Devotie aan de grens. Bedevaartsplaatsen in de dekenij Hoogstraten in de 17e en 18e eeuw. (Anne De Roeck) |
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
3. Inventarisatie van de bedevaartsplaatsen
In de Sint-Corneliuskapel, een beetje buiten het dorp van Beerse gelegen, werd de heilige Cornelius vereerd. Hij leefde in de derde eeuw en werd in 251 benoemd tot paus, bijgevolg werd hij ook steeds afgebeeld in pauselijke ornaat. Vanaf de veertiende eeuw werd hij ook vaak afgebeeld met een drinkhoorn. Hij was een veeheilige[161] en werd ook aanbeden tegen de pest, stuipen en kinkhoest[162]. In Beerse werd hij vooral vereerd tegen de stuipen, jicht en vallende ziekte. Een overvloed aan bronnen is er niet maar er is toch voldoende materiaal om een schets te geven van deze bedevaartsplaats. Wat de archiefbronnen betreft zijn vooral de rekeningen[163] belangrijk. Onrechtstreeks geven die informatie over de bloei en neergang van de kapel. In de literatuur moeten vooral de werken van Karel Van Nyen gesignaleerd worden. In zijn werk over de Sint-Corneliusverering in Vlaanderen[164] gaat hij zeer uitgebreid in op de devotie te Beerse en geeft hij ook heel wat algemene informatie over Sint-Cornelius. Belangrijk is ook de licentiaatsverhandeling van Marleen Verdegem over de Corneliusbedevaart in Machelen (Oost-Vlaanderen). Verder zijn er nog enkele kleinere artikels die we in de loop van de bespreking zullen aanhalen.
a. Ontstaanslegende
Aan de oorsprong van de Sint-Corneliusverering te Beerse ligt een wonderverhaal[165]. Een soldaat vond op de plek waar later de kapel kwam te staan, een beeldje van Sint-Cornelius en nam het mee in zijn reistas. De volgende dag was het beeldje echter verdwenen. Enige tijd later kwam dezelfde soldaat weer door Beerse en vond het beeldje op dezelfde plaats. Opnieuw nam hij het beeldje mee en herhaalde zich hetzelfde wonder. Hij vertelde deze wonderbaarlijke gebeurtenis voort en men zag er het teken in dat Sint-Cornelius zelf, de plek te Beerse had uitgekozen om er vereerd te worden. Bijgevolg werd er een kapelletje gebouwd op de plek waar het beeldje gevonden was. Het werd het voorwerp van een verering die alsmaar aangroeide. Wanneer de start van de verering werkelijk gesitueerd mag worden, is niet geheel duidelijk. Het oudste gegeven over de kapel is dat op 18 januari 1474, Quinten Ravens, pastoor van Beerse en Vosselaar, 5 gouden peeters aan de kerk van Beerse schonk en 5 aan de kapel van Sint-Cornelius[166]. Goetschalckx stelde dat de kapel niet veel ouder kan zijn omdat in de aflaten die in 1350 en 1413 voor de devotie tot een aantal heiligen te Beerse werden verleend, Sint-Cornelius niet was opgenomen[167]. Van Nyen ging hier niet mee akkoord aangezien de kapelanij van Sint-Johannes-Evangelist die reeds van 1347 bestond ook niet in de aflaatbrieven was opgenomen[168]. Hij gaat ervan uit dat deze devotie eerder langzaam was gegroeid en pas na verloop van tijd een neerslag vond in de bronnen.
Uit het werk van Marleen Verdegem blijkt dat de devotie tot Sint-Cornelius in een breder kader gezien dient te worden[169]. De Corneliusverering startte in de abdij van Kornelimünster in Duitsland in de tiende eeuw met de overbrenging van zijn relikwieën. In de elfde eeuw werd het een belangrijk cultuscentrum van waar uit de devotie zich verspreidde. De abdij bezat heel wat gebied in Vlaanderen, onder meer in Diegem, Kontich en Ronse. In de twaalfde eeuw werden een aantal relikwieën van de abdij overgebracht naar Ninove en Ronse. Vanuit deze plaatsen verspreide de Corneliusverering zich over heel de Zuidelijke Nederlanden. We vermoeden dat het ontstaan van de bedevaart tot Sint-Cornelius in Beerse in de context van deze verspreidingsbeweging gezien moet worden.
b. Historisch overzicht
In de literatuur, in het bijzonder bij Van Nyen, wordt zeer sterk de nadruk gelegd op de nefaste invloed van de Opstand[170] op de Sint-Corneliuskapel. Voor de andere bedevaartsoorden vonden we daar praktisch geen informatie over. Heeft Beerse sterker geleden dan de andere gemeenten in de Kempen? We zullen van de gelegenheid gebruik maken om de impact van de ontreddering zo duidelijk mogelijk te schetsen. Vermoedelijk verschilde de toestand te Beerse niet erg van die in de andere dorpen en kunnen we één en ander als exemplarisch beschouwen.
De oudste rekening van 1571 en 1572 bevat het opschrift “na leijden compt verbleijden”[171]. Na een periode van onrust, bereidde men zich voor op betere tijden. In deze rekening staan verschillende posten met betrekking tot herstellingen aan de kapel. Uit die rekening blijkt ook dat men de kapel verrijkte met een muurschilderij van het Laatste Oordeel en met een triptiek ter ere van Sint-Cornelius[172]. Het linkerpaneel toont de geseling van Sint-Cornelius en het rechtse paneel geeft zijn marteldood weer. In het midden wordt de kroning tot paus verbeeld.
Al gauw begon de onrust ten gevolge van de godsdiensttwisten opnieuw. Van 1581 tot 1591[173] waren er geen kapelrekeningen meer en rond die tijd werden ook de diensten en de verering in de kapel stopgezet. In 1618 werd bovendien de offerblok gestolen[174]. Rond 1625 had men te kampen met de pest. Na die moeilijke periode bleef het gedurende een langere tijd min of meer rustig zodat de Sint-Corneliusverering weer kon groeien. Dit blijkt onder andere uit de rekening voor de jaren 1631, 1632 en 1633[175], waarin heel wat posten staan voor reparaties aan de kapel. De kapel werd in de tweede helft van de zeventiende eeuw ook vergroot. In welk jaar die vergroting precies gebeurde, is onduidelijk. Vaak situeert men ze in 1660. Van Nyen plaatst ze eerder rond 1632 of 1634[176]. Op geen enkele andere plaats in de rekeningen van de zeventiende eeuw vond Van Nyen enig teken van een vergroting.
De kapel werd in de loop van de zeventiende eeuw ook verder verfraaid[177]. In 1662 zou een nieuw beeld van Sint-Cornelius zijn besteld door Ambrosius Van Eyck, de toenmalige pastoor; ook werd er een relikwiekast besteld en een ander verguld beeld van Sint-Cornelius. In 1672 werd de kapel gerenoveerd voor een bedrag van tweehonderd gulden en in 1685 werd ze volledig bekleed met kostbaar goudleder[178]. In 1682 zou ze ook bepleisterd zijn met stucwerk. Uit al deze uitgaven en verfraaiingen, die Van Nyen op het spoor kwam door de kapelrekeningen systematisch door te nemen, besluit hij het volgende; “Rond het einde der XVIIe eeuw gaat de kapel het toppunt van haren roem en van haren weelde bereiken”[179] . Deze stelling lijkt te kloppen wanneer we aan de hand van de offeranden de toeloop proberen te meten. In tabel 1 geven we de ontvangst van het offer op de derde paasdag[180] voor een aantal jaar weer[181]. De totale ontvangst voor 1644 en 1645[182] bedroeg 293 gulden en die voor 1697[183] 250 gulden. Uit deze cijfers kan men duidelijk een toename van het geofferde geld opmaken. Een volledige vergelijking voor alle jaartallen is echter onmogelijk omdat er regelmatig rekeningen ontbreken en de ontvangsten niet homogeen werden weergegeven.
Tabel 1: Offeranden derde paasdag 1629-1700
Jaartallen |
Offergelden |
1629 |
16 gulden |
1699 |
64 gulden 3 stuivers |
1700 |
67 gulden 15 stuivers |
Na de groei gedurende de tweede helft van de zeventiende eeuw kwamen er nieuwe moeilijkheden in het jaar 1703[184]. Ten gevolge van de Spaanse successie-oorlog vielen onder andere de Pruisen, Hollanders en Fransen de Kempen binnen. Beerse zou grotendeels verwoest zijn geweest en ook de kapel had sterk te lijden. Ze slaagde er echter snel in haar activiteiten te hernemen. Volgens de visitatie van 1743[185] was er jaarlijks een grote opkomst naar de Sint-Corneliuskapel. De opbrengst van het offer, dat grotendeels aan de jaarlijkse bedevaart was te danken, werd echter tegen de wil van de kapelmeesters gebruikt in de parochiekerk van Beerse. Als gevolg daarvan bleef er bijna niets meer over voor de kapel, zodanig dat de nodige herstellingen aan het lijnwaad voor de eredienst en het altaar niet konden gebeuren. In het dekenale visitatieverslag van 1757[186] wordt de kapel van Sint-Cornelius omschreven als “schitterend”. In datzelfde jaar was er, volgens het visitatieverslag, dan toch een nieuw altaar geplaatst. Op de derde paasdag 1745 was de opbrengst uit de verkoop van geofferde hoenders en kippen reeds opgelopen tot 77 gulden en 6 stuivers[187]. In 1742 verleende paus Innocentius XIII een volle aflaat aan al wie op de feestdag van Sint-Cornelius de kapel bezocht[188]. Tot aan de Franse revolutie was er geen sprake meer van grote problemen.
c. Gebruiken
Er waren jaarlijks twee belangrijke dagen voor de Sint-Corneliuskapel, de feestdag van Sint- Cornelius op 16 september en de derde paasdag. Op die laatste dag werd de verheffing van de relikwieën herdacht. In welk jaar de relikwieën naar de Sint-Corneliuskapel werden gebracht is niet bekend. Uit de offergaven blijkt dat de derde paasdag in ieder geval belangrijker was dan de eigenlijke feestdag van Sint-Cornelius. Op de derde paasdag werd namelijk systematisch meer geofferd. De opbrengst uit de verkoop van geofferde kippen op de derde paasdag in 1747[189] bedroeg 62 gulden en 4 vier stuivers, op Sint-Corneliusdag van datzelfde jaar was het slechts 19 gulden en 12 stuivers. Het offeren van pluimvee lijkt typisch te zijn geweest voor de Corneliusverering. In Machelen werd dit ook massaal gedaan op de voornaamste feestdagen[190].
Vermoedelijk werd de devotie geconcentreerd op het beeldje en de relikwieën van Sint-Cornelius. Verder was er in de kapel ook een zeer kostbaar drieluik aanwezig[191], dat het leven en vooral de marteldood van Sint-Cornelius uitbeeldde. Op deze manier kon de gelovige zich het leven van Sint-Cornelius beter voorstellen. Er was ook nog een muurschildering over Sint-Cornelius. Beide dateren vermoedelijk uit de tweede helft van de zestiende eeuw, aangezien ze vermeld worden in de rekening van 1570[192]. We geven ze hier weer omdat we vermoeden dat ze samen met het beeldje en de relikwieën een belangrijk onderdeel vormden van de verering. Naar alle waarschijnlijkheid ging er op de derde paasdag ook een processie uit, aangezien dat bijna overal het geval was op de belangrijkste feestdag. Verder zullen de activiteiten niet veel hebben verschild van de andere bedevaartsoorden van Sint-Cornelius. Wellicht werden er missen gecelebreerd, gebeden en biecht gehoord. Van de handel in bedevaartvaantjes en andere devotionalia is geen spoor.
Het aantal bedevaarders is moeilijk te achterhalen. Op de derde paasdag was er wellicht een grotere toeloop dan op de feestdag van Sint-Cornelius aangezien de offers dan merkelijk meer bedroegen. Mogelijk was Sint-Corneliusdag eerder een plaatselijke aangelegenheid en kwam men op de derde Paasdag van verder. De offergelden zijn geen goede graadmeter voor het aantal bedevaarders aangezien ze niet homogeen zijn en er geen continuïteit is in het cijfermateriaal. Vaantjes kunnen ook niet helpen aangezien er geen waren. Het enige dat erop wijst dat de verering aanzienlijk was, is een passage van 1682 uit het schepenregister van Turnhout[193]. De bedevaarders naar Beerse zouden zo talrijk zijn geweest dat men ze niet allemaal kon herbergen.De plaatselijke bevolking moest zelfs aan vreemde mensen onderdak aanbieden. Bovendien zouden de bedevaarders de passanten op de handelsroute tussen Antwerpen en Keulen hinderen. Van Nyen stelde dat de toeloop extra groot was wegens een samenloop van devoties. In de parochiekerk werden volgens hem namelijk ook de relikwieën van Sint-Cornelius en Sint-Hubertus vereerd[194]. Over deze twee vereringen is ons echter niets meer bekend. Het is dus moeilijk uit te maken hoe groot ze waren en of ze in verband stonden met de devotie in de Sint-Corneliuskapel.
d. Waarde
We kunnen besluiten dat de verering tot Sint-Cornelius te Beerse relatief belangrijk was. De rijkelijke versiering van de kapel, onder andere met het drieluik en de muurschildering, wijst in elk geval op een bloeiende verering. We zagen bovendien dat er zoveel pelgrims kwamen, dat een herbergprobleem was. Een laatste aanwijzing voor het belang van de Sint-Corneliusbedevaart te Beerse is dat er twee feestdagen waren. Beide feestdagen worden regelmatig afzonderlijk vermeld in de rekeningen. Op de derde paasdag waren de offergelden merkelijk meer dan op Sint-Corneliusdag.
B. Brecht: Sint-Leonardus te Sint-Lenaarts
Reeds in de dertiende eeuw werd Sint-Leonardus vereerd in de Sint-Leonarduskapel te Sint Lenaarts bij Brecht. Sint-Leonardus was de patroonheilige van gevangenen en geesteszieken[195]. Hij werd voorgesteld als een abt met ketenen en met ossen en paarden aan zijn zijde. De geschiedenis en kenmerken van deze bedevaartsplaats kunnen redelijk goed gereconstrueerd worden. In de zestiende eeuw schreef een zekere Surius[196], uit de orde van de Kartuizers, een werk over het leven van Sint-Leonardus. In 1706 werd het naar het Nederlands vertaald en op de devotie te Sint-Lenaarts betrokken, onder de titel; ‘Het leven ende mirakelen van den H.Leonardus, wiens geprobeerde Reliquien berusten in de kerke ofte capelle van den zelve Heyligen onder de parochie van Brecht’[197]. Wellicht lag de nadruk hier echter meer op de figuur van de heilige en niet zozeer op de devotie te Sint-Lenaarts. Ph. Wabbes, gewezen pastoor te Sint Lenaarts heeft wel heel wat onderzoek gedaan naar de verering te Sint-Lenaarts[198]. Gezien zijn functie als pastoor, had hij er belang bij zijn parochie en de plaatselijke devotie zo aantrekkelijk mogelijk voor te stellen. Een kritische ingesteldheid is ten aanzien van zijn werk dus wel noodzakelijk. Goetschalckx[199] geeft ook redelijk wat informatie over de Sint-Leonarduskapel. Hij heeft zich vermoedelijk wel voor een stuk op Wabbes geïnspireerd. Deze auteurs kunnen echter aangevuld worden met her en der bijeen gesprokkelde informatie. Er is geen uitgebreide archiefdocumentatie. In het bisschoppelijk archief van Antwerpen zijn enkele gegevens te vinden in de dekenale visitatieverslagen, de ‘Acta Episcopatus’ en de parochialia. De rekeningen brachten niet veel op.
a. Ontstaan
Er ligt geen legende aan de oorsprong van deze verering; wel bestaan er een aantal gissingen rond het ontstaan. Zo vermoedt men dat de kapel terug gaat tot de periode van de kruistochten. Sint-Leonardus is immers de patroonheilige van de gevangenen[200]. Tijdens de kruistochten werden vele kruisvaders gevangen. Her en der werden er toen kapellen gebouwd ter ere van Sint-Leonardus, waar werd gebeden voor het heil van deze gevangenen. Zeker is in elk geval dat de kapel er al in 1226 was en dat ze toen al druk bezocht werd. Dit blijkt uit een document in verband met de aanstelling van een kapelaan, die ook koster was in Sint-Lenaarts[201]. De bisschop van Kamerijk, vond de kapel toen ook al geschikt om vele mensen te ontvangen. Meer weten we niet over de vroegste geschiedenis van de kapel.
b. Historisch overzicht
Een belangrijk document voor de geschiedenis van de kapel en de lokale verering, dateert uit 1422[202]. Het is een verslag van Jan van Kuyk, heer van Hoogstraten, over de stichting van twee beneficies in de Sint-Leonarduskapel. Het beneficie van Onze-Lieve-Vrouw en dat van Sint-Leonardus konden volgens Jan van Kuyk enkel maar gesticht worden met de giften van de inwoners. Zijn dankbaarheid hiervoor benadrukte hij reeds in de begroeting “…lof voor degenen van wie het al compt…”. Door die beneficies was de kapelaan verplicht om drie missen per week op te dragen, op maandag, woensdag en vrijdag. Een stuk uit 1694[203] omschrijft zeer duidelijk die verplichtingen van de kapelaan. Hij had niet alleen de zorg over de kapel maar moest ook regelmatig de pastoor van de parochiekerk te Brecht bijstaan, vooral op zon- en feestdagen. Ook bij het horen van de biecht en andere kerkelijke diensten moest hij helpen. Op zondag droeg de kapelaan de vroegmis op in de kapel en gaf hij onderricht in de catechismus. In ruil daarvoor mocht hij het huis met tuin bewonen dat bij de kapel hoorde, kreeg hij een deel van de tienden en 24 guldens uit het offer. Een gelijkaardig document uit 1740[204] vermeldt dat de kapelaan verplicht was er persoonlijk te resideren. Op zon-en feestdagen moest hij de mis celebreren, in de zomer om zes uur en de in de winter om zeven. Ook moest hij de catechismus onderwijzen of prediken en de pastoor assisteren indien dit nodig was. In ruil daarvoor kreeg deze kapelaan dezelfde gunsten als zijn voorgangers.
Vermoedelijk kende de kapel in de vijftiende eeuw reeds een bloeiperiode. In 1426 werd ze namelijk door de bisschop van Kamerijk verplicht om 400 gouden kronen bij te dragen voor de bouw van de toren van de kerk van Brecht[205]. Om deze verplichte bijdrage te rechtvaardigen, stelde de bisschop dat de kapel rijk genoeg was om wat geld af te staan. Als de kapel echter plots veel schade zou lijden en grote kosten had, diende de kerk van Brecht haar wel bij te staan. Tot in de eerste helft van de zestiende eeuw moet de Sint-Lenaartskapel en haar devotie succesvol zijn gebleven. Tussen 1530 en 1550[206] werd ze namelijk vergroot. Dit gebeurde met giften van de inwoners van Brecht en met de offergelden van de pelgrims.
Aan die gunstige situatie kwam echter een einde in het midden van de zestiende eeuw. In 1579 en 1583[207] woedde de pest, die ongetwijfeld een negatieve invloed moet hebben gehad op de toeloop. Nog rampzaliger was de oorlog die einde zestiende eeuw woedde in onze streken. Brecht werd in 1584 volledig verwoest[208]. Praktisch alle inwoners trokken weg en de Sint-Leonarduskapel werd een schuiloord. De toestand van verval duurde wellicht tot ver in de eerste helft van de zeventiende eeuw. In de dekenale visitatie van 1642 staat er bijvoorbeeld dat de kapel van Sint-Lenaarts gerestaureerd moest worden[209]. Tegen het einde van de zeventiende eeuw lijkt ze echter opnieuw gewoon te functioneren. In 1690 werd de kapel reeds omschreven als een mooi versierde kapel[210]. In 1693 was er wel een probleem. De kapelmeester klaagde dat het inkomen van de kapel, 124 gulden, te klein was[211]. De kapel was volgens hem weliswaar zeer mooi en oud, maar ook verwaarloosd. De boven reeds vermelde aanstelling van een kapelaan bood hier wellicht het antwoord op.
