Heriger van Lobbes (°ca.942-†1007): een laat-karolinger of een vroeg-scholasticus? Een historisch onderzoek naar de religieus-culturele wereld van Luik en Lobbes in de late tiende eeuw (Peter Verbist) |
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
Herigers leven en werken kunnen niet losgemaakt worden van tijd en ruimte. Daarom wordt in een eerste paragraaf aandacht besteed aan de belangrijkste politieke gebeurtenissen in de Ottoonse periode (919-1050). Is deze periode louter een overgangsfase tussen de barbaarse invallen en de Gregoriaanse hervorming? Of heeft deze periode effectief een eigen identiteit?
In een volgende paragraaf worden Luik en Lobbes bestudeerd. Wat is hun geschiedenis en in welke mate heeft dit Herigers situatie beïnvloed? Beide plaatsen zullen in ieder geval al gauw gekenmerkt worden door een onafscheidelijk verbond, waarvan ook Herigers leven en werken een mooi voorbeeld vormden.
§1 : DE Ottoonse periode (919-1050)
I. Een eigen identiteit?
“Gegen Ende des zweiten Jahrtausends ist es an der Zeit, dab Historiker darüber Rechenschaft geben, wie es am Ende des ersten um die Menschen Europas bestellt war. Man wird an diesem Buch ermessen können, wie sehr sich Leben, Handeln und Motivationen seither geändert haben, und doch auch gewisse Konstanten finden...”: Nicht alles fliebt, und schon damals haben sich manche getäuscht, die in die Veränderlichkeit der Menschen ihre Hoffnungen setzten.”[16]
De tiende eeuw wordt in de West-Europese geschiedschrijving niet zelden als een belangrijke cesuur beschouwd, nl. als het einde van de vroege middeleeuwen. Met de invallen van de Noormannen werd een periode van vijf eeuwen barbaars geweld en primitieve ontwikkeling afgesloten:
”Het jaar 1000 kan men gevoeglijk aannemen als het dieptepunt, waartoe de West-Europese beschaving was gezonken...Een andere reden om het jaar 1000 als keerpunt te nemen, is gelegen in het feit dat er omstreeks deze periode een einde kwam aan de veroveringstochten, zowel van de Mohammedanen als van de Barbaren uit het Noorden.”[17]
Wanneer men dit citaat van B.Russell aandachtig leest, moet men erkennen dat er een grond van waarheid in schuilt. Het jaar 1000 is immers een dankbaar jaar om als keerpunt in de grote geschiedenislijnen te beschouwen. Deze trend zet zich tevens door in de wetenschappelijke literatuur. Zo constateerde G.Duby in zijn beroemde studie over het Zuidbourgondische gebied rond Mâcon een cesuur rond het jaar 1000.[18] Deze cesuur betrof niet één enkel aspect van de samenleving. Het was geen exclusief economisch, sociaal of politiek verschijnsel. Er deed zich immers, zo stelde hij, een cluster van veranderingen voor die de gehele samenleving een ander aanzien gaf. Duby’s model heeft eigenlijk de beeldvorming ten aanzien van de feodale samenleving beheerst tot 1993. In dat jaar was D.Barthélemy één van de eersten om Duby’s postulaat van de cesuur rond 1000 aan te vechten.[19] Volgens hem was er slechts sprake van een geleidelijke verandering, die nog preciezer in kaart gebracht moet worden. Hij ontkent m.a.w. het plotse en bruuske karakter van de mutatie die de cesuur van Duby onvermijdelijk impliceerde. Het is moeilijk te voorspellen hoe deze interessante discussie tussen G.Duby en D.Barthélemy zal evolueren.[20]
Dat er een culturele neergang is geweest vanaf de vierde eeuw tot en met de achtste eeuw is zeker. Maar om deze neergang door te trekken over de Karolingische renaissance heen tot en met de Ottoonse renaissance is veel minder gefundeerd. Het is al te generaliserend om deze vijf eeuwen te typeren met één enkel begrip als ‘primitief’ of ‘barbaars’. Men moet daarentegen de juiste waarde toekennen aan de culturele lichtpunten uit deze vijfhonderd jaar -die trouwens niet zozeer als één tijdvak mogen gezien worden- en niet alles over één en dezelfde primitieve kam scheren. Wanneer men deze nuance echter vergeet te maken, komt men bijvoorbeeld tot stellingnamen als: “In de periode tussen 800 en 1100 werden de logica en het quadrivium verwaarloosd”.
Het is inderdaad correct dat deze ‘disciplines’ in kwantiteit minder werden gedoceerd dan in de Oudheid, maar wat de kwaliteit betreft, kàn en màg men niet over verwaarlozing spreken! Cultuurcentra als Fleury, Hildesheim, Luik, Reims, Reichenau en nog vele andere kunnen bewijzen dat er juist een opbloei van de exacte wetenschappen plaatsvond, met belangrijke figuren als Gerbertvan Aurillac (†1003), Abbo van Fleury (†1004) en eigenlijk ook wel een beetje Heriger van Lobbes (†1007). Een mooie illustratie van het feit dat er in de tiende eeuw wel degelijk aandacht bestond voor de logica en het exacte, komt tot uiting in de (terechte) twijfel aan de authenticiteit van de Donatio Constantini.[21] In dit beroemde document schonk -volgens de traditie- keizer Constantijn Ide Grote (306-337) aan de toenmalige paus Silvester I (314-335) niet alleen het paleis van Lateranen te Rome én het oppergezag over het Westen op kerkelijk en wereldlijk gebied, maar verleende hij aan de paus ook het recht om de keizerlijke waardigheidstekens (insignia) te dragen. Aangezien dit document echter een hinderpaal vormde voor de eendracht tussen kerkelijke en wereldlijke macht, heeft Otto III (983-1002) deze Donatio Constantini met de steun van zijn vroegere leermeester, paus Silvester II (999-1003) vals -en dus ongeldig- verklaard.[22]
Deze periode omstreeks het jaar 1000 dreigt echter in grote overzichtswerken voortdurend gekneld te raken tussen enerzijds de Karolingische renaissance en de invallen en anderzijds de Gregoriaanse hervorming. Een voorbeeld hiervan komt tot uiting in de herwerkte en vertaalde studie van F.Brunhölzl:
“...c’est une période intermédiaire dans la mesure où son développement n’a pas été rectiligne, mais a conservé et maintenu vivants bien des traits hérités de la culture carolingienne antérieure, tout en préparant plus d’un plan ce que devait apporter l’époque suivante.”[23]
Een andere vertekenende voorstelling over deze periode is afkomstig van Jules Michelet (1798-1874). Zijn beeld over het jaar 1000 blijft ruim honderd jaar later nog verrassend levendig, nl. dat paus Silvester I I (999-1003) en de toenmalige keizer Otto I I I (980-1002)[24] op de laatste nacht van het jaar 999 in de basiliek St.-Jan van Lateranen te Rome ijverig zaten te bidden opdat de wereld toch maar niet zou vergaan en de Antichrist toch maar niet zou komen...[25] Dit romantische denkbeeld kàn echter historisch niet plaatsgevonden hebben omwille van het eenvoudige feit dat niemand precies wist wanneer het jaar 1000 aanbrak.[26] Heriger zelf toonde trouwens in zijn chronologische geschriften aan dat er in de christelijke Kerk geen éénvormigheid, laat staan duidelijkheid, bestond i.v.m. de christelijke jaartellingen of de adventsperiode.[27]
De periode 950-1050 heeft ondanks bovenstaande citaten wel degelijk méér te bieden dan een laat-karolingische of vroeg-scholastieke ‘middeleeuw’ (période intermédiaire). De logica van de tijd gebiedt de hedendaagse historicus immers te erkennen dat de verdere ontwikkelingen zonder de verdiensten van deze periode nu eenmaal onmogelijk waren geweest, m.a.w. dat de late tiende eeuw ook in functie van haar eigenwaarde moet bestudeerd worden.[28] Kortom, zonder de grote lijnen van de geschiedenis volledig uit het oog te verliezen, moet men de eigen identiteit (h)erkennen van een eeuw, de periode tussen 950 en ca.1050, die meer bekend staat als de Ottoonse renaissance en volledig in de lijn ligt van vroegere (Karolingische) en latere (twaalfde-eeuwse) renaissances.
