Lodewijk Herbert (1872-1929). Een katholieke flamingantische burger. (Paul Drossens)
|
DEEL I:
EEN KATHOLIEKE FLAMINGANTISCHE
BURGER (tot 1914)
HOOFDSTUK IV: DE CHRISTEN-DEMOCRAAT HERBERT
De christen-democratische beweging - een politieke beweging voor de ontvoogding van de volksklassen in de brede zin van het woord - kwam pas echt op gang toen vanaf november 1890 in de Kamer besloten werd de grondwet te herzien om het stemrecht uit te breiden. De beweging werd vooral geleid door figuren uit de kleine burgerij, maar ook door priesters, leden van de hogere burgerij en ontwikkelde arbeiders. Zij verwierpen het politieke monopolie van de “leidende standen” en eisten een meer evenwichtige inbreng van de verschillende sociale geledingen. Een andere voorname impuls achter deze beweging vormde de dreiging dat de arbeidersbeweging zich tot een geduchte macht zou ontplooien geheel onder leiding van een anti-klerikale en a-godsdienstige B.W.P. Deze socialistische ontwikkeling diende afgeremd te worden om de arbeidersklasse te kunnen heroveren en herkerstenen. De staking van 1886 en de verdere socialistische strijd hadden de progressieve katholieken ervan overtuigd dat de sociale non-interventie-politiek vanwege de katholieke overheid en de regering niet langer houdbaar was en dat de georganiseerde paternalistische liefdadigheid op godsdienstige grondslag niet langer toereikend was. Tegenover de heersende ideeën van paternalisme en liefdadigheid stelden de christen-democraten instellingen van sociale voorzorg en sociaal verweer, zoals ziekenfondsen, gilden, coöperaties en vakvereningingen, en zij verdedigden de tussenkomst van de staat in sociale materies. In Vlaanderen was de christen-democratie sterk verweven met de Vlaamse beweging. De meest strijdvaardigen zouden zich zelfs afscheuren van de katholieke partij, waarin voor hen geen verkiesbare plaatsen werden ingeruimd. Dat waren de Daensisten[1].
Godsdienstig, sociaal, Vlaamsgezind en antisocialistisch zijn de kernwoorden die de christen-democratische beweging het best typeren. Deze elementen zijn ook in Lodewijk Herberts gedachtengang en daden terug te vinden. Herberts katholieke overtuiging en zijn Vlaamsgezindheid werden in de voorafgaande hoofdstukken reeds behandeld. In dit hoofdstuk zullen voornamelijk zijn sociale en antisocialistische opvattingen aan bod komen.
Hoewel de meeste christen-democraten de heersende ideeën van paternalisme en liefdadigheid in twijfel trokken, moet Herbert deze visie niet volledig gedeeld hebben. Werkzaam binnen het bestuur van het Lokerse Vincentiusgenootschap en het openbare Bureel van Weldadigheid hoopte hij op deze manier de minder gefortuneerden te helpen. Dat dit weinig bijdroeg tot de ontvoogding van de volksklassen, was in dit opzicht minder belangrijk. Dat op deze manier de gesteunde behoeftigen - voornamelijk arbeiders - uit de greep van de socialisten bleven, vormde een reeds voldoende motivatie.
1. In het Lokerse Vincentiusgenootschap
De eerste Vincentiusconferenties ontstonden in 1833 in Parijs en werden genoemd naar Sint-Vincentius a Paulo, een in 1736 heilig verklaarde priester, die zich tijdens zijn leven hoofdzakelijk had ingezet voor de armenzorg. Het waren kleinschalige lekenorganisaties - die uitsluitend mannelijke leden telden - gericht op individuele geloofsverdieping en geloofsbeleving in collectief verband. Hun aandacht voor de armen was een typische uiting van het negentiende-eeuwse katholiek caritatief en paternalistisch denken, dat het sociaal probleem als een armoedeprobleem benaderde. De Vincentianen kenden in België, na een aanvankelijk wat aarzelende start in 1841-1845, een haast spectaculaire verspreiding[2]. Gedurende het eerste decennium (1842-1852) werden er 62 conferenties opgericht. Dit gebeurde voornamelijk in de steden van waaruit het Genootschap zich over het land verspreidde. Het volgende decennium (1853-1863) waren er reeds 378 conferenties. Onder hen de in 1853 opgerichte conferentie te Lokeren. In 1874 telde de stad reeds vier conferenties, die samen met de conferenties van de omliggende gemeenten gegroepeerd werden in de Bijzondere Raad Lokeren[3].
In het Lokerse Vincentius a Paulogenootschap, dat controle uitoefende op de vier conferenties die Lokeren telde, bekleedde Lodewijk Herbert aanvankelijk de functie van schatbewaarder, een functie die doorgaans uitgeoefend werd door het jongste lid[4]. In 1897 zal Hubert De Pesseroey, toen nog student in de rechten, deze functie van hem overnemen[5]. Herbert zal hierna zijn werking in het Genootschap verderzetten als werkend lid. In 1903 komt er echter een (voorlopig) einde aan zijn activiteiten binnen het Genootschap. Zeer waarschijnlijk speelde dezelfde factor een rol die hem ook had aangezet in de andere verenigingen waarvan hij deel uitmaakte, zijn ontslag in te dienen. Herberts vertrek uit het Genootschap was echter van korte duur en vanaf september 1904 woonde hij de bestuursvergaderingen opnieuw bij. Hij zal binnen de Lokerse conferentie als werkend lid actief blijven tot 1922.
Gedurende de jaren 1903-1905 werd in de zittingen van de Lokerse conferentie voornamelijk de inrichting van een werkmanskring in de lokalen van het Genootschap in de Kazernestraat besproken. In de zitting van 13 december 1904 werd uiteindelijk overgegaan tot de stemming over de vraag die het bestuur reeds lange tijd bezig hield, namelijk: “Zal de conferentie van den H. Vincentius a Paulo Lokeren-Stad eenen werkmanskring inrichten met het vooruitzicht er later vakverenigingen en andere goede instellingen er bij te voegen?”. De stemming leverde een nipte meerderheid op in het voordeel van de werkmanskring: 14 voor, 11 tegen en 3 blanco. Dat een groot deel van de conferentie niet zo happig was op deze Werkmanskring, waarbinnen de syndicale beweging zich kon ontplooien, blijkt niet alleen uit deze stemming, maar ook uit het feit dat, met uitzondering van voorzitter Geurts, geen ander lid van de conferentie in het bestuur van de Werkmanskring wenste te zetelen[6]. Hoe Herbert zich opstelde in deze hele affaire valt niet na te gaan: hij woonde na zijn tijdelijk vertrek de bestuursvergaderingen weer bij vanaf september 1904 en dit aanvankelijk slechts zeer sporadisch, met als gevolg dat hij bij de belangrijkste besprekingen ontbrak en zowel bij de stemming pro of contra de werkmanskring als bij de verkiezing van het bestuur ervan afwezig was. Het is echter onwaarschijnlijk dat hij als christen-democraat gekant zou geweest zijn tegen het tot stand komen van een katholieke werkmanskring, die ertoe zou bijdragen de arbeider uit de greep van het sterker wordend socialisme te houden, en hen tevens de gelegenheid zou geven om zondag “deftig en aangenaam door te brengen en heilzame raadgevingen te ontvangen”[7].
