen.

[212] Zie bijlage 4.

[213]Dit stuk baseert zich op: PEIREN L., De kommunistische partij van België tussen 1958 en 1965. Een partijanalyse, Brussel, niet uitgegeven licentiaatthesis (vol. 2), 1987-1988, pp. 276-286, tenzij anders is aangegeven.

[214] Archief Jef Turf, AMSAB, 232, De K.P.B., de artsen en de gezondheidszorg, 1.9.

[215] Dit stuk baseert zich op: PEIREN L., De kommunistische partij van België tussen 1958 en 1965. Een partijanalyse, Brussel, niet uitgegeven licentiaatthesis (vol. 2), 1987-1988, pp. 293-310, tenzij anders is aangegeven.

[216] WITTE E., CRAEYBECKX J. en MEYNEN A., Politieke geschiedenis van België. Van 1830 tot heden, Antwerpen, Standaard Uitgeverij, 1993, pp. 325-326.

[217] Op.cit., p. 329.

[218] Zie bijlage 4.

[219] Deze vereniging ontstaat in 1961, naar aanleiding van de staking tegen de eenheidswet. Ze heeft het doel de belangen van Wallonië en haar arbeiders te verdedigen in een periode van economische recessie. De hoogbloei van de Waalse economie is voorbij, met grote sociale gevolgen. De beweging wil los staan van politieke kleuring, ze wil de verschillende krachten bundelen om meer impact te hebben. Uit: MOREAU R., Du syndicalisme clandestin au Mouvement Populaire Wallon (1943-1963), Liège, Fondation A. Renard, 1984, pp. 249-257.

[220] DEBROUWERE J., De linkse arbeidersbeweging en de vlaamse beweging. In: VMT, jrg. 1, nr. 1, 1966, pp. 3-12.

[221] Interview met Jef Turf op 3.04.2002 door Susan De Coninck.

Interview met Jan Debrouwere op 24.04.2002 door Susan De Coninck.

[222] Dit stuk is gebaseerd op: VOS L., DEREZ M., DEPRAETERE W. en VAN DER STEEN W., Studentenprotest in de jaren zestig. De Stoute Jaren, Tielt, Uitgeverij Lannoo n.v., 1988, pp. 22-42.

BREPOELS J., Wat zoudt gij zonder ’t werkvolk zijn? Anderhalve eeuw arbeidersstrijd in België. Deel 2: 1966-1980, Leuven, Kritak, 1981, pp. 316-323, tenzij anders aangegeven.

[223] VAN BEURDEN S., De KPB (1968-1982): teloorgang van een communistische partij, Leuven, niet uitgegeven licentiaatthesis KUL,1999, pp. 8-9.

[224] MARTENS L. en MERCKX K., Dat was 1968, Berchem, Uitgave v.z.w. Proletarische Opvoeding, s.d., pp. 7-67.

[225] Dit gebeurt namelijk ook in landen als de Verenigde Staten, Duitsland en Italië.

[226] VOS L., DEREZ M., DEPRAETERE W. en VAN DER STEEN W., Studentenprotest in de jaren zestig. De Stoute Jaren, Tielt, Uitgeverij Lannoo n.v., 1988, pp. 22-26.

[227] MARTENS L. en MERCKX K., Dat was 1968, Berchem, Uitgave v.z.w. Proletarische Opvoeding, s.d., p. 68.

[228] VOS L., DEREZ M., DEPRAETERE W. en VAN DER STEEN W., Studentenprotest in de jaren zestig. De Stoute Jaren, Tielt, Uitgeverij Lannoo n.v., 1988, pp. 34-35.

[229] Interview met Louis Van Geyt op 14.05.2002 door Susan De Coninck.

[230] VOS L., DEREZ M., DEPRAETERE W. en VAN DER STEEN W., Op.cit., p. 39.

MARTENS L. en MERCKX K., Op.cit., pp. 73-74.

[231] Op.cit., pp. 73-74. Belangrijk om weten is dat Kris Merckx in de bewuste periode voorzitter was van het Studentenkonvent van Leuven. Hij wordt ook S.V.B.-voorman. Ludo Martens behoorde tot de Studentenvakbeweging ( S.V.B.) en had in die periode het voornoemde tijdschrift ‘Ons leven’ onder zijn hoede.

[232] Archief Jef Turf, AMSAB, 232, Het 19de nationaal Congres 1968, 1.1.

