Devotie aan de grens. Bedevaartsplaatsen in de dekenij Hoogstraten in de 17e en 18e eeuw. (Anne De Roeck) |
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
2. Historische schets van de dekenij Hoogstraten
Het doel van dit hoofdstuk is inzicht te krijgen in de geschiedenis en omschrijving van de dekenij Hoogstraten. Hoe is de dekenij ontstaan? Welke parochies hoorden er toe? Is ze steeds hetzelfde gebleven of hebben er zich veranderingen voorgedaan? Hoe evolueerde de dekenij op religieus gebied? In het bijzonder zullen we stil staan bij de verschillende parochies. Van iedere parochie trachten we een beknopte omschrijving te geven zodat we over een grotere achtergrond beschikken wanneer we de bedevaartsplaatsen bespreken.
A. Oprichting en geografische omschrijving
De dekenij Hoogstraten behoorde tot het bisdom Antwerpen[47]. Voor de zestiende eeuw was van een bisdom Antwerpen echter nog geen sprake. Het territorium van de huidige provincie Antwerpen werd verdeeld tussen het prinsbisdom Luik en het bisdom Kamerijk, respectievelijk de kerkprovincies Keulen en Reims. Pas in 1559[48] kwam hier verandering in. De bulle ‘Super Universitas’ van Paulus IV voorzag in de oprichting van enkele nieuwe bisdommen waaronder Antwerpen. Met de herindeling van de bisdommen kwam er ook een nieuwe opdeling in dekenijen. Onder het bestuur van bisschop Franciscus Sonnius[49], in het jaar 1570 werd het bisdom Antwerpen verdeeld in het aartspriesterschap Antwerpen en de dekenijen Bergen-op-Zoom, Breda, Herentals en Lier. In 1610 kwamen daar twee nieuwe dekenijen bij: Antwerpen en Hoogstraten. Daardoor kwam het aantal dekenijen op het grondgebied van de latere Zuidelijke Nederlanden, op vier: Antwerpen, Herentals, Hoogstraten en Lier[50]. Bijlage 1 toont een kaartje van het bisdom Antwerpen en de dekenij Hoogstraten.
Voor de meeste dekenijen van het bisdom Antwerpen werd al aan grondig historisch onderzoek gedaan. Dit resulteerde in een aantal betrouwbare dekenale studies[51]. De meeste van deze werken zijn opgebouwd volgens een gelijkaardig stramien waardoor ze gemakkelijk onderling vergeleken en tegen elkaar afgewogen kunnen worden. Hoogstraten blijft een lacune. Er is al wel heel wat aan onderzoek gedaan, maar een recent historisch overzicht ontbreekt. Gelukkig blijven we niet helemaal in het ongewisse. Een zeer handig instrument is het werk over het bisdom Antwerpen van P.J. Goetschalckx, waarvan het vierde deel volledig gewijd is aan de dekenij Hoogstraten[52]. Oorspronkelijk telde de dekenij 22 parochies, namelijk Baarle, Beerse, Brecht, Kalmthout, Hoogstraten, Loenhout, Merksplas, Meer, Meerle, Minderhout, Oostmalle, Ravels, Riel, Rijkevorsel, Turnhout, Vlimmeren, Vosselaar, Weelde, Westmalle, Wuustwezel, Wortel en Zoersel[53]. Op Riel na, dat al snel terug bij de dekenij Breda werd gevoegd, bleven deze parochies deel uitmaken van Hoogstraten tot aan de Franse revolutie. Na de Franse revolutie werd de dekenij Hoogstraten omgevormd tot de dekenij Brecht. Dit bleef echter niet duren want in 1837, verdeelde kardinaal Sterckx de dekenijen van het aartsbisdom opnieuw. Hoogstraten werd daarbij heropgericht en Brecht afgeschaft[54].
In de zeventiende en achttiende eeuw, telde de dekenij Hoogstraten dus 21 parochies[55]: Baarle, Beerse, Brecht, Kalmthout, Hoogstraten, Loenhout, Merksplas, Meer, Meerle, Minderhout, Oostmalle, Ravels, Rijkevorsel, Turnhout, Vlimmeren, Vosselaar, Weelde, Westmalle, Wuustwezel, Wortel en Zoersel. De dekenij Hoogstraten lag in de Antwerpse Noorderkempen.Vanaf 1648 grensde het aan de Noordelijke Nederlanden. Dit grensaspect geeft een extra dimensie aan dit gebied, zeker in de zeventiende en achttiende eeuw. In het Noorden was er immers een heel andere godsdienstige situatie dan in het Zuiden. De calvinisten bepaalden er de wet. Katholieken waren voor de godsdienstuitoefening op schuilkerken aangewezen. Vandaar dat velen, uit de grensgebieden van de Zuidelijke Nederlanden de grens overstaken, om daar openlijk hun geloof te kunnen belijden. Als gevolg hiervan werden in de grensgebieden heel wat veldkapellen opgericht om deze gelovigen op te kunnen vangen. Ook in de dekenij Hoogstraten was dit het geval. Hoogstraten moet bijgevolg een invloed hebben ondergaan van de beweging van Noord-Nederlandse katholieken naar de Zuidelijke Nederlanden. Het mooiste voorbeeld hiervan is zonder twijfel de overbrenging van de Heilig Bloeddoeken van Boxtel (Noordelijke Nederlanden) naar Hoogstraten in 1652[56].
De Antwerpse Kempen was een zanderige en weinig vruchtbare streek. Er was slechts een beperkte ontsluiting door een miniem wegennet en weinig bevaarbare rivieren. Het gevolg was dat de demografische evolutie en onrechtstreeks ook de kerkelijke evolutie achterbleef ten opzichte van andere streken[57]. Er woonden relatief weinig mensen; de meeste parochies ontstonden vrij laat en strekten zich uit over een redelijk groot gebied[58]. Dit kon voor problemen zorgen. Aangezien de reikwijdte groot was, waren de grenzen niet altijd even duidelijk afgebakend. Zo kon het gebeuren dat de parochianen door het gebied van een vreemde parochie moesten om naar hun kerk te kunnen gaan. Voor 1200 waren er 68 parochies, na de oprichting van het bisdom Antwerpen in 1559 kwamen er 12 nieuwe bij. In de meeste streken beschikten abdijen over het patronaatsrecht van de parochies. In de Antwerpse Kempen speelden vooral de Norbertijnen een grote rol. Zo beschikten de Norbertijnerabdijen van Tongerlo, Averbode en Antwerpen over het patronaatsrecht van heel wat parochies[59]. Overal kende men hen onder de naam: de ‘Witten’ of de ‘Witheren’. Ze waren zeer geliefd. Floris Prims omschrijft het zo; “Zij lieten een faam na van zachtheid, van goedheid, van eenvoud”[60]. Ongetwijfeld hebben ze een belangrijke invloed uitgeoefend op de religiositeit in de Kempen.