Het inrichten van een dergelijke werkmanskring moet gezien worden als één van de middelen om de volksklassen te binden aan het kerkinstituut. In 1868 had de Lokerse conferentie met dit doel reeds een jongenspatronaat ingericht[8]. Deze zgn. nevenwerken waren echter slechts één aspect van de werking van het Genootschap. Onder deze veelvoudige activiteiten namen de huisbezoeken de belangrijkste plaats in. Deze bezoeken - die volgens de statuten wekelijks dienden te gebeuren, maar op het terrein niet zo regelmatig werden uitgevoerd[9] - lieten de leden toe kennis te nemen van de materiële en morele noden van de hulpbehoevende families. Bij hun volgende bezoek deelden ze dan bonnen voor brood, vlees, kolen of soep uit, maar ook meubilair, kleding, dekens en huishoudelijke artikelen. Deze onderstanden werden aan het einde van elke zitting aan elk lid persoonlijk uitgedeeld. De bezochte gezinnen werden geselecteerd op basis van strenge criteria. Vooraleer enige hulp te bieden, nam de conferentie eerst poolshoogte en won ze informatie in over de behoeftigen die dienden geholpen te worden. Per gezin werd een fiche opgesteld waarop de samenstelling van het gezin werd vermeld, evenals de leeftijd van de gezinsleden, het gezinsinkomen, de onderwijsinrichtingen waar de kinderen school liepen, de hulp welke ze kregen van de officiële liefdadigheid, hun religieuze overtuiging en hun gezondheidstoestand. De leden analyseerden elk geval afzonderlijk en spraken zich via hun stem uit over de aanvaardbaarheid van het verzoek.
Naast de strikt materiële hulp stimuleerde het Genootschap ook de ondernemingszin van de behoeftigen om hen een zekere graad van zelfstandigheid te helpen bereiken. In 1859 werd zo een leerwerkhuis voor wevers gebouwd waar kosteloos het vak werd aangeleerd. In 1865 diende dit experiment echter stopgezet te worden[10]. Ook werden - dit maal met meer succes - pogingen ondernomen om de behoeftigen te leren in hun eigen levensonderhoud te voorzien. Vanaf 1905 werd in die zin het “Werk van den Akker” tot stand gebracht[11]. Men verschafte aan “eenige werkzame armen” een lapje grond om tuingroenten op te verbouwen en leverde tevens het zaaigoed en de werktuigen. Niet alleen konden de armen op die manier extra voedsel vergaren, het hielp ook om “de werkman zijn ledige of beschikbare uren met nut en voordeel te gebruiken”.
Deze materiële hulp ging steevast gepaard met morele hulp. Het Genootschap wou van haar armen echte christenen maken, opdat ze een beter inzicht zouden krijgen m.b.t. hun plaats in de samenleving. De hoop op een hiernamaals zou hen leren berusten in hun tijdelijke armoedige situatie[12]. Deze heiliging van de armen gebeurde o.a. door persoonlijke raadgevingen van de bezoekende leden of door de verspreiding van stichtelijke lectuur, zoals katholieke volksbladen en moreel-educatieve brochures. Zo werd in de Lokerse conferentie bijv. besloten om in te schrijven op 100 exemplaren van het maandblad De Waarheid, dat handelende over de geloofsbelangen[13]. De leden zouden zich gelasten om deze boekjes maandelijks af te geven in de door hen bezochte huisgezinnen. De kosten van het maandblad zouden voor de helft door de deken betaald worden. Een ander middel om de armen een plaats in de hemel te verzekeren, was het laten celebreren van een mis ter lafenis van de ziel bij het overlijden van één der armen. Zowel de conferentie als de familie van de overledene werden aanzocht de mis en de begrafenis bij te wonen en ten offer te gaan. Ook de andere bezochte huisgezinnen werden hiertoe uitgenodigd. Begonnen in 1904 als een experiment in overleg met de deken, werd het algauw een standaardprocedure bij het overlijden van iemand die door de conferentie werd ondersteund. Ook het Werk van St. Jan De Doper - gericht op de gezinshoofden - droeg bij tot het christianiseren van de armen[14]. Wekelijks kwamen op deze bijeenkomsten een 200-tal volwassenen samen om naar een sermoen te luisteren en te bidden. Tevens konden zij zich een paar uur vermaken met kaart- en bolspel. Tijdens deze bijeenkomsten werd een groot aantal broden verloot, wat deels de hoge opkomst kan verklaren[15].
Moralisatie, heiliging en materiële hulpverlening gingen op deze manier hand in hand. Dat ze in werkelijkheid als onlosmakelijk met elkaar verbonden aanzien werden, blijkt o.m. uit de aanbevelingen aan de leden - op aanraden van Herbert - om geregeld hun gezinnen op zondag te bezoeken ten einde vast te stellen of de door de conferentie gesteunde armen regelmatig de
mis bijwoonden en of er geen verboden arbeid werd geleverd[16].
Vanaf 1905 startte de Lokerse conferentie ook met het Werk der Volksretraites. Voordien had Lodewijk Herbert zich reeds met de organisatie van dit Werk bezig gehouden, doch bij gebrek aan steun en medewerking van de geestelijkheid diende toen van dit voornemen afgezien te worden[17]. In de zitting van 4 juli 1905 was dit probleem van de baan en kon onderpastoor Verhaegen - lid van de conferentie sinds november 1903 - de blijde tijding verkondigen dat de deken zijn mening herzien had en men voortaan op de medewerking van de geestelijkheid kon rekenen. Om dit te bezegelen werd een comité samengesteld, waarvan voorzitter Geurts en onderpastoor Verhaegen de leiding kregen. Dit comité bestond verder uit een viertal leden - waaronder Herbert die gezien zijn voormalige betrokkenheid bij dit Werk geregeld als raadgever optrad - en diende, met de hulp van alle leden der conferentie, voor de financiering van dit project in te staan opdat aan de kas van de conferentie niet diende geraakt te worden[18]. Later kon men nog oud-retraitanten aan het comité toevoegen en zelfs een bond van oud-retraitanten oprichten, “waardoor zij” - in onderpastoor Verhaegens woorden - “de goede onderrichtingen en de zalige lessen die zij van de geestelijke afzondering hebben meegebracht, zullen blijven onthouden en tot voorbeeld zullen strekken hunner makkers en werkgezellen”[19].
Er werd in het Genootschap echter niet alleen geijverd voor de armen, ook de zelfheiliging van de leden diende verzekerd te worden. Luidde de leuze immers niet: “Dieu comme but, les pauvres comme moyen”? Onderpastoor De Keersmaker, die in 1911 Verhaegen opvolgde als werkend lid, vatte het als volgt samen: “De Conferentiën van den H. Vincentius a Paulo zijn gesticht tot lichaamelijken steun der armen en voor hun geestelijk welzijn en daarbij moeten de leden zorgen voor hun eigen zaligmaking”[20]. Naast de individuele en collectieve geloofsbeleving trachtten de leden hun zieleheil te bereiken via verschillende vormen van sprirituele beleving: de leden werden elk jaar uitgenodigd om deel te nemen aan de jaarlijkse bedevaart naar Lourdes-Oostakker. Er werd ook aan retraites buiten Lokeren deelgenomen. Eén enkele keer, in 1905, ging het bestuur van de Lokerse conferentie zelf over tot het organiseren van een retraite voor de leden van haar conferentie en die van de buitenwijken, “zulks voor hunne opbeuring en geestelijk welzijn”[21]. Deze geestelijke afzondering vond plaats in het lokaal van het Genootschap in de Kazernestraat en nam een aanvang op woensdag 6 december. Elke dag werden twee sermoenen gepredikt door een speciaal hiertoe uitgenodigde predikant, een om 7 uur ‘s morgens en een om 8 uur ‘s avonds. De retraite werd op zondag 10 december afgesloten met een mis om 7 uur ‘s morgens in de parochiekerk[22]. Een andere, veel voorkomende vorm van zelfheiliging door de leden was het geven van donaties in geld of natura.
