Devotie aan de grens. Bedevaartsplaatsen in de dekenij Hoogstraten in de 17e en 18e eeuw. (Anne De Roeck) |
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
4. Bij wijze van besluit
A. Een netwerk van bedevaartsplaatsen
Uiteraard hebben niet alle bedevaartsplaatsen dezelfde impact. Men zou ze kunnen opdelen in drie categorieën. De grootste zijn uiteraard de internationale bedevaartsplaatsen, zoals Santiago de Compostella of Jeruzalem. De volgende categorie bevindt zich op het nationale niveau. Dit zijn de bedevaartsplaatsen die in een bepaald land gekend zijn, in België bijvoorbeeld Scherpenheuvel. Ten slotte zijn er ook regionale oorden, die enkel een beperkte, plaatselijke aantrekkingskracht hebben.
Toch zijn ook deze plaatsen erg verschillend van omvang en ‘actieradius’. We stelden ons dan ook de vraag of er in de zeventiende en achttiende eeuw een bepaalde hiërarchie tussen de bedevaartsoorden van de dekenij Hoogstraten bestond. Dit is geen eenvoudige vraag. We beschikken immers niet voor alle plaatsen over hard cijfermateriaal zodat de grootte en het belang niet altijd eenvoudig af te leiden is. Toch is het niet onmogelijk. Bij de bespreking onder hoofdstuk drie gaven we immers voor iedere plaats een waardebepaling. Deze berustte op allerlei gegevens, zoals de aanwezigheid van bedevaartvaantjes, de kunstwerken, offergelden, miraculeuze genezingen en de investeringen in de vergroting van de betrokken kapellen. Op deze gegevens menen we te kunnen steunen om een structuur of lijn in de bedevaartsplaatsen te ontdekken.
Eén devotie was duidelijk veel groter dan de andere: de Heilig-Bloedverering te Hoogstraten. We zagen reeds dat deze verering in een aantal opzichten verschilde van de overige bedevaartsplaatsen. Ten eerste was ze niet in Hoogstraten zelf ontstaan, maar werd ze vanuit Boxtel in Noord-Brabant als het ware geïmporteerd. Belangrijk is vooral dat we voor Hoogstraten over cijfers met betrekking tot de toeloop van bedevaarders beschikken. In 1715 had men vierduizend 4500 hosties nodig op de feestdag van het Heilig-Bloed, en pastoor Theunis stelde in het begin van de achttiende eeuw, dat het offer voor diezelfde dag gemiddeld 250 gulden bedroeg. Gezien de grootte van deze cijfers en de invloed over de -in 1648 getrokken grens- menen we Hoogstraten betreft op de eerste plaats te kunnen zetten.
Na Hoogstraten komt Vosselaar. De devotie tot Onze-Lieve-Vrouw werd er vooral bekend door de belangstelling en betrokkenheid van Maria van Hongarije. Zij stimuleerde onder andere de komst van bedevaarders uit Turnhout. Het belang van Vosselaar is ook af te leiden uit het feit dat ze vermeld wordt in de ‘Brabantia Mariana’ van Wichmans (1632) en in de ‘Diva Virgo Candida’ van Gerardus Van Herdegom (1650). Uit hoofdstuk drie bleek dat er in de dekenij Hoogstraten een heel aantal bedevaartsplaatsen waren toegewijd aan Onze-Lieve-Vrouw. Vosselaar nam tussen deze oorden de voornaamste plaats in en hoort bijgevolg ook zonder meer bij de belangrijkste devoties in de dekenij Hoogstraten.
De verering tot Onze-Lieve-Vrouw-in-den-Akker te Minderhout kunnen we als derde belangrijkste beschouwen. Het eerste en belangrijkste argument is de schatting van het aantal bedevaartgangers op 2000. Dit is een aanzienlijk getal dat de gemaakte schattingen van de overige oorden overstijgt. Ook hier ging een belangrijke impuls uit van één persoon, met name pastoor Waltman Van Dijck (1605-1668). Hij zorgde ervoor dat er een nieuw kapelletje werd opgebouwd en dat dit een degelijke aankleding kreeg. In feite bracht hij met zijn komst de bloei van Minderhout als bedevaartsplaats teweeg. Ook het feit dat er een bedevaartvaantje gedrukt werd, wijst op het belang van Minderhout. Niet voor alle oorden waren er sporen van het bestaan van vaantjes. Minderhout was bovendien de enige plaats waarvoor we in het archief nog bewaarde vaantjes terug vonden. Het feit dat Minderhout ook vermeld werd in het werk van Van Herdegom is nog een bewijs van haar uitstraling.