De kerkelijke structuur in de Nieuwe Tijd vraagt een bijzonder woordje uitleg. Er komen een aantal begrippen in voor waar wij nu, niet meer mee vertrouwd zijn. Aangezien deze termen wel regelmatig voorkomen in de bronnen lijkt het ons zinvol enkele zaken van dichterbij te bekijken. Een bredere achtergrond over de kerkelijke organisatie is te vinden in; ‘Introduction à l’histoire paroissiale du Diocèse de Malines’, van J. Laenen[61]. Hij bespreekt zeer gedetailleerd de structuur van de Kerk en de evolutie van de diverse ambten.
De verschillende parochies stonden niet allemaal op hetzelfde niveau. Er was een hiërarchie in het parochiewezen[62]. Hoe hoger het niveau van de kerk, hoe meer belastingen men moest afdragen. De laagste categorie vormden de kapellen en de kerken van derde rang, de ‘ecclesiae minores’ of ‘quartae capellae’. De ‘ecclesiae mediae’ of kerken van tweede rang maakten de tussenpositie uit. Bovenaan stonden de kerken van eerste rang of ‘ecclesiae majores’ of ‘integrae’. Deze laatste kerken waren volledig onafhankelijk. De ‘ecclesiae mediae’ daarentegen beschikten wel over nagenoeg dezelfde bevoegdheden maar waren toch niet geheel zelfstandig. Het waren meestal hulpkerken die afhingen van een ‘ecclesia major’. Dit had vooral financiële gevolgen. In sommige gevallen kwam de pastoor van de moederkerk op bepaalde dagen naar de hulpkerk en droeg er een mis op. Nog boven de ‘ecclesiae majores’ stonden de ‘collegiale kerken’. Deze kerken vormden de zetel van een kapittel. De aanwezigheid van vele geestelijken gaf het religieuze leven in de betreffende kerken meer luister. De dekenij Hoogstraten telde twee kapittels, het kapittel van Hoogstraten, gesticht in 1523 en het kapittel van Turnhout gesticht in 1398[63].
Na de kerkelijke hiërarchie bekijken we het beneficiewezen. Een kerkelijk ambt werd ‘beneficie’ genoemd. Aan een beneficie waren zowel rechten als plichten verbonden. De plichten konden zeer verschillend zijn, het waren de verantwoordelijkheden die een bepaalde functie met zich meebracht. De rechten hadden steeds te maken met de inkomsten. Voor het uitoefenen van een bepaald beneficie had men recht op een deel van de tienden. De tienden waren de kerkelijke belasting[64]. Ze bestonden uit een deel van de opbrengsten van de gronden gelegen binnen de parochie. Er bestond een onderscheid binnen de tienden. De grote tienden hadden betrekking op de meeste producten van de akkerbouw, de kleine of smalle tienden kwamen voort uit gewassen die minder waard waren, de nieuwe of ‘novale’ tienden ten slotte, werden geheven op gronden die pas nieuw verbouwd werden.
De bezitter van het ‘jus patronatus’[65] of patronaatsrecht was de eigenaar van het domein van de parochie. Hij had recht op de verschillende inkomsten van de kerk en mocht de priester aanduiden[66]. Daartegenover stond dat hij er steeds voor moest zorgen dat er een priester aanwezig was en dat hij verantwoordelijk was voor het onderhoud van de kerk. In vele gevallen was het patronaatsrecht in handen van een abdij of kapittelkerk De priester die werd aangeduid door de houder van het patronaatsrecht was volledig afhankelijk van de bezitter van het patronaatsrecht en had slechts recht op een deel van diens inkomsten. Vaak bepaalde de houder van het patronaatsrecht zelf op hoeveel de parochiepriester recht had. Naast de pastoor was er soms nog een tweede parochiepriester, die ‘vice-pastoor’ of ‘vice-cureyt’ genoemd werd[67].
In de meeste parochiekerken waren er één of meerdere ‘kapelanijen’[68]. Een kapelanij verzekerde de uitvoerder van het beneficie, de kapelaan, van een jaarlijks inkomen[69]. In ruil daarvoor moest hij één of meer missen per week opdragen aan een altaar of in een kapel. De altaren stonden meestal in de parochiekerk en waren toegewijd aan een bepaalde heilige. De kapelaan mocht enkel de missen celebreren waartoe hij door zijn beneficie verplicht was. Het was bijgevolg een ambt zonder de verplichting tot zielenzorg. Een kapelanij kon gesticht worden door ambachten, gilden, broederschappen of gewoon een groep inwoners. Een belangrijke voorwaarde voor het oprichten was geld. De stichters van de kapelanij dienden immers het altaar te onderhouden en de kapelaan van een jaarlijks inkomen te voorzien.
De ‘kosterij’[70] was ook vaak een beneficie. In elke parochie was er een koster die de parochiepriester bijstond in het toedienen van de sacramenten. Daarnaast was hij verantwoordelijk voor het onderhoud van de kerk. Hij zorgde steeds dat er voldoende misbrood en miswijn was en luidde de klokken. In sommige gemeenten was de koster tevens de schoolmeester. Vanaf de dertiende eeuw werd het ambt van ‘kerkmeester[71]’ algemeen verspreid. De kerkmeesters waren meestal met twee per parochie, en stonden in voor het beheer van de kerkgoederen. De meeste rekeningen werden door hen opgesteld. Ook het ambt van ‘Heilige Geestmeester’[72] raakte bekend in de dertiende eeuw. Hij werd gekozen door de gemeenschap en stond in voor de liefdadigheid binnen de parochie. Armenzorg en andere vormen van hulpverlening werden aan hem toegewezen.
C. Overzicht van het parochiewezen
Een regionaal bedevaartsoord is steeds te situeren tegen de achtergrond van de parochie waarbinnen het ligt. Een bespreking van de parochies is bijgevolg uiterst nuttig om een inzicht te krijgen in de ruimere context. We zullen de 22 parochies van de dekenij Hoogstraten kort voorstellen. We kunnen ze niet allemaal even uitgebreid weergeven aangezien we niet voor alle parochies over veel informatie beschikken. De voornaamste gegevens, zoals bijvoorbeeld de communicantencijfers, het patronaatschap, de kapelanijen en eventuele kapellen trachten we echter steeds te geven. Ook zullen we het steeds aangeven wanneer meerdere kerken in één parochie verenigd waren[73].