S.n., Het probleem “leuven”. In: VMT, jrg. 1, nr. 2, 1967, pp. 47-48.

DHAENENS J., DE WILDE E., Mei 1968. Een controverse. In: VMT, jrg. 3, nr. 1, 1968, pp. 131-148.

[233] BREPOELS J., Wat zoudt gij zonder ’t werkvolk zijn? Anderhalve eeuw arbeidersstrijd in België. Deel 2: 1966-1980, Leuven, Kritak, 1981, p. 314.

[234] MARTENS L. en MERCKX K., Dat was 1968, Berchem, Uitgave v.z.w. Proletarische Opvoeding, s.d., pp. 73-74. pp. 137-143.

[235] De partij had in 1939 10.000 leden, waarvan tijdens de oorlog de helft werd opgepakt en waarvan 2.000 nooit teruggekeerd zijn.

[236] VASTIAU E., Amnestie, de aangewezen weg? Parlementaire debatten rondom de verzachting van repressie en epuratie in België (1944-1954), Brussel, niet uitgegeven licentiaatthesis, 1996-1997, pp. 59-60.

[237] S.n., XIVe Congrès du Parti Communiste de Belgique-Pâques 1963. Document n° 3. Projet de thèses. Sauvegarder la paix, développer le progrès, élargir la démocratie! Mettons à profit les possibilités nouvelles. Dans: Le Drapeau Rouge, 25 januari 1963,jrg. 41, nr. 89, pp. 3-6.

[238] Interview met Jan Debrouwere op 24.04.2002 door Susan De Coninck.

[239] Interview met Louis Van Geyt op 14.05 2002 door Susan De Coninck.

[240] Het Nationaal Secretariaat is bevoegd voor de dagdagelijkse leiding van de partij.

Archief Jef Turf, AMSAB, 232, Verkiezingen 1969, 30.1.

Interview met Jef Turf op 3.04. 2002 door Susan De Coninck.

[241] Interview met Jan Debrouwere op 24.04.2002 door Susan De Coninck.

Interview met Juul Verelst op 25.04.2002 door Susan De Coninck.

Interview met Ludo Loose op 2.05.2002 door Susan De Coninck.

Interview met Louis Van Geyt op 14.05.2002 door Susan De Coninck.

[242] Interview met Jef Turf op 3.04.2002 door Susan De Coninck.

[243] Op.cit.

[244] Archief Jef Turf, DACOB, Doos ontslag Turf, Persoonlijk dossier 12.68 nr. 5941, ongenummerd.

[245] Interview met Jef Turf op 3.04.2002 door Susan De Coninck.

Interview met Jan Debrouwere op 24.04.2002 door Susan De Coninck.

Interview met Juul Verelst op 25.04.2002 door Susan De Coninck.

Interview met Ludo Loose op 2.05.2002 door Susan De Coninck.

Interview met Louis van Geyt op 14.05 door Susan De Coninck.

[246] Interview met Louis Van Geyt op 14.05.2002 door Susan De Coninck.

[247] Archief Jef Turf, AMSAB, 232, Solidariteitsavond Vietnam, 33.1.

[248] STOUTHUYSEN P., ‘Weg met die bommen’. De vredesbeweging en het politieke debat over het Belgisch veiligheidsbeleid. In: VAN DEN WIJNGAERT M. en BEULLENS L.(red.), Oost West West Best. België onder de Koude Oorlog, Tielt, Uitgeverij Lannoo n.v., 1997, pp. 162-163.

KAPPER M. A., La guerre du Vietnam. Vue sur la Belgique: les mouvements de solidarité envers le peuple vietnamien ( 1964-1973), Bruxelles, thèse inédit, 1997-1998, pp. 21-33.

[249] KAPPER M. op.cit., pp. 62-86.

[250] Op.cit., pp. 86-101.

[251] Voor meer informatie over de solidariteit in België met Vietnam, zie: KAPPER M. A., La guerre du Vietnam. Vue sur la Belgique: les mouvements de solidarité envers le peuple vietnamien ( 1964-1973), Bruxelles, thèse inédit, 1997-1998, 187 p.

[252] BULTINCK J., DE ROECK B., TURF J. en RECKMAN P., Vietnam, St. Amandsberg, Diepgang en Sjaloom, s.d., pp. 23-25.