In de achttiende eeuw waren er geen grote problemen meer en kende de Sint-Leonardusverering opnieuw een bloeiperiode. De dekenale visitatie van 1702[212] meldde dat de kapel frequent bezocht werd en die van 1728[213] dat ze zeer goed onderhouden werd. Het ultieme bewijs voor de groei en bloei van de kapel en haar verering is echter de vraag vanuit de inwoners van Sint-Lenaarts om de kapel te verheffen tot een zelfstandige parochiekerk op het einde van de achttiende eeuw[214]. Uiteindelijk werd dit pas rond 1830 toegestaan. De moederparochie Brecht had veel moeite om Sint-Lenaarts af te staan, aangezien de bedevaart tot Sint-Leonardus de moederparochie meer aanzien verschafte.
c. Gebruiken
Een belangrijk moment in de verering te Sint-Lenaarts was de jaarlijkse processie, op tweede Pinksterdag. Reeds in 1495 duikt deze processie voor de eerste maal in de bronnen op. Ze wordt samen met de processie tot Onze-Lieve-Vrouw vermeld in een gemeentekeure van dat jaar[215]. In die processie droeg men het beeld van Sint-Leonardus, het beeld van Onze-Lieve-Vrouw en de relikwiekast mee. Vermoedelijk was tweede Pinksterdag de feestdag van de Sint-Leonardusverering te Sint-Lenaarts. We hebben nergens een affiche of een document terug gevonden met de dagorde van de feestelijkheden. Enkel over de processie hebben we zekerheid. Vermoedelijk was het verloop van de dag gelijkaardig aan die van de meeste bedevaartsoorden: missen, predikaties, gelegenheid tot biechthoren, etc. Er zijn bijna geen sporen terug te vinden van de verkoop van devotionalia. Wel staat er in de rekening van 1797-1798 de volgende uitgavenpost; “Item betaelt tot supplement der somme voor boexkens van den H. Leonardus ten profijte der kerke…”[216]. Van de verkoop van bedevaartvaantjes of enige andere vorm van handel is echter geen spoor.
Het was ook in Sint-Lenaarts de gewoonte dat de bedevaartgangers offerden en dit zowel in natura als in geld. Er is in de kapel nog steeds een offerblok uit het begin van de zestiende eeuw bewaard[217]. In 1777 merkte de toenmalige onderpastoor van Brecht op, dat er een “yser”[218] aanwezig was in de kapel. Dit ijzer kon gebruikt worden om een weegschaal aan op te hangen zodanig dat men zijn gewicht in koren kon offeren. Deze praktijk staat algemeen bekend als het ‘opwegen’[219]. Het werd vooral aangewend bij bedevaarten tegen de stuipen, vallende ziekte en zenuwkwalen. Dit gebruik was toen, volgens de onderpastoor, nagenoeg op geen enkele plaats nog in zwang. Of het toen in Sint-Lenaarts nog in gebruik was, zegt hij niet. Naast offergaven in koren vinden we in de rekeningen regelmatig offers in boter terug[220]. Aangezien de offergelden helaas zeer onregelmatig en op verschillende manieren werden genoteerd, is het moeilijk een duidelijk beeld ervan te geven.
Het aantal bedevaartgangers is moeilijk na te gaan. De enige aanwijzingen voor een grote toeloop zijn formuleringen die op enkele plaatsen in de archiefbronnen zijn terug te vinden. Een bescheid in de Parochialia[221] heeft het bijvoorbeeld over een “magnus concursus populi…” en in een ander wordt geklaagd dat de kapelaan niet naast de kapel woonde, zodat hij de pelgrims onvoldoende kon assisteren.
d. Waarde
Hoewel we niet hebben kunnen nagaan hoeveel bedevaarders Sint-Lenaarts bezochten, kunnen we toch besluiten dat er een aanzienlijke verering bestaan heeft. De kapelaan was immers verplicht om nabij de kapel te resideren. Dit was enkel nuttig wanneer er voldoende activiteit in de kapel was en wanneer er heel het jaar door gelovigen kwamen. Op het einde van de achttiende eeuw wilde men van de kapel een zelfstandige parochiekerk maken. Een eerste reden was wellicht dat het inwonersaantal te Sint-Lenaarts van die aard was dat ze een eigen kerk verdienden. Het is ook een aanwijzing voor een aanzienlijke verering te Sint-Lenaarts. Verder is Sint-Lenaarts een belangrijke bedevaartsplaats omdat we voor haar geschiedenis ver terug kunnen gaan. Het oudste gekende document dateert uit de dertiende eeuw. Voor geen enkel ander bedevaartsoord dat we hier behandelen, beschikken we over oudere documenten.
Over de verering van het Heilig-Bloed te Hoogstraten zijn we, in tegenstelling tot de andere bedevaartsplaatsen uit de dekenij Hoogstraten, zeer goed geïnformeerd. Niet alleen zijn er heel wat archiefdocumenten terug te vinden; er werden ook heel wat studies gemaakt over het Heilig-Bloed. Voor de meeste bedevaartsplaatsen hebben we zowel een gebrek aan archiefbronnen als aan wetenschappelijke studies. Vooral deken J. Lauwerys was zeer actief in de studie van de Heilig-Bloedverering. Hij heeft praktisch al het bestaande archief nagekeken, zowel over de verering in Hoogstraten als over die in Boxtel. De bekomen informatie verwerkte hij in een aantal artikels. Het belangrijkste is echter zijn driedelig werk, verschenen in de afleveringen van het HOK van 1952, 1953 en 1954[222]. In deze omvangrijke studie bespreekt hij de verering van het Heilig-Bloed van bij haar ontstaan in Boxtel, tot in de twintigste eeuw. Hiervoor gebruikte Lauwerys talrijke archiefdocumenten, die hij vaak integraal in bijlage weergaf. Ook had hij veel aandacht voor de historiografie. Het werk van Lauwerys kan beschouwd worden als het standaardwerk van de Heilig-Bloedverering te Hoogstraten. Gezien de waarde van deze studie en de aanvulling met een aantal andere artikels[223] menen we dat het geoorloofd is, ons voor Hoogstraten hoofdzakelijk te baseren op de bestaande literatuur[224]. Het uitgebreide materiaal maakt het mogelijk om zich een mooi beeld te vormen van de verering van het Heilig-Bloed. We zullen ons achteraf de vraag stellen of we deze bedevaart als exemplarisch kunnen beschouwen voor andere bedevaarten in de dekenij Hoogstraten, waarover slechts schaarse informatie bestaat.
De Heilig-Bloedverering te Hoogstraten is ook om een tweede reden bijzonder. Ze situeerde zich namelijk niet altijd in Hoogstraten. Oorspronkelijk werden de Heilige Doeken in Boxtel bewaard, waar het mirakel plaats vond. Om veiligheidsredenen werden de doeken in de zeventiende eeuw echter in Hoogstraten ondergebracht.
a. De legende en het Heilig Bloed te Boxtel
Het mirakel dat aan de oorsprong lag van de Heilig-Bloedverering gebeurde in de Sint-Pieterskerk te Boxtel[225], vermoedelijk in de tweede helft van de veertiende eeuw. De priester Eligius Van den Akker (of Aecker), zou tijdens een eucharistieviering de kelk met de miswijn hebben omgestoten. Hoewel het witte wijn was, kleurden de vlekken op de corporale doeken en de altaardoeken rood. De priester zou getracht hebben de doeken uit te wassen in een waterput bij de Dommel. De vlekken verdwenen echter niet. Vervolgens zou Eligius het wonder niet onmiddellijk bekend hebben gemaakt en de doeken verborgen hebben. Pas op zijn sterfbed zou hij het wonder hebben verteld aan zijn biechtvader en de doeken hebben getoond[226]. Over de eerste eeuwen van de verering bestaat maar heel weinig bronnenmateriaal. Belangrijk is de oorkonde van 27 juni 1380[227], uitgevaardigd door kardinaal Pileus de Prata , aartsbisschop van Ravenna en pauselijk legaat in de Nederlanden. Hij geeft daarin de toestemming, op vraag van de inwoners van Boxtel, om het Heilig-Bloed éénmaal per jaar in het openbaar te tonen en hij verplichtte vervolgens om het wonderfeit aan het volk bekend te maken. De oorkonde is niet bewaard maar werd integraal uitgegeven door Foppens en Miraeus[228].
Dit document is vooral belangrijk voor de datering: we kunnen immers veronderstellen dat de verering van het Heilig-Bloed van Boxtel in 1380 een aanvang nam en dat het wonder zelf enkele jaren tevoren was geschied. Ook blijkt dat de bedevaarders de Heilig-Bloeddoeken slechts éénmaal per jaar konden aanschouwen. Wellicht kwamen de meeste pelgrims op die dag in het jaar waarop heel Boxtel in het teken van het Heilig-Bloed stond. De andere dagen van het jaar zal het waarschijnlijk veel rustiger zijn geweest en zullen er maar sporadisch gelovigen het Heilig-Bloed zijn komen opzoeken. Opmerkelijk is dat Pileus in deze oorkonde maar melding maakt van één doek[229], namelijk van het corporale doek, terwijl men het in alle andere gevallen, van doeken in het meervoud heeft.
Christophorus Faber[230], een theoloog uit Leuven, schreef in 1625 een betoog waarin hij verder doordacht op het wonder van het Heilig-Bloed. Hij stelde zich de vraag of de verering van het Heilig-Bloed geen vorm van afgoderij was. In zijn betoog spreekt Faber bovendien over het “Corporael- doeck ende de Dwael”. Hij bevestigt bijgevolg dat er meer dan één doek was. De verandering van de wijn in bloed was volgens Faber wel degelijk een wonder. Na de transformatie was het echter niet langer het bloed van Christus, aangezien Christus enkel aanwezig was in het brood en de wijn tijdens de eucharistieviering. Toch mocht men spreken van Heilig-Bloed aangezien het, het overblijfsel was van de heilige miswijn waarin Christus wel aanwezig was geweest. Het Heilig-Bloed mocht bijgevolg nog steeds, volgens Faber, wel vereerd en aanbeden worden, maar niet met dezelfde eer waarmee men God aanbad. Bij de verering van het Heilig-Bloed moest de gelovige steeds voor ogen houden dat hij zijn geloof uitte, in aanwezigheid van het lichaam en bloed van Christus. Faber besloot dat het mirakel van het Heilig-Bloed en de verering geen vorm van ketterij was, maar een oprechte uiting van geloof.
Het Heilig-Bloed te Boxtel werd jaarlijks op de dag van de Heilige Drievuldigheid gevierd. Dit blijkt uit een aflaatbrief uit 1553, van Gregorius van Oostenrijk, bisschop van Luik, die vermeldt dat het Heilig-Bloed op die dag aan het publiek getoond mocht worden en dat er dan een aflaat van veertig dagen te verdienen viel. Het origineel van deze akte is bewaard en bevindt zich in het archief van het aartsbisdom te Mechelen[231]. Andere aflaten werden verleend in 1459 door Pius II en in 1880 door paus Leo XIII ter gelegenheid van het 500-jarig jubileum van het Heilig-Bloed[232]. De rekeningen van de Sint-Pieterskerk bieden de beste aanwijzingen voor het verloop van de verering[233]. Op de feestdag van de Heilige Drievuldigheid ging er een processie door de straten van Boxtel; het Heilig-Bloed werd daar wellicht in meegedragen aangezien men het op die dag mocht tonen aan het publiek[234]. Volgens Lauwerys was er zowel een plechtige ommegang, als een stille waar men zich volledig wijdde aan het gebed[235]. Tijdens de feestdag dronken de gelovigen uit de waterput waarin Eligius de doeken had proberen uit te wassen. Dat de put werkelijk bestond, blijkt uit de rekeningen van 1608, 1610 en 1615 waarin uitgaven vermeld staan voor het vegen van de put en het aanbrengen van nieuwe emmers en stenen[236].
Zoals bij iedere bedevaart werd ook in Boxtel geofferd.en dit zowel in natura als in geld. In de Sint-Pieterskerk stonden offerstokken en offerkisten waarin de pelgrim zijn bijdrage kon leveren. In onderstaande tabel[237] zetten we de bedragen van de giften op een rijtje. Uit de tabel blijkt dat er een afname was in het bedrag van de offergelden. De daling kwam wellicht voort uit de verslechtering van het godsdienstig klimaat en de oorlog die in de streken rond Boxtel heerste.
Tabel 2: Offergelden 17e eeuw, Boxtel
Jaartallen |
Giften |
1608 |
3607 gulden |
1615 |
2368 gulden , 7 stuivers |
1627 |
1925 gulden, 3 stuivers |
Bij een bedevaart werden ook bedevaartvaantjes uitgedeeld. Het aantal bedevaartvaantjes dat werd gedrukt, is een aanwijzing van het aantal bedevaarders dat kwam opdagen. Tabel 3 geeft het aantal vaantjes dat men liet drukken voor enkele jaartallen[238]. De vraag is natuurlijk, hoeveel jaar deze gedrukte vaantjes moesten meegaan. Uit de tabel blijkt dat op een korte tijdspanne een groot aantal vaantjes werden gedrukt . Dit wijst uiteraard op een grote opkomst. Daarbij dient men de bedenking te maken dat niet elke pelgrim een vaantje mee naar huis nam en dat bijvoorbeeld, verschillende leden van een gezin genoegen namen met één vaantje per gezin. Bijgevolg moeten het aantal vaantjes vermeerderd worden om tot het juiste aantal bedevaartgangers te komen. Een juiste schatting maken is uiterst moeilijk. Lauwerys schat het jaarlijks aantal bedevaartgangers op een 30 000 à 40 000. De komst van die bedevaarders was wellicht vooral geconcentreerd op de feestdag van het Heilig-Bloed; dan viel er immers een aflaat te verdienen en werden de Heilig-Bloeddoeken aan het publiek getoond.
Tabel 3: Aantal gedrukte bedevaartvaantjes
Jaartallen |
Bedevaartvaantjes |
1608 |
21 000 |
1611 |
20 000 |
1615 |
24 800 |
Zoals we reeds aangaven, verslechterde de toestand gedurende de zeventiende eeuw. De Heilige Bloeddoeken moesten meerdere malen in veiligheid gebracht worden. In de rekening van 1607-1608 van de Sint-Pieterskerk staat een uitgavenpost voor de reis naar den Bosch voor het halen van de relikwieën[239]. Wellicht ging het om de Heilig-Bloeddoeken. Volgens Lauwerys werd het Heilig-Bloed ook in 1628 en 1632[240] in veiligheid gebracht, vermoedelijk in ‘s Hertogenbosch. Na de vrede van Munster in 1648 werd de situatie echter volledig onhoudbaar en diende men een veiligere bewaarplaats te zoeken.
b. Van Boxtel naar Hoogstraten
De Sint-Pieterskerk kwam in 1649 in handen van de gereformeerden. Het Heilig-Bloed werd toen tijdelijk ondergebracht in de Sint-Michielsabdij te Antwerpen.Volgens Lauwerys werd het eerst naar Weelde gebracht en vandaar naar de Sint-Michielsabdij[241]. Uiteindelijk werd Hoogstraten als definitieve schuilplaats gekozen. Die keuze was wellicht niet toevallig[242]. Door haar grensligging was Hoogstraten nog redelijk eenvoudig te bereiken door gelovigen uit de Noordelijke Nederlanden. Bovendien was er een verwantschap tussen de heer van Boxtel en de heer van Hoogstraten. De heer van Hoogstraten was Frans Paul de Lalaing, zoon van Albert-Frans de Lalaing en Maria-Clara, gravin van Bailleul en schoonzus van Ambrosius van Horne de Bassigny, heer van Boxtel. De familiale band tussen Boxtel en Hoogstraten was wellicht een extra stimulans om de kostbare doeken in Hoogstraten onder te brengen. Verder zou deze keuze, volgens Lauwerys, gepast hebben in een politiek van de bisschop van Antwerpen om de godsdienstbeleving in de grensparochies aan te wakkeren. Dit wellicht als buffer tegen de invloed van de gereformeerden. Men kan zich echter de vraag stellen of de bisschop van Antwerpen veel invloed heeft gehad in de keuze van de bewaarplaats.
Ambrosius van Horne de Bassigny speelde een belangrijke rol in de besprekingen die aan de overbrenging vooraf gingen. Om deze te voeren gaf hij een volmacht aan de kanunnik Guilliam Van Hamme van het kathedraal kapittel van Antwerpen[243]. Deze moest helpen om tot een overeenkomst te komen. Op 2 mei kwam van Hamme een eerste maal naar Hoogstraten[244]. Een eerste akkoord tussen Boxtel en Hoogstraten werd gesloten op 16 mei 1652[245]. Het bevatte zes punten. Ten eerste werd gesteld dat de bewaring van het Heilig-Bloed te Hoogstraten tijdelijk was. Het moest bewaard worden in een offerkist met drie sloten. Eén sleutel zou gaan naar de graaf van Bassigny, een tweede naar de koordeken van Hoogstraten en een derde naar de schout. De opbrengst van het offer diende jaarlijks verdeeld te worden tussen Hoogstraten en Boxtel. Voor de verdeling mocht Hoogstraten er wel de onkosten aftrekken die gepaard gingen met een dergelijke grote verering. Het kapittel en het bestuur van Hoogstraten moesten een goede bewaring verzekeren en diende de Heilig-Bloeddoeken terug te geven bij de eerste vraag vanuit Boxtel. Als laatste punt werd bepaald dat het de graaf van Bassigny steeds toegelaten was een nieuw akkoord aan te gaan met Hoogstraten.
Enkele dagen later op 19 mei, werden de Heilig-Bloeddoeken van de Sint-Michielsabdij overgebracht naar Hoogstraten. Het was kanunnik van Hamme die de doeken overbracht samen met een andere kanunnik, de schout en een kerkmeester van Hoogstraten. Ze werden ondergebracht in het begijnhof, om de volgende dag in een plechtige processie naar de Sint-Catharinakerk te worden gebracht[246]. Een akte van de schepenen uit Hoogstraten bevestigde op 21 mei 1652 dat het Heilig-Bloed werkelijk was overgebracht door van Hamme[247]. Met deze akte werd in feite het startschot gegeven voor de Heilig-Bloedverering te Hoogstraten. De verhoudingen tussen Boxtel en Hoogstraten waren echter niet altijd even goed. Er ontstonden een aantal betwistingen over de financiële regeling. Zo werd de heer van Boxtel er verdacht van corruptie[248]. Er zou hem een koppel paarden zijn beloofd, in ruil voor de overbrenging naar Hoogstraten. Toen de heer van Boxtel een groter bedrag eiste, ging men niet langer akkoord. Daarop werd in 1653 te Antwerpen het akkoord van 16 mei 1652 verbroken. Ook waren er klachten in verband met de verdeling van het offer. Het akkoord van 16 mei 1652 bepaalde dat dit in twee verdeeld diende te worden. Volgens Boxtel stonden er echter te veel offerblokken in de kerk van Hoogstraten waardoor er minder werd geofferd voor het Heilig-Bloed[249]. Een volgende klacht van Boxtel was dat Hoogstraten de opbrengst van de verkoop van de bedevaartvaantjes volledig voor zich hield, daar waar Boxtel recht meende te hebben op een deel van de opbrengst[250]. Tot slot waren er problemen rond de verblijfskosten die de vooraanstaanden van Boxtel maakten wanneer ze naar Hoogstraten kwamen. Op 16 oktober 1654 werd bepaald dat een deel van de onkosten gemaakt door het kerkbestuur van Boxtel, tijdens de overbrenging van het Heilig-Bloed, betaald zou worden met de opbrengst van het offer[251].