De andere bedevaartsplaatsen zijn moeilijk te rangschikken. De verering tot Onze-Lieve-Vrouw te Meerle, Sint-Leonardus te Sint-Lenaarts en Sint-Cornelius te Beerse plaatsen we dan ook op gelijke hoogte. Voor Meerle schatten we het aantal pelgrims tussen de 1000 en 1500, op basis van het aantal hosties die gebruikt werden op de feestdagen. Bovendien bleek dat de invloedssfeer van Meerle zich, zoals die van Hoogstraten uitstrekte over de grens naar de Noordelijke Nederlanden. De Kapucijnen speelden daarbij een belangrijke rol. We hebben geen duidelijke cijfers over de Sint-Leonardusverering in Sint-Lenaarts. De bisschop van Antwerpen sprak wel van een “magnus concursus”. Bovendien was er een residerende kapelaan en meende men dat er voldoende geofferd werd zodat de kapel van Sint-Lenaarts een bijdrage kon leveren voor de bouw van de toren van de kerk van Brecht. De bedevaart naar Sint-Cornelius bleek eveneens een aanzienlijke toeloop gekend te hebben. Uit een Turnhoutse schepenakte bleek namelijk dat er op de feestdagen een herbergprobleem was en dat er zoveel pelgrims waren dat gewone voorbijgangers gehinderd werden.
De verering tot Sint-Quirinus in Loenhout en de devotie in de kapel van Sint-Antonius en Onze-Lieve-Vrouw-ter-Sneeuw in Oosthoven hadden wellicht een minder grote aantrekkingskracht. Vermoedelijk beperkte deze zich tot de omliggende dorpen. Dit leiden we vooral af uit het feit dat er over deze verering zeer weinig gegevens bestaan. Bij de vorige bedevaartsplaatsen vonden we nog steeds aanwijzingen van een aanzienlijke toeloop; dit was niet het geval bij Loenhout en Oosthoven. Bovendien lagen de offergelden in Oosthoven zeer laag. In 1752 haalde men op de feestdag van Sint-Antonius slechts 3 gulden en 10 stuivers op, tegen het einde van de eeuw was dit wel gestegen naar 20 gulden, maar het bleef beperkt. Toch moeten deze plaatsen wel als bedevaartsoorden aangemerkt worden. In Loenhout beschikte men immers over een waterput bij de kapel die wellicht gebruikt werd voor de genezing van allerlei kwalen en er was een kostbaar retabel uit het begin van de zestiende eeuw. Belangrijk te Oosthoven was vooral de processie op 5 augustus door de kantwerksters van Turnhout. De verering tot Sint-Siardus in Huijbergen en tot Sint-Bernardus in Ulicoten durven we op dezelfde hoogte te plaatsen als Loenhout en Oosthoven. Beide plaatsen ontvingen namelijk bedevaarders uit een aanzienlijk gebied. In Huijbergen spreekt men over Antwerpen, Breda, Zundert, Herentals, Steenbergen en Wuustwezel. Ulicoten was bovendien ook bekend voor miraculeuze genezingen. Als laatste vermelden we nog enkele devoties waarvan we vermoeden dat ze slechts een beperkt locaal niveau bereikten, met name: Sint-Laurentius in Oostmalle, Sint-Quirinus in Vlimmeren, Sint-Rochus in Merksplas, Sint-Antonius-abt in het gehucht Salphen en Sint-Rumoldus in Zondereigen. Of ze de kwalificatie bedevaartsplaats waardig zijn valt te betwisten. Toch behandelen we ze omdat ze allemaal een aantal kenmerken van bedevaartsplaatsen hebben. In alle gevallen werd op een zekere plaats een bepaalde heilige aanbeden tegen bepaalde kwalen. In sommige gevallen beschikten ze over een relikwie of een aflaat of werden er zelfs bedevaartvaantjes gedrukt. Steeds was er een speciale dag waarop de devotie in het bijzonder gevierd werd, meestal de feestdag van de heilige. Bovendien vermoeden we dat ze niet alleen mensen uit het eigen dorp aantrokken maar ook enkele gelovigen uit nabijgelegen dorpen en gehuchten. We beschikken echter niet over voldoende gegevens om de komst van pelgrims uit andere dorpen te bewijzen. Bijgevolg is enige voorzichtigheid noodzakelijk en plaatsen we deze oorden helemaal onder aan de hiërarchie.