Vooraf willen we een beeld scheppen van de grootte en enkele algemene tendensen aangeven in de evolutie van de verschillende parochies. De communicantencijfers zijn hiervoor het beste middel. Deze cijfers zijn onder meer, te vinden in de dekenale visitatieverslagen. We kozen ervoor in figuur 1, de omvang van de parochies weer te geven aan de hand van de communicantencijfers van 1641 en 1762[74]. In deze visitaties worden de communicantencijfers voor iedere opgenomen parochie vermeld. De grote tijdspanne tussen de twee verslagen stelt ons tevens in staat een idee te krijgen van de evolutie. Over het algemeen zien we dat de bevolking toeneemt met 100 à 200 inwoners. Uitzonderingen hierop zijn Beerse en Vosselaar, Brecht en Oud-Turnhout. In het geval van Beerse werden de cijfers haast verdubbeld, bij Brecht kwamen er 500 bij en bij Oud-Turnhout 390. Gezien het grote cijfer in 1641 voor Baarle, namelijk 1400 communicanten is een stijging van slechts 100 eerder weinig. Wel blijft Baarle de grootste parochie, met daarna Brecht en Oud-Turnhout. Vlimmeren dat in 1641 duidelijk het kleinste was, is dit in 1742 ook nog. De hiërarchie in grootte van de parochies bleef dus doorheen de tijd behouden.
Blijkens de figuur evolueerden de verschillende parochies in gelijke mate. Er zijn nog andere gelijkenissen. De meeste parochies werden gesticht door een plaatselijk heer en kwamen rond de dertiende eeuw in handen van een abdij. De Sint-Michiels abdij van Antwerpen, en de abdijen van Averbode en Tongerlo bezaten elk een aantal parochies in de dekenij Hoogstraten.
Iedere parochie had ook enkele altaren of kapelanijen, en sommige gevallen was er ook een kapel. Algemeen voor Hoogstraten blijkt ook dat men sterk geleden heeft in de zestiende eeuw. Er waren twee epidemies van de pest en er waren de godsdiensttroebelen ten gevolge van de reformatie. Belangrijk hierbij was de grensligging van de dekenij Hoogstraten. Gevolg daarvan was dat vele katholieken uit protestantse gebieden de grens overstaken om openlijk hun geloof te belijden. Dit zal duidelijk worden bij de afzonderlijke bespreking van de verschillende parochies.
De parochie Baarle is een mooi voorbeeld van een parochie die grensde aan de Noordelijke Nederlanden en een uitgesproken invloed onderging van de reformatie. De gemeente Baarle[75] was aanvankelijk een zeer ruim gebied. Het bevatte, Baarle-Hertog, Baarle-Nassau, Meerle, Zondereigen, Ulikoten en Casterlé. In de dertiende eeuw werd het gebied echter gescheiden in Baarle-Hertog en Baarle-Nassau. De wereldlijke omschrijving Baarle bestond dus niet meer maar het bleef wel een geestelijke omschrijving. De parochie Sint Remigius van Baarle met de hoofdkerk in Baarle bleef bestaan tot in de negentiende eeuw. Ze had vijf altaren toegewijd aan: Sint-Nicolaas, Sint-Antonius, Sint-Salvator, Sint-Sebastiaan en Onze-Lieve-Vrouw[76]. De abdij van Thorn beschikte vanaf het einde van de tiende eeuw over het patroonsrecht. De verschillende gehuchten onder de parochie van Sint-Remigius hadden meestal een kapel of kerk die later, in de negentiende eeuw uitgroeiden tot zelfstandige parochiekerken. Baarle is bijgevolg een schoolvoorbeeld van een uitgestrekte parochie met daaronder een aantal kapellen, typisch voor de Noorderkempen. Door zijn strategische ligging, op de grens van wat later de Noordelijke en Zuidelijke Nederlanden zouden worden, heeft Baarle heel wat geleden onder de godsdiensttroebelen van de zestiende eeuw. In de ‘Annales Baerlenses’ verhaalde de geestelijke Gerardus Van Herdegom[77], over het onheil dat Baarle en omgeving meemaakte. Rondom Baarle namen de protestanten de kerken in en vernielden alle beelden en overblijfselen van de katholieke godsdienst. Dit waren ze zeker ook van plan met de kerk van Baarle, maar deze kon gespaard worden[78]. De katholieke eredienst bleef er vrijwaard en de kerk van Baarle werd een toevluchtsoord voor de vele katholieken uit de omliggende protestantse gebieden. De gehuchten of dorpen die tot de parochie van Baarle behoorden, leden ook sterk onder de godsdiensttroebelen.
In Ulicoten was er een kapel van de Heilige-Maagd en Sint-Antonius. Kruger[79], die in zijn boek over de geschiedenis van Breda over Ulicoten uitwijdde, plaatste haar ontstaan in de twaalfde eeuw. Hij meldde er wel bij dat ze toen nog zeer klein moet zijn geweest aangezien de abdij van Thorn, die het patronaatsrecht had over Baarle, ze nog niet vernoemde in de dertiende eeuw. In 1444 werd de kapel vergroot en kreeg ze een vaste priester. De kapel van Ulicoten beschikte over twee kapelanijen, één toegewijd aan Onze-Lieve-Vrouw en Sint-Antonius en een tweede aan Onze-Lieve-Vrouw, Sint-Catharina, Sint-Lucia en Sint-Barbara[80]. In de kapel van Ulicoten werd echter vooral Sint-Bernardus bijzonder vereerd[81].
In Zondereigen was er ook een kapel, met één kapelanij, ter ere van Sint Rumoldus. Zondereigen was net zoals de andere dorpen onder Baarle niet vrij van problemen. Ze leed net zoals Ulicoten onder de beeldenstormers. In 1665 zou de pest er zijn uitgebroken[82]. Pas begin negentiende eeuw werd het een afzonderlijke parochie[83].
Beerse en Vosselaar waren vanaf de vijftiende eeuw verenigd in één parochie. Ze hadden elk wel hun eigen kerk maar er was maar één pastoor. Samen hadden Beerse en Vosselaar de status van een ‘ecclesia major’ of ‘integra’. De patroonheilige was Sint-Lambertus[84]. Er waren twee kapelanijen, toegewijd aan Onze-Lieve-Vrouw en aan Sint-Johannes-Baptist[85]. Aanvankelijk was het patronaatsrecht in handen van de Benedictinessenabdij van Groot-Bijgaarden. In de vijftiende eeuw kwamen Beerse en Vosselaar echter onder de zorg van de Sint-Michielsabdij te Antwerpen[86]. Er waren twee belangrijke devoties[87]. In 1475 werd de Sint-Corneliuskapel van Beerse voor het eerst vermeld in de bronnen. Er was vooral een grote toeloop van gelovigen tijdens het oktaaf van Sint-Cornelius. De kapel bezat een kostbaar altaar toegewijd aan Sint-Cornelius.