Enkele nieuwe akkoorden tussen Boxtel en Hoogstraten moesten de problemen oplossen. In 1653 werd er besloten een vierde sleutel op de offerkist te plaatsen. De sleutel zou bijgehouden worden door een kerkmeester. Op die manier was er meer controle over de offergelden[252]. Op 27 september 1655 werd besloten dat al de offerblokken voor de dag van de Heilige Drievuldigheid geledigd zouden worden[253]. Al wat gedurende het octaaf van het Heilig-Bloed geofferd werd, zou dan verdeeld worden tussen Boxtel en Hoogstraten. Zo kon het hoge aantal offerblokken de bijdrage aan het Heilig-Bloed niet langer benadelen. Op 10 oktober 1655[254] werd op het bisschoppelijk paleis te Antwerpen een nieuw akkoord gesloten ter vervanging van dat van 1652. De belangrijkste bepaling daarin had betrekking op het bewaren van de sleutels van de offerkist. Voortaan zouden er drie sleutels zijn in plaats van vier. De koordekens van Boxtel en van Hoogstraten bezaten de eerste en de tweede sleutel. De derde sleutel had meerdere bezitters die elkaar jaarlijks afwisselden. Het eerste jaar was hij in handen van de schout, het tweede werd hij bijgehouden door de drossaard, vervolgens door de pastoor en tot slot het vierde jaar door twee schepenen. Na de afsluiting van dit akkoord lijken er zich geen problemen meer te hebben voorgedaan. Tot in de twintigste eeuw, wanneer Boxtel de doeken begon terug te eisen, zijn er geen meldingen meer van grote spanningen tussen Boxtel en Hoogstraten.
c. Devotie tot het Heilig-Bloed te Hoogstraten
Net zoals in Boxtel werd het Heilig-Bloed te Hoogstraten in het bijzonder vereerd op Drievuldigheidszondag. Op die dag ging er een processie uit waarin de relieken werden meegedragen. Uit de affiche voor een volle aflaat die op Drievuldigheisdzondag[255] te verdienen viel, kan het verloop van de dag afgeleid worden. Om vier uur in de ochtend startte het veertig-uren gebed; dit duurde tot acht uur op maandagavond. Verder werd er op zondag vanaf acht uur gepredikt waarna de hoogmis werd gecelebreerd. Na de hoogmis vond de processie plaats waarin het Heilig-Bloed werd meegedragen en getoond aan het publiek. Het werd nogmaals getoond op maandag na de preek om negen uur. Zoals reeds vermeld, sloot het einde van het veertig-uren gebed, op maandagavond om acht uur, de verering af. In de voornoemde aflaat werd men er ook aan herinnerd dat het door het bisdom verboden was om kramen op te stellen of enige vorm van handel te drijven op de dag van de Heilige Drievuldigheid, op straffe van boete. Er werd wel een uitzondering gemaakt voor voedingswaren, devote boeken, was voor kaarsen en “kleine cremeryen”. Op de affiche staat zelf geen datum vermeld maar de vermelding “vacerende Bisdoms” doet vermoeden dat ze dateert van 1653 of 1654. Op dat moment was het bisdom immers vacant; op 13 september 1654 werd Ambrosius Capello tot bisschop gewijd[256]. Aangezien deze affiche reeds van 1653 of 1654 dateert, kunnen we veronderstellen dat reeds onmiddellijk na de overbrenging van Boxtel naar Hoogstraten de Heilig-Bloedverering werd verder gezet. Er was geen sprake van een breuk maar van continuïteit.
Het akkoord dat op 10 oktober 1655[257] te Antwerpen werd gesloten na de betwistingen rond de offergelden, geeft eveneens enkele aanwijzingen over gebeurtenissen op de zondag van de Heilige Drievuldigheid. Het Heilig-Bloed werd tijdens de processie meegedragen op een stelling en stond dan onder de verantwoordelijkheid van de koordeken of diens vervanger; “…het H. Bloet maer eens tsjaers en sullen verthoont worden in de processie in dominica Trinitatis ende dat op den theatre die daer toe wort gestelt onder de processie door den Eerw. Heer Choordeken…”. Wellicht wordt hiermee bedoeld dat het Heilig-Bloed op een soort verhoog of baldakijn werd meegedragen. De koordeken bewaarde bovendien ook de sleutels van de kist waarin de Heilige Bloeddoeken werden bewaard. In dat zelfde akkoord werd ook gesteld, dat er jaarlijks “thien flambouwen” of toortsen gemaakt zouden worden die enkel voor het Heilig-Bloed gebruikt mochten worden. Er werd ook jaarlijks een speciaal altaar in de kerk geplaatst waarop het Heilig-Bloed ten toon werd gesteld[258]. Het is niet duidelijk of dit altaar steeds opnieuw werd opgebouwd of meerdere jaren meeging.Op 10 augustus 1757 werd echter een contract afgesloten voor een nieuw altaar; “…het vernieuwen, veranderen of vermaaken van den autaer die jaarelykx gestelt word voor de hooge choor…”[259].Voor het maken van dit altaar mocht men jaarlijks 500 guldens uit de offergelden nemen. Wellicht was het dus een kostbaar altaar .
Uit het voornoemde akkoord van 10 oktober 1655 blijkt ook dat er gelegenheid tot biechten was. Er werd namelijk gesteld dat de biechtvaders beloond moesten worden. Wellicht waren die biechtvaders Minderbroeders. De kerk van Hoogstraten kreeg namelijk tijdens de hoogdagen van het Heilig-Bloed, hulp van de Minderbroeders van Antwerpen. Zodra er zich Minderbroeders gevestigd hadden te Hoogstraten werden zij waarschijnlijk ook ingeschakeld, en vervingen ze eventueel zelfs de Minderbroeders van Antwerpen[260]. Er werd ook gepredikt, zoals blijkt uit de aflaat van 1653 of 1654. We vermoeden dat ook voor het prediken hun hulp werd ingeroepen. In de rekeningen van 1687 tot 1694 werd zelfs één gulden en vijf stuivers uitgegeven voor het zetten van een preekstoel voor het stadhuis[261]. Volgens Lauwerys werd de vergoeding van de Minderbroeders vanaf 1687 in de rekeningen opgenomen. Er werd hun tussen de zeven en de tien gulden betaald[262]. Tijdens de processie werd muziek gemaakt. Ook werd er toneel gespeeld op de dag van het Heilig-Bloed. In 1730[263] kwam dat in het gedrang omdat de Latijnse school sterk achteruit ging. Na 1771 was er helemaal geen toneel meer omdat er geen studenten meer waren. Blijkbaar maakten de leerlingen van de Latijnse school dus jaarlijks een toneelstuk dat ze opvoerden op de zondag na Drievuldigheidsdag.
Het aantal bedevaarders is, in het geval van Hoogstraten, redelijk eenvoudig af te leiden. Een eerste aanwijzing is het aantal hosties die voor de dag van het Heilig-Bloed werden aangebracht. Het eerste jaar van de Heilig-Bloedverering te Hoogstraten werden er 100 grote en 4000 kleine hosties besteld[264]. Deze cijfers worden concreter wanneer men ze vergelijkt met het aantal parochianen. Lauwerys schat dat het aantal in 1652 rond de 700 zielen lag. Belangrijk daarbij is op te merken dat niet alle bedevaarders ter communie gingen en dat het aantal hosties, bijgevolg als een minimum moet worden beschouwd. In vergelijking met Boxtel was de opkomst in Hoogstraten aanzienlijk minder gedurende de eerste jaren. Dit is logisch aangezien de verering zijn waarde nog moest bewijzen en nog bekendheid moest verwerven.Voor de achttiende eeuw zijn ook nog enkele cijfers bekend; in 1715 waren er voor de zondag van de Heilige Drievuldigheid 4500 hosties en voor de maandag erna 900, een jaar later waren er voor de twee dagen samen 5600 hosties. Dit zijn aanzienlijke getallen, we kunnen bijgevolg stellen dat er te Hoogstraten, in vergelijking met het aantal parochianen, een grote toeloop was op het feest van de Heilige Drievuldigheid voor de Heilig-Bloedverering.
Tabel 4: Offergelden in Hoogstraten en Boxtel
Hoogstraten |
Boxtel |
||
Jaartallen |
Offergelden |
Jaartallen |
Offergelden |
1656 |
251g 6st |
1608 |
3607g |
1657 |
486g |
1615 |
2368g 7st |
1658 |
408g 17st |
1627 |
1925g 3st |
1659 |
440g 8st |
|
|
1660 |
318g 3st |
|
|
Dit blijkt ook uit de offergaven[265]. De allereerste jaren bracht het offer maar weinig op gezien de vele uitgaven. Begin achttiende eeuw stelde pastoor Theunis dat de gemiddelde opbrengst rond de 250 gulden lag. In tabel 4 worden enkele bedragen voor de zeventiende eeuw weergegeven. Buiten deze offergaven in geld werd er wellicht ook geofferd in natura. De offergelden en het aantal hosties die nodig waren op de feestdag van het Heilig-Bloed wijzen zonder twijfel op een aanzienlijke toeloop. De opkomst lag vermoedelijk tussen de 7000 en de 10 000 bedevaarders. Wanneer we dit echter met de voorbije verering te Boxtel vergelijken, blijkt dat de verering in Hoogstraten wellicht nooit die van Boxtel evenaarde. Dit is het duidelijkste bij de vergelijking van de offergelden. In Hoogstraten blijft de offergave onder de 500 terwijl ze in Boxtel de 1000 overschrijdt. Om dit duidelijk voor te stellen zijn in tabel 4, in een tweede kolom de waarden van Boxtel opgenomen[266]. Een reden hiervoor is mogelijk dat in Hoogstraten de speciale band ontbrak tussen de Heilige Doeken en de plaats van het mirakel. In hoofdstuk één zagen we dat de plaats voor de bedevaarder zeer belangrijk was. Doordat er zich op een bepaalde plek een mirakel had voorgedaan, geloofde men dat die plaats doordrongen was van heiligheid en dat men er gemakkelijker in contact met God kon treden. Dit aspect van een bedevaartsplaats ontbrak uiteraard in Hoogstraten. Hieruit zou men kunnen afleiden dat er minder gelovigen in de omgeving van Hoogstraten, dan in Boxtel een speciale band voelden met de Heilig-Bloedverering en dat er daarom minder mensen de nood voelden om naar Hoogstraten te trekken[267]. Deze bemerking mag ons niet uit het oog doen verliezen dat er toch nog altijd enkele duizenden bedevaarders kwamen en dat de verering van het Heilig-Bloed in Hoogstraten als zeer belangrijk moet worden beschouwd.
d. Handel rond het Heilig Bloed en decoratie
Met de verering van het Heilig-Bloed ging een zekere handel gepaard. Ten eerste werden er een aantal liturgische voorwerpen aangeboden aan de bedevaarder. Zo werden er speciale medailles en ringen gemaakt[268]. Vanaf 1762 zijn er posten in de rekeningen voor het slaan van zilveren ringen. Nadien werden er ook koperen ringen geslagen die goedkoper waren. Deze ringen en medailles werden wellicht te koop aangeboden aan de gelovigen, die ze meenamen als aandenken. Ook waren er bloeddraadjes, gemaakt uit rode zijde, waarmee men de Heilige Doeken aanraakte. Zoals op zovele bedevaartsplaatsen kon men ook bedevaartvaantjes[269] verkrijgen. Aanvankelijk gebruikte men wellicht dezelfde vaantjes als in Boxtel. In 1653 werden er namelijk 2000 vaantjes aangebracht vanuit ’s Hertogenbosch. In 1706 liet men zelf nieuwe koperplaten vervaardigen. Er is een hele correspondentie terug te vinden in verband met het drukken van die platen[270]. In de achttiende eeuw zouden er minstens om de twee jaar 1000 vaantjes gedrukt worden en ook een aantal perkamenten exemplaren. Verder waren er wellicht ook boekjes met litanieën te verkrijgen.
Naast deze blijvende attributen, die vermoedelijk vooral dienst deden als aandenken en die ook een zekere vorm van bescherming boden aan de bedevaarder, werden er ook andere waren aangeboden. Uit de rekeningen blijkt namelijk dat er een kraam was waar kaarsen en wijn te koop waren[271]. De kaarsen werden waarschijnlijk onmiddellijk geofferd aan het Heilig-Bloed. De functie van de wijn is moeilijker af te leiden. Was het een verwijzing naar het morsen van de wijn? Of gewoon om te consumeren? In ieder geval werd aan de helpers op de Heilig-Bloedverering ter vergoeding wijn aangeboden en vermelden de rekeningen de aankoop van gemiddeld tien potten wijn. Er zal dus zeker wel munt zijn geslagen uit de Heilig-Bloedverering. Buitensporig zal het echter niet geweest zijn. In de aflaat die reeds in 1653 of 1654 werd verleend, werd namelijk ook verboden om op Drievuldigheidsdag kramen uit te baten of enige vorm van handel te drijven[272]. Hiermee wilde men wellicht voorkomen dat de verering verviel in een soort kermis of jaarmarkt. Een uitzondering werd wel gemaakt voor voedingswaren, devote boeken, was en “kleine cremeryen”. Het is moeilijk om de dynamiek van die handel na te gaan aangezien er weinig gegevens over bestaan. Belangrijk hier is dat men het vanuit het bisdom nodig achtte om de handel te onderdrukken of dit in de praktijk effect had, is de vraag. Het feit dat men het nuttig vond om dit verbod te afficheren wijst op de blijvende neiging om handel te drijven.
De grote opkomst voor de Heilig-Bloedverering bracht Hoogstraten veel luister. Er werden een aantal kunstvoorwerpen voor de Heilige-Bloeddoeken vervaardigd. Maria Magdalena van Horne verklaarde op 28 mei 1687 dat er jaarlijks tussen de vijftig en de zestig gulden uit de offergelden genomen moest worden voor de versiering van het Heilig-Bloed[273]. Voor het jubileum van 1680 werd een zilveren kist gemaakt om de doeken in op te bergen[274].Voor deze kist werd een aanzienlijke prijs betaald, 497 gulden en 5 stuivers. Ook zagen we dat er een speciaal altaar werd gemaakt om de doeken op uit te stallen tijdens de viering van het Heilig-Bloed. Verder waren er een aantal schilderijen over en voor het Heilig-Bloed[275]. Bij de overbrenging van Boxtel naar Hoogstraten bevonden de Heilige Doeken zich bijvoorbeeld in een houten kist met op de vier wanden telkens een tafereel uit de legende van het Heilig-Bloed. Begin achttiende eeuw werd er een doek gemaakt in opdracht van pastoor Theunis. Verder zijn er nog drie schilderijen, uit de achttiende eeuw, gemaakt door de Antwerpse schilder Herman Gillis. Naast deze voorwerpen waren er wellicht tal van andere, die moesten bijdrage tot de luister van het Heilig-Bloed.
e. Moeilijkheden te Hoogstraten
In de zeventiende eeuw waren er enkele moeilijke momenten[276]. Ook Hoogstraten kon geen permanente veiligheid voor het Heilig-Bloed garanderen. Van 1672 tot 1678 woedde de zogenaamde Hollandse oorlog, die voor een deel werd uitgevochten in de Zuidelijke Nederlanden. Het Heilig-Bloed werd in 1674 in Antwerpen in veiligheid gebracht, door de toenmalige pastoor, Cornelius Nuyts[277]. In 1684 werden een aantal kostbaarheden van Hoogstraten in een kist naar Antwerpen gebracht, ten gevolge van de Grenzenoorlog. Pastoor Theunis bracht het Heilig-Bloed in 1694, nogmaals in veiligheid naar Antwerpen. Begin achttiende eeuw, van 1700 tot 1713 woedde de Spaanse successieoorlog. In 1701 werd het Heilig-Bloed weer maar eens naar Antwerpen gebracht. Op de dag van de Heilige Drievuldigheid werd het wel tijdelijk terug naar Hoogstraten gevoerd zodanig dat de verering, weliswaar in mindere mate, verder kon gaan. In 1702 hadden buitenlanders die het Heilig-Bloed kwamen vereren, de toestemming om te komen zonder dat ze een paspoort nodig hadden[278]. Deze maatregel werd genomen om zoveel mensen de mogelijkheid te geven om nog op bedevaart te komen. In het resolutieboek van de vrijheid Hoogstraten is deze maatregel ook terug te vinden[279]. Daar werd er aan toe gevoegd dat de pastoor, Andreas Theunis, de doeken tegen de eerstkomende zondag uit Antwerpen moest gaan halen om ze er nadien terug in bewaring te geven. In 1703 werden de processie en preek afgelast en was er een zeer beperkte opkomst. Er werd toen maar voor 88 gulden geofferd. De oorlog bemoeilijkte immers sterk de mobiliteit van de mensen. De volgende zwarte periode was de Franse revolutie. Ondanks al deze hindernissen wist de Heilig-Bloedverering te Hoogstraten, te overleven.
f. Teruggave aan Boxtel
In het archief van het bisdom Antwerpen is in de Parochialia[280] een heel dossier te vinden van het begin van de twintigste eeuw met de briefwisseling met betrekking tot de eis vanuit Boxtel om de Heilige Bloeddoeken terug te krijgen. Al de verschillende standpunten van de betrokkenen uiteen zetten, zou ons te ver leiden. Het speelt zich bovendien ook af buiten onze tijdsperiode. Toch willen we kort het verloop en de standpunten van de hoofdspelers schetsen. De pastoor en het kerkbestuur van Boxtel meenden dat ze de doeken konden terugvorderen aangezien in het akkoord van 1652 gesteld werd dat de bewaring slechts tijdelijk was. Het verweer vanuit Hoogstraten was dat het contract van 1652 niet geldig was. Kardinaal E. Van Roey, vicaris-generaal van de bisschoppelijke overheid van Mechelen, bouwde zelfs een hele juridische argumentatie op, om de ongeldigheid van het akkoord van 1652 te bewijzen. Belangrijkste factor in die argumentatie is dat het akkoord van 16 mei 1652 werd verbroken door de bisschoppelijke overheid van Antwerpen op 8 maart 1653. Bovendien stelde Van Roey dat sindsdien het akkoord van 1652 als niet bestaande werd beschouwd. In de latere akkoorden die werden afgesloten, zoals dat van 10 oktober 1654 en 27 september 1655 wordt echter nergens gesteld dat de bewaring plots definitief werd en niet langer tijdelijk. Men kan zich dus vragen stellen bij de argumentatie van Van Roey en aanhangers. Aangezien geen van beide partijen wilde toegeven, kwam er uiteindelijk van Boxtel een voorstel tot minnelijke schikking. Op 26 juni 1923 vertoonde Hoogstraten voor de eerste maal bereidheid om de schikking te aanvaarden. Deze hield in dat Boxtel nooit meer aanspraak zou maken op een deel van de offergelden indien Hoogstraten één van de Heilige bloeddoeken zou afstaan aan Boxtel. Op 23 juni 1923 ging het bisdom van ’s Hertogenbosch reeds akkoord met de schikking. In november van dat jaar stuurde de bisschop van ’s Hertogenbosch een aanmaning naar kardinaal Mercier om aan te dringen op een snelle afhandeling van de zaak. De paus moest immers ook nog zijn goedkeuring geven. Op 27 februari 1924 stuurde het aartsbisdom van Mechelen een vraag tot goedkeuring van de overbrenging, naar Rome met daarbij een afschrift van de brief van de bisschop van ’s Hertogenbosch. Nadien werd snel een datum voor de overbrenging afgesproken, wat nog in 1924[281] zelf gebeurde. Wellicht ging dit ook met de nodige plechtigheden gepaard.
D. Huijbergen, Zondereigen en Ulicoten
In het artikel van Van Autenboer[282] over bedevaartgangers uit Turnhout worden de plaatsen Huijbergen, Zondereigen en Ulicoten vermeld. In Huijbergen werd Sint-Siardus vereerd, in Zondereigen, Sint-Rumoldus en in Ulicoten Sint-Bernardus[283]. Deze bedevaartsplaatsen lagen net over de grens met de Noordelijke Nederlanden, ze behoorden echter wel nog tot de invloedsfeer van de dekenij Hoogstraten. Aangezien ze nu op het grondgebied van Nederland liggen, werden Ulicoten en Huijbergen opgenomen in het BIN-project van het Meertensinstituut[284].
In de parochiekerk van Huijbergen (+1230), tevens de kerk van het Wilhelmietenklooster, werd Sint-Siardus vereerd. Hij kwam uit een adellijke familie en was voorbestemd tot een religieus leven in de Norbertijnerabdij Mariëngaard in Duitsland. Hij was vooral bekend voor zijn grote bezorgdheid voor de armen. In 1617 werd een deel van zijn relikwieën ondergebracht in de abdij van Tongerlo. In 1626 reisde de pastoor van Huijbergen naar Tongerlo omdat hij bij één van zijn gelovigen de duivel niet kon uitdrijven. Dit lukte wel in Tongerlo met behulp van twee ribben van Sint-Siardus. De pastoor mocht het doek waarmee hij de ribben had vastgehouden tijdens de uitdrijving mee terug nemen. Met de verwerving van dit doek startte de verering tot Sint-Siardus in Huijbergen.