Blijkbaar zat er dus wel degelijk een structuur in het netwerk van de bedevaartsoorden van de dekenij Hoogstraten. Er waren enkele grote bedevaartsoorden die vermoedelijk tot buiten de regio bekend waren en waar reeds in de zeventiende eeuw over werd geschreven. Vervolgens waren er enkele plaatsen van gelijke grootte. Hun invloed strekte zich vermoedelijk uit over heel de regio. Dan volgden twee bedevaartsplaatsen waar weinig over geweten is maar waar toch voldoende aanwijzingen waren voor het bestaan van een bedevaart. Tot slot waren er nog enkele oorden die zich beperkten tot de plaatselijke bevolking. We menen de oorden dus te kunnen opdelen in vier groepen. Om er een duidelijk beeld van te kunnen vormen, geven we de structuur schematisch weer in tabel 7.
Tabel 7: Hiërarchie van de bedevaartsplaatsen in de dekenij Hoogstraten
Bedevaartsplaatsen |
Bekendheid |
Kenmerken |
Hoogstraten Vosselaar Minderhout |
Regio en daarbuiten |
Ontstaanslegende Vermelding werken 17e eeuw Grensaspect Hoge aantallen bedevaarders |
Meerle Sint-Lenaarts Beerse |
Enkel de regio |
Ontstaanslegende Aanzienlijke toeloop Redelijk wat literatuur |
Loenhout Oosthoven Ulicoten Huijbergen |
Plaatselijke bevolking en omgevende dorpen |
Weinig gegevens Enkele bedevaartsgebruiken |
Oostmalle Vlimmeren Merksplas Salphen Zondereigen
|
Plaatselijke bevolking en eventueel enkele nabijgelegen dorpen |
Weinig gegevens Toch sporen van devotie |
B. Chronologie van de bedevaartsplaatsen
We stellen ons nu de vraag of er een zekere chronologie is op te maken. Betekende de opbloei van de ene plaats het verval van de andere? Of bestonden ze allemaal naast elkaar en had de evolutie van een bepaald oord geen invloed op de nabij gelegen devoties? Is er in de loop van de zeventiende en achttiende eeuw een globaal patroon te ontdekken? Om dit te kunnen achterhalen zullen we nagaan wanneer de verschillende devoties ontstonden, in welke periode ze hun bloei kenden en wanneer hun verval.
Het merendeel van de bedevaartsplaatsen, met name:Hoogstraten, Huijbergen, Loenhout, Minderhout, Merksplas en Salphen ontstonden in het midden van de zeventiende eeuw. Hoogstraten ontving in 1652 de Heilig-Bloeddoeken van Boxtel in Noord-Brabant. Minderhout had al langer een kapel tot Onze-Lieve-Vrouw maar de devotie ontstond maar echt onder de impuls van Waltman Van Dijck. In Huijbergen kende de verering een start in 1626 nadat de pastoor een reliek van Sint-Bernardus had ontvangen. De verering in Loenhout ontstond nadat Catharina de Perez de Sint-Quirinuskapel tussen 1610 en 1650 liet bouwen. Merksplas werd een bedevaartsplaats na de verheffing van de relikwieën van Sint-Rochus in 1680. De bedevaart naar Sint-Antonius-Abt in Salphen ontstond nadat in 1626 een kapel werd gebouwd ten gevolge van een pestepidemie. We vermoeden dat de plotse opbloei van bedevaartsplaatsen in de zeventiende eeuw paste in de verdedigingspolitiek van de katholieke Kerk tegen de invloed van de gereformeerden. Met de verdeling van de Nederlanden in 1648, in een Zuidelijk en Noordelijk gedeelte werd niet alleen een nieuwe staatsgrens vastgelegd maar ook een confessionele grens. Aangezien de dekenij Hoogstraten grensde aan de Noordelijke Nederlanden dienden extra maatregelen genomen te worden om de inwoners te beschermen tegen de invloed van de gereformeerden. Anderzijds werd de nodige pastorale infrastructuur uitgebouwd om de katholieken uit het Noorden te ondersteunen.