II. De Ottoonse dynastie (919-1002): van Aken tot de Palatijn
De naam ‘Ottoons’ gaat terug op een dynastie uit het hertogdom Saksen, die -met uitzondering van Hendrik I (919-936)- allemaal Otto heetten. De voornaamste onder hen was ongetwijfeld Otto Ide Grote (936-973), die naar Karolingische traditie de koningskroon ontving in de Paltskapel te Aken. Het succes van Otto’s centralisatiepolitiek berustte vooral op het politieke stelsel van de rijkskerk en door belangrijke militaire overwinningen op de Langobarden en vooral ook op de Magyaren in de beroemde slag op het Lechfeld (955). Dat zijn invloed op het Italiaanse schiereiland verhoogde, was niet alleen te danken aan deze militaire successen, maar ook aan zijn huwelijk met Adelheid (†999), weduwe van de vorige Italiaanse koning. Ook ten aanzien van de H.Stoel profileerde Otto I zich als een sterke figuur, vermits hij in het woelige Italiaanse schiereiland de toenmalige paus Johannes XI I (955-964) enkel maar te hulp wou snellen, nadat deze hem de garantie had gegeven dat hij tot keizer zou worden gekroond (962). Nog voor zijn overlijden in 973 was de opvolging van Otto I verzekerd, vermits zijn zoon Otto II (973-983) een jaar voordien gehuwd was met Theophanu, de nicht van de toenmalige Byzantijnse keizer.
Otto II kon echter niet het belangrijke militaire succes van zijn vader evenaren en leed o.m. een zware nederlaag tegen de Saracenen. Op politiek gebied zorgde hij echter al vlug voor continuïteit door zijn amper driejarig zoontje als troonopvolger aan te duiden. Dit bleek echter niets te vroeg, vermits hij nog in datzelfde jaar (983) op achtentwintigjarige leeftijd overleed. De onmondigheid (in-fans) van de jonge Otto III (983-1002) veroorzaakte een politieke instabiliteit, maar zijn moeder Theophanu en zijn grootmoeder Adelheidkonden Otto III uiteindelijk toch in het zadel houden. Na zijn minderjarigheidsperiode (983-994) hechtte de veertienjarige keizer vooral belang aan de renovatio imperii romanorum en in 999 benoemde hij zijn vroegere leermeester, Gerbertvan Aurillac, tot paus Silvester I I (999-1003). Deze naamgeving was niet toevallig vermits ze duidelijk alludeerde op de goede verstandhouding tussen de eerste christelijke keizer Constantijn Ide Grote (†337) en de toenmalige paus Silvester I (†335). Onder Otto’s bewind werd het christendom met succes verspreid in het Oosten van Europa. Hij vestigde tevens zijn hof volgens de laat-Romeinse traditie op de Palatijnheuvel te Rome. Het centralisme van deze jonge keizer veroorzaakte echter een opstand van de lokale adel zodat hij tezamen met paus Silvester II Rome moest ontvluchten. Kort daarna overleed de tweeëntwintigjarige Otto III die op dat moment nog geen expliciete troonopvolger had aangeduid. De Ottoonse dynastie, die een korte maar sterke bloei kende, was uitgestorven...
III. De Ottoonse renaissance (950-1050): méér dan een ‘période intermédiaire’
“Een flinke dosis antikiserende elementen gekruid met wat Byzantijnse invloed en een vleugje Karolingische traditie: ziedaar de ingrediënten van de Ottoonse Renaissance. Nochtans bleef het belangrijkste onvermeld: de manier waarop al deze invloeden verwerkt en geïnterpreteerd werden zodat er in het Rooms-Duitse Rijk in de tiende en elfde eeuw uiteindelijk een eigen cultuur ontstond die we ‘Ottoons’ kunnen noemen.”[29]
Sommige auteurs beschouwen het geestesleven in de Ottoonse periode niet zozeer op zichzelf, maar als een verwelkende nabloei van de Karolingische tijd.[30] Met zulke uitspraken wordt de eigenheid van de Ottoonse periode ondergewaardeerd. De Karolingische cultuur behield inderdaad zeker en vast invloeden en ook de herinnering aan het verdere (laat-antieke, vroeg-christelijke en patristieke) verleden mag zeker niet geloochend worden. Toch moet men naast dit aspect van continuïteit tevens een verandering van geestesleven erkennen.[31] Deze heroriëntering werd in belangrijke mate bewerkstelligd door de talrijke invallen van o.a. de Saracenen, de Noormannen en de Magyaren, die telkens weer een diepe (culturele) schok veroorzaakten. De Ottoonse cultuur zou mede daardoor een eigen profilering krijgen en dat hield méér in dan alleen maar een nabloei van de Karolingische renaissance.
Een eerste typisch kenmerk -een direct gevolg van deze invallen- kan men omschrijven als een politieke restauratie. In dit opzicht golden voornamelijk de Karolingische structuren als model, vermits deze traditie en gewoonten niet overal even radicaal uitgeroeid waren. De Ottoonse keizer speelde hierin een zeer belangrijke rol, vermits hij door zijn sterke positie een toenemende centralisering invoerde zowel in het Noorden (Rex Francorum) als in het Zuiden (Rex Langobardorum). Mede om die reden was het aanzien van de tiende-eeuwse pausen veel minder groot dan een eeuw later het geval zou zijn. De machtspositie van de H.Stoel werd tevens nog te zeer belemmerd door de twee-zwaarden theorie van paus Damasus I (366-384). Bijgevolg kreeg de wereldlijke heerser een belangrijke sacrale functie toegewezen en werd de Ottoonse vorst niet alleen de beschermheer, maar ook de controleur van de Kerk.[32]
Misschien wel het belangrijkste kenmerk van deze periode op politiek vlak vormde de invoering van de rijkskerk. Dit impliceerde dat er op een stelselmatige manier wereldlijke functies werden verleend aan kerkelijke hoogwaardigheidsbekleders, die tegelijkertijd aan het koningshuis werden gebonden door middel van schenkingen.[33] Dit Ottoonse stelsel was ook in het voordeel van de geestelijke stand, die door zijn geletterdheid in een intellectuele monopoliepositie verkeerde. Het is immers juist deze unieke positie, die de clerici onmisbaar maakte voor de administratie van de wereldlijke heersers, m.a.w. deze geslaagde combinatie -waaruit beide ‘partijen’ voordeel haalden- groeide al vlug uit tot een vermaard verbond tussen Kerk en Staat: de rijkskerk.