Aan de vooravond van de Eerste Wereldoorlog behoorde het Vincentiaan-zijn tot de “bon-ton” en stond het Genootschap op zijn toppunt inzake leden en gedistribueerde hulp. De Eerste Wereldoorlog zal echter een breuklijn vormen in deze ontwikkelingsgeschiedenis. Het Duitse bezettingsregime en de centralistische hulpverleningspolitiek van het Hulp- en Voedingscomité plaatsten de Vincentianen in een ondergeschikte positie. Na de oorlog maakte het veranderde politiek-maatschappelijk klimaat van de jaren twintig dat het voor de Vincentianen nooit meer werd als vroeger[23].
2. In het Bureel van Weldadigheid
Lodewijk Herbert werd in de gemeenteraadszitting van 18 december 1893 voor een 5-jarige
termijn benoemd als bestuurslid van het Lokerse Bureel van Weldadigheid[24]. Het bestuur bestond op dat moment uit vijf leden en een secretaris-schatbewaarder die buiten het bestuur was verkozen. Tijdens de eerste zitting die Herbert bijwoonde, onderging hij als het ware een vuurdoop. Kort vóór de benoeming van Herbert was voorzitter Van Causbrouck overleden. In de eerste zitting van 1894 diende er dan ook overgegaan te worden tot de verkiezing van een nieuwe voorzitter[25]. Met een ruime meerderheid werd Desiré De Corte tot voorzitter verkozen. Een katholiek verving aldus een liberaal. Deze uitslag kwam niet echt als een verrassing. In ieder geval toch niet voor De Corte. Onmiddellijk na zijn verkiezing ontvouwde hij het plan tot een kleine reorganisatie in het personeelsbestand. Nu hij voorzitter was, wenste hij ook zijn bedienden te veranderen, en dit te beginnen met de persoon die in de toekomst het nauwst met hem zou samenwerken: de secretaris-schatbewaarder. Voor deze functie had hij reeds een aanvraag ontvangen van de katholiek Norbert Van Hoeymissen. De in dienst zijnde secretaris-schatbewaarder De Maesschalck, een liberaal, zou zijn eervol ontslag bekomen “aangezien er niets persoonlijks ten zijnen laste is”. Op De Cortes verklaring volgde een heftige woordenwisseling waarbij de politieke geaardheid van de deelnemers vrij vlug kwam bovendrijven. Met slechts vier stemmende leden, waarvan er één verklaarde zich te zullen onthouden en er twee tegenover elkaar stonden, kwam de doorslaggevende stem bij de jonge Herbert te liggen[26]. Van hem zou afhangen of voorzitter De Corte zijn plannen kon doorvoeren. Herbert die de onrechtvaardigheid van de situatie inzag en verklaarde er “in princiep” tegen te zijn, besefte echter welke belangen er op het spel stonden. Hij nam dan ook aan de stemming deel “omdat dit vroeger nog is gedaan geworden”[27]. Aldus geschiedde: nadat De Maesschalk en Van Hoeymissen de zaal hadden verlaten, werd overgegaan tot de stemming, waarbij twee stemmen naar Van Hoeymissen gingen en één naar De Maesschalck. Rubbens hield zich aan zijn woord en onthield zich. Hierna werd nog overgegaan tot de benoeming van een bedeler-apotheker ter vervanging van de in dienst zijnde personen. De twee (katholieke) geneesheren bleven in functie “aangezien ze zich goed van hun taak kweten”.
Niet alle bestuursvergaderingen zouden zo rumoerig verlopen. De meeste zittingen verliepen eerder eentonig en volgens een vast patroon: men vergaderde op een woensdagnamiddag - meestal één keer in de maand, maar geregeld ook om de twee weken en uitzonderlijk (vooral in het begin van 1894) wekelijks - tussen 16u30 en 18u30, waarbij men de zitting aanving met het onderzoeken van de ingediende onderstandsvragen. Meestal was het enige punt op de agenda het aanvaarden van legaten of de driemaandelijkse verificatie van de kas.
Lodewijk Herbert zou vooral in zijn eerste ambtstermijn van vijf jaar een grote activiteit aan de dag leggen. Met de ingang van zijn tweede ambtsperiode einde 1898, en voornamelijk na 1900, zullen andere bezigheden hem meer en meer in beslag nemen, wat zich weerspiegelt in zijn herhaalde afwezigheid. Is dit te verklaren door zijn vrij vlug getemperd jeugdig enthousiasme? Zeker is dat hij zich in de eerste jaren volledig inzet voor de goede werking van het Bureel. Een goede illustratie hiervan zien we in de zitting van 28 februari 1894. In deze bestuursvergadering werd de kwestie behandeld der vernieuwing van de kaarten voor de kosteloze behandeling van zieken. Centraal stond de bespreking van het stelsel dat Herbert voorstelde als alternatief voor het reeds bestaande stelsel. Het tot dan toegepaste stelsel, dat tot fraude en onrechtvaardige toestanden leidde, bestond erin dat de geneesheer de ondersteunde pas een kaart afleverde bij ziekte. Op dat moment diende de geneesheer nog te onderzoeken of zijn patiënt al dan niet ingeschreven was als ondersteunde van het Bureel. Enerzijds hield dit het risico op bedrog in indien dit niet het geval was en de kaart reeds afgeleverd werd, anderzijds riskeerde men dat bepaalde mensen (tijdelijk) van de hulp beroofd werden die hen toekwam. Herbert had daarom zijn oor te luisteren gelegd bij een expert en zette in de zitting een stelsel uiteen dat geen of slechts een beperkt bedrog zou toelaten bij het verlenen van medicale hulp. Het kwam erop neer dat elke behoeftige die door het Bureel van Weldadigheid ondersteund werd, een kaart zou ontvangen waarop zijn hele huisgezin stond vermeld. De geneesheren beschikken over een lijst waar al de onderstanden op ingeschreven zijn. Zij kunnen dus nagaan of de persoon die op de kaart vermeld wordt zich ook op hun lijst bevindt. Indien dit het geval is dan leveren zij hun recepten af, die op hun beurt nog eens nagezien worden door de apotheker van dienst, die eveneens in het bezit is van een dergelijke lijst. In uitzonderlijke gevallen, zoals bij niet-ondersteunden door het Bureel, begeven de dokters of de bestuursleden zich ten huize van deze mensen, onderzoeken de toestand en stellen vast of het wel nodig is geneeskundige hulp aan de aanvrager te verlenen. In bevestigend geval geven zij aan die persoon een geschreven brief, waarmee hij naar de bedeler-apotheker wordt gestuurd. Deze levert een tijdelijke kaart af en doet de aanvraag op de eerstkomende bestuursvergadering. Indien de persoon zijn kaart verdient, zal hij ze tijdelijk mogen behouden. Zo niet vraagt men de kaart terug in te dienen en wordt hem de verleende hulp ontzegd. Dit door Herbert voorgestelde stelsel werd unaniem aangenomen en zou van dan af toegepast worden.