De verering tot Sint-Lenaarts lijkt het oudste te zijn. De eerste vermelding van deze kapel dateert namelijk van de dertiende eeuw, hoewel men vermoedt dat ze al ten tijde van de kruistochten ontstond. In de vijftiende eeuw kwamen de devoties in Beerse, Vosselaar en Oostmalle op. Uit de zestiende eeuw dateert de verering tot Sint-Bernardus in Ulicoten. Als laatste ontstonden in de achttiende eeuw de bedevaarten tot Sint-Antonius en Onze-Lieve-Vrouw-ter-Sneeuw in Oosthoven[429]. Beide kapellen bestonden wel al vroeger maar sporen van een aanzienlijke devotie dateren pas uit de achttiende eeuw.
Uit de vergrotingen en verfraaiingen die aan de verschillende kapellen werden uitgevoerd, blijkt dat ze bijna allemaal een bloeiperiode meemaakten in de tweede helft van de zeventiende eeuw en het begin van de achttiende eeuw. Over de achttiende eeuw zelf hebben we over het algemeen niet veel gegevens.Vermoedelijk waren er dan geen grote wijzigingen en ging de devotie verder op het spoor dat in de zeventiende eeuw werd uitgezet. Bijna alle plaatsen kenden regelmatig een periode van verval, te wijten aan militaire gebeurtenissen of pestepidemieën.We vonden echter geen plaats die in de loop van de zeventiende of achttiende eeuw volledig in verval kwam en daarna nooit meer een heropbloei kende. Blijkbaar kunnen we voor Hoogstraten dus niet stellen dat de bedevaartsplaatsen elkaar afwisselden, met name dat het verval van het ene oord leidde tot de opbloei van een ander.
Ieder bedevaartsoord had één of meerdere speciale dagen waarop de devotie zich concentreerde. Figuur 3 geeft een staafdiagram weer waarin voor iedere maand het aantal bedevaarten wordt weergegeven om een zicht te krijgen over de spreiding doorheen het jaar[430]. De bedevaarten zijn over het hele jaar verspreid. Er is wel een grote concentratie in de lente. Rond Pasen werd in heel wat plaatsen de kapelwijding herdacht. In de weken na Pasen vonden op korte tijd heel wat bedevaarten plaats, in Minderhout, Loenhout, Beerse, Sint-Lenaarts en Hoogstraten. Ook in de zomermaanden was er een piek van bedevaarten. Of er verbanden tussen de verschillende bedevaartsplaatsen bestonden en of de gelovigen meerdere oorden tegelijk bezochten, kunnen we hier niet uit afleiden. Enkel wanneer de bronnen ons daar duidelijk over informeren kunnen we spreken van een verband tussen twee oorden. We weten bijvoorbeeld vanuit de bronnen dat de bedevaartgangers naar Hoogstraten tijdens hun tocht ook Minderhout bezochten en daar geld offerden.
Als we de verschillende bedevaartsoorden naast elkaar bekijken, blijkt duidelijk dat er gelijkenissen zijn. Bij de grotere plaatsen is er meestal een legende die aan de basis ligt van het ontstaan van de devotie. Deze legendes verlopen over het algemeen volgens hetzelfde patroon. Steeds wordt toevallig een beeldje gevonden op een afgelegen plaats. In eerste instantie heeft men nooit door dat het om een heiligenbeeldje gaat, pas nadat het een aantal keer is verdwenen en teruggevonden beschouwt men het als een miraculeus beeldje. Op dat moment besluit men over het algemeen een kapel te bouwen op de plaats waar het beeldje gevonden is of het om het onder te brengen in een nabij gelegen kapel. Dit was het geval voor Vosselaar, Beerse en Minderhout. Ook ontstonden enkele oorden nadat het voorwerp van de devotie in de zeventiende eeuw vanuit gereformeerd gebied werd overgebracht, bijvoorbeeld het Heilig-Bloed van Boxtel naar Hoogstraten en het mariabeeldje van Hannau naar Meerle. Bij de kleinere en minder bekende plaatsen vonden we meestal geen bijzondere informatie terug over het ontstaan.