Ook het monastieke leven had in de negende en tiende eeuw een relatieve terugval gekend.[34] Daarom was er een duidelijke behoefte aan een diepgaande godsdienstige hervorming en de belangrijkste centra hiervan waren o.a. Gorze en het pas gestichte Cluny (910). Door hun groeiende invloed op andere benedictijnse abdijen stelden deze naast de vanzelfsprekende Regula Benedicti, ook de vita communis centraal in hun godsdienstbeleving.[35] Precies vanuit deze abdijen werd het morele verval, dat samenging met de chaos van de invallen, met man en macht bestreden. De geleerden probeerden vanuit een christelijk perspectief voorbeelden te stellen en grepen daarvoor terug naar het verleden. De bloei van de hagiografie vormt hiervan niet zomaar een toevallig gevolg, meer nog, de auctoritas van de kerkvaders was nog nooit zo groot geweest als in deze periode.[36] Door de dominante invloed van de patristieke teksten werd ook het gehele antieke en laat-Romeinse (heidense) verleden vanuit een diep religieus standpunt bestudeerd.[37] Het is trouwens op het einde van diezelfde tiende eeuw dat de idee van de Godsvrede voldoende ingang vond en uiteindelijk officieel werd afgekondigd op de Aquitaanse synode van 1040.[38]
Het christendom kende in deze tijd tevens een ongekende ruimtelijke expansie. Wanneer in de Karolingertijd nog een vrij beperkt gebied het pauselijk gezag erkende -algemeen genomen een deel van de Noordafrikaanse kust en het huidige West-Europa[39] - werden tijdens de Ottoonse renaissance succesvolle missioneringen ondernomen in Bohemen, Polen en Hongarije (Magyaren). Deze aanzienlijke religieuze gebiedswinst verhoogde niet alleen het wereldlijke en kerkelijke prestige, maar vormde tot 1054 ook de basis van een zeer bloeiend christendom. Hoewel het een millennium later heel wat meer verbeeldingskracht vereist om zulk spiritueel dynamisme te vatten, mag men dit fundamentele kenmerk niet zomaar uit het oog verliezen, immers: ”De tiende en elfde eeuw mogen terecht beschreven worden als de gouden jaren in de expansie van de middeleeuwse Westerse Kerk.”[40]
Niet alleen op politiek-religieus maar ook op economisch gebied had deze geografische verruiming verstrekkende gevolgen. Zowel de regionale als de internationale handel herstelde zich en deze laatste bracht ook verre (intellectuele) relaties met zich mee. In dit opzicht onderhield Simeon, bisschop van het Zuid-Italiaanse Calabrië, een regelmatig contact met o.a. Notger, bisschop van Luik (972-1008).[41]
Deze uitbreiding impliceerde eveneens een hernieuwd en nog intenser contact met de kunst en cultuur van het Byzantijnse keizerrijk dan in de Karolingische tijd ooit het geval was geweest. Het meest duidelijke voorbeeld van deze hechte band is het huwelijk tussen keizer Otto I I (973-983) en de Byzantijnse prinses Theophanu. Het is verder opvallend hoeveel Byzantijnse en laat-antieke voorwerpen in het bezit van de Ottoonse keizers waren.[42] Naast deze Byzantijnse invloed werd ook teruggegrepen naar het eigen verleden, waarbij de Ottoonse kunstenaar zich logischerwijze voornamelijk inspireerde op Karolingische voorbeelden. Deze continuïteit (traditio) mag echter niet worden gezien als een pure imitatio van antieke of Karolingische modellen. Integendeel, de vormelijke ontlening werd zeer dikwijls aangevuld met een eigen typisch Ottoonse inhoud.[43]
Kortom: “Uit dit alles moge duidelijk zijn geworden dat de culturele Renaissance tijdens de tiende en de elfde eeuw in het Ottoonse rijk indrukwekkende sporen heeft achtergelaten. Dat zou niet zonder betekenis zijn voor de belangrijke explosie van Renaissanceverschijnselen in de twaalfde eeuw.”[44] De Ottoonse renaissance hield m.a.w. veel meer in dan een Karolingische nabloei, het vormde a.h.w. een brugfunctie tussen de beide grote middeleeuwse renaissances. D. Van Den Auweele noteert m.b.t. deze brugfunctie dat er zich in de bibliotheek van Otto II I (983-1002) een exemplaar bevond van de Institutiones van de Byzantijnse keizer Justinianus Ide Grote (527-565).[45] Vooral de Digesta of Pandectae, d.i. een samenvatting van de beslissingen en raadgevingen van de Romeinse rechtsgeleerden, zullen voor de twaalfde-eeuwse renaissance van fundamenteel belang worden. Er is m.a.w. wel degelijk een zekere continuïteit tussen de (Karolingische) renaissance van de achtste eeuw en die van de twaalfde eeuw.[46] Men kan zich terecht de vraag stellen naar het nut van de benaming ‘re-naissance’; zowel de achtste, de tiende, de twaalfde en de veertiende eeuw komen hiervoor immers in aanmerking. Dit leidt echter naar een veel diepere problematiek, nl. de subjectieve benaming ‘middel-eeuwen’ voor een periode van bijna duizend jaar...
§2 : LUIK en lobbes: een onafscheidelijk verbond
“On ne peut séparer Lobbes de Liège.”[47]
Luik en Lobbes liggen enkele tientallen kilometer van elkaar verwijderd. Wanneer men dan de gemiddelde middeleeuwse mobiliteitsgraad in acht neemt, is dit een respectabele afstand. Men mag echter niet vergeten dat belangrijke clerici als Notgeren Heriger een veel grotere mobiliteit kenden dan algemeen werd aangenomen. De verbinding tussen Luik en Lobbes gebeurde voornamelijk via het riviernet (Maas) en beide religieuze centra zullen al gauw een sterke culturele uitwisseling kennen. Ook Heriger is hier een illustratief voorbeeld van, vermits hij zijn eerste opvoeding waarschijnlijk genoot te Luik (kathedraalschool) om vervolgens zijn studies te vervolledigen te Lobbes (kloosterschool) en daar zelf scholaster te worden.
Vooraleer men de vraag kan beantwoorden waarom er zulke nauwe banden waren tussen beide cultuurcentra, moet men eerst een blik werpen op de eigen geschiedenis van Luik en Lobbes, die onverbrekelijk met elkaar vervlochten zijn.
I. Het bisdom Luik in de tiende eeuw: bloei, verval en restauratie
“Legia magnarum quondam artium nutricula...”[48]
(Luik, eertijds een voedingsbodem van de grote artes...)
Dit schreef Adelmanvan Chartres (†1061), die in zijn jeugd te Luik had gestudeerd.[49] Luik was volgens de middeleeuwse grenzen zeer centraal gelegen, nl. op de grens van enerzijds het oostfrankische Heilig Roomse Rijk en anderzijds het westfrankische Rijk. De stad groeide al gauw uit tot een belangrijk onderwijscentrum. P.Riché hemelt Luik zelfs op tot “une nouvelle Athènes, fleur de la Gaule tripartite, nourrice des études”.[50]
Het begin van de Luikse School situeerde zich in het begin van de tiende eeuw. De eerste zorg van de toenmalige bisschop Stephanus van Luik (901-920) was het herstel van de ravage die de Noormannen met hun invasies (881) hadden aangericht. Luik leek in het begin van de tiende eeuw trouwens het enige bisdom in Lotharingen te zijn waar het cuturele leven direct na de verwoestingen van de Noormannen opnieuw is opgebouwd.[51] Eén van de leerlingen uit deze Luikse School, nl. Ratheriusvan Verona (†974), was niet alleen de persoonlijke magister van Bruno van Keulen (†965), maar werd later ook aangesteld tot bisschop van Luik met het daaraan gekoppelde abbatiaat over de St.-Pietersabdij te Lobbes (953-955).[52] Deze veelbesproken figuur ondervond echter veel tegenstand van de lokale adel én clerici omwille van zijn al te doctrinaire en rigide beleid en werd na een samenzwering o.l.v. de Henegouwse graaf Reinier IIILanghals (†na 971) afgezet. In het bisschoppelijke paleis resideerde van toen af Baldericus Ivan Henegouwen (955-959), die niet toevallig het jongere neefje van Reinier III was.[53]
Na de catastrofale invallen (o.a. van de Magyaren in 955) werd Everaclus, bisschop van Luik (959-971), de eerste grote figuur in de restauratie van het schoolwezen.[54] Hij stelde zijn vroegere leermeester, Ratheriusvan Verona (†974), het leiderschap van de opnieuw ingestelde kathedraalschool voor, maar deze weigerde.[55] Everaclus’ enthousiasme en doorzettingsvermogen werd ook even afgeremd door een plaatselijke revolte[56], maar kende gelukkig een vervolg bij Notger, de eerste prinsbisschop van Luik (972-1008). In zijn onderwijsproject zou Heriger van Lobbes een belangrijke functie gaan vervullen. Het is echter nu al belangrijk te onthouden dat Heriger, als leerling van deze bloeiende kathedraalschool, het verval en de restauratie ervan bewust heeft meegemaakt. Deze restauratie is bovendien reeds vlug succesvol gebleken, vermits de Luikse kathedraalschool zich ontwikkelde tot één van de voornaamste onderwijsinstellingen in het toenmalige hertogdom Lotharingen.
Dit wordt o.m. aangetoond door de sterke banden en invloeden tussen Luik en Reims, een ander belangrijk cultuurcentrum uit die tijd.[57] De internationale contacten strekten zich echter ook uit tot in Engeland, omdat in de Billingsgate van London (ca.1000) ook namen van handelaars uit Luik vermeld worden.[58] Tenslotte kan hier nog vermeld worden dat volgens J.Le Goff ”het functioneren binnen de samenleving van de stedelijke scholen uit de 10de en 11de eeuw absoluut nader bestudeerd moet worden. Er waren in Luik, Reims en Laon ontwikkelingen aan de gang die reeds de scholastiek aankondigden.”[59] In hoeverre deze algemene beweging van de vroeg-scholastiek aanwezig was in het Ottoonse Luik en Lobbes zal m.b.t. Heriger meermaals aangeduid worden.
II. De St.-Pietersabdij te Lobbes
A. Een bewogen geschiedenis (ca.660-972)
“...àls er in de vroege middeleeuwen sprake was van een zee van analfbetisme, dan waren de kloosters daarin inderdaad eilandjes van geletterdheid, ja zelfs, van eruditie.”[60]
Het kleine dorpje Lobbes is gelegen op de samenvloeiing van de Samber en de Lobach.[61] Op grond van haar indrukwekkende polyptiek kan men echter de nabijgelegen St.-Pietersabdij typeren als een rijke abdij.[62] Zij dankt een belangrijk deel van haar welvarendheid aan de talloze lekenschenkingen. De monniken van Lobbes werden immers van voedsel en kleding voorzien door talrijke dorpen die grotendeels in Henegouwen lagen. Daarbuiten lagen echter ook her en der bezittingen verspreid gaande van enkele villae in Noord-Frankrijk tot Oudenburg (West-Vlaanderen), Mortsel en Schoten (Antwerpen).[63] Als schenker was men er immers van overtuigd dat de gebeden van monniken ‘nuttiger’ waren. Monniken werden immers beschouwd als belangrijke bemiddelaars bij God. In ruil voor deze schenkingen stond de abdij in voor de bescherming en het zielenheil van haar weldoeners. Hoewel de individuele soberheid van een monnik gewaardeerd werd, werd er aan de collectieve rijkdom van de abdij een positieve inhoud toegekend. Rijke bezittingen waren immers een teken van succes van de heilige als beschermer en wonderdoener.