In het bestuur zou Herbert steeds ijveren voor het goed functioneren van het Bureel. En dit niet alleen op het vlak van de werking maar ook op het financiële terrein: elke centiem diende goed besteed te worden en bijkomende lasten die niet noodzakelijk waren voor de eigenlijke zending van het Bureel - het verlenen van onderstand aan behoeftigen - dienden vermeden te worden. Illustratief is zijn opstelling in een incident dat einde 1897 ontstond. Naast het Bureel van Weldadigheid, dat de armen thuis de nodige bijstand diende te verlenen, bestond er in de meeste gemeenten ook een commissie van de Burgerlijke Godshuizen die moest zorgen voor de opvang van armen in instellingen. Deze twee instellingen vormden afzonderlijke organismen die door afzonderlijke commissies werden bestuurd[28]. In Lokeren was het Bureel van Weldadigheid sinds 1895 de commissie van de Burgerlijke Godshuizen behulpzaam bij het opvangen van weesjongens. In de winter van 1897 werd het bestuur van het Bureel echter geconfronteerd met een te krappe kas, die ontoereikend was om de bedeling te verhogen tengevolge van het gure jaargetijde. Na een overzicht der gedane uitgaven werd de conclusie getrokken dat het voornamelijk het onderhoud van de ouderlingen en weeskinderen was dat het budget ondermijnde[29]. Het Bureel besloot het bestuur van de Burgerlijke Godshuizen dan ook te vragen een wijziging aan te brengen in de bestaande toestand, door het armbestuur te vergoeden voor hun “wederdienst” ofwel zich te gedragen volgens de wettelijke voorschriften die weeskinderen ten laste van de Burgerlijke Godshuizen legden. Met verschillende brieven die over en weer gestuurd werden door de beide besturen en de inmenging van de pers, escaleerde het incident[30]. Uiteindelijk werd op 22 februari 1898 een speciale vergadering belegd, waaraan de burgemeester en de bestuursleden van zowel het Bureel van Weldadigheid als van de Burgerlijke Godshuizen deelnamen. Getracht werd een oplossing aan te reiken voor de bestaande situatie. Een compromis werd echter niet bereikt en de burgemeester verdaagde de vergadering tot een onbepaalde dag. Leerrijk was de vergadering wel omwille van Herberts commentaar op de excuses van het bestuur van de Godshuizen dat poogde haar positie te vergoeilijken. De weeskinderen konden volgens hen niet in hun gesticht opgevangen worden daar hun verblijf in de nabijheid van de ouderlingen gevaar opleverde voor de goede zeden. Tevens kwam dit bestuur met het voorstel op de proppen om zoveel mogelijk ouderlingen ten huize te bedelen, wat voor de stad voordeliger zou zijn dan ze in het Godshuis op te nemen, waar zij door hun onderhoud dubbel zoveel zouden kosten. Herbert fulmineerde hier vrij fel tegen: eerst en vooral had deze zaak niets van doen met de financiën van het Bureel. En indien men toch van plan was de ganse last van de ouderlingen op het Weldadigheidsbureel te leggen, dienden hiervoor wel genoeg middelen vrijgemaakt worden. Door de Burgerlijke Godshuizen behulpzaam te zijn, geraakte het Bureel immers zelf in financiële moeilijkheden en kon het zijn zending niet naar wens vervullen. De belangen van het Bureel stonden centraal in Herberts gedachtengang: wilde men het Bureel extra taken opleggen die het wettelijk niet verplicht was uit te voeren, dan diende men met voldoende compensaties over de brug te komen opdat de eigenlijke werking niet in het gedrang kwam. Een andere illustratie van Herberts bezorgdheid over de financiële gang van zaken heeft betrekking op de taak van het Bureel om te voorzien in eerste communiekledij voor de behoeftigen. Daar het bestuur voortdurend voor deze kledij diende te zorgen, was Herbert van oordeel dat hier strikt op zou toegezien worden en er dan ook geen andere kinderen zouden aangenomen worden dan die waarvan het Bureel de ouders ondersteunde. In die zin stelde Herbert voor om de geestelijkheid - die de kinderen die in aanmerking kwamen, aanduidde - van dit voorstel op de hoogte te brengen[31]. In een gesprek dat de voorzitter met de deken voerde, bleek echter dat aan Herberts voorstel geen gehoor zou gegeven worden[32]. Het voorzien in eerste communiekledij voor al dan niet behoeftigen was in hun ogen belangrijker dan Herberts saneringsplannen.
Kort hierna, vanaf april 1900, begon Herbert frequent bijeenkomsten te missen, meestal omdat hij zich op dat moment buiten de stad diende te begeven voor zaken. Opvallend is zijn continue afwezigheid in de periode juni tot en met oktober, en dit zowel in 1900 als in 1901, 1902 en 1903. In 1903 woonde hij nog één zitting bij aan het begin van het jaar. Met het verlopen van zijn mandaat aan het einde van dit jaar deelde Herbert mee dat hij dit mandaat niet meer vernieuwd wenste te zien en bood hij zijn ontslag aan als bestuurslid. Hij was vastbesloten voortaan geen deel meer uit te maken van het Bureel van Weldadigheid. In de zitting van 16 december besliste het bestuur om hem bedankingen te sturen voor de opofferingen die hij zich getroost had ten voordele van de noodlijdenden.
Herberts ontslag in deze instelling aan het einde van 1903 is in dit opzicht verschillend van zijn ontslagname in de andere Lokerse vereningen, daar hij in de laatste jaren als bestuurslid van het Weldadigheidsbureel zijn werking blijkbaar verwaarloosde. Zijn ontslag moet dan ook niet als een verrassing overgekomen zijn. Wat de reden voor zijn nalatigheid kon zijn, is niet duidelijk. Werd hij door werkoverlast genoodzaakt afwezig te blijven van de zittingen of viel enkel de dag en het uur waarop vergaderd werd slecht uit, omdat hij op dat moment steeds voor zaken elders diende te zijn? Was Herbert van oordeel dat het Bureel zijn taak niet goed vervulde? Indien hij deze opvatting koesterde, zou hij in de zittingen hier toch gewag van gemaakt hebben, wat hij echter niet deed. Ook lijkt er ons geen sprake te zijn van enig dispuut binnen het bestuur.
Herbert zou later niet meer terugkeren in het bestuur. Een mogelijke verklaring hiervoor kan een verschuiving in zijn interessesfeer zijn, evenals zijn activiteiten binnen andere verenigingen en op andere gebieden. Hij kan andere prioriteiten gesteld hebben, waarbij de liefdadigheid naar het achterplan verschoven werd. Hij kan finaal geopteerd hebben voor een louter katholieke liefdadigheidsvereniging zoals het Vincentiusgenootschap, waar zijn ontslag slechts enkele maanden duurde. Vond hij het louter verlenen van onderstanden na een tijd minder belangrijk en hechtte hij meer belang aan andere methodes om de lagere klassen te helpen, via een werkmanskring of een werkbeurs? We kunnen slechts enkele hypothesen formuleren. De waarheid zal waarschijnlijk ergens tussenin te situeren zijn.
1. In de Lokerse Volksbond
In oktober 1891 werd te Lokeren een Anti-socialistische Volksbond opgericht. De naam Anti-socialistisch werd echter niet lang behouden. Reeds op de eerste algemene vergadering in februari 1892 werd de naam gewijzigd in Lokerse Volksbond[33]. Onmiddellijk na de oprichting ging de Volksbond van start met de stichting van verschillende arbeidersverenigingen[34]. Aangezien de directe aanleiding tot de oprichting van de Volksbond de lokale stakingsgolf was die te Lokeren uitbrak in de septemberdagen van 1891, werd aanvankelijk alle aandacht gericht op de inrichting van vakverenigingen die ingeval van werkloosheid de aangesloten arbeider een dagelijks inkomen moesten waarborgen. In de tweede helft van 1892 werd ook begonnen met de uitbouw van mutualiteiten. Naast een ziekendienst - die voorzag in het dagelijks onderhoud ingeval van ziekte, maar ook instond voor gratis dokterbezoek en de kosteloze aanschaf van medicijnen - werden ook pensioenkassen ingericht. Tenslotte werd een hulpkantoor opgericht van “Eigen Haard, Goud Waard”, een maatschappij voor het bouwen van gezonde en goedkope werkmanswoningen. Werklieden konden op deze manier een eigen huis aanschaffen, hierbij geholpen door de burgerij die aandelen in het kapitaal nam. Het succes bleef niet uit en vrij vlug oogstte de Lokerse Volksbond veel bijval[35].