Op 13 november, de feestdag van Sint-Siardus werd hij uitbundig gevierd. Op die dag hoorde men de mis, werd er gevast en geofferd. Ook zou men dan de gewoonte hebben om het doek te kussen waarmee de ribben werden vastgehouden tijdens de uitdrijving. De opkomst op die dag zou talrijk zijn geweest: men spreekt van gelovigen die kwamen uit Antwerpen, Breda, Zundert, Herentals en Wuustwezel. Er zouden ook heel wat wonderbaarlijke genezingen zijn gebeurd. Van Autenboer geeft een uittreksel uit de weeskamer van een zekere Adraina Schoenmackers die ter genezing naar Huibergen werd gevoerd[285]. De kerk van Huijbergen bezat een “goudgekleurd houten reliekschrijn” van Sint-Siardus, een beeld uit de achttiende eeuw waar hij als abt wordt uitgebeeld en een borstbeeld van de heilige. Over de verering in de achttiende eeuw is niets bekend.
Adriana Schoenmaeckers werd niet alleen naar Huijbergen gevoerd maar reisde nadien door naar Zondereigen. Daar werd in de kapel Sint-Rumoldus vereerd. Hij werd vooral ter hulp geroepen voor het genezen van gezwellen, kwade ogen, koningszeer en allerlei andere kwalen. Zondereigen beschikte over de relikwieën van Sint-Rumoldus. Meer informatie over deze verering hebben we echter niet kunnen vinden. Ze werd ook niet opgenomen in het BIN-project.
Sint-Bernardus werd vereerd in de kapel van Onze-Lieve-Vrouw en Sint-Antonius-abt van Ulicoten. Hij werd er aanbeden tegen jicht, rheuma en veeziekten. Van de kapel werd voor het eerst melding gemaakt in 1444, of Sint-Bernardus er toen al vereerd werd, weten we niet. Van zijn devotie is voor het eerst sprake in 1553 of 1554. Toen gaf men aan dat op 20 augustus het feest van Sint-Bernardus speciaal werd gevierd. Ulicoten zou een grote toeloop gekend hebben. Voornamelijk op de tweede dag na Pasen, de tweede dag na Pinksteren en op 20 augustus. De kapel bezat een beeld van Sint-Bernardus uit de vijftiende eeuw. Hij werd er afgebeeld in monnikspij en met een abtstaf.
Deze verering kreeg het na 1648 zwaar te verduren.De kapel lag op het gebied van de Noordelijke Nederlanden en werd in beslag genomen. Op 26 augustus 1648 werd de verering, overgebracht naar de Sint-Remigiuskerk van Baarle. Begin januari 1649 plaatste men ook het beeld van Sint-Bernardus in de kerk van Baarle. Wel werd verzekerd dat wanneer de onrusten in Ulicoten waren opgeklaard, de verering daar onmiddellijk zou worden verder gezet. De inwoners van Ulicoten waren niet tevreden met deze regeling. Reeds op 17 januari 1649 werd geconstateerd dat het beeld van Sint-Bernardus verdwenen was: vermoedelijk was dit het werk van mensen in Ulicoten.
In 1654 verwierven de inwoners van Ulicoten een stuk grond over de grens, in Meersel, een gehucht van Meerle. Op 31 oktober kregen ze de toelating van de bisschop om er een veldkapel te bouwen. Het oorspronkelijke beeld van Sint-Bernardus werd later in deze kapel teruggevonden. Baarle en de inwoners van Ulicoten meenden beiden recht te hebben op de eigenlijke devotie tot Sint-Bernardus. Uiteindelijk besliste de bisschop van Antwerpen op 20 juli 1656 dat het beeld van de heilige in de veldkapel hoorde. Zo werd het startschot gegeven voor de officiële verering van Sint-Bernardus in de veldkapel van Ulicoten op het grondgebied van Meerle. De feestdagen werden voortaan daar gevierd. Ook hier zou een redelijke toeloop zijn aangezien de Kapucijnen van Meersel regelmatig een handje hielpen. Men zou ook huizen hebben gebouwd om pelgrims op te vangen[286]. We vermoeden dat het hier om gebouwen aan het klooster van de Kapucijnen zou kunnen gaan. Pas begin negentiende eeuw kon de bedevaart tot Sint-Bernardus weer in Ulicoten zelf gehouden worden en groeide Ulicoten uit tot een zelfstandige parochie, los van Baarle.
In een kapel niet ver van de kerk in Loenhout werd Sint-Quirinus vereerd. Het gaat om Sint-Quirinus van Neuss, een tribuun in het Romeins leger die zich bekeerde tot het Christendom en de marteldood stierf in 130. Hij werd ter hulp geroepen tegen pokken, puisten, zweren, huiduitslag en etterende wonden. Daarnaast was hij ook een beschermer van het vee, en de patroon van de soldaten[287]. Over zijn verering te Loenhout bestaat zeer weinig bronnenmateriaal. We zijn op het spoor gekomen van deze bedevaart door een werk van de historicus A.J. Van Aken over de geschiedenis van Loenhout[288]. Ook wordt de Sint-Quirinuskapel vermeld in: ‘De geschiedenis van het bisdom van Antwerpen’ van Goetschalckx[289]. We hebben quasi geen archiefverwijzingen gevonden, enkel in de dekenale visitatie van 1756[290] wordt de kapel vernoemd.
a. Ontstaan
Er is geen legende bekend die aan de oorsprong van deze verering zou hebben gelegen. In tegenstelling tot de meeste bedevaartsoorden, lijkt er dus geen sprake te zijn geweest van een mirakel, waaruit een spontane devotie ontstond. De enige aanwijzing over het ontstaan is een gedenksteen aan de muur van de kapel. Op die steen staan de volgende woorden; “Tot memorie van de edele Joffer Lof Catharina de Perez, fondatrice deser capelle ende van een misse alle Maendagen, gestorven den XIII Juny M.D.C.L.X.II. Bidt voor Haer Ziele”[291]. Uit dit citaat kan men opmaken dat de kapel van Sint-Quirinus door Catarina de Perez werd gesticht en rond welke tijd dit gebeurde. De heerlijkheid Loenhout was namelijk van 1611 tot 1661 in handen van Lodewijk de Perez. Catarina de Perez, die aan hem verwant was, stierf in 1662. Hieruit maakt van Aken[292] op dat de kapel rond 1630 werd gesticht. Veiligheidshalve zou men kunnen stellen dat ze tussen 1610 en 1650 werd gebouwd. We noteren nog dat Catharina de Perez aanvankelijk van plan zou zijn geweest een gasthuis te bouwen in Loenhout.
Wat juist de redenen waren voor de oprichting van de kapel is verder onduidelijk. In zijn studie over het Heilig Bloed van Hoogstraten geeft deken Lauwerys een mogelijke verklaring[293]. Hij stelt dat de keuze voor Hoogstraten om het Heilig-Bloed te bewaren paste in de politiek van de toenmalige bisschop van Antwerpen om de godsdienstbeleving aan de grens aan te wakkeren. De bouw van de Sint-Quirinuskapel zou daar volgens Lauwerys ook een voorbeeld van zijn. Zoals in het geval van Hoogstraten, stellen we ons ook hier de vraag in welke mate de bisschop van Antwerpen invloed had op het bouwen van de kapel. We hebben geen verdere aanwijzingen gevonden over de omstandigheden waarin de kapel gebouwd werd.
b. Gebruiken
Het feest van Sint-Quirinus begon op de eerste zondag van mei en duurde drie dagen. Op zondag was er een processie en daar kwam, volgens Van Aken[294], heel wat volk op af. Vermoedelijk was de kapel vooral op de feestdag van Sint-Quirinus een druk bezochte plaats. Wat de bedevaartgangers verder op die dag deden, is niet geweten. Wellicht nam het gebed een centrale plaats in. Meer specifiek zou het kunnen dat de gebeden gericht werden op het Sint-Quirinusretabel[295] dat in de kapel stond.
Dit retabel heeft de vorm van een rechthoekige kast. Het bevat zeven verschillende taferelen die de marteldood van Sint-Quirinus uitbeelden[296]. Het eerste verbeeldt een naakt kindje gedragen in een doek door twee engelen. Een tweede tafereel toont hoe Sint-Quirinus voor de Romeinse keizer werd gebracht. Hoe Sint-Quirinus werd gekookt in een grote ketel olie, is te zien in de derde afbeelding. Vervolgens wordt getoond dat men Sint-Quirinus naakt over de straten van de stad sleepte. De vijfde voorstelling laat zien hoe men Sint-Quirinus zijn tong ontnam. Het uitsteken van de ogen wordt weergegeven in het zesde tafereel. De laatste voorstelling toont Sint-Quirinus, die over een balk hangt met een molensteen gehangen aan zijn nek en zijn voeten.
Vermoedelijk dateert het retabel uit de eerste helft van de zestiende eeuw aangezien het laatgotische en vroegrenaissance stijlkenmerken bevat[297]. Waar het gemaakt is, kan niet met zekerheid gezegd worden. Men vermoedt dat het in Antwerpen werd vervaardigd. Het is een kostbaar werk aangezien de Dienst Monumentenzorg het weghaalde uit de kapel en in de kerk plaatste, opdat het daar beter bewaard zou worden[298]. Naast het retabel bevatte de kapel ook een houten beeldje van Sint-Quirinus[299].
Achter de kapel was er een waterput, met daarnaast een blauwe steen. Het opschrift is echter onleesbaar geworden. Het is niet duidelijk of deze waterput met de verering van Sint-Quirinus te maken had. Een waterput die zeer dicht bij een kapel ligt, doet toch het vermoeden rijzen dat de twee iets met elkaar te maken hadden. Mogelijk dronken de bedevaarders uit de waterput alvorens hun devotie te doen. Dit zijn echter maar vermoedens, er zijn geen gegevens die ze ondersteunen. Wat we wel weten, is waarvoor men Sint-Quirinus aanbad; hij stond vooral bekend voor het genezen van kwade ogen en huidziekten. De aanwezigheid van een waterput kan in dit verband wel verklaard worden. De bedevaarder kon bijvoorbeeld water uit de put gebruiken om zijn ziekte te genezen.
c. Aantrekkingskracht
Absolute cijfers over het aantal bedevaartgangers zijn niet beschikbaar. Ook indirect beschikken we over heel weinig informatie. In de literatuur zijn er enige aanwijzingen te vinden. Bij Van Aken staat het volgende; “het schijnt dat in vroegere tijden zeer vele bedevaarders van wijd en zijd naar deze begankenis kwamen, om hulp en troost te zoeken tegen kwade ogen en huidziekten”[300]. Goetschalckx vermeldt het volgende; “zoals vroeger, van wijd en zijd, honderden bedevaarders heil en troost zoekend in hun lijden, ziekten en andere beproevingen naar die geheiligde plaats”[301].
Als we deze auteurs mogen geloven was er een grote toeloop naar Loenhout. Voorzichtigheid is echter vereist aangezien ze geen van beiden absolute cijfers geven en evenmin aangeven, op welke gegevens ze zich baseren. Bovendien is het niet onmogelijk dat Van Aken het belang van de bedevaartsplaats wat overdreven heeft. Bijgevolg kunnen we zijn aanwijzingen niet zonder meer onderschrijven. Bedevaartvaantjes zijn vaak ook een goede aanwijzing voor het aantal bedevaartgangers. Nergens hebben we echter sporen terug gevonden van het bestaan van vaantjes voor Loenhout. Dat is op zich niet zo uitzonderlijk aangezien in de Kempen relatief weinig bedevaartvaantjes werden gedrukt. We zijn dus niet in staat juiste cijfers te geven, over het aantal bedevaartgangers.
d. Waarde
Dat de verering tot Sint-Quirinus in de kapel van Loenhout de naam ‘bedevaart’ waardig zou zijn, is moeilijk aan te tonen gezien het beperkte bronnenmateriaal. Toch menen we dat de verering te Loenhout deze naam verdient. Een belangrijk argument is de jaarlijkse feestdag waarop een processie plaats vond, waarnaar heel wat gelovigen kwamen. De waterput achter de kapel is eveneens een belangrijke aanwijzing. Tot slot is ook het feit dat een eenvoudige kapel beschikte over een zeer kostbaar kunstwerk, het Sint-Quirinusretabel, een aanwijzing voor het belang van de verering.
F. Meerle: Onze-Lieve-Vrouw en Meersel: Sint-Lucia en Sint-Quirinus
In de Sint-Salvatorkerk van Meerle werd een bijzonder Mariabeeldje aanbeden dat bekend stond voor het genezen van allerlei kwalen. Deze verering is goed bekend in de literatuur. In 1986 is er een thesis gemaakt over Meerle waarin ook de verering tot Onze-Lieve-Vrouw behandeld werd[302]. Van een zekere P. Rommens is er een klein boekje met de titel, ‘Geschiedenis van het mirakuleus beeld van Onze-Lieve-Vrouw van Meerle’[303]. De wetenschappelijke waarde ervan kan betwijfeld worden maar toch was het hier een handig hulpmiddel. Belangrijker is dat de verering tot Onze-Lieve-Vrouw van Meerle in twee overzichtswerken van de Mariaverering is opgenomen. Met name in het werk van Schoutens en in dat van Migne[304]. Ook bij Goetschalckx is heel wat informatie te vinden[305]. Het archiefonderzoek bood niet veel nieuwe gegevens. In het stadsarchief van Hoogstraten bevonden zich de meeste interessante stukken.
De verering tot Onze-Lieve-Vrouw was echter niet de enige te Meerle. In het gehucht Meersel stond de Sint-Lucia- en de Sint-Quirinuskapel. De devotie hier was veel beperkter dan die in Meerle zelf en stond er wellicht in de schaduw van. Bijgevolg bekijken we deze devotie niet afzonderlijk maar wijden we er een paragraaf aan bij de nu volgende bespreking van Meerle.
a. Ontstaan
De verering zou ontstaan zijn na de komst in de eerste helft van de zestiende eeuw, van een Mariabeeld uit de Duitse stad Hannau. Het beeldje moest in veiligheid worden gebracht voor de onlusten ten gevolge van de reformatie. Het zou naar Meerle zijn gehaald door toedoen van de heren van Hoogstraten[306]. Vroeger bestond er echter al een kapelanij ter ere van Onze-Lieve-Vrouw in de parochiekerk van Meerle. Ze werd gesticht en goedgekeurd door de bisschop van Luik in 1438. Ze verplichtte tot drie missen per jaar en had een residerende kapelaan[307]. Vermoedelijk lag deze kapelanij aan de oorsprong van de Mariaverering te Meerle. De komst van het beeldje uit Duitsland zal de plaats wellicht meer luister hebben gebracht.
b. Gebruiken
Iedere zaterdag nam de locale bevolking deel aan de mis ter ere van Onze-Lieve-Vrouw en werden er kleine offers gedaan. De grootste toeloop was er uiteraard op de feestdagen van Onze-Lieve-Vrouw, met name op Onze-Lieve-Vrouw-Hemelvaart en op Onze-Lieve-Vrouw-Geboorte[308]. Op deze dagen kwamen de bedevaarders naar verluidt, van veel verder. In 1607 kwamen er, volgens Goetschalckx, “elf groote vreemde processiën of bedevaarten”[309]. Blijkbaar kwamen er dus op deze dagen bedevaarders in groep naar Meerle afgezakt. Van waar deze groepen juist afkomstig waren, is evenwel moeilijk te achterhalen.
In de processie werd het Mariabeeldje door een meisje meegedragen. Tussen de Parochialia in het bisschoppelijk archief van Antwerpen bevindt zich immers een ongedateerde brief van Joannes Van Ort, promotor van het geestelijk hof aan de officiaal van het bisdom Antwerpen over een twist tussen twee meisjes over het dragen van het beeld[310]. Eva Verheyden droeg al jaren het beeld tijdens de processie. Elisabeth Boeren vond echter dat zij daar ook recht op had en duwde Eva weg in de kerk en probeerde het beeld over te nemen. Dit leidde uiteraard tot beroering in de kerk. Joannes Van Ort vroeg de officiaal in zijn brief om over de zaak een oordeel te vellen. Hij meldde dat het Elisabeth Boeren voorlopig verboden was het beeld te dragen tenzij de rechter er anders over zou oordelen.
Uit een brief van 3 september 1786 die te vinden is bij de Parochialia[311], blijkt tevens dat te Meerle het gebruik bestond om wassen beeldjes te offeren. De pastoor van Meerle schreef namelijk aan de kanunnik Van Celst, de secretaris van de bisschop, dat er nog steeds door velen wassen beeldjes werden geofferd ondanks het verbod dat door bisschop Wellens was uitgevaardigd. De pastoor verzekerde zijn correspondent dat hij dit gebruik nogmaals zou verbieden en een extra oogje in het zeil zou houden. Er werden talrijke ex voto’s achtergelaten in de kerk, in de hoop op genezing van het voorgestelde lichaamsdeel[312].
In het stadsarchief van Hoogstraten bevindt zich een document met het relaas van enkele miraculeuze genezingen te Meerle, opgetekend door pastoor Van Nederven aan het einde van de zeventiende eeuw[313]. Het kind van Hendrick Peeters werd in 1673 op tweejarige leeftijd genezen van “gebrokentheyt”. De moeder had reeds vele middelen uitgeprobeerd en zocht, als laatste hoop, hulp bij Onze-Lieve-Vrouw van Meerle. Nadat ze beloofd had een mis te laten lezen en een bepaald bedrag te offeren, genas het kind. Ook Norbertus Jansen genas in 1673 van “gebrokentheyt”. Hij had hiertoe het Onze-Lieve-Vrouwe beeld te Meerle aanbeden. Hij legde een verklaring van zijn miraculeuze genezing af aan de kerkmeesters op een feestdag van Onze-Lieve-Vrouw in 1673. In 1690 ten slotte was er in het huis van Adriaen Koopmans, genaamd “Haesewint”, een kreupele man te gast, die enkel kon gaan met krukken. In de namiddag ging deze met twee krukken naar de kerk. Toen Adriaen Koopmans zelf thuis kwam, trof hij zijn gast aan zonder krukken, met een pot bier. De gast verklaarde hem dat hij genezen was met de hulp van Onze-Lieve-Vrouw.
Over handelingen die de pelgrims mogelijk nog uitvoerden ter ere van Onze-Lieve-Vrouw zijn we niet geïnformeerd. Wellicht werden er zoals in de meeste andere bedevaartsoorden een aantal missen gecelebreerd, werd er gepredikt en eventueel ook de biecht afgenomen. Van bedevaartvaantjes en aflaten hebben we geen spoor terug gevonden.
c. Aantrekkingskracht
Dankzij de reeds genoemde pastoor van Nederven beschikken we over de aantallen hosties die werden uitgedeeld op Onze-Lieve-Vrouw-Geboorte en op Onze-Lieve-Vrouw-Hemelvaart van 1690 tot 1700[314]. Deze aantallen zijn terug te vinden in figuur 2. Bij zijn aantreden als priester in 1672 zou hij gevraagd hebben hoeveel hosties hij nodig had op deze dagen. Het antwoord was: 400 op Onze-Lieve-Vrouw-Hemelvaart en 300 op Onze-Lieve-Vrouw-Geboorte. Van Nederven vroeg er 500 en al de hosties waren op. Jaar na jaar zouden de aantallen zodanig zijn toegenomen dat men er in 1690 reeds meer dan 1000 nodig had. Nadien schommelden de aantallen tussen de 900 en de 1200. Het is moeilijk om vertrekkende van deze cijfers, een juiste schatting te maken over het aantal bedevaartgangers. Niet iedereen ging immers ter communie. Er is echter geen enkele aanwijzing voor het percentage bedevaarders dat wel of niet de communie ontving. Ruw geschat vermoeden we dat er tussen de 1500 en de 2000 bezoekers waren op de belangrijke feestdagen.