De geografische ligging van de abdij is op zijn minst strategisch te noemen. Ze lag namelijk zowel op een politieke als op een kerkelijke scheidingslijn.[64] In politieke context bevond de abdij zich op de grens tussen Austrasië en Neustrië en deze delicate positie zou reeds een belangrijke rol spelen in haar stichtingsgeschiedenis. Ook in kerkelijk opzicht was Lobbes op een betwistbare plaats gelegen, vermits de abdij zuiver territoriaal toebehoorde aan het bisdom Kamerijk, maar in de praktijk veel nauwere banden onderhield met het bisdom Tongeren-Maastricht-Luik. Dit laatste werd trouwens geconcretiseerd toen het abbatiaat van Lobbes in ambtsleen werd gegeven aan de bisschop van Luik (889-957).[65] Door de eeuwen heen zal de St.-Pietersabdij te Lobbes als een belangrijke (westelijke) voorpost dienen van de Karolingische en de Ottoonse machthebbers, met als steun in de rug het bisdom Tongeren-Maastricht-Luik.
De stichting van de benedictijnenabdij gebeurde ca.660 door de H.Landelinus[66] Volgens de legende was hij een struikrover (brigand), die zich eerst bekeerde, vervolgens priester werd en tenslotte een ‘eerbiedwaardige gemeenschap van broeders’ te Lobbes verzamelde.[67] In die tijd was de streek rond Lobbes nog een zeer uitgestrekt en oppervlakkig gechristianiseerd gebied, waar slechts weinige kerken waren gesticht. Op een bepaald moment verdween echter deze Landelinus uit Lobbes en na enige tijd van wanorde werd de vacante abtszetel ingenomen door de H.Ursmarus, een missiebisschop (†713), die tevens grote gedeelten van (West-) Vlaanderen zou bekeerd hebben.[68] Hij werd wel eens de ‘tweede stichter’ van Lobbes genoemd.[69] Dit komt door het feit dat de eigenlijke stichter, Landelinus, om nog onduidelijke redenen zijn stichting had verlaten om in Crespin een nieuwe kloostergemeenschap op te richten.
Recentelijk werd gesuggereerd dat er achter Landelinus’ mysterieuze verdwijning een hele politieke machtsstrijd zou schuilen. Landelinus was immers tot geestelijke gewijd door de bisschop van Kamerijk[70] en stichtte de abdij te Lobbes op een moment dat de Pepiniden, hofmeiers van Austrasië, een machtsstrijd voerden tegen de Neustriërs. Nadat ze deze overwonnen hadden (Tétry, 687) verdween Landelinus van het toneel en werd Ursmarustot nieuwe abt van Lobbes (ca.689-713) aangesteld door...Pippijn II , hofmeier van Austrasië (ca.680-714).
Na zijn dood werd Ursmarusal vlug de populairste heilige te Lobbes, terwijl Landelinusmeer en meer in de vergetelheid geraakte. Dit komt o.a. tot uiting in het feit dat de abdij een aantal relieken bezat van Ursmarus -die vele miracula zouden hebben teweeggebracht- maar niet van Landelinus.[71] Hoe het ook zij, sedert haar ontstaan was de abdij door haar strategische ligging reeds een belangrijke speelbal in de politieke machtsstrijd geworden. Vanaf haar vroegste geschiedenis vormde de abdij van Lobbes, samen met Luik, de meest westelijk gelegen voorpost van de Karolingische en later de Ottoonse machthebbers. Deze unieke situatie zou een onafscheidelijk verbond smeden tussen Luik en Lobbes.
Na een periode van lekenabten[72] en vriendjespolitiek (855-889) werden de banden met Luik steeds nauwer aangehaald. Dit werd nog versterkt toen in 889 Arnulf van Karinthië(ca.850-899) het abbatiaat van Lobbes als ambtsleen schonk aan de Luikse bisschop.[73] Vanaf dat moment waren Luik en Lobbes gedurende bijna zeventig jaar (889-957) onder het bestuur van éénzelfde persoon: “le temps des évêques-abbés”.[74] De interne gang van zaken bleef hierbij zoals voorheen toebedeeld aan een prior. Er ontstond nu een merkwaardige situatie: Lobbes was dan wel een leen van de bisschop van Luik geworden, maar de abdij lag geografisch in het bisdom Kamerijk.
Het abbatiaat van de laatste bisschopsabt, Baldericus Ivan Henegouwen (955-957), wed vooral gekenmerkt door de invallen van de Magyaren, die op 2 april 955 de rijke abdij te Lobbes als doelwit van hun rooftocht hadden uitgekozen.[75] De monniken vluchtten de heuvel op en verschansten zich in de St.-Ursmaruskerk, waar ze door een wonderbaarlijke tussenkomst gered werden uit hun benarde positie:
“...ex adytis templi duae columbae evolant, quae terna circuitione acies obsidentium vallant. Subsequitur post haec pluvia pergrandis...”[76]
(...uit het binnenste van de [=St.-Ursmarus]kerk kwamen twee duiven gevlogen, die driemaal omheen de linie van belegeraars draaiden. Daarna volgde er een overvloedige regenvlaag...)[77]
Na deze mirakuleuze redding stortte de St.-Pietersabdij zich in het woeligste jaar (957) uit haar hele geschiedenis. Baldericus Ibleef nog wel bisschop van Luik, maar stelde in 957 -onder druk van Reinier III(?)- echter opnieuw een aparte abt aan, met name Erluinus(†ca.987), die nog in hetzelfde jaar door de monniken werd mishandeld en verjaagd uit Lobbes.[78] Het belangrijkste gevolg hiervan was echter dat het bijna zeventig jaar oude systeem van bisschopsabten (889-957) voorgoed was verbroken. De rust keerde echter pas definitief terug te Lobbes nadat Aletramnuswerd aangesteld tot de nieuwe abt van deze abdij (957-965).[79] Reinier III werd voor zijn wandaden veroordeeld en verbannen (958) en zijn neef Baldericus, de zwakke bisschop van Luik, overleed in 959.[80]
Na de dood van deze Aletramnus(965) beleefde de abdij van Lobbes nogmaals een chaotische periode met een machtsstrijd tussen Ratherius van Verona (†974), die als oblaat te Lobbes was opgevoed en Folcuinus (†990), die door bisschop Everaclus (959-971) aan de monniken van Lobbes werd opgelegd.[81] Tijdens deze machtsstrijd werd Notger-na het overlijden van Everaclus (†971)- tot nieuwe bisschop van Luik gewijd (972-1008) en meteen haalde hij de banden met het chaotische Lobbes nauwer aan. Notgers aandacht voor Lobbes was geen toevalstreffer; eerst en vooral moest hij daar de gemoederen bedaren en een compromis uitwerken voor deze strategisch belangrijke abdij en bovendien had hij reeds bij zijn eerste bezoek aan de abdij een zeer gedegen scholaster ontdekt, die hij meteen tot zijn dichtste vriendenkring zou gaan rekenen...[82]
Dankzij het bekwame trio Folcuinus , Notger en Heriger werd Lobbes een belangrijk intellectueel centrum van het bisdom Luik en zelfs van het Duitse Rijk.[83] Daarnaast wierp de abdij zich op als één van de belangrijkste onderwijsinstellingen in de Lage Landen, naast o.m. Gent en Utrecht.[84] Dat de invloed nog verder reikte, vindt men terug bij S.Balau: ”Les plus grandes célébrités littéraires de la Lotharingie, au Xe siècle sortirent de l’école de Lobbes.”[85] Het is in deze bloeiperiode dat de abten van Lobbes (i.c. Folcuinus en Heriger) de op één na hoogste positie innamen -vlak na de bisschop zelf- in de kerkelijke hiërarchie van het bisdom Luik.[86]
B. Een rijke bibliotheek (1049-1150)
Drie grote branden hebben de bibliotheek van de St.-Pietersabdij te Lobbes zware schade toegebracht.[87] Veel werken zijn in de vlammen opgegaan, maar enkele catalogi uit deze abdij lichten een sluier op van haar enorme rijkdom aan manuscripten.[88] In dit verband schreef de continuator van de Gesta abbatum Lobiensium dat er reeds een beperkte inventarisatie van 68 volumes werd opgemaakt tijdens het abbatiaat van Folcuinusvan Lobbes (965-990).[89]
Diezelfde continuator vermeldde tevens dat er in het midden van de elfde eeuw een andere catalogus (147 volumes) werd opgesteld, waarin echter enkel de werken van de eigenlijke kloosterbibliotheek werden opgesomd.[90] Dit kan men o.m. afleiden uit het feit dat Folcuinusreeds een aantal biologische traktaten citeerde die in de catalogus uit 1049 niet vermeld werden. Verder werd deze lijst vooral gekenmerkt door de opvallende afwezigheid van een aantal antieke auteurs (o.a. Horatius ), aan wie Heriger van Lobbes decennia voordien nochtans rijkelijk ontleend had. De verklaring hiervoor is de volgende: het is omwille van hun didactische waarde dat deze profane werken ondergebracht waren in een aparte bibliotheek, nl. de schoolbibliotheek te Lobbes.[91]
In de zestiende eeuw werd er echter een nieuwe catalogus (347 volumes) opgesteld, gebaseerd op een onbekende catalogus uit het midden van de twaalfde eeuw (1158-1160). Daarin waren ook de werken van de schoolbibliotheek opgenomen, die in die tijd zeker aanwezig waren te Lobbes.[92] F.Dolbeau baseerde zich voor zijn uitgave op een zeventiende-eeuws manuscript, dat zeer goed de aparte bibliotheken te Lobbes aanduidde. Het eerste deel (227 volumes) is eigenlijk een overname uit de vorige catalogus (1049) van de eigenlijke kloosterbibliotheek mét toevoeging van een zestigtal werken die gedateerd moeten worden nà het midden van de elfde eeuw. Het tweede deel is wel volledig origineel, vermits hierin de -voornamelijk profane en antieke- werken worden geïnventariseerd uit de schoolbibliotheek.