De tweede devotie vond plaats in de kerk van Vosselaar, waar Onze-Lieve-Vrouw werd vereerd. De parochie beschikte ook over enkele aflaten. De eerste verkreeg ze in 1360, nog voor het samengaan van Beerse met Vosselaar en de tweede in 1413, na de vereniging[88]. In de zestiende eeuw werden ook Beerse en Vosselaar niet gespaard[89]. Ten eerste was er de pest; Vosselaar kende de ziekte in 1557 en Beerse in 1575. Niet lang daarna kwamen de verwoestingen ten gevolge van de godsdiensttwisten. Er zou zoveel vernield zijn geweest dat de inwoners van 1579 tot 1603 hun intrek namen in de kerk, het enige gebouw dat overeind was gebleven. Zowel Beerse als Vosselaar wisten zich te hernemen. Het religieuze leven bloeide weer op en de bevolking nam toe. De groei was zodanig dat de inwoners op het einde van de achttiende eeuw de scheiding van beide parochies vroegen en verkregen[90].
De Sint-Michielsparochie van Brecht was een uitgestrekte parochie. In 1443 gaf paus Eugenius IV het patroonsrecht aan het Sint-Pieterskapittel van Leuven en later, begin zestiende eeuw, het persoonsrecht aan het Atrechtcollege te Leuven[91]. Brecht was niet alleen zeer uitgestrekt maar ook oud. Reeds in de dertiende eeuw, 1226 om precies te zijn, achtte men het er nodig een hulppastoor of onderpastoor aan te stellen, omdat de pastoor het in zijn eentje niet kon bolwerken[92]. Er waren een aantal kapelanijen: ter ere van Sint-Catharina, Sint-Nicolaas, Sint-Barbara en Onze-Lieve-Vrouw[93]. Brecht bezat ook enkele kapellen: Onze-Lieve-Vrouwkapel te Broekhoven, Sint-Willibrorduskapel te Overbroek, Sint-Antoniuskapel te Juxschot, Sint-Theobalduskapel op de Locht en de Sint-Leonarduskapel te Sint-Lenaarts[94]. Deze kapellen in de verschillende gehuchten waren wellicht een opvangmiddel voor de uitgestrektheid van de parochie. Het voorkwam dat de gelovigen steeds een grote afstand moesten afleggen naar de parochiekerk.
De Sint-Leonarduskapel in Sint-Lenaarts was wellicht de belangrijkste. De onderpastoor van Brecht verzorgde de kosterij van deze kapel[95]. De verering tot Sint-Leonardus kende er zulk een toeloop, dat de inwoners van Sint-Lenaarts op het einde van de achttiende eeuw van hun kapel een zelfstandige parochiekerk wilden maken[96]. Brecht ging hier niet mee akkoord. Wellicht omdat de Sint-Leonarduskapel het prestige van de eigen parochie vergrootte. In 1776 sloot men een compromis. De kapelaan van Sint-Lenaarts mocht alle pastorale functies uitoefenen behalve trouwen en begraven, waardoor de kapel in grote mate afhankelijk bleef van de moederkerk in Brecht. De problemen door de Franse revolutie vertraagden één en ander en pas in 1842 werd Sint-Lenaarts als zelfstandige parochie erkend. Brecht leed in de zestiende eeuw onder de gevolgen van de reformatie[97]. Het werd in 1584 totaal verwoest. De inwoners trokken weg en keerden maar weer in 1589. Een aantal van hen zouden zich volgens de overlevering tot 1632 hebben gehuisvest in de kerk van Brecht en de kapel van Sint-Lenaarts. In 1632 verplichtte de pastoor namelijk alle persoonlijke bezittingen uit de kerk weg te halen[98].
De grensligging van Hoogstraten is bepalend geweest voor het verloop van haar geschiedenis. In 1652 verwierf Hoogstraten de Heilig-Bloeddoeken van Boxtel[99] waardoor het plots één van de bekendste bedevaartsoorden van de Noorderkempen werd. Het was echter voordien al een belangrijke parochie. Ze beschikte over heel wat kapelanijen. Het Onze-Lieve-Vrouw kapittel had vier kapelanijen in de kerk zelf, en twee in het begijnhof en in het gasthuis[100]. De heer van Hoogstraten beschikte over enkele kapelanijen in het kasteel van Hoogstraten en stichtte er twee in de kerk in 1402 en nog eens vier in 1422, eveneens in de kerk. Deze kapelanijen werden door de heer van Hoogstraten omgevormd tot een kapittel voor acht kanunniken[101]. Het kapittel kreeg de goedkeuring van paus Clemens VII in 1534. Hierdoor promoveerde de Sint-Catharinakerk tot een collegiale kerk. In 1611 werd Hoogstraten een dekenij , de deken werd gekozen uit de acht kanunniken.
Buiten de verwerving van de Heilig-Bloeddoeken van Boxtel, de status van collegiale kerk en hoofdplaats van de dekenij, zijn er nog enkele andere factoren die wijzen op de belangrijke positie die de Sint-Catharinaparochie innam binnen de dekenij[102]. Ten eerste beschikte ze over enkele grote liefdadigheidinstellingen zoals een gasthuis, zeker sinds de dertiende eeuw, en een weeshuis voor jongens en één voor meisjes sinds de zestiende eeuw. Verder was er te Hoogstraten een begijnhof. Men vermoedt dat het dateert uit de dertiende eeuw. Aanvankelijk bezat het geen eigen kerk maar in 1381 gaf Jan van Kuik, heer van Hoogstraten de toelating om er één te bouwen. Hoogstraten bezat maar liefst drie kloosters. Het oudste is het Clarissenklooster dat gesticht werd in 1589. Het Engels klooster van de Carmelietenzusters ontstond ongeveer een eeuw later, in 1678. In 1688 ten slotte, kwamen de Minderbroeders naar Hoogstraten. Zij verzorgden het onderwijs aan de Latijnse school[103]. Tot slot waren er ook heel wat kapelletjes te Hoogstraten[104]. De kapel van Onze-Lieve-Vrouw-van-Bijstand ontstond in 1696. Het werd vooral bezocht op feestdagen van Maria. Dicht bij dit kapelletje was er een kapel ter ere van Sint-Blasius. Uit het einde van de achttiende eeuw stamt de Zielenkapel. Er waren ook nog kapellen ter ere van Sint-Catharina, Onze-Lieve-Vrouw-van-Smarten en Sint-Jozef.