De Volksbond bestond uit twee soorten leden: werklieden en burgers. Deze laatsten waren eigenlijk ereleden en betaalden een jaarlijkse bijdrage van 5 fr. Een bijkomende categorie waren de beschermleden die 100 fr. in de kas dienden te storten. Het bestuur, ook middenraad genoemd, bestond uit afgevaardigden van deze drie voornoemde groepen. Het dagelijks bestuur werd uitgeoefend door het uitvoerend bureel of hoofdbestuur dat uit een voorzitter, een secretaris, een penningmeester en zes bestuursleden bestond en aangesteld werd door de middenraad. De eerste middenraad werd samengesteld na de algemene vergadering van 21 mei 1892, die o.m. door de Gentse bisschop Stillemans werd bijgewoond. Lodewijk Herbert werd aangewezen als één van de negen afgevaardigden van de ereleden[36]. Bij gebrek aan informatie kon de middenraad slechts voor 1892 gereconstrueerd worden. Hoelang Herbert in het bestuur gezeteld heeft, konden we dan ook niet nagaan. Opmerkelijk is wel het feit dat Herbert tot afgevaardigde verkozen werd op het moment dat hij zijn legerdienst vervulde. Had Herbert zich vooraf reeds uitdrukkelijk als kandidaat geprofileerd? Of waren er te weinig kandidaten onder de ereleden die bereid waren een bestuursfunctie binnen de Volksbond te vervullen? Dit laatste is niet onwaarschijnlijk aangezien de Lokerse katholieken - in tegenstelling tot die van Sint-Niklaas - een vrij conservatieve ingesteldheid hadden, o.m. ten aanzien van democratische impulsen naar de arbeidersklasse toe[37]. Zeker is dat Herbert zich reeds vroeg - hij was amper twintig - geroepen voelde om binnen de katholieke partij op te komen voor de belangen van de “lagere standen”. Later, bij de gemeenteraadsverkiezingen van 1911 zou zijn democratische gezindheid hem nog parten spelen, toen het conservatieve Lokeren de voorkeur gaf aan een minder democratische katholiek. De democratische tendens binnen de Lokerse Volksbond moet ook enigszins genuanceerd worden. Zowel in het hoofdbestuur als in de middenraad telde de burgerij (met 58 leden) evenveel vertegenwoordigers als de arbeidersklasse.
2. Bijna in de gemeenteraad
In 1911 zou Lodewijk Herbert voor het eerst een stap wagen in de politieke arena. Dat jaar vonden er gemeenteraadsverkiezingen plaats. Deze verkiezingen bestonden eigenlijk uit twee luiken. Naast een verkiezing die zou voorzien in de vervanging van de negen uittredende gewone raadsleden, vond er ook een verkiezing plaats van vier bijgevoegde raadsleden[38]. Aan de eerste verkiezing nam het gehele stedelijke kiezerskorps deel, aan de tweede verkiezing alleen de gemeentekiezers die als bedrijfsleider of als arbeider op de kiezerslijsten van de werkrechtersraad waren ingeschreven. Herbert werd door het Katholieke Kiescomité op de kandidatenlijst van de bijgevoegde raadsleden geplaatst. In zijn redevoering op de katholieke kiesmeeting van 24 september stelde Herbert zich voor als verdediger van “de belangen van den minderen man”, en vooral van de belangen van de handel, de nijverheid en de neringdoende burgerij[39].
De verkiezing van de gewone raadsleden vond plaats op 15 oktober. De verkiezing van de bijgevoegde raadsleden zou op 22 oktober plaatsvinden. De eerste verkiezing leverde voor de katholieken weinig problemen op; alle negen katholieke kandidaten werden verkozen. Dit was niet verwonderlijk: niet alleen hadden de liberalen slechts een onvolledige lijst van vijf kandidaten ingediend als gevolg van onenigheid binnen de partij, de zetels werden bovendien toegekend op basis van een volstrekte meerderheid. De katholieke overwinning stond dan ook reeds van te voren vast.
De echte strijd moest geleverd worden op 22 oktober. Bij de verkiezing van de vier bijgevoegde raadsleden werd bij het toekennen van de zetels immers het principe van de evenredige vertegenwoordiging gehanteerd. Hierdoor was reeds in 1903 het katholieke monopolie aangetast en werden er toen twee liberalen verkozen. In 1911 wilden de liberalen deze twee zetels ten alle prijze behouden en sloten ter verwezenlijking van dit doel zelfs een kartelovereenkomst met de socialisten. In de verkiezing van 22 oktober dienden de bedrijfsleiders en de werklieden elk twee raadsleden te kiezen. Herbert nam de eerste plaats in op de katholieke lijst van de patroons. De tweede plaats werd ingenomen door Georges Rubbens. Herbert vormde voor de oppositie dan ook hét mikpunt van kritiek en laster. In het liberale blad De Lokeraar werd hem vooral verweten dat hij zijn democratische principes had opgegeven door met de (conservatieve) Lokerse katholieken op te komen[40]. “En dit alles om gemeenteraadslid te zijn”. Als flamingant werd Herbert dan weer aangevallen omdat hij samen met de franskiljon Rubbens op dezelfde lijst stond. De katholieke propaganda was eerder gematigd. Beide kandidaten werden voorgesteld als trouwe katholieken, tegenstanders van het socialisme en ijveraars voor orde en vrede in het openbare leven[41]. Op de felle aanvallen en insinuaties van de liberalen werd niet ingegaan. Het resultaat was een nipte nederlaag voor Herbert. Rubbens haalde 434 stemmen; vijf meer dan Herbert. De eerste liberale kandidaat voor de patroons, Goossens, rijfde dankzij het stelsel van de evenredige vertegenwoordiging de andere raadszetel binnen. Hij behaalde 307 stemmen. De kiezing van de twee bijgevoegde raadsleden door de werklieden leverde eenzelfde resultaat op: een katholiek en een kartelkandidaat werden verkozen. Daags nadien werd tijdens de katholieke zegetocht door de stad Herbert, naast de effectief gekozenen, als plaatsvervangende gekozene gehuldigd[42]. Voor het eerst werd nu melding gemaakt van “de lage aanvallen, in de jongst-verloopen dagen, van liberale zijde tegen hem gericht”. ‘s Avonds na de kiezing moet Herbert bovendien door een aantal jonge liberalen op de drempel van zijn huis aangevallen en beledigd geweest zijn[43].
Niettemin menen wij te mogen concluderen dat niet zozeer de liberale polemiek tegen Herberts persoon, dan wel de conservatieve ingesteldheid van de meerderheid van de Lokerse katholieke bedrijfsleiders hem de das heeft omgedaan. De christen-democratische gezindheid van Herbert en zijn streven om de volksgezinde verzuchtingen na te komen, moet hem niet overal in dank afgenomen zijn. De voorkeur van de katholieke patroons moet ongetwijfeld uitgegaan zijn naar Rubbens, die een eerder paternalistische kijk had op de sociale problemen.