Het is nuttig om -na een strenge selectie- een aantal van de meest bekende auteurs in chronologische volgorde weer te geven, vermits zij een zeer belangrijke aanduiding vormen over het literaire bronnenmateriaal (ten laatste) in het midden van de twaalfde eeuw.[93] In elk geval behoorde de bibliotheek te Lobbes reeds vanaf Folcuinus’ abbatiaat tot de belangrijkste in de Karolingische en de Ottoonse geschiedenis. Zij bevatte immers enkele werken die uiterst zeldzaam waren voor de middeleeuwse bibliotheken.
- Plato(†347v.C.):
* Timaeus (gedeeltelijke vertaling + commentaar van Chalcidius)
- Aristoteles(†322v.C.):
* Categoriae (vertaling + commentaar van Boëthius )
* De interpretatione (vertaling + commentaar van Boëthius)[94]
* Topica (vertaling + commentaar van Ciceroen Boëthius)[95]
- Lucretius(†55v.C.):
* De natura rerum
- Julius Caesar (†44v.C.):
* De bello Gallico[96]
- Cicero(†43v.C.):
* De amicitia
* De officiis
* De oratore
* Tusculanae disputationes
- Sallustius(†34v.C.):
* Bellum Iugurthinum
* De Catilinae coniuratione
- Vergilius(†19v.C.):
* Aeneïs
* Bucolica
* Georgica
- Horatius(†8v.C.):
* Carmina
* De arte poetica
- Lucanus(†ca.65n.C.):
* Bellum civile
- Plinius Secundus Maior (†79n.C.):
* Naturalis historia
- Flavius Josephus (†na 100):
* Antiquitates Iudaicae (vertaling van CassiodorusSenator)
* Bellum Iudaicum cum Romanis (vertaling van Hegessipus)
- Plinius Iunior (†voor 114):
* De medicina
- Juvenalis(†ca.135n.C.):
* Satirae
- Aulus Gellus (†na 170):
* Noctes Atticae
- Porphyrius(†na 305):
* Commentum super Horatium
* Ysagogè (vertaling + commentaar van Boëthius)
- Eutropius(†vierde eeuw):
* Breviarium ab urbe condita
- Athanasius(†373):
* De trinitate
- Basilius van Caesarea (†379):
* Hexameron omeliae
- Hilarius van Poitiers(†386):
* Commentum super Mattheum
- Gregorius van Naziane (†389):
* De reconciliatione monachi (vertaling van Rufinus van Aquileia)
- Theodosius I de Grote (†395):
* De divisione orbis terrarum
- Gregorius van Nyssa(†ca.395):
* De creatione hominis
- Ambrosiusvan Milaan (†397):
* De officiis
* De sacramentis
- Prudentius(†na 405):
* Psychomachia
- Johannes Chrysostomos(†407):
* De militia christiana
- Paulus Orosius (†na 417):
* Historia adversus paganos
- SulpiciusSeverus (†420):
* Vita sancti Martini
- Hieronymusvan Strido (†ca.420):
* Chronica (vertaling van + voortzetting op Eusebius’ wereldkroniek)
* De praedestinatione et praescientia Dei
- Macrobius(†na 422):
* Commentum super somnium Scipionis (+commentaar van Hilpericus)
* Saturnalia
- Augustinusvan Hippo (†430):
* De catechizandis rudibus
* De civitate Dei
* De doctrina christiana
* De libero arbitrio
* De magistro
* Soliloquia
- Johannes Cassianus (†ca.435):
* Collationes
- Martianus Capella(†voor 450):
* De nuptiis Philologiae et Mercurii
- pseudo-Dionysius de Areopagiet (†ca.500):
* De coelesti hierarchia
- Priscianus (†na 500):
* Institutio grammatica
- Boëthius (†524):
* De consolatione philosophiae[97]
* De institutione arithmeticae
* De trinitate
- Benedictusvan Nursia (†547):
* Regula monachorum
- Jordanes(†na 551):
* De origine actibusque Getarum
* De temporibus
- CassiodorusSenator (†583):
* De anima
* Ennarationes in psalmos
- Gregorius van Tours (†593):
* Historia ecclesiastica Francorum
* Liber historiae Francorum
- Venantius Fortunatus (†601):
* Carmina miscellanea
- Gregorius Ide Grote (†604):
* Moralia in Iob
- Isidorusvan Sevilla (†636):
* De natura rerum
* Etymologiae
* Synonyma
- BedaVenerabilis (†735):
* Chronicon de sex aetatibus
* De natura rerum
* De temporum ratione
* De temporibus
* Historia ecclesiastica gentis Anglorum
* Martyrologia
- pseudo-Fredegarius (†na 737):
* Gesta regum Francorum
- Paulus Diaconus (†ca.799):
* Historia romana (=voortzetting van Eutropius’ Breviarium ab urbe condita)
- Alcuinusvan York (†804):
* De trinitate ad Karolum regem
* De ratione animae
- Einhard(†840):
* Vita Karoli Magni
- Johannes Scotus Eriugena (†877):
* De divisione naturae[98]
- Regino van Prüm (†915):
* Chronicon
- Adsovan Montier-en-Der (†992):
* Epistola ad Gerbergam reginam de ortu et tempore Antichristi
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
[16] H. Fichtenau, Lebensordnungen des 10.Jahrhunderts. Studien über Denkart und Existenz im einstigen Karolingerreich, 1 (Einleitung).
[17] B. Russell, Geschiedenis der Westerse filosofie in verband met politieke en sociale omstandigheden van de oudste tijden tot heden (vert. door R.Limburg), 363.
[18] G. Duby, La société aux XIe et XIIe siècles dans la région mâconnaise (Parijs, 1971).
[19] D.Barthélemy , La société dans le comté de Vendôme de l'an mil au XIVe siècle (Parijs, 1993).
[20] Een kort maar interessant artikel over deze problematiek werd geschreven door H.B. Teunis, Duby onderste boven. Barthélémy en de andere elfde eeuw in: Madoc, tijdschrift over de middeleeuwen, X (1996) 147-151.
[21] Dit valse document stamt feitelijk uit het midden van de achtste eeuw.
[22] Dit had o.m. tot gevolg dat de gezamenlijke idee van de renovatio imperii romanorum opnieuw mogelijk werd gemaakt; cf. A. Sterckx, De hernieuwingsdrang van de Ottonen. Een Renaissance in de 10de en de 11de eeuw in: J. Janssens en C.Matheeusen (red.), Renaissance in meervoud: Als dwergen op de schouders van reuzen? (8ste - 16de eeuw) (1995) 111-112.
[23] F. Brunhölzl, Histoire de la littérature latine du Moyen Âge. II: De la fin de l’époque carolingienne jusqu’au milieu du XIe siècle (vert. door H.Rochais), 7.