In Kalmthout[105] was Onze-Lieve-Vrouw de patroonheilige. De abdij van Tongerlo had het patronaatsrecht. Aanvankelijk behoorde Kalmthout tot de parochie Nispen[106]. Naast de kerk waren er nog twee kapellen, één ter ere van Sint-Christoffel en één ter ere van Onze-Lieve-Vrouw. De eerste kapel lag vermoedelijk op het grondgebied van Kalmthout zelf, maar de tweede lag in het gehucht Achterbroek. Uit de dekenale visitatieverslagen blijkt dat er drie altaren waren in de kerk: twee ter ere van Onze-Lieve-Vrouw en één ter ere van Sint-Sebastiaan[107].
Het patronaatsrecht van de Sint-Pieterparochie van Loenhout[108] was aanvankelijk in handen van de heren van Breda. In 1277 werd het echter verkocht aan de Cisterciënzers abdij van Sint-Bernardus in Schelle[109]. De parochie van Loenhout had vijf kapelanijen: ter ere van Onze-Lieve-Vrouw, Sint-Quirinus, Sint-Nicolaas, Sint-Joris en de Heilige-Geest[110]. Ook was er een belangrijke kapel, toegewijd aan Sint-Quirinus[111]. Deze bezat een kostbaar drieluikaltaar van Sint-Quirinus.
De parochie van Meer, niet te verwarren met Meerle en het gehucht Meersel, was toegewijd aan Onze-Lieve-Vrouw. Sinds de dertiende eeuw was het patronaatsrecht in handen van de Sint-Michielsabdij van Antwerpen[112]. Ze verkreeg dit recht in 1257 uit handen van de heer van Meer, stichter van de parochie. Meer bezat drie kapelanijen. De kapelanij van Onze-Lieve-Vrouw, van Sint-Michiel en Sint-Joris en van Sint-Antonius. Volgens de dekenale visitatieverslagen werden de altaren van deze kapelanijen druk bezocht en brachten ze dus goed op[113]. Meer had ook een Latijnse school. De Norbertijnen van de Sint-Michielsabdij gaven er les. Van deze school is sprake in de biografie van Willem van Lind, eerste bisschop van Roermond en later bisschop van Gent[114]. Hij zou zijn studies in Meer zijn begonnen. De bedoeling van de Latijnse scholen in de Kempen[115] was vooral om het kerklatijn, het kerkelijk recht en de kennis van de liturgie van de studenten bij te schaven. Waar de Latijnse scholen in andere gebieden het Humanisme verspreidden waren ze in de Kempen vooral een voorbereiding op het priesterschap.
Meerle[116] was aanvankelijk, zoals we reeds vermeldden, een bijkerkje van Baarle. Op het einde van de veertiende eeuw, tussen 1369 en 1400 verwierf het de status van een zelfstandige parochie[117]. Het patronaatsrecht was zoals in Baarle in de handen van de abdij van Thorn. Sint-Salvator was de patroonheilige en er waren drie kapelanijen[118]: toegewijd aan de Heilige Geest, het Heilig-Kruis en Onze-Lieve-Vrouw. Verder waren er nog twee kleinere kapelanijen, van de apostelen, Petrus en Paulus en van Sint-Anna. In het gehucht Meersel, behorende tot Meerle lag de Sint-Quirinus- en Sint-Luciakapel[119]. Ze zou stammen uit de vijftiende eeuw[120]. Na het Verdrag van Munster in 1648 werd Meerle veel bezocht door katholieken uit de Noordelijke Nederlanden[121]. Er zou zelfs een veldkerk zijn gebouwd. Dit viel niet in goede aarde bij de pastoor van Meerle, die vreesde dat zijn kerk er schade door zou leiden omdat de kapel te dicht bij was. Het gebruik van Meerle als toevluchtsoord ging zo ver dat er vele katholieken uit de Noordelijke Nederlanden werden gevormd[122].
De patroonheilige van de parochie van Merksplas was Sint-Willibrordus. Het patronaatsrecht berustte bij de Sint-Michielsabdij van Antwerpen. In de kerk werden vooral de patroonheilige, Sint-Willibrordus, Sint-Antonius en Onze-Lieve-Vrouw vereerd[123]. Ook was er in Merksplas een kapel ter ere van Sint-Rochus[124]. Diens relikwieën zouden sinds 1679[125] in de kerk bewaard worden en aanleiding geven tot een bijzondere devotie.
De parochie van Minderhout was gewijd aan Sint-Clemens. Het patronaatschap behoorde, zoals bij zovele parochies in de dekenij Hoogstraten, toe aan de Norbertijnen van de Sint-Michielsabdij van Antwerpen[126]. Er waren drie kapelanijen: van Onze-Lieve-Vrouw, Sint-Salvator en het Heilig-Sacrament. Naast deze kapelanijen was er te Minderhout ook nog een kapel van Onze-Lieve-Vrouw. In deze kapel werd een wonderbaarlijk Mariabeeldje vereerd[127].
In Oostmalle[128] was de Sint-Laurentiusparochie. Het patronaatschap van deze parochie was sinds de veertiende eeuw in handen van de abdij van Averbode[129]. Er waren zeker twee kapelanijen, ter ere van Onze-Lieve-Vrouw en Sint-Nicolaas[130]. Ook waren er nog altaren gewijd aan het Heilig-Kruis en aan Sint-Laurentius[131]. Op het gehucht Salphen was er een kapel gewijd aan Sint-Antonius-Abt[132]. Deze kapel zou ontstaan zijn omdat enkele parochianen ten tijde van de pest naar de heide vluchtten opdat ze daar veilig zouden zijn. Nadien bleef de kapel in gebruik.
Sint-Servaas was de patroonheilige van Ravels. Ravels vormde samen met Poppel één parochie. Pas in 1550 kreeg Ravels een eigen pastoor[133]. Tot 1211 behoorde het patronaatsrecht samen met dat van Poppel toe aan het Sint-Servaaskapittel van Maastricht. Nadien beschikte de abdij van Tongerlo over het recht[134]. Er waren drie kapelanijen, van: Sint-Servaas, Onze-Lieve-Vrouw en Sint-Sebastiaan. Uit de dekenale visitatieverslagen blijkt ook dat er een kapel was, toegewijd aan Sint-Adrianus[135].