Meer dan 1000 bedevaarders op Onze-Lieve-Vrouw-Hemelvaart en op Onze-Lieve-Vrouw-Geboorte is een aanzienlijk getal. In een handschrift van professor C. Stroobants[315], over de geschiedenis van de parochie van Meerle wordt dit bevestigd. Hij vermeldt namelijk dat in 1654 de vicaris-generaal van het bisdom een vergoeding van 30 gulden toekende aan de pastoor van Meerle omwille van de extra last op de feestdagen van Onze-Lieve-Vrouw, ten gevolge van de grote toeloop. Rommens haalt bovendien een kerkkroniek aan[316], waarin gesproken wordt van duizenden bedevaarders en de nood aan extra geestelijken om op de feestdagen mee de mis te celebreren. Deze zouden komen uit de omgeving, van de orde van de Kapucijnen[317] te Meersel en van de Minderbroeders te Turnhout. Verdere gegevens omtrent die kerkkroniek ontbreken echter; bijgevolg is enige voorzichtigheid aangewezen.
d. Meersel: Sint-Lucia-en Sint-Quirinus
Binnen de parochie Meerle, in het gehucht Meersel vond nog een kleinere verering plaats, met name in de Sint-Lucia-en Sint-Quirinuskapel[318]. Sint-Lucia was net zoals Sint-Quirinus wiens kenmerken we reeds eerder bespraken, een martelaar. Men beeldt Sint-Lucia over het algemeen af met een zwaard door haar hals en haar twee ogen op een schaaltje. Ze werd vereerd tegen keelpijn en oogziekten[319]. In Meersel werd Sint-Lucia echter ook aanbeden tegen bloedvloed en rode loop.
De stichter van deze kapel was Jan van Kuik, heer van Hoogstraten. Hij liet ze bouwen in het begin van de vijftiende eeuw en op 28 april 1421[320] liet hij er de eerste mis zingen. In de kapel was tegelijkertijd een kapelanij opgericht ter ere van Sint-Lucia en Sint-Quirinus, die verplichtte tot een wekelijkse mis op vrijdag. In 1438 werd deze kapelanij verenigd met die van Onze-Lieve-Vrouw in de parochiekerk[321]. De gotische kapel beschikte over de beelden van de heiligen en, blijkens het dekenale visitatieverslag van 1763[322] over de relikwieën van Sint-Lucia en Sint-Quirinus. Het is echter onduidelijk vanaf wanneer. In 1767 liet men te Antwerpen een zilveren relikwiekast voor Sint-Lucia maken[323].
Uit enkele rekeningen van de achttiende eeuw blijkt dat er gedurende het jaar drie belangrijke dagen waren, de feestdagen van Sint-Quirinus en van Sint-Lucia en de dag van de kapelwijding[324]. De ontvangsten op die dagen werden namelijk afzonderlijk in de rekeningen genoteerd. Sint-Lucia lijkt het belangrijkste, dan de dag van de kapelwijding en tot slot de dag van Sint-Quirinus. De offergaven lagen wel betrekkelijk laag: er werd nooit meer dan tien gulden opgehaald. De verering was duidelijk van veel minder belang dan die tot Onze-Lieve-Vrouw in Meerle.
De kapel won aan belang vanaf het verdrag van Munster in 1648. Toen werden de Nederlanden gescheiden en werd de publieke uitoefening van de katholieke godsdienst verboden in de Noordelijke Nederlanden. De kapel werd vanaf dan door een aantal gemeenschappen van over de grens gebruikt als veldkerk. Vooral vanuit Rijsbergen, Ginneken en Ulvenhout kwam men naar Meersel om zijn geloof te belijden.[325] Ongetwijfeld deed dit het bezoekersaantal van de kapel stijgen en de devotie bloeien. De komst van de gelovigen uit de Noordelijke Nederlanden zal wellicht ook de verering beïnvloed hebben. Dit was eveneens het geval voor de verering tot Onze-Lieve-Vrouw te Meerle. De parochiekerk zelf werd immers ook bezocht door gelovigen uit het Noorden, wat de verering een nieuwe impuls moet hebben bezorgd. De juiste invloed juist hiervan is echter moeilijk te achterhalen.
Voor een groot deel werd de extra toeloop door katholieken uit de Noordelijke Nederlanden opgevangen met de komst van de Kapucijnen naar Meersel[326]. De Kapucijnen vestigden zich in 1585 voor het eerste in de Zuidelijke Nederlanden, met name op de Paardenmarkt in Antwerpen. Tussen 1585 en 1628 stichtten ze 54 kloosters in de Nederlanden. Onder andere in Breda was er sinds 1625 een klooster van de Kapucijnen. Na het verdrag van Munster in 1648 was dit echter onhoudbaar. Op vraag van de inwoners van Breda werd vervolgens dicht bij de grens een nieuw klooster gesticht. Dit werd het klooster te Meersel, dat op ongeveer twee uur gaans van Breda ligt. In 1687 werd de eerste steen gelegd. De Kapucijnen richtten zich vooral op de gebieden over de grens en fungeerden als een soort hulppost. Er kwamen gelovigen uit onder andere Chaam, Rijsbergen en Ulicoten. Deze vervulden er hun zondagsplicht en ontvingen er de sacramenten. In 1750 kwam de bisschop van Antwerpen speciaal naar Meersel om er gelovigen uit Breda te vormen. De opkomst was zeer groot, er kwamen tussen de 8000 en 9000 gelovigen[327].
e. Waarde
De Mariaverering te Meerle had een aanzienlijke aantrekkingskracht. Haar bereik liep verder dan de plaatselijke bevolking. Vermoedelijk oefende ze in grote mate invloed uit op gelovigen uit de Noordelijke Nederlanden. Vermoedelijk kwamen velen na het verdrag van Munster naar Meerle voor hun religieuze noden. De devotie concentreerde zich op een Duits Mariabeeldje waarvan men geloofde dat het miraculeuze genezingen kon veroorzaken. De nabijgelegen Sint-Lucia-en Sint-Quirinuskapel werd vooral door de plaatselijke bevolking bezocht. Zij zal vermoedelijk een graantje hebben meegepikt van de bedevaart naar Onze-Lieve-Vrouw van Meerle. Anderzijds kan ook deze kapel een zekere invloed hebben uitgeoefend op de Mariaverering. Deze invloeden kunnen echter niet verder bestudeerd worden aangezien ze geen neerslag vinden in bronnen. Belangrijk is echter vooral dat Meerle vanaf de zestiende eeuw, op enkele dagen in het jaar, een aanzienlijke bedevaartsplaats was en dat haar grensligging wellicht een belangrijke rol speelde. We vermoeden dat ze veel bedevaarders aantrok van over de grens.
In 1679 wist de parochiekerk van Merksplas relikwieën van Sint-Rochus te verwerven. Van Nyen[328] publiceerde er een artikel over in Taxandria. Volgens hem ging de verheffing van de relikwieën op 31 maart 1680[329], gepaard met heel wat plechtigheden. Er werd onder andere een volle aflaat verleend door de bisschop van Antwerpen en er kwamen heel wat processies uit de omliggende dorpen. Nyen vermeldde: Baarle-Hertog, Wortel, Oud-Turnhout, Beerse en Vosselaar[330]. Nadien werd de verwerving van de relikwieën jaarlijks herdacht op half-vasten. Er was dan een begankenis en gedurende heel het octaaf een kermis. De feestelijkheden rond half-vasten kregen de bijnaam “Stokvischkermis”[331]. Aangezien men moest vasten, konden er geen lekkernijen verkocht worden. Stokvis werd daarom als vervangproduct verkocht.
Sint-Rochus werd aanbeden tegen de pest en andere besmettelijke ziekten[332]. Hij werd afgebeeld als een pelgrim met een staf en fles, op zijn been had hij een pestbuil en naast hem zat een hond met wat brood in zijn muil[333]. De gelovigen kwamen vermoedelijk vooral naar Merksplas in tijden van de pest. Ook was er wellicht een toeloop op de jaarlijkse herdenking van de verheffing van de relikwieën[334]. Tijdens het octaaf was er een aflaat te verdienen.
H. Minderhout: Onze-Lieve-Vrouw-in-den-Akker
In de kapel van Minderhout bestond een devotie tot Onze-Lieve-Vrouw-in-denAkker-of van-Zeven-Weeën[335]. Ze stond vooral bekend voor de genezing van kwade en koude koortsen en voor het verlenen van troost in het algemeen. Over deze bedevaart is tamelijk veel bronnenmateriaal bewaard, vooral in het stadsarchief van Hoogstraten. Tevens bevinden er zich in het archief van Hoogstraten een aantal onuitgegeven handschriften over de geschiedenis van de kapel. Van J. Kiebooms zijn er drie handschriften met de titel, ‘Historische blik op de Sint-Maria kapel’ van 1874[336]. Verder is er een handschrift van pastoor Buys uit de negentiende eeuw[337]. Deze auteur is er duidelijk op belust om de bedevaart tot Onze-Lieve-Vrouw-in-den-Akker zo groot mogelijk te laten lijken. Een kritische houding is bijgevolg noodzakelijk. Een laatste handschrift is van J. Heylaerts uit 1893 en werd in 1904 uitgegeven[338]. Dit handschrift lijkt zeer sterk op dat van pastoor Buys en is wellicht op hem gebaseerd. Buiten deze archiefbronnen zijn er nog enkele uitgegeven werken. Een duidelijke beschrijving van de kapel en verering is te vinden bij J. Tegenbos[339]. Zowel J. Heylaerts als J. Tegenbos geven een genuanceerd beeld van de verering tot Onze-Lieve-Vrouw-in-den-Akker. Ook werd de verering te Minderhout opgenomen in ‘Diva Virgo Candida’ (1650) van Gerardus Van Herdegom, een Norbertijn uit Tongerlo die pastoor van Baarle werd[340]. Hij schreef een werk over Onze-Lieve-Vrouw in het algmeen. Daarbij wijdde hij enkele pagina’s aan plaatsen in Brabant, die in handen zijn van de Premonstratensers en waar Onze-Lieve Vrouw wordt vereerd.
a. Ontstaanslegende
Aan deze verering gaat een legende vooraf[341]. Een klein meisje vond tijdens haar spel een pop die ze mee naar huis nam en aan haar moeder liet zien. Deze nam de pop over van het meisje en borg ze veilig op. De volgende dag was de pop echter verdwenen. Het meisje vond de pop uiteindelijk terug op de plek waar ze, ze de vorige dag had gevonden. De moeder zag in dat er toch iets meer aan de hand was en ging met het meisje en de pop naar de pastoor. De pastoor luisterde naar het verhaal en merkte op dat de pop eigenlijk een mariabeeldje was. De volgende dag bracht hij het mariabeeld in processie naar de kerk. De dag daarop was het beeldje echter weer verdwenen; het werd teruggevonden op de plaats waar het spelende meisje het oorspronkelijk had aangetroffen. Daarop werd het beeldje weer in processie naar de kerk gebracht. Dit herhaalde zich drie maal. Uiteindelijk werd duidelijk dat de plaats waar het beeldje gevonden werd een heilige plaats was, waar een kapelletje gebouwd moest worden.
Deze legende werd aangevuld met nog twee wonderverhalen[342]. Een vrouw die leed aan koude koorts had gehoord van het wonderbeeldje en ging meermaals naar de kapel om het beeldje te aanbidden. Op zekere dag kwam er iemand voorbij de kapel terwijl zij er aan het bidden was. Deze persoon merkte haar op en dreef de spot met haar. Een beetje later kreeg de voorbijganger in kwestie zelf koude koorts. De vrouw kreeg medelijden met hem en samen gingen ze terug naar de kapel om genezing af te smeken. Dit had succes, want beiden werden ze genezen. Dit zou het eerste mirakel zijn, veroorzaakt door Onze-Lieve-Vrouw-in-den-Akker en sindsdien zou Onze-Lieve-Vrouw de reputatie hebben verworven dat ze allerlei koortsen kon genezen. Volgens de derde legende nam de verering zo sterk toe dat de kapel al snel vergroot moest worden. Tijdens de bouwwerken kwam er een jager voorbij, die met opzet een steen kapot maakte door ertegen te lopen. Na deze daad werd hij plots lam. Om te genezen beloofde hij een derde bij te dragen in de kosten voor de bouw van de kapel. Niet lang na deze belofte was hij van zijn lamheid genezen. Uit deze legende moest blijken dat er niet te spotten viel met de verering van Onze-Lieve-Vrouw-in-den-Akker.
Zoals bij een legende vaak het geval is, ontbreekt ook hier de datering. Het is moeilijk te achterhalen wanneer de verering begon en wanneer het kapelletje werd gebouwd. In feite beschikken we maar over archiefmateriaal vanaf 1650. De toenmalige pastoor Waltman Van Dijck liet een nieuw kapelletje bouwen en zorgde ervoor dat de verering een grote bloei kende. Gezien de totale afwezigheid van bronnen van voor 1650, zou men zich de vraag kunnen stellen of men de start van de verering niet midden zeventiende eeuw moet situeren. Voor 1650 bestond er zeker al wel een kapelletje. Waltman Van Dijck vermeldt in een document over de bouw van de nieuwe kapel in 1650 dat het vorige kapelletje te klein was geworden om er nog de mis op te dragen en daarom moest vervangen worden door een grotere[343]. Wellicht werd de verering pas echt populair onder de stimulans van pastoor Van Dijck, die in het algemeen overigens veel voor Minderhout heeft betekend[344].
b. Historisch Overzicht
Pastoor Waltman Van Dijck, (1605-1668)[345], de broer van de beroemde schilder Antoon Van Dijck, liet de kerk verfraaien, bracht enkele gronden in cultuur en verrijkte de parochie met heel wat schilderijen[346]. Zijn belang schuilt echter vooral in de talrijke geschriften die hij naliet. Ze maken het mogelijk het leven van een dorpspastoor in de Kempen in de zeventiende eeuw te reconstrueren. Ook in de verering tot Onze-Lieve-Vrouw-in-den-Akker speelde hij een cruciale rol. Eén van de oudste documenten over de kapel, is van zijn hand[347]. Het document begint als volgt; “Bewijs van E.W. Van Dijck Pastor en Persona van wegens de capelle van onze Lieve Vrouwe van de seve Weeën in den acker van Minderhout alwaer is restende een miraculeus Beldcken van de zelve…”. Hij verklaart dat het oude kapelletje, dat iedere zaterdag door vele personen bezocht wordt, te klein is geworden zodanig dat men er geen mis meer in kan celebreren. Bijgevolg heeft hij het op 3 juni 1650, met toestemming van de bisschop van Antwerpen laten afbreken, en op 8 juni van hetzelfde jaar is men begonnen met de bouw van een grotere kapel op dezelfde plaats. Verder blijkt uit dit document dat pastoor Waltman van Dijck de eerste steen gewijd en gelegd heeft. Op 2 augustus 1651 werd de nieuwe kapel plechtig ingewijd.
In de zeventiende eeuw, onder het bewind van Waltman van Dijck, nam de verering tot Onze-Lieve-Vrouw nog verder toe, want de kapel diende nog verscheidene malen vergroot te worden. Zo werd op 24 oktober 1661 een contract afgesloten tussen pastoor Van Dijck en de kinderen van Jan Vischer, in verband met de aankoop, door pastoor Van Dijck, van vijf roeden grond, aangrenzend aan de kapel[348]. Tussen de grond van de kapel en het overige land van de kinderen van Jan Vischer, diende een grachtje gegraven te worden van twee voet breed en twee voet diep.Ook werd gestipuleerd dat er geen bomen geplant mochten worden aan de noord- en westzijde van de kapel, die met hun schaduw of wortels schade zouden berokkenen aan de grond van de kinderen van Jan Vischer. De vergroting kostte 2443 gulden en 7 stuivers[349]. Deze zware uitgave werd echter praktisch volledig gedragen door de ontvangsten uit de aalmoezen. De giften bedroegen in totaal 2428 gulden en 8 stuivers, waardoor er slechts een kost van 14 gulden en 19 stuivers overbleef.
In een rekening van 1685 tot 1689[350] is af te lezen dat de kapel in 1686 met 21 voet werd verlengd en dat hiervoor renten en offergelden van de kapel werden gebruikt. Het totaal van deze aanbouw kwam op 1270 gulden en 16 stuivers. Uit een volgende rekening van de kapel blijkt dat ze in 1691[351] nogmaals werd vergroot. Zowel in het handschrift van pastoor Buys, als in deze rekening, spreekt men in dit verband van de tweede vergroting. Als we alle vergrotingen op een rijtje zetten zijn het er echter drie, namelijk in 1661, 1686 en 1691. Vermoedelijk heeft pastoor Buys[352] eenvoudig de benaming uit de rekening[353] overgenomen, zonder er bij stil te staan dat het in feite de derde vergroting was. De eerste vergroting is immers niet in rekeningen terug te vinden, maar enkel in de akte van de vijf roeden grond van de kinderen van Jan Vischer.
Op 26 mei 1694 vond een belangrijke plechtigheid plaats te Minderhout. De kapel werd gewijd door de toenmalige bisschop van Antwerpen. Dit blijkt uit een document van Hieronymus van Diependael, de opvolger van Waltman Van Dijck, dat bij de rekeningen te vinden is. Belangrijk in dit archiefstuk is de volgende zin; “…de capelle van Onse Lieve Vrouwe op den Acker van Minderhout, naer dat de selve door mijne sorge en bedieninge twee mael eens van den kant van den Westen en eens van den kant van de Oosten vergroot was…”. Het maakt duidelijk dat met de twee vergrotingen die van 1686 en die van 1691 bedoeld worden.1686 en 1691 vielen immers binnen het mandaat van Hieronymus van Diependael, de vergroting van 1661 was daarentegen nog in de tijd van Waltman Van Dijck[354]. In dit document werd tevens gesteld dat de wijding van de kapel jaarlijks moest worden herdacht in dezelfde periode, met name tijdens het octaaf van Onze-Lieve-Heer-Hemelvaart. Bij deze gelegenheid kon jaarlijks een aflaat van veertig dagen verdiend worden. Volgens het handschrift van pastoor Buys[355], werd de kapel nog een laatste maal vergroot in 1696.
Over de achttiende eeuw zijn geen bijzonderheden bekend. We vermoeden dat de devotie in de kapel van Minderhout tijdens de zeventiende eeuw nog in volle ontwikkeling was en dat ze tegen de achttiende eeuw een vaste vorm had bereikt. Bijgevolg was de achttiende eeuw eerder een bevestiging van de ontwikkelingen van de zeventiende eeuw en deden zich geen grote wijzigingen meer voor.
c. Gebruiken
De devotie tot Onze-Lieve-Vrouw-in-den-Akker werd op een aantal dagen speciaal gevierd. De tweede zondag na Pasen was de belangrijkste feestdag, daarna kwam Onze-Lieve-Vrouw-Hemelvaart. Verder werden alle andere feestdagen van Onze-Lieve-Vrouw gevierd en waren er iedere zaterdag verschillende missen. Jaarlijks werd ook de wijding van de kerk van 1694 herdacht. Belangrijke bronnen om deze feestdagen zo goed mogelijk te reconstrueren, zijn de affiches[356] die ze aankondigden. Vaak meldden deze dat er op die bepaalde dag een aflaat te verdienen viel. Een stuk uit 1794[357] laat toe de vieringen op tweede paasdag te reconstrueren. De feestelijkheden begonnen reeds op zaterdag om zes uur ’s morgens met een eerste mis, om negen uur volgde de hoogmis en de dag werd afgesloten om drie uur met het lof. Tussendoor waren er nog verscheidene missen. De volgende dag begon eveneens om zes uur met de eerste mis, om negen uur werd er gepredikt, de hoogmis was om tien uur en het lof om drie uur. Ook deze dag waren er tussendoor nog verscheidene andere missen. Na het lof ging op de zondag de processie uit, waarin het beeld van Maria werd meegedragen. De dag werd afgesloten met de zegening van het Heilig Sacrament. Een belangrijke motivatie voor vele bedevaarders was zeker de volle aflaat die op deze dag te verdienen viel. In het archief van Hoogstraten bevinden zich nog enkele aflaatbrieven, met name één van 27 maart 1773[358] waarin de aflaat voor zeven jaar werd verleend door paus Clemens XIV en één van 1811 waarin tevens een aflaat voor tweede paasdag werd gegeven[359].