[24] Eén van de jongste keizers uit de geschiedenis. Hij werd reeds in 983 (toen hij nauwelijks kon praten) tot keizer gezalfd.
[25] J.Michelet argumenteerde deze stelling met een citaat uit de Historiae van Radulf Glaber (†ca.1046) dat handelt over een zware hongersnood. Glaber dateerde deze hongersnood echter in het jaar 1033 en hij schreef er trouwens nog bij dat de mensen er niet erg van onder de indruk waren. J.Michelet greep de vermelding van de hongersnood ‘omstreeks’ 1000 echter aan om er een apocalyptisch detail van te maken; cf. H.B. Teunis, De erfenis van de 19de eeuw in: H.B. Teunis en L. Van Tongerloo (red.), Middeleeuwen tussen Erasmus en heden (1986) 96.
[26] Met dank aan prof.dr.em.D.Verhelst.
[27] “De Kalendario autem vel annis dominicae incarnationis propter inscitiam temporum magna est consultatio chronographorum...” (Over de jaartelling of over de jaren van de geboorte van de Heer bestaat er onder de chronografen een grote discussie wegens de onwetendheid van de tijden...): J.-P. Migne (ed.), Herigeri abbatis Lobiensis epistola ad quendam Hugonem monachum in: Patrologia latina, CXXXIX (1853) 1131.
[28] Deze logica geldt trouwens ook voor de gehele periode die wij als ‘middeleeuwen’ omschrijven.
[29] A. Sterckx, De hernieuwingsdrang van de Ottonen. Een Renaissance in de 10de en de 11de eeuw in: J. Janssens en C. Matheeusen (red.), Renaissance in meervoud: Als dwergen op de schouders van reuzen? (8ste - 16de eeuw) (1995) 114.
[30] A. Hauck, bijvoorbeeld, schrijft: “Es ist weder reich noch eigenartig. Kaum hebt es sich von der Kultur der Karolingerzeit ab, man irrt nicht, wenn man es geradezu als Nachblüte derselben bezeichnet”: A. Hauck, Kirchengeschichte Deutschlands, 275.
[31] Met de term ‘verandering’ wordt hier niet alleen de discontinuïteit maar ook de continuïteit in deze Ottoonse renaissance aangeduid, m.a.w. de term is minder fundamenteel dan een ‘tegenstelling’.
[32] Bijvoorbeeld als voorzitter van de bisschoppelijke synoden.
[33] Op die manier vormden deze geestelijke vorsten een tegenpool t.o.v. de wereldlijke heren. Voor de Duitse keizer leverde dit zelfs het voordeel op dat zij geen eigen dynastie konden opbouwen, m.a.w. de keizer kon zelf de opvolgers kiezen en benoemen; cf. A. Sterckx, De hernieuwingsdrang van de Ottonen. Een Renaissance in de 10de en de 11de eeuw in: J. Janssens en C. Matheeusen (red.), Renaissance in meervoud: Als dwergen op de schouders van reuzen? (8ste - 16de eeuw) (1995) 106.
[34] De relativiteit van deze culturele terugval bleek recent uit de tentoonstelling in het St.-Catharijneconvent te Utrecht (van 31 augustus t/m 17 november 1996). Naast het Utrechtse psalterium waren er ook diverse andere negende-eeuwse verluchte manuscripten te bezichtigen.
[35] Deze vita communis was gebaseerd op de beschrijving in de Handelingen der Apostelen (2:42-47). Naast dit gemeenschapsideaal bleven tevens de ascetische leefwijze en het eremitisme bestaan met als illustratief voorbeeld Otto II I , die telkens vastte op het ogenblik dat hij voor belangrijke politieke of militaire beslissingen stond; cf. A. Sterckx, De hernieuwingsdrang van de Ottonen. Een Renaissance in de 10de en de 11de eeuw in: J. Janssens en C. Matheeusen (red.), Renaissance in meervoud: Als dwergen op de schouders van reuzen? (8ste - 16de eeuw) (1995) 113.
[36] Het probleem bestond er echter in om de patristieke teksten ‘juist’ te interpreteren. Een goed voorbeeld hiervan vormt het eucharistiedebat; cf. infra: Heriger als theoloog.
[37] “Eine Zeit die mit christlich-theologischer Befangenheit auf die Geistesheroen der Antike blickte”: O. Hirzel, Abt Heriger von Lobbes, 990-1007 in: Beiträge zur Kulturgeschichte des Mittelalters und der Renaissance, VIII (1910) 40.
[38] D. Van Den Auweele gebruikt hiervoor de meer algemene term ‘vredes-associaties’; cf. D. Van Den Auweele, De Renaissance van de twaalfde eeuw: een nieuwe orde als fundament der Westerse samenleving in: R. Bauer (red.) e.a., De twaalfde eeuw: Een breuklijn in onze beschaving. Monografieën over Middeleeuwse geschiedenis en architectuur (1984) 87.
[39] Er bestaat echter een niet te vergeten Arabische aanwezigheid in Iberië en tevens een grote Byzantijnse invloed in Zuid-Italië en Sicilië.
[40] J. Goossens, Geschiedenis van het geestesleven in de Middeleeuwen (cursustekst, Leuven, 1996), 216.
[41] P. Riché, Education et culture autour de l'an Mil. La place de la Lotharingie in: Religion et culture autour de l'an Mil (1990) 281.
[42] Cf. A. Sterckx, De hernieuwingsdrang van de Ottonen. Een Renaissance in de 10de en de 11de eeuw in: J. Janssens en C. Matheeusen (red.), Renaissance in meervoud: Als dwergen op de schouders van reuzen? (8ste - 16de eeuw) (1995) 115.
[43] Een beroemd voorbeeld in dit opzicht is de Bernwardzuil vervaardigd tijdens het abbatiaat van Bernwardvan Hildesheim (960-1022). Uiterlijk is deze zuil volledig geïnspireerd op de Trajanuszuil in Rome, maar inhoudelijk wordt het accent voledig verschoven, nl. van een triomfzuil voor een wereldlijke keizer naar een zuil tot eer en meerdere glorie van Christus; cf. A. Sterckx, De hernieuwingsdrang van de Ottonen. Een Renaissance in de 10de en de 11de eeuw in: J. Janssens en C. Matheeusen (red.), Renaissance in meervoud: Als dwergen op de schouders van reuzen? (8ste - 16de eeuw) (1995) 116.
[44] A. Sterckx, De hernieuwingsdrang van de Ottonen. Een Renaissance in de 10de en de 11de eeuw in: J. Janssens en C. Matheeusen (red.), Renaissance in meervoud: Als dwergen op de schouders van reuzen? (8ste - 16de eeuw) (1995) 118.
[45] Cf. D. Van Den Auweele, De Renaissance van de twaalfde eeuw: een nieuwe orde als fundament der Westerse samenleving in: R. Bauer (red.) e.a., De twaalfde eeuw: Een breuklijn in onze beschaving. Monografieën over Middeleeuwse geschiedenis en architectuur (1984) 77.
[46] “Telkens opnieuw lijkt de continuïteit het te halen op de discontinuïteit, blijft de traditio krachtiger en vooral langer zichzelf overleven dan verwacht en blijken de wortels der renovatio verder in het verleden te liggen dan men ooit kon vermoeden.”: D. Van Den Auweele, De Renaissance van de twaalfde eeuw: een nieuwe orde als fundament der Westerse samenleving in: R. Bauer (red.) e.a., De twaalfde eeuw: Een breuklijn in onze beschaving. Monografieën over Middeleeuwse geschiedenis en architectuur (1984) 76. Iets verderop (p.78) nuanceert D. Van Den Auweele door te stellen dat de beklemtoning van de continuïteit niet noodzakelijk in tegenspraak hoeft te zijn met de unieke eigenheid van een bepaalde periode.
[47] P. Riché, Education et culture autour de l’an Mil. La place de la Lotharingie in: Religion et culture autour de l’an Mil (1990) 280.
[48] Congregatie van St.-Maur (ed.), Adelmanni Scholastici rythmi alphabetici in: Recueil des historiens des Gaules et de la France, XI (1765) 438.
[49] M. Manitius noemt hem daarom Adelmanvan Luik (M. Manitius, Geschichte der lateinischen Literatur des Mittelalters, II, 558-561).
[50] P. Riché, Education et culture autour de l’an Mil. La place de la Lotharingie in: Religion et culture autour de l’an Mil (1990) 280.
[51] M. Teeuwen, Geleerde cultuur in Lobbes. De verbondenheid met de Luikse School in: Aanzet: Lobbes een middeleeuws klooster, X (1992) 241.