3. Als bestuurslid van een werkbeurs
Reeds bij de stichting van de Volksbond was er sprake geweest van het oprichten van een werkbeurs of plaatsingsbureau. Men zag hier echter van af uit vrees dat hierdoor een discriminatie in het aanvaarden van de werklieden door de patroons zou ontstaan. Pas in 1904 ontstond een “Werk der Plaatsing van Kristelijke Dienstboden”, dat echter een geringe werking zou kennen. Het zou heringericht worden en de naam “Fraternitas” krijgen. Hoofddoel was werk te bezorgen aan jongelingen als dienstknechten, en daarbij hun geestelijk en tijdelijk welzijn te verzekeren en te bevorderen. Blijkens de resultaten uit een rapport van 1913 had deze herinrichting van 1911 succes gehad[44]. In 1912 werd er een ook nieuwe werkbeurs gesticht onder de naam “Werkmanskring” met als voorzitter Adolf Geurts. In december van datzelfde jaar werden onderhandelingen aangeknoopt om beide organisaties samen te smelten. Op 20 december werd dan een nieuwe maatschappij gevormd onder de naam “Fraternitas-Werkmanskring”, waarvan de stichtingsvergadering doorging op 17 januari 1913. Doel was alle werkaanbiedingen te verenigen en door het plaatsen van werklieden, bedienden en dienstboden de werkloosheid te verminderen. Het lokaal van de werkbeurs was gevestigd in de Luikstraat[45]. De werkkring van “Fraternitas-Werkmanskring” was onbegrensd, maar was in de eerste plaats toch gericht op de werkzoekenden uit het Lokerse en de omliggende gemeenten van het Waasland[46]. Iedereen, zonder onderscheid van ambt of denkwijze, kon zich wenden tot de werkbeurs. Om door haar tussenkomst een plaats of werk te bekomen, diende men alleen een verklaringsbulletin in te vullen en zich te gedragen naar de bestuurlijke schikkingen van de werkbeurs. De plaatsing gebeurde kosteloos. De werkbeurs was alle werkdagen open van 17 tot 19 uur en op zondag van 9h30 tot 10h30. Financieel kon de werkbeurs de kop boven water houden door allerhande bijdragen. Zij kreeg een toelage van 200 fr. toegekend door de minister voor de inrichtingskosten en zou tevens een jaarlijkse toelage krijgen van de stad, en meer bepaald van het Stedelijk Werklozenfonds en de provincie[47]. Daarnaast waren er nog de bijzondere giften van zowel Fraternitas als de Werkmanskring[48]. De werkbeurs kende een bloeiend bestaan. In 1913 zouden 623 patroons en 607 bedienden de hulp inroepen van de werkbeurs, 375 bedienden en dienstboden werden geplaatst. In de eerste zes maanden van 1914 waren er 374 werkaanvragen van mannen en 117 van vrouwen binnengekomen, hiervan zouden er 222 mannen en 73 vrouwen worden geplaatst. Gedurende de oorlog bleef de werkbeurs haar werking verderzetten. Begin 1919 richtte de staat echter zelf een Ambtelijke Werkbeurs op, met als gevolg dat de subsidies voor de vrije werkbeurs “Fraternitas-Werkmans-kring” wegvielen en de werkbeurs noch middelen, noch redenen van bestaan meer had[49]. Datzelfde jaar werd haar werking stopgezet.
Het bestuur van de werkbeurs was tweeledig: het werd gedeeltelijk toevertrouwd aan een paritair comité bestaand uit vijf nijverheidspatroons en vijf werklieden[50]. Daarnaast bestond het bestuur uit een voorzitter, twee ondervoorzitters, een schatbewaarder, een secretaris en een hulp-secretaris, die allen gekozen werden uit personen die door hun maatschappelijke positie buiten en boven alle nijverheidsgeschillen stonden[51]. Hoewel de stichtingsvergadering pas plaats had op 17 januari 1913 was men reeds op 22 december 1912 overgegaan tot de verkiezing van het paritair comité. Hierin vinden we Lodewijk Herbert terug als één van de patroons die door de Werkmanskring werd voorgesteld[52]. Ongetwijfeld was Herbert via het Vincentiusgenootschap - dat eigenaar was van het lokaal van de Werkmanskring (cf. supra) - hierbinnen werkzaam. Of hij ook in het bestuur van de Werkmanskring zetelde, kunnen we echter niet met zekerheid stellen. Noch Herbert, noch de andere bestuursleden werden voor hun werking vergoed. Zeer waarschijnlijk bleef Herbert bestuurslid van de werkbeurs tot haar stopzetting in 1919[53].
In 1912 stelde Herbert zich verkiesbaar voor de Lokerse werkrechtersraad. De wet van 15 mei
1910 had de werkrechtersraden heringericht[54]. Voor Lokeren, Eksaarde en Daknam was er nu
één raad. Deze raad omvatte één kamer voor de werklieden en één kamer voor de bedienden. In de kamer voor de werklieden zetelden zes bedrijfsleiders of patroons en zes werklieden; in de kamer voor bedienden zetelden twee patroons en twee bedienden. De wet introduceerde het stemrecht voor bedienden en vrouwen, maakte het stemmen verplicht en bracht de vereiste beroepsactiviteit terug tot één jaar. De evenredige vertegenwoordiging was ook bij deze verkiezingen van toepassing. Blijkbaar hadden de katholieken conclusies getrokken uit de verkiezingen van de bijgevoegde gemeenteraadsleden, die eveneens op basis van de evenredige vertegenwoordiging verliepen, want dit maal stelden zij slechts het aantal kandidaten voor dat verkozen kon worden. Het kartel van de liberalen en de socialisten diende daarentegen een kandidatenlijst in voor alle verkiesbare posten. Op 14 april zou de verkiezing van de bedrijfsleiders plaatsvinden; een dag later de kiezing voor de werklieden.
De verkiezingen verliepen zonder veel verrassingen: alle katholieke kandidaten werden verkozen. Vermeldenswaard is wel het hoge aantal stemmen dat werd uitgebracht op Herbert. Met 329 stemmen werd hij bij de patroons alleen overvleugeld door Honoré Vijt (334 stemmen)[55]. Enkele maanden later werd Herbert benoemd tot voorzitter van de Lokerse werkrechtersraad. Naar aanleiding van Herberts benoeming werd door de liberalen, bij monde van hun blad De Lokeraar, een polemiek opgestart. Zij wensten (eisten?) dat dit voorzitterschap naar hun kandidaat Hector Van Hooff zou gaan, die reeds twintig jaar binnen de vroegere werkrechtersraad werkzaam was geweest en hierbinnen vanaf 1908 ook het ondervoorzitterschap had bekleed. De katholieke regering had echter de katholieke kandidaat, in casu Herbert, voor het voorzitterschap aangeduid. De liberalen kregen het ondervoorzitterschap toegewezen[56].
Hoe kan nu verklaard worden dat Herbert, die voor de eerste maal in de werkrechtersraad zetelde, meteen het voorzitterschap kreeg aangeboden door de katholieken? Ons inziens speelde hier niet zozeer het hoge aantal door Herbert behaalde stemmen een rol. Eerder lijkt er hier sprake te zijn van een soort zoenoffer. Herbert volgde als voorzitter immers Georges Rubbens op, die zich niet meer verkiesbaar had gesteld voor de werkrechtersraad en die in 1911 nipt Herbert had verslagen in de gemeenteraadsverkiezingen. Was dit voorzitterschap aan Herbert aangeboden als troostprijs voor zijn slechte ervaring in 1911? Desalniettemin zou Herbert zijn ambt serieus uitoefenen. Hij zou dit blijven doen tot 1928, toen de Lokerse werkrechtersraad werd opgeheven en Lokeren onder de bevoegdheid van de Sint-Niklase werkrechtersraad zou vallen. De Lokerse werkrechtersraad zou voor de oorlog vrij veel zaken te behandelen hebben[57]. In 1912 vielen er in totaal 24 zaken onder de bevoegdheid van het verzoeningsbureau, in 1913 zelfs 26. De meesten hadden betrekking op ontijdige wegzending, het verlaten van het werk en de weigering van de patroon om het loon uit te betalen. Indien een zaak niet door het verzoeningsbureau kon vereffend worden, werd zij naar de Raad verzonden. Hier kon zij nog in der minne geregeld worden. Werd er geen overeenkomst bereikt tussen de beide partijen, dan sprak de Raad een vonnis uit.