Ook de dagindeling van Onze-Lieve-Vrouw-Hemelvaart is gekend[360]. Op 14 augustus, om vijf uur ‘s namiddags, begonnen de vespers in de kapel. De volgende dag, 15 augustus en de eigenlijke feestdag, was om zes uur ‘s morgens de eerste mis, om tien uur de hoogmis en de preek en om drie ‘s namiddag het lof. Gedurende het hele octaaf was er om zes uur ‘s morgens een plechtige mis en om acht uur een gelezen mis. De laatste dag sloot men het octaaf af met het lof om drie uur ’s namiddags en de zegening met het H. Sacrament. In tegenstelling tot tweede paasdag ging ter gelegenheid van Onze-Lieve-Vrouw-Hemelvaart dus blijkbaar geen processie uit. Wel was er een aflaat te verdienen. De andere feestdagen van Onze-Lieve-Vrouw kunnen we niet reconstrueren, de plechtigheden waren dan wellicht ook minder omvangrijk. Toch kon men, zoals blijkt uit enkele archiefstukken, op die dagen aflaten verdienen. In een originele aflaatbrief van 25 juni 1683[361], werd door de bisschop van Antwerpen een aflaat van veertig dagen verleend aan iedereen die op alle feestdagen van Onze-Lieve-Vrouw en op alle zaterdagen vijf Pater Nosters en vijf Ave Maria’s baden in de kapel. Ook vonden we nog een aflaatbrief van 16 januari 1791[362] waarin een aflaat van veertig dagen werd verleend aan iedereen die de litanie bijwoonde.
Op feestdagen waren er ook vaantjes te verkrijgen. Minderhout is het enige bedevaartsoord uit de dekenij Hoogstraten waarvan we nog vaantjes hebben teruggevonden. Het archief van Hoogstraten bewaart 28 kopergravureprenten van vaantjes uit de zeventiende eeuw[363]. In bijlage 3 is er een afbeelding van een vaantje te vinden. Op de voorgrond staat Maria met kindje Jezus tussen een aantal pelgrims. Iets verderop is de kapel afgebeeld en een aantal pelgrims die onderweg zijn. Helemaal op de achtergrond staan de kerken van Hoogstraten en Minderhout afgebeeld. In het onderschrift wordt vermeld dat er een grote begankenis is in de kapel van Minderhout, waar de Heilige Maagd wordt vereerd voor de troost aan zieken en verdrukten en tegen verschillende soorten van koorts en andere kwalen. Of er verder nog boekjes of andere prullaria te verkrijgen waren, is moeilijk te achterhalen.
d. Mirakels
Men trok in het bijzonder naar Minderhout voor de genezing van allerlei soorten koortsen. Voor het ancien régime zijn geen sporen van miraculeuze genezingen terug te vinden. Wel zijn in het archief van Hoogstraten enkele handgeschreven getuigenissen van vijf miraculeuze genezingen uit de negentiende eeuw bewaard[364]. Het is het zinvol ze hier op te nemen, omdat zulke getuigenissen schaars zijn in de Antwerpse Kempen. De vrouw van Antonius Aapers uit Baarle-Hertog had in 1848 reeds 11 en een halve maand last van koude koorts. Antonius trok daarom samen met zijn huisvrouw naar Hoogstraten en de volgende dag naar Minderhout. De dag dat hij te Minderhout was, genas zijn vrouw. Johannes Verschueren uit Rijkevorsel leed in 1855 negen maanden lang aan koude koorts. Hij liet vele dokters komen maar genas pas na negen bezoeken aan Onze-Lieve-Vrouw-in-den-Akker. Ook Rosalia Naegels uit Berchem werd te Minderhout genezen van koude koorts. In 1863 verbleef ze negen dagen te Hoogstraten om de noveen van Minderhout te doen. In 1872 werd Maria Lefebre uit Antwerpen genezen van zenuwkoortsen, waar ze reeds twee maanden aan leed. Ze had reeds verschillende dokters laten komen, zonder resultaat. Pas nadat ze een mis had laten opdragen in Minderhout, genas ze. In 1872 ten slotte, werd Johannes Petrus Konings genezen van waterzucht, waar hij reeds tien maanden aan leed.
Uit de afkomst van de genezenen blijkt dat de bedevaarders uit verschillende gemeenten kwamen, en niet uit de nabije omgeving. Het feit dat in de meeste gevallen reeds verschillende dokters geconsulteerd werden, moest de ernst van de ziekte aantonen. Jammer genoeg zijn dit de enige beschikbare getuigenissen en bieden ze weinig gegevens over de handelingen die men uitvoerde om de genezing te verkrijgen. Het vaste patroon van al deze mirakelverhalen (na meerdere maanden van ziekte als laatste middel naar Minderhout trekken en plots genezen worden) illustreert wel mooi de propaganda waarde van ieder wonder en maakt dat ze beter onthouden of begrepen werden.
e. Aantrekkingskracht
De offergelden vormen een goede manier om een beeld te krijgen van de grootte van een bedevaartsoord. In het geval van Minderhout ligt dit wat moeilijker. In de rekeningen werden de offeranden namelijk zeer gedetailleerd weergegeven. Het jaar werd verdeeld in verschillende perioden en voor iedere periode werden de offergelden genoteerd. De opdeling is echter niet elk jaar hetzelfde, wat het onmogelijk maakt een homogeen beeld te geven van het offer. Nuttiger om een schatting te maken zijn de bedevaartvaantjes. In tabel 5 worden het aantal gedrukte vaantjes gegeven voor enkele jaren[365].
Tabel 5: Bedevaartvaantjes
Jaartallen |
Bedevaartvaantjes |
1691 |
200 |
1728 |
2000 |
1730 |
2000 |
1744 |
3000 |
1750 |
3000 |
1753 |
5300 |
De vraag is hoe lang deze gedrukte vaantjes moesten meegaan. In 1728 werden 2000 vaantjes gedrukt en in 1730 opnieuw 2000. Van 1730 tot 1744 werden er in de rekeningen geen aantallen vermeld. Wil dit zeggen dat er toen geen vaantjes werden gedrukt, of werden deze gewoon niet genoteerd? We gaan uit van het laatste, aangezien de in de buurt liggende jaartallen wel werden weergegeven en er tussen 1730 en 1744 niets bijzonders gebeurd lijkt te zijn. In 1744 werden er 3000 gedrukt, in 1750 ook en in 1753, 5300. Als we er vanuit gaan dat tussen 1728 en 1730 geen nieuwe vaantjes werden gedrukt, dan telden de 2000 vaantjes van 1728 voor twee jaar, dit wil dus zeggen 1000 per jaar. Dit klopt in vergelijking met 1750 en 1753. De 3000 vaantjes van 1750 waren voor drie jaar, dit komt neer op een gemiddelde van 1000 vaantjes per jaar. Niet iedere bedevaarder zal een vaantje hebben gekregen. Stel dat één op twee een vaantje had, dan komen we tot de ruime schatting van 2000 bedevaarders per jaar. We zijn er ons van bewust dat dit een zeer ruwe schatting is, die geen zekerheid kan bieden bij gebrek aan voldoende cijfermateriaal.
Uit de tabel blijkt dat in 1691 merkelijk minder vaantjes werden gedrukt dan in de latere jaren. We zagen reeds dat de verering pas vanaf 1650 tot ontwikkeling kwam en dat ze gedurende de rest van de zeventiende eeuw toenam. Vermoedelijk bereikte ze pas in de achttiende eeuw haar volle bloei. Een andere verklaring voor het lage aantal vaantjes van 1691, is dat men pas omstreeks die tijd vaantjes begon te drukken voor Minderhout en dat dit nog ingeburgerd moest raken. Wellicht speelden beide factoren een rol.
f. Waarde
Alles op een rijtje gezet, blijkt Minderhout een aanzienlijk bedevaartsoord te zijn geweest. Vanaf het midden van de zeventiende eeuw kende de verering een constante groei, gekenmerkt door de talrijke vergrotingen van de kapel. In de achttiende eeuw heeft Minderhout wellicht een constant aantal bezoekers getrokken. De toeloop van bedevaarders was vermoedelijk vooral op de belangrijkste feestdagen geconcentreerd. Op die dagen waren er immers speciale aflaten te verdienen. Het feit dat er bedevaartvaantjes te verkrijgen waren en dat er zelfs nog een aantal bewaard zijn gebleven, is zeer uitzonderlijk en een extra bewijs van het belang van dit bedevaartsoord. De invloedssfeer van Minderhout hebben we niet kunnen achterhalen. Enkel uit de miraculeuze genezingen van de negentiende eeuw kan men opmaken dat de gelovigen niet enkel uit de omliggende dorpen kwamen, maar bijvoorbeeld ook uit Antwerpen. Ook weten we dat er op de feestdag van het Heilig-Bloed bedevaarders van Hoogstraten ook in Minderhout langs kwamen. In een aantal rekeningen staat een post genoteerd over de ontvangsten uit het offer op Drievuldigheidsdag van de bedevaarders van het Heilig-Bloed[366].
I. Oosthoven: Onze-Lieve-Vrouw en Sint-Antonius
In Oosthoven, een gehucht van Oud Turnhout, nabij Turnhout, bevinden zich twee kapellen: één ter ere van Onze-Lieve-Vrouw en één ter ere van Sint-Antonius. Aan beide kapellen zijn niet veel studies gewijd. De verering tot Onze-Lieve-Vrouw wordt behandeld in het werk van J.E. Jansen[367] over de Mariaverering te Turnhout. Beide komen ze ook aan bod in het artikel van E. Van Autenboer[368] over de volksdevoties te Turnhout. Ook veel archief is er niet, op enkele rekeningen in het stadsarchief van Turnhout na. Dit is niet zo verwonderlijk gezien het vermoedelijk zeer kleine vereringen waren.
a. Sint-Antonius
Sint-Antonius wordt steeds voorgesteld als een abt met een staf en vanaf de vijftiende eeuw ook met een varken. Hij was de patroonheilige van de huisdieren, varkens en slagers. Ook stond hij bekend als pestheilige en beschermer van het vee[369]. De oudste documenten over de verering in Oosthoven dateren uit de zestiende eeuw[370]. Wanneer en door wie de kapel juist gesticht is, is niet geweten. Er is ook geen legende of mirakel bekend dat aan de oorsprong lag van deze verering. In 1757 verwierf de kapel relikwieën van Sint-Antonius[371]. In de rekening van 1758 tot 1760[372]vonden we een post bij de ontvangsten van twee gulden en tien stuivers,”ten tijde van het inhalen van de reliquien”. Uit diezelfde rekening blijkt dat de kapel in die periode werd verfraaid. Er werd een beeld van Sint-Antonius en een zilveren relikwiekast vervaardigd en een deel van het beeld van Sint-Antonius werd verguld. Men zou hieruit kunnen opmaken dat de kapel in de achttiende eeuw een bloeiperiode kende. Dit wordt echter enigszins tegengesproken door de ‘Acta Episcopatus’[373]. In 1764 ontving het bisdom namelijk klachten dat de missen in de kapel te Oosthoven te weinig opbrachten. Een reden hiervoor zou zijn dat de kapel te afgelegen was. Bijgevolg vroeg men een extra vergoeding of een reductie van het aantal missen. In 1788 werd het aantal missen verminderd tot negen per maand. Iedere eerste maandag van de maand diende men wel verplicht een mis te celebreren op een vast tijdstip, tot nut van de omwonenden. Zou de kapel tegen het einde van de achttiende eeuw plots in verval zijn gekomen? Of zou ze nog wel een bloei kennen maar is de toeloop geconcentreerd op de feestdagen ?
Er waren twee dagen die speciaal werden gevierd in de Sint-Antoniuskapel: de feestdag van Sint-Antonius op 17 januari en eerste paasdag. In een aantal rekeningen[374] werden de offergaven op deze dagen afzonderlijk vermeld. In tabel 6 zijn de offergelden op deze twee dagen voor enkele jaren weergegeven. Uit deze tabel blijkt heel duidelijk dat de verering na 1757, het jaar waarin de kapel de relikwieën verwierf, een constante toename kende. Wellicht concentreerde de verering zich op 17 januari, de feestdag van de heilige van de kapel. Met Pasen werd er merkelijk minder geofferd. Blijkbaar was deze dag minder belangrijk voor de Sint-Antoniuskapel en was het vooral de viering van de heilige zelf die van belang was. Op 17 januari viel ook een aflaat te verdienen. Een ongedateerde affiche in het stadsarchief van Turnhout, maar wellicht van het einde van de achttiende eeuw, laat ons toe om de dagorde te reconstrueren.
Tabel 6: Offergelden op Sint- Antoniusdag en paasdag
Jaartal |
St. Antoniusdag |
Paasdag |
1752 |
3 gul 10st |
0 gul 10st |
1756 |
3 gul 2st |
2 gul 15st |
1757 |
14 gul 10st |
0 gul 16st |
1758 |
13 gul 10st |
|
1759 |
16 gul 6st |
|
1760 |
16 gul 8st |
|
1775 |
21 gul 6st |
4 gul 4st |
1779 |
23 gul |
|
1780 |
20 gul |
|
Vermoedelijk vonden de eigenlijke feestelijkheden plaats op de eerste zondag na de feestdag van Sint-Antonius. Men kon de aflaat immers verdienen vanaf de eerste vespers op zaterdagavond tot zonsondergang op maandag. Op zondag was er een eerste mis om half zeven en vervolgens de plechtige hoogmis om tien uur. Om vier uur in de namiddag had het lof plaats. Dit alles herhaalde zich op maandag. Na de diensten werden de gelovigen gezegend met de relikwieën van Sint-Antonius. Of er met deze verering commerciële activiteiten gepaard gingen, is niet geweten. In ieder geval is er nergens enig spoor van bedevaartvaantjes of andere devotionalia. Ook is het moeilijk te achterhalen hoeveel bedevaarders er juist kwamen en van waar ze afkomstig waren. Duidelijk is echter wel dat de verering tot Sint-Antonius in de kapel minstens éénmaal per jaar in een bijzonder licht stond en dat ze dan veel meer gelovigen aantrok dan doorheen het jaar.
b. Onze-Lieve-Vrouw-ter-Sneeuw
Naast de kapel ter ere van Sint-Antonius stond een kleinere toegewijd aan Onze-Lieve-Vrouw-van-Bijstand of Onze-Lieve-Vrouw-Ter-Sneeuw. Wanneer deze kapel is ontstaan is onduidelijk. In zijn artikel over de Mariaverering te Turnhout situeert Jansen[375] het ontstaan in de vijftiende eeuw. Op welke bronnen hij hiervoor steunde, is echter niet duidelijk. Wel zeker is dat de kapel in het begin van de achttiende eeuw vergroot diende te worden. In 1715 gaf de bisschop van Antwerpen de toestemming en werd de kapel volgens Van Autenboer[376] bijna zo groot als die van Sint-Antonius. Dit wijst erop dat de toeloop in de achttiende eeuw toenam. De kapel zou onderhouden worden door enkele kluizenaars[377] die niet ver van de kapel woonden. De kluizenaars waren enkele werklieden die besloten godvruchtig te gaan leven. Ze stichtten in 1760 de Kluis, en noemden zich “de broederen van penitentie van den derden regel van Sint-Franciscus”[378].
Ook deze kapel had een speciale dag, met name de feestdag van Onze-Lieve-Vrouw-ter-Sneeuw, 5 augustus. Uit de rekeningen[379] zijn een aantal zaken af te leiden over deze feestdag. Er werd een mis opgedragen met de hulp van de Minderbroeders en er viel een aflaat te verdienen. Op 8 augustus 1778 werd bijvoorbeeld 5 gulden en 16 stuivers betaald voor het vernieuwen van de aflaat. In november 1775 betaalde men 4 gulden en 18 stuivers voor het drukken van 300 aflaatbiljetten. Wellicht werd op deze biljetten de dagorde van de feestdag vermeld. Er is echter geen van deze biljetten, vermoedelijk een soort affiches, bewaard zodanig dat er geen zekerheid omtrent de gebeurtenissen op die dag bestaat. Evenmin weten we wanneer de kapel deze aflaat voor de eerste maal verwierf.
Op 5 augustus kwamen de kantscholen van Turnhout naar Onze-Lieve-Vrouw-ter-Sneeuw, om witte kant af te smeken[380]. Ze gingen in processie met een versierde reep papier in hun handen van Turnhout naar Oosthoven onder het zingen van liederen. Deze repen papier werden plechtig verbrand na hun bezoek. Vermoedelijk symboliseerden deze repen papier het kantwerk. Van Autenboer schreef dat er op 5 augustus “een grote toeloop van volk was”[381]. In figuur 3 geven we de offergaven op 5 augustus voor enkele jaren in de achttiende eeuw. Deze getallen liggen slechts een beetje lager dan de offergaven op 17 januari ter ere van Sint-Antonius. De toeloop op beide dagen was dus wellicht ongeveer even groot.
Of er devotionalia werden verkocht, hebben we niet kunnen achterhalen. In ieder geval is er nergens enig spoor te vinden van bedevaartvaantjes of mirakelboekjes. Ook is het moeilijk in te schatten van waar de bedevaarders afkomstig waren. Het enige wat vaststaat is dat men vanuit Turnhout naar Oosthoven kwam. Vermoedelijk kwamen de meeste andere bedevaarders van dorpen in de onmiddellijke omgeving.
c. Waarde
De verering te Oosthoven was redelijk beperkt. Toch lagen er twee kapellen dicht bij elkaar op een afgelegen plaats die allebei jaarlijks een toeloop van gelovigen kenden. In de Sint-Antoniuskapel was er zelfs een aflaat te verdienen en in beide kapellen kreeg men op die speciale dagen in het jaar hulp van de Minderbroeders uit Turnhout. De beide kapellen samen beschouwd menen we dat men Oosthoven kan beschouwen als een kleine bedevaartsplaats.
In de geschiedenis van Oostmalle door T. De Molder kwamen we op het spoor van de devotie tot Sint-Laurentius[382], nog steeds de patroonheilige van de plaatselijke parochiekerk. Het eerste document waarin hij als patroonheilige wordt genoemd, dateert uit 1496[383]. Hij was echter al vroeger bekend in Oostmalle. Volgens De Molder was er een kapel aan hem toegewijd[384]. Waar deze kapel zich bevond, wanneer ze ontstaan is en wanneer afgebroken, is echter niet geweten. De Molder vermoedt dat ze in 1542[385] verwoest is toen de bende van Maarten Van Rossum het hele dorp teisterde. Nadien werd de devotie tot Sint-Laurentius verplaatst naar de parochiekerk. Hij stierf de marteldood in 258 in Rome. Hij werd er “gegeseld, met gloeiende ijzers gepijnigd en tenslotte op een gloeiende rooster verkoold”[386]. Omwille van die stervenswijze werd hij in het bijzonder vereerd voor brandwonden, brandpuisten en huiduitslag.
De feestdag van Sint-Laurentius viel op 10 augustus[387]. De zondag nadien ging een processie uit en was er ook een aflaat te verdienen. Om zes uur ’s morgens[388] was dan de vroegmis, om negen uur de hoogmis en na de hoogmis de processie. Om drie uur had het lof plaats. De andere dagen van het octaaf werd er om zes en om zeven uur ’s morgens de mis gecelebreerd. Na elke mis zegende men de menigte met de relikwieën van Sint-Laurentius. Tijdens het octaaf waren ook vaantjes te verkrijgen. In 1638[389] werden er bijvoorbeeld 200 vaantjes gedrukt. Dit geeft een beeld van de impact van de verering. Spijtig genoeg ontbreken verdere gegevens.
De kapel toegewijd aan Sint-Antonius-abt op het gehucht Salphen[390] werd in 1626[391] gebouwd door Adriaan Mattheussen naar aanleiding van een pestepidemie. Enkele parochianen van Oostmalle en Wechelderzande zouden in 1625 uit angst voor de pest naar Salphen zijn gevlucht[392]. Voor deze gelovigen werd de kapel gebouwd. Sint-Antonius Abt werd immers speciaal vereerd tegen besmettelijke ziekten. De kapel zou in tijden van pest een extra toeloop kennen. In 1726[393] diende ze vergroot te worden. 17 Januari, de feestdag van Sint-Antonius, werd in de kapel bijzonder gevierd. Vermoedelijk werd op die dag de relikwie van Sint-Antonius ten toon gesteld aan de gelovigen. Deze relikwie berustte sinds 1750[394] in de kapel. Er was ook een aflaat te verdienen[395] op de feestdag. Verdere gegevens over deze kapel hebben we niet. Zo weten we niet hoeveel gelovigen naar de kapel kwamen. Gezien de beperkte informatie vermoeden we dat ze enkel door de plaatselijke bevolking bezocht werd.