[52] Deze beide functies waren toen (889-957) automatisch met elkaar verbonden; cf. infra: De bewogen geschiedenis van de St.-Pietersabdij te Lobbes.
[53] Cf. A. Dierkens, Abbayes et chapitres entre Sambre et Meuse VIIe-XIe siècles: contribution à l'histoire religieuse des campagnes du haut Moyen Âge (Beihefte der Francia, XIV) 117-118.
[54] Dit is niet zó lang na Adsovan Montier-en-Der (ca.920-992) die als scholaster in Toul één van de eersten was, die na de chaos van de invallen, opnieuw een school leidde en organiseerde.
[55] C.E. Lutz, Schoolmasters of the tenth century, 21.
[56] In 970 werd de macht van de lokale groten zo groot dat ze in concurrentie kwam met de geestelijke macht van de bisschop. Dit resulteerde in een revolte van de Luikse inwoners die het bisschoppelijk paleis binnenstormden en -zoals Heriger ons vertelt- de wijn uit Worms rijkelijk in de Maas lieten vloeien. “...rubeos Wormacensis vini rivos a monte usque in Mosam deduxissent”: R. Köpke (ed.), Gesta episcoporum Tungrensium, Trajectensium et Leodiensium a beato Materno, primo Leod. Episcopo, usque ad beatum Remaclum, episc.XXVII in: Monumenta Germaniae Historica, Scriptores, VII (1968) 177 (c.XXX).
[57] Dit werd o.m. aangetoond door een bezoek van Folcuinus, abt van Lobbes (965-990), aan Reims, waarvan hij trouwens zelf melding maakte; cf. H. Berkans (vert.) en J.-L. Wankenne (vert.), Folcuini Gesta Abbatum Lobiensium/Folcuin Actes des Abbés de Lobbes; Gesta Abbatum Lobiensium continuata/Actes des Abbés de Lobbes. Continuation de ceux de Folcuin in: Cahiers de Thudinie, II (1993) 19.
[58] Cf. R. Van Uytven, De economische en sociale geschiedenis van de middeleeuwen (cursustekst, Leuven, 1996), 28.
[59] J. Le Goff, De intellectuelen in de middeleeuwen, 23.
[60] M. Mostert, Kennisoverdracht in het klooster: over de plaats van lezen en schrijven in de vroegmiddeleeuwse monastieke opvoeding in: R. Stuip (red.) en C. Vellekoop (red.) Scholing in de middeleeuwen (1995) 89.
[61] Folcuinusvan Lobbes (†990) omschreef het als volgt: “In quo loco rivulis delabitur in Sambram, quem Laubacum vocant, eundemque putant nomen loco dedisse...” Cf. H. Berkans (vert.) en J.-L. Wankenne (vert.), Folcuini Gesta Abbatum Lobiensium/Folcuin Actes des Abbés de Lobbes; Gesta Abbatum Lobiensium continuata/Actes des Abbés de Lobbes. Continuation de ceux de Folcuin in: Cahiers de Thudinie, II (1993) XI.
[62] Cf. J.-P. Devroey (ed.), Le polyptique et les listes de biens de l’abbaye Saint-Pierre de Lobbes (IXe-XIe siècles) in: Verzameling van onuitgegeven Belgische kronieken en van onuitgegeven documenten betreffende de geschiedenis van België : reeks in-8°, CXXVI (1986) 1-84. De vroegste gegevens van deze polyptiek dateren reeds uit 868, vermits in de catalogus van de bibliotheek te Lobbes het volgende staat geschreven: “Descriptio villarum quae ad opus fratrum in coenobio laubaco ad victum et vestitum servire debent, facta per Ioannem Cameracensem episcopum iubente piissimo rege Lothario anno incarnationis Domini DCCCLXVIII”: F. Dolbeau (ed.), Un nouveau catalogue des manuscrits de Lobbes aux XIe et XIIe siècles in: Recherches augustiniennes, XIII (1978) 31 (nr.251).
[63] Cf. R. van der Neut, Domeinen van Lobbes in: Aanzet: Lobbes een middeleeuws klooster, X (1992) 244 en bijgevoegde kaart.
[64] Cf. I. van Renswoude en G. de Munck, Het ontstaan van Lobbes volgens de gesta van Folcuin in: Aanzet: Lobbes een middeleeuws klooster, X (1992) 198.
[65] Deze dubbele verhouding zal ook tot uiting komen tijdens de abtsverkiezing van Heriger (990), waar zowel zijn geestelijke heer (bisschop van Kamerijk) als zijn wereldlijke heer (prinsbisschop van Luik) aanwezig waren.
[66] Cf. A. Dierkens, Abbayes et chapitres entre Sambre et Meuse VIIe-XIe siècles: contribution à l’histoire religieuse des campagnes du haut Moyen Âge (Beihefte der Francia, XIV) 94-95. A.Dierkens dateert de stichting ‘slechts’ ca.660 en niet 637, zoals twee valse akten proberen aan te tonen. Deze correctie had o.m. tot gevolg dat Lobbes niet meer het oudste klooster was in de vallei van de Samber.
[67] De H.Landelinus(†669), geboren uit een adellijke Frankische familie, was een leerling van Audebertus, bisschop van Kamerijk (633-668). Na zijn opvoeding werd hij clericus, maar door zijn ouders op het slechte pad gebracht, vluchtte Landelinus en pleegde diverse misdrijven. Tijdens één van zijn talrijke misdaden kreeg hij echter een visioen waardoor hij terugkeerde naar Audebertus van Kamerijk, die hem in bescherming nam en hem zelfs toeliet om aan de bouw van de latere abdij van Lobbes te beginnen.
[68] De mondelinge overlevering kende aan Ursmarus, abt van Lobbes (ca.689-713), o.m. de stichting van de St.-Pieterskerk te Oudenburg toe. Er bestond ook reeds in de tiende eeuw een St.-Ursmaruskerk te Zegelsem; cf. U. Berlière, Abbaye de Lobbes in: Monasticon belge, I: Provinces de Namur et de Hainaut (1973) 201. Gedetailleerde onderzoeken hebben echter aangetoond dat de rol van Ursmarus hierbij is overtrokken; cf. N. Huyghebaert, Abbaye de Saint-Pierre à Oudenburg in: Monasticon belge, III: Province de Flandre Occidentale (vol.I) (1960) 56-57.
[69] I. van Renswoude en G. de Munck, Het ontstaan van Lobbes volgens de gesta van Folcuin in: Aanzet: Lobbes een middeleeuws klooster, X (1992) 195.
[70] Het is niet onbelangrijk te weten dat dit bisdom binnen de invloedssfeer van het toenmalige Neustrië lag.
[71] Cf. J. Warichez, D. Van Bleyenberghe e.a., L'abbaye de Lobbes depuis les origines jusqu'en 1200: étude d'histoire générale et spéciale (Université de Louvain. Recueil de travaux publiés par les membres des conférences d'histoire et de philologie, XXIV) 9.
[72] Bij een lekenabbatiaat gingen de inkomsten verbonden aan het ambt naar de wereldlijke heer (ambtsleen), terwijl een prior de praktische leiding van de abdij op zich nam. Een belangrijke lekenabt van de St.-Pietersabdij te Lobbes was o.a. Karloman (ca.830-880), zoon van Karel de Kale; cf. H. van Dijk, P. van Hezik en I. van Renswoude, De gesta van Lobbes. Geschiedschrijving als nieuwe impuls in: Aanzet: Lobbes een middeleeuws klooster, X (1992) 210-211.
[73] Arnulf is de natuurlijke zoon van diezelfde(!) Karloman en werd in 887 koning van Oost-Francië. Later werd hij ook nog tot keizer van het Duitse Rijk gekroond (896). De oorkondelijke tekst van deze tekst is tevens overgenomen door Folcuinus, abt van Lobbes (965-990), in zijn Gesta abbatum Lobiensium; cf. H. Berkans (vert.) en J.-L. Wankenne (vert.), Folcuini Gesta Abbatum Lobiensium/Folcuin Actes des Abbés de Lobbes; Gesta Abbatum Lobiensium continuata/Actes des Abbés de Lobbes. Continuation de ceux de Folcuin in: Cahiers de Thudinie, II (1993) XXVII-XXIX.
[74] H. Berkans (vert.) en J.-L. Wankenne (vert.), Folcuini Gesta Abbatum Lobiensium/Folcuin Actes des Abbés de Lobbes; Gesta Abbatum Lobiensium continuata/Actes des Abbés de Lobbes. Continuation de ceux de Folcuin in: Cahiers de Thudinie, II (1993) 26.
