Lodewijk Herbert (1872-1929). Een katholieke flamingantische burger. (Paul Drossens)
|
DEEL I:
EEN KATHOLIEKE FLAMINGANTISCHE
BURGER (tot 1914)
HOOFDSTUK V: EEN PASSIE VOOR MUZIEK: IN DE STEDELIJKE MUZIEKSCHOOL
Lodewijk Herbert was een cultuurminnend persoon. Zijn activiteiten in het A.N.V. en het Davidsfonds, zijn bijdragen aan het maandblad De Vlaamsche Wachter, zijn inschrijving aan de Gentse universiteit als vrije leerling in 1903 op 31-jarige leeftijd,…: het zijn allemaal uitingen van zijn voorliefde voor de letterkunde. Een andere, misschien wel even belangrijke passie was deze voor de muziek, “die hij zoo lief had en zoo diep verstond”[1]. Het was zijn objectief de muziekkunst te doen leven en bloeien in zijn geboortestad. Hiervoor engageerde hij zich niet alleen binnen de Katholieke Harmonie. Hij zou deze wens vooral als bestuurslid van de Stedelijke Muziekschool trachten te verwezenlijken.
Tot de oprichting van de Stedelijke Muziekschool werd besloten in de gemeenteraadszitting van 11 mei 1871. In de praktijk was het echter een voortzetting van de muziekschool van de liberale harmonie Sint-Cecilia, die dit initiatief financieel niet meer kon dragen. De binding met de harmonie bleef bestaan: zowel de directie als de leraars en de bestuursraad werden voorgedragen door Sint-Cecilia. Hier kwam verandering in toen in 1890 de katholieken in Lokeren aan de macht kwamen. Deze nieuwe meerderheid was allesbehalve opgezet met de bestaande situatie. En dit niet alleen omdat de opeenvolgende bestuurders uitsluitend in het liberale kamp werden gerecruteerd. Het was ook de gewoonte dat het instrumentarium van de muziekschool, dat door de stad werd bekostigd, zowel door de school als door de liberale harmonie werd gebruikt. In maart 1891 schafte de gemeenteraad de school af. In het najaar van 1892 werd ze heropend op basis van een herziene reglementering[2]. Het bestuur werd toevertrouwd aan een commissie van vijf leden[3]. Elk jaar werd door de commissie trapsgewijs voorzien in de vervanging van één bestuurslid, dat herkiesbaar was.
Een jaar na de heropening werd Lodewijk Herbert, op 21-jarige leeftijd, tot bestuurslid verkozen. Op 2 september 1893 nam hij voor het eerst deel aan een bestuursvergadering. In de komende jaren zou hij zelden een zitting missen. Doorgaans kwam het bestuur vier tot vijf maal per jaar samen. Bestuurswijzigingen, benoemingen van leraars en de jaarlijkse bespreking van de begroting en de rekening vormden dikwijls de enige punten op de agenda. Gedurende de vele jaren dat Herbert als bestuurslid zetelde, kwam het dan ook zelden voor dat hij, of een ander bestuurslid, een bepaald punt of voorstel naar voren bracht. In 1898 nam hij echter wel een initiatief. In de bestuursvergadering van 4 juli stelde Herbert voor om de koren van de muziekschool te versterken met nieuwe, jonge krachten. Hij opperde om de stad in secties te verdelen, waarbij elk bestuurslid een aantal straten zou toegewezen krijgen, om na te gaan of er “burgerjongens” woonden die de lessen van de school konden bijwonen. “Het ware goed de ouders van enige zulker kinderen, die aanleg voor muziek tonen, aan te spreken om hun kinderen te laten inschrijven”. Zonder problemen werd het voorstel aangenomen. Het was één van de weinige realisaties van Herbert in deze periode.
Net zoals in de andere verenigingen en instellingen waarbinnen hij als bestuurslid zetelde, kwam er in het najaar van 1903 een einde aan zijn werking. Op 3 december 1903 diende Herbert schriftelijk zijn ontslag in. Zijn derde mandaat van vijf jaar was nauwelijks een jaar voordien vernieuwd. Het bestuur van de school besloot echter zijn ontslag niet te aanvaarden. In een brief verzocht men hem van zijn ontslag af te zien. De argumentatie loog er niet om: “Uwe bewezen diensten werden herinnerd, uw iever en werking in vleiende woorden herhaald, de leemte die uwe afwezigheid in ons midden zou laten, werd besproken; en ook, wij zouden een onzer beste leden verliezen”[4]. Het leverde niets op. “Alles bleef vruchteloos: aan terugkeer viel niet te denken”[5]. Herbert werd opgevolgd door Jozef Van de Calseyde.
Na verloop van tijd moeten de bezwarende factoren, die Herbert aangezet hadden tot zijn ontslag, echter weggevallen zijn en wenste hij terug te keren. Normaliter diende hij hiervoor te wachten tot één van de zetelende bestuursleden ontslag nam. En dit gebeurde slechts zelden. Het was dan ook niet uitzonderlijk dat sommige kandidaat-bestuursleden meer dan tien jaar dienden te wachten vooraleer er een plaats openkwam en zij een kans maakten op verkiezing. Desondanks zou het maar vier jaar duren vooraleer Herbert terugkeerde. Hij kon profiteren van het ontslag van Van de Calseyde, die buiten Lokeren was gaan wonen. Zonder veel moeite bekwam Herbert bij de verkiezing alle stemmen[6].