De patroonheilige van Rijkevorsel was Sint-Willibrordus. Het Onze-Lieve-Vrouw-kapittel van Antwerpen oefende het patronaatsrecht uit[136]. In de kerk waren altaren van Sint-Willibrordus, Sint-Lucia, Sint-Sebastiaan en Sint-Gregorius. Drie altaren waren tevens verbonden aan een beneficie, namelijk het altaar van Onze-Lieve-Vrouw, Sint-Nicolaas en Sint-Johannes[137].
Naast Hoogstraten was Turnhout één van de belangrijkste parochies van de dekenij. De Sint-Pieterskerk had zoals de Sint-Catharinakerk van Hoogstraten, de status van collegiale kerk. Het kapittel werd gesticht door Maria van Gelre, echtgenote van de hertog van Gelre en eigenares van de vrijheid van Turnhout[138]. Met de oprichting van een kapittel van 12 kanunniken hoopte ze het kerkelijke leven in de Sint Pieterskerk wat meer luister te geven. Het kapittel bezat heel wat kapelanijen, van: Sint-Nicolaas, Sint-Agatha, Onze-Lieve-Vrouw in Oud-Turnhout, Sint-Johannes-Evangelist, Maria Magdalena, Sint-Joannes-Baptist en Eligius, Onze-Lieve-Vrouw en Sint-Catharina op het begijnhof, Sint-Barbara, Sint-Theobaldus in de kapel, Allerheiligen, H. Sacrament, Heilig-Kruis, de Drie Koningen, Aartsengel Michaël, Sint-Antonius, Heilig-Kruis in Oud-Turnhout en tot slot Sint-Catharina[139]. Naast deze talrijke kapelanijen waren er ook heel wat broederschappen[140] te Turnhout: broederschap van het Allerheiligst-Sacrament, Sint-Barbara, Gelovige Zielen des Vagevuurs, Veertiendaagse communie, Heilige Rozenkrans, Sint-Anna, Heilig-Bloed, Zoete naam van Jezus, Broeders der zeven weeën en Broeders van de vijf wonden. Ook had elke gilde nog eens een eigen broederschap.
Zoals in Hoogstraten was er in Turnhout een begijnhof.[141]. Men vermoedt dat het reeds in de dertiende eeuw werd opgericht maar de eerste vermelding in de bronnen dateert van 1340. De reeds vernoemde Maria Van Gelre, was ook voor het begijnhof een belangrijke figuur. Ze deed namelijk heel wat giften, wat het voorbestaan en de ontwikkeling van het begijnhof van Turnhout hielp verzekeren. Rond 1650 vestigden de Minderbroeders zich te Turnhout[142]. Het waren zeker geen vreemden, reeds voordien kwamen ze meerdere malen per jaar om te bedelen, de biecht te horen en te preken[143]. Er was ook een belangrijke kapel toegewijd aan Sint-Theobaldis[144]. Er was één kapelanij ter ere van Onze-Lieve-Vrouw en Sint-Theobaldis. Onze Lieve Vrouw van Bijstand werd er ook aanbeden. Turnhout heeft net zoals de reeds besproken parochies geleden onder het geweld van de beeldenstorm. Het protestantisme zelf werd er niet gestimuleerd. Reformatoren werden namelijk angstvallig uit de katholieke gebieden geweerd. Men mocht namelijk niet binnen de vrijheid van Turnhout wonen zonder een attest van het katholiek geloof afgeleverd door de pastoor[145].
De Sint-Bavokerk te Oud-Turnhout was sterk afhankelijk van het Sint-Pieterskapittel te Turnhout. De plebaan van het kapittel verzorgde het doop-, trouw- en begraafrecht en het kapittel kreeg twee derde van de grote tienden[146]. Er was een kapelanij toegewijd aan Onze-Lieve-Vrouw. In het gehucht Oosthoven, bij Oud-Turnhout stonden twee belangrijke kapellen vlak bij elkaar[147]. De grootste kapel was toegewijd aan Sint-Antonius-Abt en de kleinere aan Onze-Lieve-Vrouw-ter-Sneeuw. Naar de kapel van Onze-Lieve-Vrouw-ter-Sneeuw kwamen jaarlijks de kantscholen van Turnhout om bescherming voor de kantnijverheid en zuiver en wit kantwerk af te smeken.
Pas vanaf 1678 werd de Sint-Quirinusparochie van Vlimmeren zelfstandig[148]. Voordien was ze afhankelijk van Rijkevorsel. Tot 1678 was het patronaatsrecht dus zeker in handen van het kapittel van Onze-Lieve-Vrouw van Antwerpen, aangezien dat bij Rijkevorsel ook het geval was. We hebben geen gegevens over de houder van het patronaatsrecht vanaf de zelfstandigheid van Vlimmeren. We vermoeden dan ook dat het kapittel te Antwerpen het bleef behouden. Men bewaarde in de kerk een relikwie van Sint-Quirinus[149].
Sint-Michiel was de patroonheilige te Weelde.Vanaf het einde van de dertiende eeuw kwam het patronaatsrecht toe aan de abdij van Averbode. Wel had de abdij van Tongerlo recht op een deel van de tienden[150]. Er waren vier kapelanijen in de kerk, met name die van: Onze-Lieve-Vrouw, Sint-Anna, Sint-Antonius en Sint-Gregorius[151]. Ook was er een belangrijke kapel, toegewijd aan Sint-Johannes-Baptist. In deze kapel was er een altaar van Onze-Lieve-Vrouw en één van Sint-Johannes. Volgens de dekenale visitatieverslagen werd deze kapel druk bezocht[152].
In Westmalle was de parochie toegewijd aan Sint-Martinus. Vanaf het einde van de twaalfde eeuw beschikte het kapittel van Onze-Lieve-Vrouw over het patronaatsrecht[153]. Uit de dekenale visitatieverslagen blijkt dat er vijf altaren waren: Sint-Salvator, Onze-Lieve-Vrouw, Sint-Martinus, Heilig-Kruis en Sint-Anna. Van die altaren waren er drie beneficies: Sint-Maria, Heilig-Kruis en Sint-Martinus[154].
Aanvankelijk was de patroonheilige van Wuustwezel Sint-Lambertus. Dit veranderde echter naar Onze-Lieve-Vrouw. Wanneer deze verandering zich voordeed, is niet geweten. We vermoeden dat het gebeurde in het midden van de dertiende eeuw[155]. Toen werden namelijk de tienden die behoorden aan de heren van Grobbendonk verkocht aan Jan van Oorderen, een kanunnik van Antwerpen. Deze verkocht ze door aan het gasthuis van Onze-Lieve-Vrouw te Antwerpen. Vanaf dan werd de parochie van Wuustwezel bediend door dit gasthuis. Vandaar misschien de verandering van patroonheilige. Er waren vier altaren in de kerk, toegewijd aan: Onze-Lieve-Vrouw, Heilig-Kruis, Sint-Joris en Sint-Sebastiaan. Daarnaast waren er vier beneficies, van: Onze-Lieve-Vrouw, Sint-Antonius en Sint-Lucia en van Sint-Catharina en Sint-Barbara[156]. Verder was er in de parochie nog een kapel van Sint-Willibrordus[157].