Quirinus was aanvankelijk een tribuun in het Romeins leger, bekeerde zich tot het Christendom en stierf als martelaar[396]. Ook zijn dochter, Sint-Balbina, stierf als martelares en werd heilig verklaard. Sint-Quirinus werd aanbeden tegen pokken, puisten, zweren, huiduitslag en etterende wonden. In Vlimmeren werd hij vooral vereerd tegen kwade ogen en zweren[397]. Hij was tevens de patroonheilige van de parochie[398]. In de dekenale visitatie van 1736 wordt gesproken van relikwieën die goed bewaard worden[399]. We vermoeden dat het hier gaat om relikwieën van Sint-Quirinus. Veel meer gegevens hebben we niet over deze verering. Er zijn echter wel twee belangrijke aanwijzingen dat ze niet mag onderschat worden. Zo vermeldt E. Van Autenboer Vlimmeren als plaats waarheen bedevaarders uit Turnhout trokken[400]. In de ‘Acta Episcopatus’ staat overigens dat de bisschop van Antwerpen positief stond tegenover de verering van Sint-Quirinus in Vlimmeren[401]. Bovendien werd er gesteld dat op de feestdag van Sint-Quirinus een processie uitging waarop een “magnae populi concursus” was. Het is moeilijk in te schatten hoe groot de verering in Vlimmeren juist was.
M. Vosselaar: Onze-Lieve-Vrouw
In de kerk van Vosselaar werd een miraculeus beeldje van Onze-Lieve-Vrouw aanbeden. Het is een gekende verering, waarover reeds in de zeventiende eeuw geschreven werd. Zo is Onze-Lieve-Vrouw van Vosselaar terug te vinden in de ‘Brabantia Mariana Tripartita’ van de Norbertijn Augustinus Wichmans uit 1632[402]. Zijn ordegenoot Gerardus Van Herdegom vermeldt ze in zijn ‘Diva Virgo Candida’ van 1650[403]. In de negentiende eeuw, met name in het jaar 1870, verscheen ook het boekje ‘Eenige woorden nopens het wonderbeeld van Onze Lieve Vrouw van Vosselaar, geschreven door eenen inwoner van Turnhout’. In de twintigste eeuw is de verering van Onze-Lieve-Vrouw te Vosselaar eveneens in een aantal artikels terug te vinden. Zo werd Vosselaar opgenomen in het werk van Schoutens over Mariavereringen[404] in Antwerpen. Er verscheen eveneens een artikel van kardinaal Van Roey in ‘La vie diocésaine’, waarin de verering tot Onze Lieve Vrouw te Vosselaar grondig wordt uitgewerkt[405].
a. Ontstaanslegende
Het miraculeus beeldje van Onze-Lieve-Vrouw werd door enkele inwoners van Turnhout gevonden op een zandheuvel nabij Vosselaar[406]. Kort daarna ontstond er een dispuut tussen de inwoners van Turnhout en van Vosselaar. Beiden meenden recht te hebben op het bezit van het beeldje. Uiteindelijk werd beslist dat het beeld van Onze-Lieve-Vrouw zou ondergebracht worden in de meest nabije kapel of kerk, en dat was de kerk van Vosselaar. Tot wanneer de verering juist terug gaat, kan niet met zekerheid gezegd worden.
Volgens Van Roey beschikte Vosselaar zeker sinds het begin van de vijftiende eeuw over het beeldje. Hij steunt hiervoor op het werk van Wichmans[407], die in 1632 stelde dat in Vosselaar ten minste al tweehonderd jaar, met name vanaf de tijd dat Vosselaar en Beerse onder het patronaatsrecht vielen van de Sint-Michielsabdij te Antwerpen, verschillende mirakelen in de kerk gebeurden: “Invenio jam ante 200 annos (à quo tempore eidem coenobio Ecclesia haec subfuit) variis miraculis eam inclaruisse…”[408]. Een ander argument voor van Roey, is een cartularium van de Sint-Michielsabdij van Antwerpen[409]. Hieruit blijkt dat op 8 april 1413 zeven kardinalen een aflaat van honderd dagen verleenden aan de verenigde kerken van Beerse en Vosselaar. Deze aflaat was te verdienen op de feestdagen van Onze-Lieve-Vrouw of op andere belangrijke kerkelijke feesten in het jaar. De reden daarvoor was de toeloop van gelovigen naar het beeld van Onze-Lieve-Vrouw te Vosselaar op bepaalde tijdstippen in het jaar.
In het werk van Schoutens, ‘Maria’s Antwerpen’, wordt de start van de devotie te Vosselaar in de eerste helft van de veertiende eeuw gesitueerd[410]. Een andere interpretatie van Wichmans is hier de oorzaak van[411]. Met name dat de mirakelen reeds 200 jaar voor de patronaatswissel gebeurden en dus niet, zoals Van Roey meende, 200 jaar geleden, ten tijde van de patronaatswissel. In deze redenering zit volgens Van Roey echter een fout. De overdracht van de abdij van Groot-Bijgaarden naar de Sint-Michielsabdij te Antwerpen, gebeurde rond 1430 en niet in 1560[412], zoals bij Schoutens te vinden is. Bijgevolg sluiten we ons aan bij de redenering van Van Roey. Hij haalde immers extra argumenten aan. Bovendien was het Van Roey die erop wees dat het fout was, het ontstaan in het begin van de veertiende eeuw te situeren.We veronderstellen dus dat de devotie te Vosselaar zeker sinds het begin van de vijftiende eeuw bestond.
b. Gebruiken
Op tweede paasdag, de viering van kerkwijding, was er een processie waarin het beeld van Onze-Lieve-Vrouw werd meegedragen. Ook waren er toen volle aflaten te verdienen. Op deze dag werd wellicht ook de biecht afgenomen en werden verschillende missen gecelebreerd. Tot de zeventiende eeuw was tweede paasdag de belangrijkste dag voor Vosselaar[413]. De komst van de Minderbroeders naar Turnhout, in 1651, bracht hier echter verandering in[414]. Zij trokken immers op 2 juli, de dag van Onze-Lieve-Vrouw-Visitatie, in processie naar Onze-Lieve-Vrouw van Vosselaar. Op die dag kwam een processie vanuit Vosselaar waarin het miraculeus beeld werd meegedragen, de processie van Turnhout tegemoet. In de rekening van 1751 staat een uitgavenpost van 10 gulden en 10 stuivers voor het doen van de processie door de Minderbroeders[415]. Uit diezelfde rekening blijkt dat er ook zangers meeliepen in de processie. Op 2 juli kon men ook een volle aflaat verdienen. In de rekeningen zijn immers een aantal uitgavenposten terug te vinden voor het vernieuwen van de aflaten[416]. In de rekening van 1740 staat een post voor het vernieuwen de volle aflaat op “Onze Lieve Vrouwe dag”. Wellicht werd hier twee juli mee bedoeld[417].
Er kwamen echter niet alleen bedevaarders op deze twee speciale dagen; heel het jaar door werd Onze-Lieve-Vrouw te Vosselaar aanbeden. Wekelijks werd er op vrijdag een mis opgedragen. Dat de devotie het hele jaar door bloeide, blijkt ook uit de rekeningen. Het offerblok werd meermaals per jaar geopend[418]. Tweede paasdag en 2 juli worden meestal niet afzonderlijk vermeld, maar gewoon mee in de perioden opgenomen. Men offerde zowel in natura als in geld. Het is ons niet duidelijk of er rond de verering te Vosselaar vele koopmansactiviteiten waren. Van bedevaartvaantjes, mirakelboekjes of andere verkochte religieuze voorwerpen is geen spoor. Wel werden er kaarsen verkocht, die aan Onze-Lieve-Vrouw geofferd werden[419].
c. Aantrekkingskracht
Als we Van Herdegom en Wichmans[420] mogen geloven, was er een grote toeloop naar Onze-Lieve-Vrouw van Vosselaar. De kerk van Vosselaar zou volgens Wichmans[421], veruit de beroemdste zijn van alle kerken die onder het patronaatsrecht van de Antwerpse Sint-Michielsabdij vielen. Hij vermeldde overigens dat er talrijke mirakels plaats vonden. Van Herdegom stelde in zijn ‘Diva Virgo Candida’, dat de kerk van Vosselaar groter was dan alle naburige kerken[422]. Uiteraard dient men voorzichtig om te springen met zulke verklaringen. Dat er een grote toeloop was, kan echter bevestigd worden. De wethouders en bestuurders van Vosselaar vermeldden in een brief uit de zeventiende eeuw dat er op vrijdag altijd een grote toeloop was naar Onze-Lieve-Vrouw te Vosselaar; “…besondere devotie ende toeloop geschiet tot het miraculeus beldt van de H. Moeder Godts aldaer besonder in de wecke op alle de vrijdaegen op welcke vrijdagen wekelijcke oock preces ende besondere misse gedaen is aen den autaer van onse Lieve Vrouwe tot dienst van de mensche, die op de vrijdaegen besonder aldaer komen…”[423] In een aantal andere documenten over deze zaak wordt ook steeds verwezen naar de grote toeloop op vrijdag.
De komst van Maria van Hongarije, zus van Karel V, zal ook een extra impuls hebben betekend voor de aantrekkelijkheid van de bedevaart naar Vosselaar. Maria van Hongarije verbleef van 1545 tot 1556 te Turnhout[424]. Ze trok meermaals naar Onze-Lieve-Vrouw van Vosselaar. Meer bepaald zou ze de processie van Turnhout naar Vosselaar op tweede paasdag hebben gestimuleerd. Ze ging dan immers met heel haar hof naar Vosselaar en verplichtte de gilden van Turnhout om hetzelfde te doen[425]. Ook de Minderbroeders leverden hun bijdrage[426]. Vanaf hun komst naar Turnhout in 1651, trokken ze jaarlijks op 2 juli, de dag van Onze-Lieve-Vrouw-Visitatie, in processie naar Vosselaar. Ze werden daarbij vergezeld door heel wat inwoners van Turnhout. Het feit op zich dat er veel bedevaarders uit Turnhout naar Vosselaar kwamen is niet verwonderlijk. Het waren immers Turnhoutenaars die het beeld gevonden hadden.
De toeloop was het grootst op 2 juli en op tweede Paasdag. Het grootste deel van de bedevaarders kwam wellicht uit Vosselaar en Beerse zelf en uit Turnhout. Over de komst uit andere dorpen hebben we geen informatie. We vermoeden echter dat er gezien het prestige van deze bedevaartsplaats ook heel wat gelovigen werden aangetrokken uit de omliggende dorpen. De komst op de feestdagen was zo talrijk dat de kerk van Vosselaar in de zeventiende eeuw moest uitgebreid worden[427]. Bovendien zou men moeite gehad hebben op de feestdagen om alle bedevaarders onderdak te bieden[428].
d. Waarde
Onze-Lieve-Vrouw van Vosselaar is zonder twijfel één van de bekendste bedevaartsplaatsen van de dekenij Hoogstraten. Ze kreeg een grote uitstraling door de deelname van Maria van Hongarije en haar hof aan de bedevaart, een invloed die misschien te vergelijken is met wat de aartshertogen Albrecht en Isabella voor Scherpenheuvel betekend hebben. Vosselaar was niet de enige bedevaartsplaats tot Onze-Lieve-Vrouw in de Kempen maar wel de meest bekende. Het feit dat Vosselaar kon uitgroeien tot een zelfstandige parochie is vermoedelijk deels het gevolg van de bedevaart. Of er ook bedevaarders kwamen van buiten de Kempen kunnen we niet zeggen.
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
[161] M. VERDEGEM, Geschiedenis van de Corneliusbedevaart Machelen-gulde van 1643 tot 1820 (Belgisch centrum voor landelijke geschiedenis), Leuven, 1982.
[162] H. GEYBELS, Langs deze weg zet gene voet. De kapellen van de provincie Antwerpen, Laakdal, 1997, blz. 60-61.
[163] RAA, Oud KA Beerse, Kapelrekeningen Sint-Cornelius Beerse
[164] K. VAN NYEN, Sint Cornelius, een volksheilige in ‘t Vlaamse land, Brecht, 1942.
[165] Ibidem, blz. 1.
[166] P.J. GOETSCHALCKX, Geschiedenis van het bisdom, blz. 73-74.
[167] Ibidem, blz. 74-75.
[168] K. VAN NYEN, St. Cornelius, blz. 2-3.
[169] M. VERDEGEM, Geschiedenis van de Corneliusbedevaart, blz. 8-9.
[170] Die moeilijkheden werden veroorzaakt door de opstand in de Nederlanden tegen de Spaanse bezetting.
[171] K.VAN NYEN, St. Cornelius, blz. 3-4.
[172] K. VAN NYEN, Beersse. Het Drieluik van den H. Cornelius, in: HOK, 24 (1933), blz. 73-85.
[173] K. VAN NYEN, St. Cornelius, blz. 6-7.
[174] H. Geybels, Langs deze weg, blz, 62.
[175] K. VAN NYEN, St. Cornelius, blz. 7.
[176] Ibidem, blz. 8.
[177] Ibidem, blz. 10.
[178] Ibidem, blz. 10.
[179] Ibidem, blz. 9.
[180] De derde paasdag was de belangrijkste feestdag van de kapel.
[181] K. VAN NYEN, Sint-Cornelius, blz. 10 en RAA, Oud KA Beerse, rekeningenSint- Corneliuskapel, nr. 6 en 8.
[182] RAA, Oud KA Beerse, rekeningen Sint-Corneliuskapel, nr. 8.
[183] RAA, Oud KA Beerse, rekeningen Sint-Corneliuskapel, nr. 6.
[184] K. VAN NYEN, St. Cornelius, blz. 10.
[185] BAA, Dekenale visitatieverslagen, Hoogstraten, A 121/63 (1743)
[186] BAA, Dekenale visitatieverslagen, Hoogstraten, A 121/67 (1757)
[187] RAA, Oud KA Beerse, rekeningen Sint-Corneliuskapel, nr. 8.
[188] K. VAN NYEN, St. Cornelius, blz. 11.
[189] RAA, Oud KA Beerse, rekeningen Sint-Corneliuskapel, nr. 8.
[190] M. VERDEGEM, Geschiedenis van de Corneliusbedevaart, blz. 43.
[191] K. VAN NYEN, Beersse. Het Drieluik van den H. Cornelius, in: HOK, 24 (1933), blz. 73-85.
[192] Ibidem, blz. 76.
[193] SAT, Schepenregisters 1038 715, fol. 42.
[194] K. VAN NYEN, St. Cornelius, blz. 18.
[195] M. THERRY, De religieuze beleving bij de leken in het 17de eeuwse bisdom Brugge (1609-1706) (Verhandelingen van de Koninklijke Academie voor Schone Kunsten van België. Klasse der Letteren), 50, Brussel, 1988, blz. 185.
[196] Ph. WABBES, Een en ander over mijn parochie, Antwerpen, s.d., blz. 11.
[197] Dit werk werd nadien nog enkele malen opnieuw uitgegeven; in 1870 door E.H Schuermans, ‘Leven en eredienst van den H. Leonardus in de gemeente Leonards’, en in 1904 ‘Leven en eredienst van den H. Leonardus, Belijder’.
[198] Ph. WABBES, Een en ander, Antwerpen, s.d.
[199] P.J. GOETSCHALCKX, Geschiedenis der parochieën van Brecht en St. Lenaarts, in: Bijdragen tot de geschiedenis bijzonderlijk van het aloude hertogdom Brabant, 8 (1909), blz. 116-148.
[200] P.J. GOETSCHALCKX, Geschiedenis der parochieën, blz. 103.
[201] Ph, WABBES, Een en ander, blz. 31-32.
[202] BAA, Parochialia, St.Leonardi sub Brecht, nr. 1 en 11.
[203] BAA, Parochialia, St.Leonardi sub Brecht, zonder nummer.
[204] BAA, Parochialia, St. Leonardi sub Brecht, nr.14.
[205] P.J. GOETSCHALCKX, Geschiedenis van het bisdom, blz. 104-105.
[206] Ibidem, blz. 106.
[207] P.J. GOETSCALCKX, Geschiedenis der parochieën, blz. 130.
[208] J. MICHIELSEN, Verwoesting van Brecht in 1584, Brecht, 1888.
[209] BAA, Dekenale visitaties, Hoogstraten, A 111/42 1641.
[210] BAA, Dekenale visitaties, Hoogstraten, A 121/17 1690.
[211] BAA, Parochialia, St.Leonardi sub Brecht, nr. 27.
[212] BAA, Dekenale visitatieverslagen, Hoogstraten, A 121/28 1702.
[213] BAA, Dekenale visitatieverslagen, Hoogstraten, A 121/54 1728.
[214] Ph. WABBES, Een en ander, blz. 37-42.
[215] Ibidem, blz. 48-50.
[216] RAA, Oud KA, Brecht, Sint-Lenaartskapel: rekeningen, nr. 999.
[217] Ph. WABBES, Een en ander, blz. 27.
[218] BAA, Parochialia, St. Leonardi sub Brecht, nummer niet vermeld.
[219] M. VERDEGEM, De Corneliusbedevaart, blz. 14.
[220] RAA, Oud K.A Brecht, Sint-Lenaartskapel: rekeningen, nr. 809-1000. Via steekproeven doorgenomen.
[221] BAA, Parochialia, St. Leonardi sub Brecht, nr. 3 en 20.
[222] J. LAUWERYS, Het H. Bloed van Boxtel-Hoogstraten, dln. I-III, in HOK, 20-22 (1952-1954).
[223] Over de verering van het Heilig-Bloed is in 1987 ook een thesis gemaakt aan de faculteit godgeleerdheid: L. VINKX, Het Heilig Bloed te Boxtel en Hoogstraten. De legende en de geschiedenis van de verering (1380-1987). Onuitgegeven licentiaatsverhandeling, Leuven, 1987.
[224] De aanwezigheid van wetenschappelijke literatuur die uitgebreid gestaafd is op archiefmateriaal vormt een luxe Aangezien we voor dit onderzoek heel wat archiefbronnen moesten doornemen om een beperkte output te bekomen konden we zo voor Hoogstraten kostbare tijd besparen. De archivaris van het stadsarchief van Hoogstraten verzekerde ons dat Lauwerys de gekende archiefbronnen volledig had doorgenomen en meende dat het niet noodzakelijk was om alles nogmaals te bekijken.
[225] De verering te Boxtel werd opgenomen in: P.J. MARGRY, Bedevaartsplaatsen in Noord-Brabant, Eindhoven, 1982, blz. 72-82.
[226] J. LAUWERYS, Gids voor Hoogstraten, voor vriend en vreemdeling, pelgrim en toerist, Hoogstraten, 1927, blz. 34-35.
[227] J. LAUWERYS, Het H. Bloed van Boxtel-Hoogstraten, dl. I, in: HOK, 20 (1952), blz. 11-13.
[228] MIRAEUS, A., Fasti Belgica et Burgundica, Bruxellis, 1622. FOPPENS, F., Historia Episcopatus Sylvaeducensis, s.l., 1721.
[229] De oorkonde werd integraal weergegeven in bijlage bij: J. LAUWERYS, Het H. Bloed, in: HOK, 20 (1952), blz. 62-63.
[230] Uit: C. FABER, Clare uitlegginge van het H. Sacrificie der missen met alle ceremonien van dien. Oock mede vant H. Sacrament des Autaers enz., Leuven, 1625. In: J. LAUWERYS, Het H.Bloed, in: HOK, 20 (1952), blz. 97-100.
[231] Een afschrift bevindt zich in het archief van Hoogstraten en Lauwerys geeft de aflaatbrief integraal weer in bijlage; Ibidem, blz. 64.
[232] J. LAUWERYS, Gids voor Hoogstraten, blz. 37.
[233] Volgens Lauwerys was hij de eerste die de kerkrekeningen, die zich in het gemeentearchief te Boxtel bevinden heeft gebruikt; J. LAUWERYS, Het H. Bloed, dl. I, in: HOK, 20 (1952), blz. 41.
[234] Dat er een processie uit ging, blijkt uit een akte die melding maakt van een brand die tijdens de processie was uitgebroken. Ibidem, blz. blz. 38.
[235] Ibidem, blz. 54.
[236] Ibidem, blz. 58.
[237] Ibidem, blz. 49.
[238] Ibidem, blz. 42.
[239] Ibidem, blz. 45.
[240] Ibidem, blz.. 29.
[241] J. LAUWERYS, Gids voor Hoogstraten, blz. 38-39.