Alle bedevaartsplaatsen kenden één of meerdere hoogdagen. Bij de devoties toegewijd aan Onze-Lieve-Vrouw waren dat over het algemeen haar feestdagen, meestal was er wel altijd één de belangrijkste. In Minderhout werd bijvoorbeeld vooral Onze-Lieve-Vrouw-Hemelvaart gevierd en in Vosselaar Onze-Lieve-Vrouw-Visitatie. In de andere bedevaartsplaatsen werd de feestdag van de heilige steeds sterk gevierd. Zowel in Salphen als in Oosthoven vierde men 17 januari, de dag van Sint-Antonius die er aanbeden werd. Een tweede dag die soms werd gevierd was de ‘kerkwijdingsdag’[431]. Vanaf de veertiende eeuw had men de gewoonte jaarlijks de wijding van de kapel of kerk te herdenken. Op deze dag ging er een processie uit met het beeld van de heilige. Op die manier was in Minderhout derde paasdag een feestdag en in Vosselaar tweede paasdag.
De gebruiken op de feestdagen zijn voor alle bedevaartsplaatsen praktisch hetzelfde. Er werden meerdere missen gecelebreerd, men nam de biecht af, er werd gepredikt, er ging een pocessie uit waarin een relikwie van de aanbeden heilige werd meegedragen en er was een aflaat te verdienen. Over het algemeen waren de plechtigheden ook niet beperkt tot één dag maar duurden ze het hele octaaf. Vaak riep men voor de feestdag de hulp in van parochiegeestelijken uit de buurt of van de Minderbroeders. In Oosthoven en Vosselaar vroeg men zo hulp aan de Minderbroeders uit Turnhout en in Hoogstraten aan de Minderbroeders van Hoogstraten zelf.
In de bedevaartliteratuur wordt veel aandacht besteed aan het economisch aspect van de bedevaart. Zo vermeldt men het herbergbezoek, de verkoop van religieuze voorwerpen en de kermissen die op de feestdag plaats vonden. Voor geen van de plaatsen in de dekenij Hoogstraten werden we hierover geïnformeerd. Toch kwamen ook hier grote groepen van mensen in een relatief beperkte ruimte samen; dit moet wel geleid hebben tot handel. Ten slotte valt ook op dat de bronnen enkel informatie geven over de feestdagen en niet over de verering doorheen het jaar. We vermoeden dan ook dat de bedevaartsplaatsen in Hoogstraten enkel op hun feestdag veel pelgrims op de been brachten en dat ze hun bekendheid ook volledig aan die dagen te danken hadden. De andere dagen van het jaar trokken ze wellicht nog gelovigen aan, maar enkel individueel en louter op lokaal niveau.
E. Invloed van de tijdsgeest: het grensaspect
Tijdens ons onderzoek stootten we steeds opnieuw op de invloed die de godsdiensttroebelen en de scheiding van de Nederlanden in 1648 hadden, op het bedevaartgebeuren in de dekenij Hoogstraten. De impact was zeer uitgesproken aangezien de dekenij Hoogstraten een grensgebied vormde met de Noordelijke Nederlanden. Hierdoor onderging het enerzijds de invloed van de godsdienstbeleving in de gebieden over de grens en oefende het er anderzijds zelf ook invloed op uit. Toebak[432] nuanceert de invloed van de gereformeerde godsdienst. De provincie Antwerpen en in het bijzonder de stad Antwerpen zou zo een uitstralende werking hebben gehad, dat men in de gebieden net over de grens geneigd was de gereformeerde godsdienst eerder af te wijzen. Het katholicisme was er echter wel niet meer zo sterk als voorheen. Volgens Toebak heerste er een “lauw katholicisme”. Men bleef zijn geloof wel trouw, maar ook niets meer[433].
De invloed van de Noordelijke Nederlanden op Hoogstraten moet wellicht in die context geplaatst worden. Er was een impact van de splitsing van de Nederlanden door de komst van katholieken uit het Noorden. In sommige plaatsen was dit op een zeer directe wijze voelbaar. Hoogstraten is het duidelijkste voorbeeld; het ontstond maar met de overbrenging van de Heilig-Bloeddoeken vanuit Boxtel in 1652. De doeken werden overgebracht omdat openlijke manifestaties van katholicisme niet langer gewenst waren. In Meerle en het gehucht Meersel was de invloed op twee manieren merkbaar. Ten eerste ontstond er in Meerle een devotie tot Onze-Lieve-Vrouw nadat men er een miraculeus mariabeeldje vanuit de Duitse stad Hannau naar in veiligheid had gebracht. Ook kwamen er veel gelovigen van over de grens naar Meerle en Meersel. De bedevaart tot Sint-Bernardus in Ulicoten werd vanaf 1656 verder gezet in Meersel. Op 31 oktober van het jaar 1654 kregen de inwoners van Ulicoten namelijk de toestemming van de bisschop van Antwerpen om er een veldkapel te bouwen. Vanaf 1656 werd in de veldkapel officieel het beeld van Sint-Bernardus aanbeden. De komst van de Kapucijnen (1686) naar Meersel was wellicht een gevolg van de komst van nieuwe gelovigen. Zij richtten zich volledig op de Noordelijke Nederlanden en trachtten de rol die ze in Breda vroeger speelden van op een afstand verder te zetten.