Het patronaatsrecht van de Sint-Elisabethparochie te Zoersel was aanvankelijk in handen van het kapittel van Onze-Lieve-Vrouw van Antwerpen. Zoersel behoorde wellicht immers tot 1194 bij Malle. Nadien ging het patronaatsrecht over naar de Sint-Bernardusabdij van Hemiksem[158]. De kerk had drie altaren, van Onze-Lieve-Vrouw, Sint-Salvator en Sint-Elisabeth[159]. Er was één beneficie, namelijk van Onze-Lieve-Vrouw[160].
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
[45] In zijn onderzoek naar bedevaartsplaatsen waarnaar men vanuit Turnhout trok, maakte Van Autenboer van deze bron gebruik. Zie: E. VAN AUTENBOER, Bedevaartgangers uit Turnhout in de 17e eeuw, in: Taxandria, LXII (1990), blz. 275-283.
[46] De praktijk van opgelegde bedevaarten werd uitgebreid behandeld in: R. PEETERS, Kempense zoengedingen en strafbedevaarten tot aan de vooravond van de beeldenstorm, in: Taxandria, 1956, blz. 21-105.
[47] Een nuttig artikel voor de evolutie van het bisdom Antwerpen: R. TAMBUYSER, Kerkelijke en godsdienstige toestanden in de provincie Antwerpen, Antwerpen, 1961.
[48] Ibidem, blz. 125
[49] Ambtstermijn Franciscus Sonnius, 1570-1576.
[50] De indelingen in 1570 en 1610: M. CLOET e.a. ed., Repertorium van dekenale visitatieverslagen betreffende de Mechelse kerkprovincie (1559-1801), Leuven, 1989, blz. 39.
[51] Enkele voorbeelden: F. PENDERS, De dekenij Herentals (1660-1773). Bijdrage tot de studie van het kerkelijk leven in het bisdom Antwerpen, Leuven, 1993. L. BRAEKEN, De dekenij Herentals 1603-1669. Bijdrage tot de studie van het godsdienstig leven in het bisdom Antwerpen, Leuven, 1982. H. VAN KIEL, Priesters en gelovigen in de dekenij Lier (1603-1661). Onuitgegeven licentiaatsverhandeling, Leuven, 1988.
[52] P.J. Goetschalckx, Geschiedenis van het bisdom van Antwerpen. Dekenij Hoogstraten, dl. 4, Ekeren-Donk, 1910.
[53] Deze opsomming komt letterlijk uit, Goetschalckx, blz. 1, enkel de spelling is aangepast.
[54] P.J. GOETSCHALCKX, Geschiedenis van het bisdom, blz. 2.
[55] We laten Riel buiten beschouwing aangezien dat reeds heel snel bij Breda werd gevoegd.
[56] Zie infra, blz. 57-60.
[57] R. TAMBUYSER, Kerkelijke en godsdienstige toestanden.
[58] Er waren maar weinig dorpen ten opzichte van de totale oppervlakte van de Antwerpse Kempen. Dit was het gevolg van de voornaamste activiteit van de inwoners, de landbouw.
[59] F. PRIMS, Het Parochiewezen in de Antwerpse Kempen (Campina Sacra VIII), Antwerpen, 1948, blz. 80-83.
[60] Ibidem, blz. 83.
[61] J. LAENEN, Introduction à ‘l histoire Paroissiale du Diocèse de Malines. Les Institutions, Brussel, 1924, reprint 1994.
[62] P.J. GOETSCHALCKX, Geschiedenis van de parochie Meerle, in: Bijdragen tot de geschiedenis bijzonderlijk van het aloude hertogdom Brabant, 9 (1910), blz. 46-47.
[63] R. TAMBUYSER, Kerkelijke en godsdienstige toestanden, blz. 131.
[64] G. MUESEN, Meerle (vanaf zijn ontstaan tot 1568). Een dorp in het Land van Hoogstraten, Leuven, 1986, blz. 187.
[65] P.J. GOETSCHALCKX, Geschiedenis der parochiën van Brecht en St. Lenaarts, in: Bijdragen tot de geschiedenis, bijzonderlijk van het aloude hertogdom Brabant, 8 (1909), blz. 116-117.
[66] J. LAENEN, Introduction à l’histoire paroissiale, blz. 247-261.
[67] P.J. GOETSCHALCKX, Geschiedenis der parochiën, blz. 116.
[68]Ibidem, blz. 194-195.
[69] F. PRIMS, Het Parochiewezen, blz. 51-53.
[70]P.J. GOETSCHALCKX, Geschiedenis der parochiën, blz. 201-202.
[71] F. PRIMS, Het parochiewezen, blz. 63.
[72] P.J. GOETSCHALCKX, Geschiedenis der parochieën, blz. 200.
[73] Een nuttig instrument voor de geschiedenis van de parochies is: P.J. GOETSCHALCKX, Geschiedenis van het bisdom Antwerpen, 3dln., Ekeren, 1910.
[74] BAA, dekenale visitatieverslagen, Hoogstraten, A111/42 1641 en A121/70 1762. In bijlage nr. 2 sommen we de juiste aantallen op. Het cijfer voor Hoogstraten wordt niet in deze vistaties vermeld.
[75]Ibidem, blz. 13-52.
[76] BAA, Dekenale visitatieverslagen, Hoogstraten, A111/25 1620-1629 en A111/15 1620.
[77] P.J. GOETSCHALCKX, Geschiedenis, blz. 17. Gerardus Van Herdegom was pastoor van Baarle.
[78] Ibidem, blz. 23.
[79] Ibidem, blz. 11.
[80] Ibidem, blz. 14 -15.
[81] Zie infra, blz. 68-69.
[82] P.J. GOETSCHALCKX, Geschiedenis van het bisdom, blz. 40-41.
[83] Ibidem, blz. 44.
[84] Voor de geschiedenis van beide parochies, P.J. GOETSCHALCKX, Geschiedenis van het bisdom, blz. 53-94.
[85] BAA, Dekenale visitatieverslagen, Hoogstraten, A111/15 1620.
[86] P.J. GOETSCHALCKX, Geschiedenis van het bisdom, blz. 59.