[253]HUYSMAN G., Het overheidsbeleid met betrekking tot de Kempense steenkoolmijnen vanaf 1967, Gent, onuitgegeven licentiaatthesis, 1988-1989, pp. 11-16.

[254] Interview met Jef Turf op 3.04.2002 door Susan De Coninck.

[255] Dit stuk baseert zich op: TURF J., Bedenkingen bij een crisisperiode. In: VMT, jrg. 1, nr. 2, 1966, pp. 3-6, tenzij anders is aangegeven.

[256] Op.cit., p. 3.

[257] PEIREN L., De kommunistische partij van België tussen 1958 en 1965. Een partijanalyse, Brussel, niet uitgegeven licentiaatthesis (vol. 2), 1987-1988, pp. 336-339.

[258] TURF J., Leuven en wat meer. In: VMT, jrg. 3, nr. 1, 1968, pp. 3-8.

[259] TURF J., Vlaanderen 1966. In: VMT, jrg. 1, nr. 3, 1966, pp. 3-7.

[260] Dit stuk is gebaseerd op het artikel van Turf, waarnaar hierboven verwezen. Het drukt zijn ideeën uit over de Leuvense kwestie, dit houdt dus ook partijpropaganda in. Hij bespreekt de zaak vanuit zijn eigen kader, de K.P.B.

[261] TURF J., Vlaanderen 1966. In: VMT, jrg. 1, nr. 3, 1966, p. 3

[262] Op.cit., p. 3.

[263] Op.cit., p. 3.

[264] MARTENS L. en MERCKX K., Dat was 1968, Berchem, Uitgave v.z.w. Proletarische Opvoeding, s.d., pp. 11-13.

[265] Interview met Jef Turf op 3.04.2002 door Susan De Coninck.

[266] TURF J., Eurocommunisme. In: Brood & Rozen, nr.4, 1997, pp. 102.

[267] Dit baseert zich op: VAN WEEZEL M. en BLEICH A., Ga dan zelf naar Siberië! Linkse intellektuelen en de koude oorlog, Amsterdam, SUA, 1978, pp. 182-192.

[268] De CLERCQ B.J. (red.), Eurocommunisme en westers marxisme, Antwerpen, De Nederlandsche Boekhandel, 1979, pp. 118-125.

[269] De CLERCQ B.J. (red.), Eurocommunisme en westers marxisme, Antwerpen, De Nederlandsche Boekhandel, 1979, pp. 105-115.

[270] Interview met Jan Debrouwere op 24.04.2002 door Susan De Coninck.

[271] TURF J., d.a.k. en de arbeiders. In: VMT, jrg. 2, nr. 2,1967, pp. 61-67.

[272] TURF J., Arbeiders en intellektuelen tegenover het neokapitalisme. In: VMT, jrg. 3, nr. 2, 1968, p. 77.

[273] TURF J., Arbeiders en intellektuelen tegenover het neokapitalisme. In: VMT, jrg. 3, nr. 2, 1968, pp. 77-84.

[274] VAN DE MOORTEL V., Bijdrage tot de geschiedenis en problematiek van de Kommunistische Partij van België sedert 1968. Haar houding inzake enkele kontroversen binnen de internationale kommunistische beweging, Gent, niet uitgegeven licentiaatthesis, 1980-1981, p. 30.

[275] GOUBIN J., Masereelfonds, Sociaal-cultureel werk: sociaal of cultureel? In: VMT, jrg. 22,nr. 2, 1988, pp. 33-47.

[276] Interview met Jan Debrouwere op 24.04.2002 door Susan De Coninck.

[277] Interview met Jef Turf op 3.04.2002 door Susan De Coninck.

[278] Archief Jef Turf, AMSAB, 232, Studiereis naar de U.S.S.R., 38.2.

[279] Archief Jef Turf, AMSAB, 232, De vereniging België-D.D.R., 33.1.

[280] COOLSAET R., Constanten, determinanten en discontinuïteit in het Belgisch buitenlands beleid ( 1830-1990), Gent, R.U.G. onuitgegeven doctoraatsthesis, 1996-1997, p. 416.

[281] COOLSAET R., Constanten, determinanten en discontinuïteit in het Belgisch buitenlands beleid ( 1830-1990), Gent, R.U.G. onuitgegeven doctoraatsthesis, 1996-1997, pp. 484-490.