In de hierboven besproken gevallen was de invloed vanuit de Noordelijke Nederlanden onmiddellijk zichtbaar. Onderhuids was er echter veel meer aan de hand. Als we de ontstaansdata naast elkaar zetten blijkt dat er heel wat devoties ontstonden na 1648, het jaar waarin definitief een nieuwe staatsgrens werd vastgelegd. Bovendien werden in de loop van de zeventiende eeuw heel wat kapellen vergroot of verfraaid. Deze twee zaken wijzen op een opbloei van de bedevaartsoorden in de dekenij Hoogstraten na het verdrag van Munster. Uiteraard zal dit gedeeltelijk een gevolg zijn van de komst van extra gelovigen van over de grens, zoals we dit reeds bij Meerle en Hoogstraten bespraken. We vermoeden echter dat die aangroei van devoties aan de grens paste in een ‘verdedigingspolitiek’ van de katholieke Kerk. Er ontstond immers als het ware een ‘muur van kapellen’ aan de grens met de Noordelijke Nederlanden. Deze functioneerden wellicht langs de ene kant als opvang voor katholieken van over de grens en langs de andere kant als buffer tegen de invloed van de gereformeerde godsdienst. Door het geloof extra te beklemtonen hoopte men zich voldoende te kunnen verdedigen.
Dat de kerk zich trachtte te wapenen door haar de katholieke godsdienst te propageren blijkt ook duidelijk uit de ‘Brabantia Mariana’ van Agustinus Wichmans en uit de ‘Diva Virgo Candida’ van Gerardus Van Herdegom. Ze dateren respectievelijk uit 1632 en 1650. Beiden behandelen ze de Mariacultus in het algemeen en enkele bedevaartsplaatsen van Onze-Lieve-Vrouw in het bijzonder. Wichmans nam bijna alle plaatsen uit Brabant op, hij vermeldde onder andere Meerle en Vosselaar en nog enkele kleinere devoties tot Onze-Lieve-Vrouw die we zelf niet weergaven omdat ze te minimaal waren, zoals het klooster van Onze-Lieve-Vrouw-Presentatie in Oostmalle en Hoogstraten. Van Herdegom beperkte zich tot de plaatsen die bediend werden door norbertijnen van de de Sint-Michielsabdij van Antwerpen. Hij besprak Minderhout en Vosselaar uitgebreid. Zowel Wichmans als Van Herdegom waren Norbertijnen en hun werken dateren van het midden van de zeventiende eeuw. Dit kan geen toeval zijn. We gaven reeds aan dat de norbertijnen een belangrijke rol speelden in het godsdienstig leven van de Kempen. Met deze werken wordt duidelijk dat ze werden ingeschakeld in het offensief van de Kerk. De opbloei van de devotie aan de grens in de zeventiende eeuw is dus zeker geen toeval maar een combinatie van verschillende factoren. Er kwamen meer gelovigen van over de grens waardoor de invloedsfeer vergrootte en de mensen uit de eigen streek voelden zich meer aangetrokken omdat er meer propaganda voor de bedevaart werd gemaakt. Op die manier droeg het nieuwe elan van de bedevaartcultuur bij tot de beweging van de katholieke hervorming.
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
[429] Over Zondereigen hebben we geen ontstaansgegevens.
[430] In Bijlage 4 geven we een tabel met de verschillende feestdagen op een rijtje.
[431]F. PRIMS, Het Parochiewezen in de Antwerpse Kempen (Campina Sacra VIII), Antwerpen, 1948, blz. 72-73.
[432] P.M. TOEBAK, Kerkelijk en godsdienstig leven in westelijk Noord-Brabant, 1580-1562. Dekenale visitatieverslagen als bron, Breda, 1995, blz. 285-289.
[433] P. POLMAN, Katholiek Nederland in de achttiende eeuw, 3dln., Eerste deel: De Hollandse zending in de achttiende eeuw, Hilversum, 1968, blz. 140.