[87] Ibidem, blz. 73-75.
[88] Ibidem, blz. 57-58.
[89] Ibidem, blz. 77.
[90] Ibidem, blz. 79-81.
[91] P.J. GOETSCHALCKX, Geschiedenis der parochiën van Brecht en St.Lenaarts, in: Bijdragen tot de geschiedenis bijzonderlijk van het aloude hertogdom Brabant, 8 (1909), blz. 118.
[92] Ibidem, blz. 122-123.
[93] BAA, dekenale visitatieverslagen, A111/25 1610-1629.
[94] P.J. GOETSCHALCKX, Geschiedenis der parochiën, blz. 124-128.
[95] Ibidem, blz. 122-123.
[96] Ph. WABBES, Een en ander over mijn parochie, Antwerpen, s.d., blz. 37-42.
[97] Ibidem, blz. 130-133.
[98] Ibidem, blz, 133.
[99] J. LAUWERYS, Gids van Hoogstraten voor vriend en vreemdeling, pelgrim en toerist, Hoogstraten, 1927, blz. 34–42. Een uitgebreide bespreking volgt later, onder hoofdstuk drie.
[100] Ibidem, blz. 30.
[101] Ibidem, blz. 30-31.
[102] J. LAUWERYS, Hoogstraten, aloude vrijheid, in: HOK, 18(1950), blz. 142-146.
[103] Voor de praktijk van de Latijnse scholen, zie: Humanisme en Latijnse scholen in de Kempen. Medelingen op het 7e Kempisch Congres gehouden te Mol, 26-29 juli 1952, Brecht, 1954.
[104] J.LAUWERYS, De kapellekens van Hoogstraten, Brecht, 1933.
[105] F. PRIMS, Het parochiewezen, blz. 123-125.
[106] Ibidem, blz. 124.
[107] BAA, dekenale visitatieverslagen, Hoogstraten, A121/7 1671.
[108] A.J. VAN AKEN, Geschiedenis van Loenhout, Antwerpen, s.d., blz. 23-49.
[109] F. PRIMS, Het parochiewezen, blz. 189-190.
[110] Ibidem, blz. 189-190.
[111] A.J. VAN AKEN, Geschiedenis van Loenhout, blz. 36-39.
[112]P.J. GOETSCHALCKX, Geschiedenis van het bisdom, blz. 349.
[113] BAA, Dekenale visitatieverslagen, A111/15 1620.
[114] P.J. GOETSCHALCKX, Geschiedenis van het bisdom, blz, 374.
[115] Humanisme en Latijnse scholen, blz. 19-27.
[116] P.J. GOETSCHALCKX, Geschiedenis van de parochie van Meerle, blz. 41-80.
[117] Ibidem, blz. 46-47.
[118] MUESEN, G., Meerle, blz. 194.
[119] P.J. GOETSCHALCKX, Geschiedenis van de parochie van Meerle, blz. 56-58.
[120] T. DE MOLDER, De Sint-Luciakapel te Meersel. Opbouw en Stichter. 1420, in: HOK, 4 (1936), blz. 368-372.
[121] Ibidem, blz. 71.
[122] Ibidem, blz. 75.
[123] BAA, dekenale visitatieverslagen, Hoogstraten, A121/37 1712 en A121/7 1671.
[124]F. PRIMS, Het parochiewezen, blz. 228-229.
[125] K. VAN NYEN, De bedevaarten in de Kempen. Merksplas H. Rochus, in: Taxandria, IX (1937), blz. 136.
[126] F. Prims, Het parochiewezen, blz. 194-195.
[127] Voor de kapel en de kapelanijen: BAA, Dekenale visitatieverslagen, Hoogstraten, A121/17-1690.
[128] T. DE MOLDER, Geschiedenis van Oostmalle, Turnhout, 1947, blz. 451-463.
[129] F. PRIMS, Het parochiewezen, blz. 195.
[130] BAA, dekenale visitatieverslagen, A121/17 1690.
[131] BAA, dekenale visitatieverslagen, A121/10 1680.
[132] T. DE MOLDER, Geschiedenis, blz. 451-457.
[133] F. PRIMS, Het parochiewezen, blz. 231.
[134] Ibidem, blz. 232.
[135] BAA, dekenale visitatieverslagen, Hoogstraten, A 121/7 1671. Hier vonden we ook het bestaan van de drie kapelanijen terug.
[136] F. PRIMS, Het parochiewezen, blz; 196-197.
[137]BAA, Dekenale visitatieverslagen, Hoogstraten, A121/7 1671.
[138] J.E. JANSEN, Het kapittel van Sint-Pieterskerk te Turnhout en zijne statuten van het jaar 1634, Antwerpen, 1914, blz. 7-8.
[139] Ibidem, blz. 20.
[140] E. PERSOONS, Het kerkelijk leven, in: H. DE KOK en E. VAN AUTENBOER ed. Turnhout, Groei van een stad, Turnhout, 1983, blz. 184.
[141] Ibidem, blz. 178.
[142] CEYSSENS, L., De Minderbroeders te Turnhout (Campina Sacra VI), Antwerpen, 1937, blz. 24.
[143] Ibidem, blz. 10.
[144] E. VAN AUTENBOER, De Sint-Theobalduskapel, in: H. DE KOK ed. Turnhout den eersten troost der staten, Turnhout, 1989.
[145] E. PERSOONS, Het kerkelijk leven, blz. 190.
[146] F. PRIMS, Het Parochiewezen, blz. 229-231.
[147] E. VAN AUTENBOER, Volksdevoties te Oud-Turnhout, in: Taxandria (XLVIII) 1976, blz. 312-319.
[148] F. PRIMS, Het Parochiewezen, blz. 234-235.
[149] Ibidem, blz. 235.
[150] Ibidem, blz. 236.
[151] BAA, dekenale visitatieverslagen, Hoogstraten, A111/15 1620.
[152] BAA, dekenale visitatieverslagen, Hoogstraten, A121/54 1728.
[153] F. PRIMS, Het Parochiewezen, blz. 199.
[154] BAA, dekenale visitatieverslagen, Hoogstraten, A121/7 1671.
[155] F. PRIMS, Het Parochiewezen, blz. 255-256.
[156] BAA, dekenale visitatieverslagen, Hoogstraten, A121/7 1671.
[157] BAA, dekenale visitatieverslagen, Hoogstraten, A121/37 1712.
[158] F. PRIMS, Het parochiewezen, blz. 254.
[159] BAA, dekenale visitatieverslagen, A121/7 1671.
[160] BAA, dekenale visitatieverslagen, A111/33 1630.