[75] Cf. A. Dierkens, Abbayes et chapitres entre Sambre et Meuse VIIe-XIe siècles: contribution à l'histoire religieuse des campagnes du haut Moyen Âge (Beihefte der Francia, XIV) 117.
[76] H. Berkans (vert.) en J.-L. Wankenne (vert.), Folcuini Gesta Abbatum Lobiensium/Folcuin Actes des Abbés de Lobbes; Gesta Abbatum Lobiensium continuata/Actes des Abbés de Lobbes. Continuation de ceux de Folcuin in: Cahiers de Thudinie, II (1993) LIII.
[77] Door deze fikse regenbui konden de Magyaren hun pijlen niet meer doeltreffend afschieten en volgens Folcuinustrokken ze daarom onverrichter zake weg uit Lobbes.
[78] De pittige details (uitgestoken ogen, afgesneden tong, etc.) vindt men terug bij Folcuinus; cf. H. Berkans (vert.) en J.-L. Wankenne (vert.), Folcuini Gesta Abbatum Lobiensium/Folcuin Actes des Abbés de Lobbes; Gesta Abbatum Lobiensium continuata/Actes des Abbés de Lobbes. Continuation de ceux de Folcuin in: Cahiers de Thudinie, II (1993) 55-58.
[79] Dit gebeurde in het jaar 957 en niet 959/960 zoals de meeste auteurs beweren; cf. A. Dierkens, La production hagiographique à Lobbes au Xe siècle in: Revue bénédictine, XCIII (1983) 254.
[80] Cf. A. Dierkens, Abbayes et chapitres entre Sambre et Meuse VIIe-XIe siècles: contribution à l'histoire religieuse des campagnes du haut Moyen Âge (Beihefte der Francia, XIV) 119.
[81] De details zijn hier niet relevant, maar ook deze periode heeft Heriger bewust doorgemaakt. Uiteindelijk werden Ratheriusen Folcuinusbroederlijk naast elkaar begraven; cf. A. Dierkens, Abbayes et chapitres entre Sambre et Meuse VIIe-XIe siècles: contribution à l’histoire religieuse des campagnes du haut Moyen Âge (Beihefte der Francia, XIV) 124 en H. van Dijk, P. van Hezik en I. van Renswoude, De gesta van Lobbes. Geschiedschrijving als nieuwe impuls in: Aanzet: Lobbes een middeleeuws klooster, X (1992) 206.
[82] “...le voyage de Lobbes n’avait pas été sans heureux fruits pour l’évêque lui-même, s’il est vrai, comme on l’a supposé, qu’il fait à cette occasion la connaissance de Hériger”: G. Kurth, Notgerde Liège et la civilisation au Xe siècle, 54.
[83] A. Dierkens, Abbayes et chapitres entre Sambre et Meuse VIIe-XIe siècles: contribution à l’histoire religieuse des campagnes du haut Moyen Âge (Beihefte der Francia, XIV) 348.
[84] “Sous Notgerà Liège et Hériger à Lobbes, les écoles n’ont jamais été aussi prospères et réputées...comparés aux écoles liégeoises, les autres centres lorrains sont plus modestes.”: P. Riché, Ecoles et enseignement dans le Haut Moyen Age: fin du Ve siècle - milieu du XIe siècle, 166-167.
[85] S. Balau, Les sources de l’histoire de Liège au moyen âge. Étude critique, 147.
[86] A. Dierkens, Abbayes et chapitres entre Sambre et Meuse VIIe-XIe siècles: contribution à l’histoire religieuse des campagnes du haut Moyen Âge (Beihefte der Francia, XIV) 124.
[87] De eerste brand vond plaats in de twaalfde eeuw, een tweede in 1546 en een derde brand in 1794; cf. F. Dolbeau (ed.), Un nouveau catalogue des manuscrits de Lobbes aux XIe et XIIe siècles in: Recherches augustiniennes, XIII (1978) 4-5.
[88] In één van deze catalogi wordt Lobbes zelfs getypeerd als een “Vallis scientiae”: A. Sanderus (ed.), Index librorum manuscriptorum bibliothecae nobilis monasterii S. Petri Lobiensis... in: Bibliotheca Belgica manuscripta sive elenchus universalis codicum mss. in celebrioribus Belgii... (1972) 297.
[89] Cf. H. Berkans (vert.) en J.-L. Wankenne (vert.), Folcuini Gesta Abbatum Lobiensium/Folcuin Actes des Abbés de Lobbes; Gesta Abbatum Lobiensium continuata/Actes des Abbés de Lobbes. Continuation de ceux de Folcuin in: Cahiers de Thudinie, II (1993) 81. Deze catalogus is mogelijk dezelfde als de beperkte lijst die werd uitgegeven door J. Warichez (ed.), D. Van Bleyenberghe (ed.) e.a., Repertoire des titres du catalogue de Folcuin in: Université de Louvain. Recueil de travaux publiés par les membres des conférences d'histoire et de philologie, XXIV (1909) 254-256. F.Dolbeau toont hierover echter enige gereserveerdheid: “La liste de 68 volumes éditée par J.Warichez en 1909 pourrait remonter au Xe siècle...: F. Dolbeau (ed.), Un nouveau catalogue des manuscrits de Lobbes aux XIe et XIIe siècles in: Recherches augustiniennes, XIII en XIV (1978) 3.
[90] Cf. H. Berkans (vert.) en J.-L. Wankenne (vert.), Folcuini Gesta Abbatum Lobiensium/Folcuin Actes des Abbés de Lobbes; Gesta Abbatum Lobiensium continuata/Actes des Abbés de Lobbes. Continuation de ceux de Folcuin in: Cahiers de Thudinie, II (1993) 85-86. Voor de uitgave van deze beperkte catalogus: cf. H. Omont (ed.), Catalogue des manuscrits de l'abbaye de Lobbes (1049) in: Revue des bibliothèques, I (1891) 3-14.
[91] Voor het onderscheid tussen deze beide bibliotheken te Lobbes; cf. J. Warichez, D. Van Bleyenberghe e.a., L'abbaye de Lobbes depuis les origines jusqu'en 1200: étude d'histoire générale et spéciale (Université de Louvain. Recueil de travaux publiés par les membres des conférences d'histoire et de philologie, XXIV) 280-281.
[92] Deze catalogus is kritisch gedateerd, becommentarieerd en uitgegeven door F. Dolbeau (ed.), Un nouveau catalogue des manuscrits de Lobbes aux XIe et XIIe siècles in: Recherches augustiniennes, XIII en XIV (1978-1979) 3-36 en 191-248.
[93] De nu volgende lijst bevat m.a.w. ook werken die na Herigers overlijden (1007) aan de bibliotheek zijn toegevoegd.
[94] In de catalogus staat de Griekse titel: “Peri Hermeneias”: F. Dolbeau (ed.), Un nouveau catalogue des manuscrits de Lobbes aux XIe et XIIe siècles in: Recherches augustiniennes, XIII (1978) 32 (nr.261).
[95] Voor alle duidelijkheid: Boëthiusschreef een In topica Ciceronis, d.i. een commentaar op de In Topica van Cicero , die op haar beurt een filosofische beschouwing inhield van de Topica van Aristoteles
[96] In de catalogus staat: “Historia Iulii”: F. Dolbeau (ed.), Un nouveau catalogue des manuscrits de Lobbes aux XIe et XIIe siècles in: Recherches augustiniennes, XIII (1978) 23 (nr.115). Dit is volgens F.Dolbeau de gebruikelijke aanduiding voor de werken van Julius Caesar Het is echter niet duidelijk te bepalen welke werken deze Historia Iulii precies inhield. Men kan wel met vrij grote zekerheid aannemen dat Caesars De bello Gallico er deel van uitmaakte, vermits Heriger daar impliciet aan ontleende; cf. infra: hagiografie en stijl bij Heriger.
[97] In de catalogus staat er zonder auteursvermelding: “De philosophia et de praeceptoribus sive poetis et historiographis et omnium liberalium artium disciplinis”: F. Dolbeau (ed.), Un nouveau catalogue des manuscrits de Lobbes aux XIe et XIIe siècles in: Recherches augustiniennes, XIII (1978) 31 (nr.249). Hoogstwaarschijnlijk bedoelde men hiermee Boëthius’ De consolatione philosophiae, vermits dit belangrijke werk nergens met die titel werd vermeld en Boëthius bovendien toch meermaals is vertegenwoordigd in deze catalogus.
[98] In Lobbes bevond zich het enig gekende exemplaar van dit werk tussen de negende en de twaalfde eeuw; cf. F. Dolbeau (ed.), Un nouveau catalogue des manuscrits de Lobbes aux XIe et XIIe siècles in: Recherches augustiniennes, XIV (1979) 200.