[242] J. LAUWERYS, Het H. Bloed van Boxtel-Hoogstraten, dl. II, in: HOK, 21 (1953), blz. 16-19.
[243] BAA, Parochialia, Hoogstraten, nr. 3, Condemnatie voluntaire vant’Heyligh Bloedt van Boxtel tegenwoordigh tot Hoogstraten gegeven anno 1653.
[244] Ibidem
[245] Ibidem en in: BAA, Acta Episcopatus, A13, fol. 98, de translatione S.S. Cruoris Domini ex Boxtel.
[246] J. LAUWERYS, Het H. Bloed, dl. II, in: HOK, 21 (1953), blz. 27-28.
[247] BAA, Parochialia, Hoogstraten, notities Goetschalckx.
[248] J. LAUWERYS, Het H. Bloed, dl. II, in: HOK, 21 (1953), blz. 29-33.
[249] Ibidem, blz. 37.
[250] Ibidem, blz. 33.
[251] BAA, Parochialia, Hoogstraten, notities Goetschalckx.
[252] J. LAUWERYS, Het H. Bloed, dl. II, in: HOK, 21 (1953), blz. 31-33.
[253] BAA, Parochialia, Hoogstraten, notities Goetschalckx.
[254] BAA, Parochialia, Hoogstraten, notities Goetschalckx. J. LAUWERYS, Het H. Bloed, in: HOK, 21 (1953), blz. 37.
[255] BAA, Parochialia, Hoogstraten, nr. 3, Condemnatie voluntaire vant’ Heylig Bloedt van Boxtel…
[256] J. LAUWERYS, Het H. Bloed, dl. II, in: HOK, 21 (1953), blz. 139-140. Hier werd een afschrift van de affiche volledig weergegeven.
[257] BAA, Parochialia, Hoogstraten, notities van; Registrum actorum Vicariatus Rmi, Dni Gasparo Nemio seseto Antverpiensum Episcopio anno 1635 mensis augusti die 17 et a me Theodoro Voochts conscriptum eiusdem RMI DNI secretario, A 19, Fol. 178-179.
[258] J. LAUWERYS, Het H. Bloed, dl. II, in: HOK, 21 (1953), blz. 156-157. Het contract werd integraal weergegeven.
[259] Ibidem, blz. 157.
[260] Ibidem, blz. 42-43.
[261] Ibidem, blz. 61.
[262] J. LAUWERYS, Het H. Bloed, dl. II, in HOK, 21 (1953), blz. 61.
[263] J. LAUWERYS, Het H. Bloed van boxtel-Hoogstraten, dl. III, in HOK, 22 (1954), blz. 22.
[264] J.LAUWERYS, De H. Bloed, dl.II, in HOK, 21 (1953), blz. 44-45.
[265] Ibidem, blz. 47-48.
[266] J. LAUWERYS, Het H. Bloed, dl. I, in: HOK, 20 (1952), blz. 49.
[267] Lauwerys merkt enkel op dat de verering in Hoogstraten gedurende de eerste jaren minder was. Dat dit voor latere jaren ook het geval was, wat uit de cijfers die hij zelf weergeeft blijkt, vermeldt hij niet. Dit getuigt van enige partijdigheid. Lauwerys was immers deken van Hoogstraten.
[268] J. LAUWERYS, Het H. Bloed, dl.II, in HOK, 21 (1953), blz. 54.
[269] Ibidem, blz. 56-58.
[270] Deze correspondentie werd door Lauwerys in bijlage volledig weergegeven. Ibidem, blz. 158-164.
[271] Ibidem, blz. 55-56.
[272] BAA, Parochialia, Hoogstraten, nr. 3, Condemnatie Voluntaire vant’ Heyligh Bloedt …
[273] J. LAUWERYS, Het H. Bloed, dl. II, in: HOK, 21 (1953), blz. 154-155.
[274] Ibidem, blz. 150.
[275] Ibidem, blz. 68-74.
[276] J. LAUWERYS, Het H. Bloed, dl. III, in HOK, 22 (1954), blz. 5-10.
[277] BAA, Parochialia, Hoogstraten, notities van register A12, fol. 157.
[278] BAA, Parochialia, Hoogstraten, nr. 3, Condemnatie vant’ Heyligh bloedt.
[279] BAA, Parochialia, Hoogstraten, notities, schriftje I
[280] BAA, Parochialia, Hoogstraten, Dossier: ‘Hoogstraten Bloeddoek’.
[281] De eerste brief in verband met deze zaak in dit dossier dateert van 30 oktober 1917 en is afkomstig van de advocaat van de bezitster van de heerlijkheid van Boxtel. In deze brief wordt gesteld dat ze meent dat Boxtel enkel aanspraak kan maken op een deel van de offeranden en niet op de doeken zelf. Deze brief bewijst dat de betwisting rond de terugbrenging van de Heilige Doeken reeds vanaf 1917 of zelfs vroeger bezig was. Men hechtte er dus blijkbaar veel belang aan aangezien men er zeven jaar over heeft gedaan om tot een overeenkomst te komen.
[282] E. VAN AUTENBOER, Bedevaartgangers uit Turnhout in de 17de eeuw, in: Taxandria, (1990) LXII, blz. 273-283.
[283] Ibidem, blz. 278.
[284] De informatie die we hier geven, is bijna volledig op de gegevens van het Meertensinstituut gebaseerd: http/www.meertensinstituut.nl
[285] E. VAN AUTENBOER, Bedevaartgangers, blz. 278.
[286] http/www.meertensinstituut.nl
[287] R. FONCKE, Rondom de verering van de H. Quirinus in onze gewesten, te Mechelen en voornamelijk te Haacht, in: Handelingen van de Koninklijke Kring voor Oudheidkunde Letteren en Kunst van Mechelen, LIV (1950), blz. 59-80.
[288] A.J. VAN AKEN, Geschiedenis van Loenhout, Antwerpen, s.d.
[289] P.J. GOETSCHALCKX, De geschiedenis van het bisdom Antwerpen. dl. IV, Dekenij Hoogstraten, Ekeren, 1910.
[290] BAA, Dekenale visitatieverslagen, A 121/66 1756.
[291] A.J. Van Aken, Geschiedenis van Loenhout, blz. 36.
[292] Ibidem, blz. 36.
[293] J. LAUWERYS, Het H. bloed van Boxtel-Hoogstraten, dl II., in: HOK, 21 (1952), blz. 19.
[294] A.J. VAN AKEN, Geschiedenis van Loenhout, blz. 38.
[295] S. SCHROETER, Het retabel van de H. Quirinus te Loenhout, s.d., s.l., blz. 3-15.
[296] Ibidem, blz. 4-9.
[297] Ibidem, blz. 15. Dat het retabel reeds van de eerste helft van de zestiende eeuw dateert, lijkt moeilijk te rijmen met het feit dat ook de kapel in die periode onstond. We hebben echter geen andere gegevens. Mogelijk berustte het retabel aanvankelijk elders en werd het later naar de kapel gehaald.
[298] A.J. VAN AKEN, Geschiedenis van Loenhout, blz. 27.
[299] Ibidem, blz. 3.
[300] Ibidem blz. 38.
[301] P.J. GOESCHALCKX, Geschiedenis van het bisdom, blz. 333.
[302] G. MUESEN, Meerle (vanaf zijn ontstaan tot 1568). Een dorp in het land van Hoogstraten.Onuitgegeven licentiaatsverhandeling, Leuven, 1986. Deze thesis werd ook verwerkt tot een artikel; G. MUESEN, Meerle en het land van Hoogstraten in de Middeleeuwen, in: HOK, 51 (1996).
[303] P. ROMMENS, Geschiedenis van het mirakuleus beeld van Onze Lieve Vrouw van Meerle, s.d., s.l.
[304] S. SCHOUTENS, Maria’s Antwerpen of beschrijving van de wonderbeelden en merkwaardige bedevaartsplaatsen van Onze-Lieve-Vrouw in de provincie Antwerpen, Aalst, 1905, blz.123-125. en MIGNE, Summa aurea de laudibus B.M.V., XII, 1862, blz. 592.
[305] P.J. GOETSCHALCKX, Geschiedenis van de parochie Meerle, in: Bijdragen tot de geschiedenis bijzonderlijk van het aloude hertogdom Brabant, 9 (1910), blz. 41-80.
[306] Voor het verkrijgen van het Mariabeeld zie: G. MUESEN, Meerle, blz. 232.
[307] We vermoeden dat de kapelaan ook verantwoordelijk was voor de kapelanijen van de Heilige Geest en Heilig-Kruis en daarom verplicht was tot persoonlijk verblijf in Meerle. Ibidem, blz. 194.
[308] P.J. GOETSHALCKX, Geschiedenis van de parochie, blz. 64. Hij steunt hiervoor op de kerkrekeningen van 1588-1620.
[309] Ibidem, blz. 64.
[310] BAA, Parochialia, Meerle, nr. 75.
[311] BAA, Parochialia, Meerle, geen nummer vermeld.
[312] P. ROMMENS, Geschiedenis, blz. 13.
[313] SAH, kerkarchief Meerle, nr. 286.
[314] SAH, kerkarchief Meerle, nr. 286.
[315] SAH, kerkarchief Meerle, nr. 391.
[316] G. ROMMENS, Geschiedenis, blz. 15.
[317] De Kapucijnen zijn een hervormde groep van de Minderbroeders, in: 300 jaar Minderbroeders Kapucijnen te Meersel-Dreef 1687-1987. Kronologisch en historisch overzicht van hun geschiedenis en invloed op de omgeving, Westerlo, 1997, blz. 16.
[318] T. DE MOLDER, De Sint–Luciakapel te Meersel. Opbouw en stichter. 1420, in: HOK, 4 (1936), blz. 368-372.
[319] H. GEYBELS, Langs deze weg, blz. 99-100.
[320] Ibidem, blz. 368.
[321] P.J. GOETSCHALCKX, Geschiedenis van de parochie Meerle, blz. 56-57.
[322] BAA, Dekenale visitatieverslagen, Hoogstraten, A 121/71 1763.
[323] RAA, Oud KA Meerle, nr. 12 register van de ontvangsten en uitgaven…1736-1766.
[324] RAA, Oud KA Meerle, nr 12. register van de ontvangsten en uitgaven…1736-1766.
[325] P.J. GOETSCHALCKX, Geschiedenis van de parochie Meerle, blz. 72-73.
[326] 300 Jaar Minderbroeders Kapucijnen te Meersel-Dreef 1687-1987. Kronologisch en historisch overzicht van hun geschiedenis en invloed op de omgeving, Westerlo, 1987.
[327] Ibidem, blz. 67.
[328] K. VAN NYEN, De bedevaarten in de Kempen. Merksplas. H.Rochus, in: Taxandria, IX (1937), blz. 136-143.
[329] Ibidem, blz. 138.
[330] Ibidem, blz. 139
[331] H. GEYBELS, Langs deze weg, blz. 157.
[332] K. VAN NYEN, De bedevaarten in de Kempen, blz. 137-138.
[333] H. GEYBELS, Langs deze weg, blz. 157.
[334] Ibidem, blz. 140-141.
[335] We zullen steeds spreken van Onze-Lieve-Vrouw-in-den-Akker omdat deze benaming het meest gebruikt wordt in de literatuur. Het is tevens ook een plaatsaanduiding.
[336] SAH, Sint-Clemensparochie Minderhout, Reeks F, nr. 6.1, 6.2 en 6.3.
[337] SAH, Sint-Clemensparochie Minderhout, Reeks F, nr. 7.
[338] SAH, Sint-Clemensparochie Minderhout, Reeks F, nr. 8. De uitgegeven versie:J. HEYLAERTS, Beknopte geschiedenis van OLV van Minderhout, 1904.
[339] J. TEGENBOS, Onze Lieve Vrouw in den Akker te Minderhout, Hoogstraten, 1954.
[340] G. VAN HERDEGOM, Diva Virgo Candida, Candide Ordinis Praemonstrensis Mater Tutelares et Domina Tribus Libris Distincta, Brussel, 1650.
[341] J. TEGENBOS, Onze Lieve Vrouw in den Akker, blz. 4-6.
[342] SAH, Sint-Clemensparochie Minderhout, Handschrift van pastor Buys, reeks F, nr.7.
[343] SAH, Sint-Clemensparochie Minderhout, reeks F, nr. 4.1.
[344] Zie infra, blz. 82-84.
[345] Manuale van E.H. Waltman Van Dyck, Pastoor te Minderhout (1605-1668), in: HOK, 19 (1951), blz. 107-109.
[346] Vermoedelijk waren vele van die schilderijen van de hand van zijn broer, ze zijn echter allemaal verdwenen.
[347] SAH, Sint-Clemensparochie Minderhout, reeks F, nr. 4.1
[348] SAH, Sint-Clemensparochie Minderhout, reeks, F, nr. 4.2 en 4.5.
[349] SAH, Sint-Clemensparochie Minderhout, reeks F, nr. 4.2.
[350] SAH, Sint-Clemensparochie Minderhout, reeks F, nr. 2.
[351] SAH, Sint-Clemensparochie Minderhout, reeks F, nr. 2.
[352] SAH, Sint-Clemensparochie Minderhout, reeks F, nr. 7.
[353] SAH, Sint- Clemensparochie Minderhout, reeks F, nr. 2.
[354] Zou het kunnen dat Van Diependael enkel zijn twee vergrotingen vernoemde en deed alsof er geen drie waren omdat hij afgunstig was op de grote betekenis die zijn voorganger, Waltman Van Dijck, had gehad voor Minderhout?
[355] SAH, Sint-Clemensparochie Minderhout, reeks F, nr.7.
[356] SAH, Sint-Clemensparochie Minderhout, reeks J., nr. 81 Affiches godsdienst
[357] SAH, Sint-Clemensparochie Minderhout, reeks F, nr. 4.22 bis. En reeks J, nr. 81.2
[358] SAH, Sint-Clemensparochie Minderhout, reeks A, nr. 18
[359] SAH, Sint-Clemensparochie Minderhout, reeks F, nr. 4.23
[360] SAH, Sint-Clemensparochie Minderhout, reeks F, nr.4.22 bis (kopie van een affiche, eind achttiende eeuw)en reeks J, nr.81.2
[361] SAH, Sint-Clemensparohie Minderhout, reeks A, nr.10.
[362] SAH, Sint-Clemensparochie Minderhout, reeks F, nr.4.21.
[363] SAH, Sint-Clemensparochie Minderhout, reeks F, nr.5 en reeks J,nr. 81.6.
[364] SAH, St.Clemensparochie Minderhout, reeks F, nr. 6.4.
[365] SAH, Sint-Clemensparochie Minderhout, reeks F, nr.2 rekeningen.
[366] SAH, Sint-Clemensparochie Minderhout, reeks F., nr. 1en 2.
[367] J.E. JANSEN, De Mariavereering te Turnhout, in: Taxandria, 1943 (XV), blz. 109-121.
[368] E. VAN AUTENBOER, Volksdevoties te Oud-Turnhout, in: Taxandria, 1976 (XLVIII), blz. 307-321.
[369] H. GEYBELS, Langs deze weg, Laakdal, 1997, blz. 45-46.
[370] Ibidem, blz. 312.
[371] Ibidem, blz. 314.
[372] SAT, Kapelmeesterrekeningen Sint-Antoniuskapel Oosthoven, 1736-1790, 1790-1802.
[373] BAA, Acta Episcopatus, A33, fol. 233 en A39, fol 62.
[374] SAT, kapelmeesterrekeningen Sint-Antoniuskapel Oosthoven, 1736-1790, 1790-1802.
[375] J.E. JANSEN, De Mariavereering te Turnhout, in: Taxandria, 15 (1943), blz. 111-112.
[376]E. VAN AUTENBOER, Volksdevoties, blz. 318.
[377] SAT, Kapelmeesterrekeningen Onze-Lieve-Vrouw van Oosthoven, 1749-1808; “25_0 aan broeder Peeter vines Cluysenaer voor het paleren van het altaar”.
[378] J.E. JANSEN, Turnhout in het verleden en heden, Brussel, 1978, dl.1, blz. 313.
[379] SAT, Kapelmeesterrekeningen Onze-Lieve-Vrouw van Oosthoven, 1749-1808.
[380] J.E., JANSEN, De Mariavereering, blz. 111-112.
[381] E. VAN AUTENBOER, Volksdevoties, blz. 318.
[382] T. DE MOLDER, Geschiedenis van Oostmalle, Turnhout, 1947.
[383] Ibidem, blz. 458.
[384] Ibidem, blz. 459.
[385] Ibidem, blz. 460.
[386] M. THERRY, De religieuze beleving bij de leken, blz. 184.
[387] T. DE MOLDER, Geschiedenis van Oostmalle, blz. 460-461.
[388] Ibidem, blz. 462-463.
[389] Ibidem, blz. 463.
[390] Ibidem, blz. 451-458.
[391] Ibidem, blz. 452.
[392] Ibidem, blz. 452.
[393] Ibidem, blz. 455.
[394] Ibidem, blz. 458.
[395] Ibidem, blz; 457.
[396] R. FONCKE, Rondom de verering van de H. Quirinus in onze gewesten, te Mechelen en voornamelijk te Haacht, in: Handelingen van de Koninklijke Kring voor Oudheidkunde, letteren en kunst van Mechelen, LIV (1950), blz. 59-80.
[397] E. VAN AUTENBOER, Bedevaartgangers uit Turnhout in de 17 de eeuw, in: Taxandria, (1990) LXII, blz. 280.
[398] BAA, Dekenale visitatieverslagen, A 111/42 1641 en 33 1630.
[399] BAA, Dekenale visitatieverslagen, A 111/57 1736
[400] E. VAN AUTENBOER, Bedevaartgangers, blz. 280.
[401] BAA, Acta Episcopatus, Vlimmeren A 10, fol. 119 (1619).
[402] A. WICHMANS, Brabantia Mariana Tripartita, blz. 694-705.
[403] G. VAN HERDEGOM, Diva Virgo Candida, blz. 219-222.
[404] S. SCHOUTENS, Maria’s Antwerpen of beschrijving van de wonderbeelden en merkweerdige bedevaartplaatsen van onze Lieve Vrouw in de provincie Antwerpen, Aalst, 1905, blz. 163-165.
[405] E. VAN ROEY, Notre Dame de Vosselaer, in: La vie diocésaine. Bulletin du diocèse de Malines. Tome deuxième, s.l., s.d., blz. 95-100.
[406] E. VAN ROEY, Notre Dame de Vosselaer, blz. 95-96.
[407] Ibidem, blz. 97-98.
[408] A. WICHMANS, Brabantia Mariana, blz. 704.
[409] E. VAN ROEY, Notre Dame de Vosselaar, blz. 97.
[410] S. SCHOUTENS, Maria’s Antwerpen, blz. 163.
[411] E.VAN ROEY, Notre Dame de Vosselaar, blz. 97-98.
[412] Ibidem, blz. 97-98.
[413] J.E. JANSEN, De Mariavereering, blz. 119.
[414] Ibidem, blz. 119.
[415] RAA, Oud G.A Vosselaar, kerkrekeningen, 18e eeuw, nr. 17.
[416] RAA, Oud G.A Vosselaar, kerkrekeningen, 18e eeuw, nr. 17.
[417] RAA, Oud K.A Vosselaar, kerkrekeningen, nr 3/3, 1740.
[418] RAA, Oud K.A Vosselaar, kerkrekeningen, nr. 3/3. Dit blijkt vooral duidelijk uit de rekening van 1694.
[419] RAA, oud K.A Vosselaar, kerkrekeningen, nr. 17 en nr. 3/3.
[420] VAN HERDEGOM, Diva Virgo Candida, Lib. II en WICHMANS, Brabantia Mariana Tripartita, Lib III, cap. 31.
[421] E. VAN ROEY, Notre Dame de Vosselaar, blz. 98.
[422] Ibidem, blz. 98.
[423] BAA, Parochialia, Beerse en Vosselaar, nr. 21, De regeerders tegens d’H Robijn Beneficiant nopende sijne diensten.
[424] J.E. JANSEN, De Mariavereering, blz. 119.
[425] Ibidem, blz. 119.
[426] S. SCHOUTENS, Maria’s Antwerpen, blz. 165.
[427] E. VAN ROEY, Notre Dame de Vosselaar, blz. 96.
[428] Ibidem, blz. 99.