De wet van 1910 voorzag, naast de herinrichting van de werkrechtersraden, ook in de oprichting van de werkrechtersraden van beroep. Deze werden in 1913 in zeven provinciehoofdplaatsen opgericht. Vanaf november 1913 zou Herbert in de Oostvlaamse werkrechtersraad van beroep als eerste werkrechter zetelen[58].
Herbert was een exponent van de christen-democratische beweging, die een alles overheersend godsdienstig stempel droeg. De christen-democraten streden om de werkliedenmassa te bewaren voor het geloof. Zij wilden haar organiseren om ze uit de handen te houden van het goddeloze socialisme. Ook Herbert was deze visie toegedaan. Van jongsaf aan engageerde hij zich binnen de Lokerse Volksbond, die sterk anti-socialistisch getint was. Hij zetelde bovendien in het bestuur van het Lokerse Vincentiusgenootschap. Waarschijnlijk zette o.m. de dagelijkse confrontatie met de harde realiteit hem hiertoe aan. Sinds het laatste kwart van de 19de eeuw had er te Lokeren immers een krachtige ontplooiing van de textielsector plaatsgevonden, met bedrijfsvestigingen in en rond de stadskern[59]. Enerzijds leverde dit extra werkgelegenheid op, anderzijds was er parallel met deze ontwikkeling een almaar toenemende proletarisering. Liefdadigheidsoverwegingen moeten zeker in de gedachten van Herbert gespeeld hebben (ze verklaren ook zijn werking binnen het Lokerse Bureel van Weldadigheid), maar ook de reële dreiging dat het socialisme vat zou krijgen op dit fabrieksproletariaat. Binnen het Vincentiusgenootschap poogde Herbert hiertegen strijd te leveren om op deze manier zoveel mogelijk arbeiders en hun gezinnen aan het katholieke kamp te binden. De factor zelfheiliging die binnen het Genootschap voorgespiegeld werd, vormde waarschijnlijk een extra stimulans voor de diepgelovige Herbert om zich hierbinnen te engageren. Waarschijnlijk was Herbert ook werkzaam binnen de (katholieke) Werkmanskring, die hem in 1912 als patroon afvaardigde in de werkbeurs “Fraternitas-Werkmanskring”. Als werkrechter zou Herbert erop toezien dat de rechten van de arbeider nageleefd werden.
Herbert bleef echter bovenal een middenstandsfiguur. Zijn poging in 1911 om de middenstand
in de Lokerse gemeenteraad te vertegenwoordigen, strandde echter op het nippertje. Na de oorlog zou Herbert zich duidelijker profileren als middenstandsvertegenwoordiger en zou hij één van de pioniers worden van de middenstandsbeweging in het Waasland.
|
[1] M. Hensmans, “Het ontstaan van de christelijke democratie in België. III. De Belgische Volksbond”, De Gids op Maatschappelijk Gebied, XLIV, 1953, 12, pp.1082-1085; R. Rezsohazy, Origines et formation du catholicisme social en Belgique (1842-1909), Louvain, Université de Louvain, 1958, passim; K. Van Isacker, Averechtse democratie. De gilden en de christelijke democratie in België 1875-1914, Antwerpen, De Nederlandsche Boekhandel, 1959, pp.1-13; L. Wils, De oorsprong van de Kristen-demokratie. Het aandeel van de Vlaams-demokratische stroming, Antwerpen, Standaard Boekhandel, 1963, passim; E. Poulat, “Pour une nouvelle compréhension de la démocratie chrétienne”, Revue d’histoire ecclésiastique, LXX, 1975, pp.37-38; L. Wils, Honderd jaar…, I, pp.149-155; E. Gerard, op.cit., pp.12-14, 45-52.
[2] J. Lory et J.-L. Soete, “Implantation et affirmation (1845-1914)”, in: J. De Maeyer en P. Wijnants, De Vincentianen in België 1842-1992, Leuven, KADOC, 1992, pp.51-52.
[3] E. De Ruyck, Het Sint-Vincentius a Paulogenootschap. Stichting, bestuur en werking, voornamelijk te Gent (1845-1880), Gent, R.U.G. (onuitgegeven licentiaatsverhandeling), 1977, p.199.
[4] D.V.S., 12.1.1895/2, D; D.V.S., 11.1.1896/3, A; D.V.S., 21.1.1897/2, B. De juiste datum van Herberts toetreding is onmogelijk na te gaan: het verslagboek voor de periode 1888-oktober 1903 is niet bewaard gebleven; de enige bronnen die ons over deze periode inlichtingen konden verschaffen, zijn de stadsverslagen en de beknopte advertenties die door het Genootschap in de katholieke pers werden geplaatst.
[5] D.V.S., 20.11.1897/2,A.
[6] SAL, Verslagboek Sint-Vincentiusgenootschap Lokeren 1903-1919, zitting van 10 januari 1905.
[7] Dat Herbert welwillend tegenover een katholieke werkmanskring in Lokeren stond, lijkt bevestigd te worden door de aanduiding van Herbert in 1912 als één van de afgevaardigden van de Werkmanskring in het bestuur van de werkbeurs “Fraternitas-Werkmanskring”. Cf. infra B, 3.
[8] F. De Vos, “De rampjaren 1845-1853 en de stichting van het genootschap van de H. Vincentius-a-Paulo te Lokeren”, De Souvereinen, VII, 1976, 2, p.60.
[9] Dit blijkt o.m. uit de herhaaldelijke aanmaningen van de voorzitter aan de leden om toch regelmatig de toegewezen huisgezinnen te bezoeken.
[10] F. De Vos, loc.cit.
[11] SAL, Verslagboek Sint-Vincentiusgenootschap Lokeren 1903-1919, zitting van 20 juni 1905.
[12] E. De Ruyck, op.cit., p.111.
[13] SAL, Verslagboek Sint-Vincentiusgenootschap Lokeren 1903-1919, zitting van 23 februari 1909.
[14] J. Lory et J.-L. Soete, art.cit., p.77.
[15] F. De Vos, loc.cit.
[16] SAL, Verslagboek Sint-Vincentiusgenootschap Lokeren 1903-1919, zitting van 5 februari 1907.
[17] Dit gegeven werd meegedeeld in de zitting van 4 juli 1905. Herbert zou hierbij bijgestaan zijn door advokaat Maillet en ‘anderen’; wie deze ‘anderen’ zijn en wanneer dit gebeurde, wordt echter niet vermeld.
[18] SAL, Verslagboek Sint-Vincentiusgenootschap Lokeren 1903-1919, zittingen van 20 juni en 4 juli 1905.
[19] SAL, Verslagboek Sint-Vincentiusgenootschap Lokeren 1903-1919, zitting van 4 juli 1905. Of deze bond van oud-retraitanten ook daadwerkelijk tot stand is gekomen, valt niet na te gaan: in latere zittingen wordt er in ieder geval geen gewag meer van gemaakt.
[20] SAL, Verslagboek Sint-Vincentiusgenootschap Lokeren 1903-1919, zitting van 25 juli 1911.