In het najaar van 1909 werd in de bestuursvergaderingen voornamelijk gezocht naar een middel om de houding en de spreekvaardigheid van de leerlingen te verbeteren tijdens de jaarlijkse inspecties. Aanleiding hiertoe vormde de slechte inspectiebeoordeling van de notenleerklassen. De leerlingen hadden vrij veel foute antwoorden gegeven op de gestelde vragen. Om in de toekomst dergelijke slechte resultaten te vermijden, dienden er door het bestuur enkele voorzorgsmaatregelen genomen te worden. De voorzitter stelde voor om geregeld, samen met een bestuurslid, de klassen te bezoeken en er alle leerlingen te ondervragen, teneinde de gemaakte vooruitgang vast te stellen. Hierdoor zouden de leerlingen tevens hun schuchterheid tegenover een inspecteur afleren. De bestuurder De Hovre stelde als alternatief voor driemaandelijkse testen te houden. Hij werd in zijn zienswijze bijgetreden door Herbert, die het idee verder uitwerkte. Herbert wou deze testen zowel mondeling als schriftelijk doen plaatsvinden. Indien de tijd ontbrak om alle leerlingen te ondervragen, kon men zich eventueel beperken tot dezen die aan de tweejaarlijkse wedstrijd deelnamen. Voorzitter Wauters merkte echter terecht op dat deze werkwijze zou leiden tot begunstiging van bepaalde leerlingen, daar waar het toch de bedoeling was alle leerlingen aan bod te laten komen. Er werd geen consensus bereikt en er werd besloten in de eerstvolgende vergadering hier verder op in te gaan[7]. In deze zitting van 4 oktober betoogde Herbert dat de driemaandelijkse proeven de schuchterheid van de leerlingen zouden wegnemen en de concurrentie onder hen zouden stimuleren. Enige gezonde competitie kon immers geen kwaad. De voorzitter zag echter vooral praktische problemen bij de uitvoering van de mondeling proeven. Uiteindelijk werd een compromistekst opgesteld, waarin werd overeengekomen dat er om de drie maanden een schriftelijke proef zou plaatsvinden, voorafgegaan of gevolgd door een bezoek van de voorzitter, de bestuurder en één of twee bestuursleden. In het laatste trimester zou dit bezoek vervangen worden door een mondeling examen, waaraan elke leerling diende deel te nemen.
Herbert liet zich ook opmerken door zijn optreden n.a.v. de gevraagde verhoging van de leraarslonen. In de bestuursvergadering van 4 oktober 1910 deelde de voorzitter mee dat de muziekschool reeds 18 jaar bestond, maar dat er sedert die tijd geen enkele jaarloon werd verhoogd. Hij stelde dan ook voor de gemeenteraad te verzoeken een loonsverhoging van 50 frank toe te kennen. Het voorstel vond in de gemeenteraad echter geen genade. Een jaar later kwam dit punt in het bestuur opnieuw aan de orde toen de begroting voor 1912 diende opgesteld te worden. De voorzitter had zich nu tot de burgemeester en de schepenen gericht om de bestuurseisen kenbaar te maken. Zijn optreden bleef echter zonder resultaat. Tenslotte stelde Herbert voor een dagorde te stemmen en aan het schepencollege mee te delen. Herbert zou zich gelasten met de opstelling ervan[8]. Een week later las Herbert deze voor in de bestuursvergadering van 28 november. In het kort kwam het erop neer dat het bestuur betreurde dat het schepencollege de onderhandelingen met de voorzitter afgeketst had en de wens uitdrukte om de bezoldiging van de leraars en de bestuurder regelmatig te verhogen. De lonenkwestie zou echter tot na de oorlog blijven aanslepen. In de begroting voor 1914 zou Herbert bijvoorbeeld nog een brief laten bijvoegen, die inhield dat het bestuur zich nog steeds achter de door haar in november 1911 genomen besluitselen schaarde[9].
Met de Duitse inval in augustus 1914 geraakte ook België in de oorlog betrokken. De laatste vooroorlogse bestuurszitting van de Muziekschool vond plaats op 14 januari van dat jaar.
|
[1] Geciteerd uit de hulde aan de overleden Herbert, opgenomen in het verslag van de bestuursvergadering van 2 december 1929.
[2] J. Van Goethem, Lexicon van het muziekleven in het Land van Waas. II. Verenigingen, Sint-Niklaas, Stadsbestuur Sint-Niklaas, 1993, p.166; H. Liebaut, art.cit., p.261.
[3] In theorie bestond het bestuur uit zes leden, waarbij het zesde bestuurslid de burgemeester was, die normaliter ook het voorzitterschap zou bekleden. In de praktijk zou hij zelden of nooit een bestuursvergadering bijwonen. SAL, MAL, Verslagboek Stedelijke Muziekschool 1871-1937, kopij van het reglement der Stedelijke Muziekschool.
[4] Geciteerd uit de brief van het bestuur aan Herbert, opgenomen in het verslag van de bestuursvergadering van 8 december 1903.
[5] Jaarverslagen schepencollege. Stadsverslag 1903, pp.62-63; SAL, MAL, Verslagboek Stedelijke Muziekschool 1871-1937, zitting van 8 maart 1904.
[6] SAL, MAL, Verslagboek Stedelijke Muziekschool 1871-1937, zitting van 28 februari 1908.
[7] SAL, MAL, Verslagboek Stedelijke Muziekschool 1871-1937, zitting van 27 november 1909.
[8] SAL, MAL, Verslagboek Stedelijke Muziekschool 1871-1937, zitting van 22 november 1911.
[9] SAL, MAL, Verslagboek Stedelijke Muziekschool 1871-1937, zitting van 29 augustus 1913.