[282] VERBEECK G., Oostpolitiek in Brussel. Het Belgische erkenningsbeleid jegens de Oost-Europese landen. In: VAN DEN WIJNGAERT M. en BEULLENS L. ( red.), Oost West West Best. België onder de Koude Oorlog 1947-1989, Tielt, Uitgeverij Lannoo nv, 1997, pp. 104-109.

[283] COTTYN H., De vereniging België-DDR 1958-1991, Gent, niet uitgegeven licenctiaatsthesis, 1994-1995, pp. 28-44.

[284] Op.cit. , pp. 44-50.

[285] Interview met Jan Debrouwere op 24.04.2002 door Susan De Coninck.

[286] COTTYN H., De vereniging België-DDR 1958-1991, Gent, niet uitgegeven licenctiaatsthesis, 1994-1995, pp. 76-82.

[287] Archief Jef Turf, AMSAB, 232, De vereniging België-D.D.R., 33.1.

[288] COTTYN H., Op.cit., pp. 107-108.

[289] Dit stuk baseert zich op: BONTE D., De rol van de intellectuelen tijdens de Praagse Lente, Gent, R.U.G. onuitgegeven licentiaatverhandeling, 1998-1999, pp. 5-31.

De JONG L., Praag en de wereld in 1968, Amsterdam, Meulenhoff, 1968, pp. 15-43.

VAN DE MOORTEL V., Bijdrage tot de geschiedenis en problematiek van de Kommunistische Partij van België sedert 1968. Haar houding inzake enkele kontroversen binnen de internationale kommunistische beweging, Gent, niet uitgegeven licentiaatthesis, 1980-1981, pp. 6-18.

DAWISHA K., The Kremlin and the Prague Spring, Berkeley, University of California Press, 1984, 426 p.

[290] Domino-effect: Wanneer een gebeurtenis in een bepaald land overwaait naar een ander land, waardoor dit proces zich vanzelf voortzet. Wanneer de gebeurtenissen in Tsjecho-Slowakije zich doorzetten, bestaat er het risico dat de andere Oostbloklanden eveneens tot hervormingen overgaan, steeds liberaler worden en aansluiting gaan zoeken bij het westen. Daardoor zou de Sovjetunie haar bufferzone verliezen. Met deze bufferzone staat of valt haar veiligheidsconcept.

[291] S.n., Praag 1968. Open brief van de Kommunistische Partij van België aan de Kommunistische Partijen van de Sovjet-Unie, Bulgarije, Hongarije, Polen en de D.D.R. In: VMT, jrg. 3, nr. 1, 1968, pp. 153-162.

VAN DE MOORTEL V., Op.cit., pp. 18-35.

Interview met Jan Debrouwere op 24.04.2002 door Susan De Coninck.

[292] VAN DE MOORTEL V., Bijdrage tot de geschiedenis en problematiek van de Kommunistische Partij van België sedert 1968. Haar houding inzake enkele kontroversen binnen de internationale kommunistische beweging, Gent, niet uitgegeven licentiaatthesis, 1980-1981, p. 31.

[293] Interview met Jef Turf op 3.04.2002 door Susan De Coninck.

[294] TURF J., Kans op doorbraak? In: VMT, jrg. 3, nr. 4, 1968, pp. 189-196.

VAN DE MOORTEL V., Bijdrage tot de geschiedenis en problematiek van de Kommunistische Partij van België sedert 1968. Haar houding inzake enkele kontroversen binnen de internationale kommunistische beweging, Gent, niet uitgegeven licentiaatthesis, 1980-1981, pp. 36-60.

[295] Interview met Jan Debrouwere op 24.04.2002 door Susan De Coninck.

[296] DEBROUWERE J., Na praag. Een nieuwe synthese voor het socialisme. In: VMT, jrg. 3, nr. 4, 1968, pp. 163-181.

VAN DE MOORTEL V., op.cit., p. 61.

[297] Interview met Louis Van Geyt op 14.05.2002 door Susan De Coninck.

[298] Interview met Jan Debrouwere op 24.04.2002 door Susan De Coninck.

Interview met Juul Verelst op 24.04.2002 door Susan De Coninck.

Interview met Ludo Loose op 2.05.2002 door Susan De Coninck.

Interview met Louis Van Geyt op 14.05.2002 door Susan De Coninck.

[299] Interview met Jef Turf op 3.04.2002 door Susan De Coninck.