[21] SAL, Verslagboek Sint-Vincentiusgenootschap Lokeren 1903-1919, zitting van 7 november 1905.
[22] SAL, Verslagboek Sint-Vincentiusgenootschap Lokeren 1903-1919, zittingen van 7 november en 28 november 1905.
[23] Over deze fasen in de ontwikkeling van het Lokerse Vincentiusgenootschap wordt in deel II en III gehandeld.
[24] Jaarverslagen Schepencollege, Stadsverslag 1894, p.22.
[25] OCMW Lokeren, Verslagboek Bureel van Weldadigheid 1860-1895, zitting van 9 januari 1894.
[26] De liberaal Van Gijseghem sprak tegen de afstelling. De katholiek Rubbens verklaarde zich in de zaak te zullen onthouden omdat politiek voor hem geen voldoende motivatie was om de bedienden te vervangen.
[27] De Maesschalck was tien jaar voordien in 1883 op een gelijkaardige wijze benoemd, waarbij het toen de katholieke secretaris-schatbewaarder was die het onderspit delfde.
[28] P. Vanden Eeckhout en E. Witte, Bronnen voor de studie van de hedendaagse Belgische samenleving, Antwerpen-Amsterdam, De Nederlandsche Boekhandel, 1986, p.39.
[29] OCMW Lokeren, Verslagboek Bureel van Weldadigheid 1895-1925, zitting van 8 december 1897.
[30] Het liberale blad De Lokeraar had het bestuur van het Bureel van Weldadigheid voorgesteld als uitbuiters der wezen en als plichtverzuimers die de wezen aan slechte personen uitbesteedden of aan hun lot overlieten.
[31] OCMW Lokeren, Verslagboek Bureel van Weldadigheid 1895-1925, zitting van 10 januari 1900.
[32] OCMW Lokeren, Verslagboek Bureel van Weldadigheid 1895-1925, zitting van 31 januari 1900.
[33] V. Verstegen, Geschiedenis van de christelijke arbeidersbeweging te Lokeren: van de 19de eeuw tot na de Eerste Wereldoorlog, Lokeren, A.C.W., 1970, p.27.
[34] V. Van Den Durpel, op.cit., pp.188-189.
[35] In 1892 telde de Lokerse Volksbond reeds 924 leden, waaronder 58 burgers.
[36] V. Verstegen, op.cit., p.29.
[37] V. Van Den Durpel, op.cit., pp.37, 44.
[38] V. Verstegen, “De gemeenteraadsverkiezingen te Lokeren”, De Souvereinen, IX, 1978, 3, pp.67-70.
[39] D.V.S., 30.9.1911/2, A.
[40] De Lokeraar, 8.10.1911/2, E.
[41] SAL, MAL, Fonds gemeenteraadsverkiezingen 1903-1930, map 15.10.1911 en 22.10.1911, katholiek kiespamflet.
[42] D.V.S., 28.10.1911/1, D-E.
[43] Dat het hier niet louter ging om het uiten van scheldwoorden, blijkt uit de aansluitende aanmerking dat deze jongeren “voor het gerecht hunne kwajongenstreken (sic) zullen te verantwoorden hebben”.
[44] Uit een rapport in januari 1913 door de minister van Nijverheid en Arbeid gevraagd, bleek dat in 1912 werk verschaft werd aan 316 mannen en 349 vrouwen. Vergeleken met de vorige jaren was dit een merkelijke vooruitgang: in 1909 verschafte men aan 326 personen werk, in 1910 aan 391 en in 1911 aan 246 personen. V. Verstegen, op.cit., p.66.
[45] Door het samengaan met “Fraternitas” moet de werkbeurs van de “Werkmanskring” afgezien hebben van het behoud van haar lokaal in de Poststraat, dat zij deelde met de Davidsfondsbibliotheek (cf. supra H.S.III, 3).
[46] SAL, MAL, Fonds Stedelijk Werklozenfonds, Map 1902-1917, Standregelen der werkbeurs “Fraternitas-Werkmanskring”, p.2.
[47] Jaarverslagen Schepencollege. Stadsverslag 1913, pp.31-32.
[48] SAL, MAL, Fonds Stedelijk Werklozenfonds, Map 1902-1917, Begroting dienstjaar 1914 van “Fraternitas-Werkmanskring”.
[49] Jaarverslagen Schepencollege. Stadsverslag 1920, p.38.
[50] Dit comité werd als volgt aangeduid: één patroon en één werkman zouden benoemd worden door de minister van Nijverheid en Arbeid; drie werklieden en één bediende en vier nijverheidsbazen zouden afgevaardigd worden door de patroons en werklieden in overeenkomst met de plaatselijke vakbonden.
[51] SAL, MAL, Fonds Stedelijk Werklozenfonds, Map 1902-1917, Standregelen der werkbeurs “Fraternitas-Werkmanskring”, p.1.
[52] V. Verstegen, op.cit., p.67.
[53] Met de Duitse inval in augustus 1914, ging de werkbeurs de oorlog in met haar oorspronkelijke bestuur. Om de drie jaar diende het bestuur volgens de statuten vernieuwd te worden. Het is echter onwaarschijnlijk dat de bestuursverkiezing die in 1915 voorzien was, ook werkelijk plaatsvond. Het bestuur moet doorheen de oorlog dan ook integraal behouden zijn. Ook na de oorlog - met de vrijwel onmiddellijke oprichting van een Ambtelijke Werkbeurs, waardoor de toekomst van de werkbeurs “Fraternitas-Werkmanskring” er allesbehalve rooskleurig kwam uit te zien - is het niet waarschijnlijk dat er nog bestuurswijzigingen doorgevoerd werden in het korte tijdsbestek dat de werkbeurs nog restte.
[54] G. De Broeck, “Sociale wetgeving”, in: S.H. Scholl, e.a. 150 jaar katholieke arbeidersbeweging in België (1789-1939). II. De christen-democratie (1886-1914), pp.166-167; P. Vanden Eeckhout en E. Witte, op.cit., p.30.
[55] Herbert kreeg 329 stemmen van de 337 ingeschreven bedrijfsleiders. De twee andere katholieke kandidaten-patroons voor de kamer voor werklieden, H. De Vreese en P. Van Hoeymissen, kregen respectievelijk 317 en 309 stemmen achter hun naam. H. Vijt kon als enige katholieke patroon voor de kamer voor bedienden rekenen op alle stemmen van de 334 ingeschreven katholieke stemmers. D.V.S., 21.4.1912/1, C-D.
[56] D.V.S., 19.10.1912/2, B.
[57] Aangezien de archiefbescheiden m.b.t. de Oostvlaamse werkrechtersraden in de periode 1912-1928, die zich in het Rijksarchief in Beveren-Waas bevinden, nauwelijks geïnventariseerd zijn, waren wij uit tijdsgebrek niet in staat precieze informatie over Herberts activiteiten als werkrechter in te winnen. Wel konden wij via de stadsverslagen achterhalen hoeveel zaken er aan de Lokerse werkrechtersraad werden voorgelegd in deze periode.
[58] R. De Vuldere, Biografisch repertorium der Belgische parlementairen. Senatoren en volksvertegenwoordigers. 1830 tot 1.8.1965. II. Volksvertegenwoordigers, p.376. Net zoals de archieven van de Lokerse werkrechtersraad, bevinden ook de archiefbescheiden van deze instelling zich (grotendeels ongeordend) in het Rijksarchief te Beveren-Waas.
[59] H. Liebaut, “Theodore Welvaert (1837-1900). Stadsarchitect te Lokeren”, in: Annalen van de Koninklijke Oudheidkundige Kring van het Land van Waas, XCVIII, 1995, p.210.