Lodewijk Herbert (1872-1929). Een katholieke flamingantische burger. (Paul Drossens)
|
DEEL I:
EEN KATHOLIEKE FLAMINGANTISCHE
BURGER (tot 1914)
HOOFDSTUK III: DE FLAMINGANT HERBERT
1. De Guldensporenherdenkingen
Hoe en wanneer Lodewijk Herbert flamingant is geworden, kan niet duidelijk achterhaald worden. Wellicht zal zijn Vlaamsgezindheid gedeeltelijk van huis uit meegegeven zijn en zal het in zijn collegetijd verder gegroeid zijn. Zetelend in het bestuur van de Katholieke Strijdersbond - in het laatste decennium van de 19de eeuw de meest uitgesproken Vlaamsgezinde vereniging in Lokeren - zal Herbert op zijn beurt bijdragen tot de gestage Vlaamse bewustwording van de Lokerse bevolking. Zijn eerste belangrijke verwezenlijking op dit vlak was de organisatie van de Guldensporenherdenking. In 1897 vond deze voor de eerste maal te Lokeren plaats. Samen met Henri Klein en Jaak Opsomer had Herbert daartoe het initiatief genomen[1]. Het feest ging door in de zaal van de Burgerkring. Er werd een zangconcerto gegeven, gevolgd door een feestrede van Henri Klein. Van dat jaar af zou deze 11-juliviering uitgroeien tot een jaarlijkse traditie. Men kan zich nu de vraag stellen waarom juist tot 1897 diende gewacht te worden vooraleer overgegaan werd tot de plechtige herdenking van deze historische veldslag. Vóór 1897 werd in Lokeren de verjaring van de Guldensporenslag amper beleefd: op 11 juli 1896 bijvoorbeeld werden slechts een viertal vlaggen uitgehangen[2]. In de tijdspanne van één jaar was er echter op het vlak van het Vlaams bewustzijn een en ander veranderd. Op 19 november 1896 ging men in de Kamer over tot de stemming van het wetsvoorstel De Vriendt-Coremans dat de “erkenning van de Vlaamse en Franse talen als staatstalen” beoogde[3]. Zonder veel incidenten werd het voorstel in de Kamer aangenomen met 92 stemmen tegen 3 en 1 onthouding. Hierop diende het voorstel goedgekeurd te worden in de Senaat. Er ontstond echter een agitatie onder de franstaligen die geleidelijk, samen met protesten van advocaten en magistraten, de senatoren begon te beïnvloeden. Van Vlaamse zijde werd eveneens een grote activiteit ontplooid om het voorstel ongewijzigd te doen goedkeuren. Dit alles veroorzaakte grote anomositeit nog vóór de bespreking ervan in de Senaat van start ging. De bespreking in de Senaat ving aan op 26 januari en duurde tot 5 februari 1897. Tijdens deze bespreking werden de Vlamingen en hun taal fel onder vuur genomen. Uiteindelijk werd een amendement dat het oorspronkelijke wetsvoorstel totaal verminkte, goedgekeurd met 51 tegen 31 stemmen bij 23 onthoudingen en terug naar de Kamer gestuurd. Deze voor Vlaanderen krenkende houding gaf aanleiding tot een ware volksbeweging. Het volk stond nu niet voor een ingewikkelde wettekst, maar tegenover de officiële verloochening van het principe gelijkheid voor Vlaming en Waal. In heel Vlaanderen werden meetings georganiseerd. Zo ook in Lokeren. Kort na de stemming in de Senaat was hier binnen de Strijdersbond een sprekersafdeling tot stand gekomen. Op de meeting van 17 februari die door de pas opgerichte sprekersbond werd georganiseerd en die in het teken stond van “Vlaanderens taal- en vrijheidsrecht”, werd fel gefulmineerd tegen het Vlaamsonvriendelijke beleid dat in België werd gevoerd[4]. “Wij willen geen scheurmakers zijn in den lande”, sprak Henri Klein als voorzitter van de sprekersafdeling, “maar wij willen ook niet dat onze gouden moedersprake in ons eigen land de asschepoetster weze van hare zuster”. Henri Van Duyse wees dan weer op het gevaar dat school in een uitsluitend Franse opvoeding in Vlaanderen en waarschuwde voor de invloed van de Franse kranten. Er werd een verzoekschrift verzonden aan de beide Kamers, de bevestiging vragend van de wet Coremans-De Vriendt en er werd opgeroepen om massaal deel te nemen aan de grote Vlaamse betoging die te Brussel op 28 februari zou gehouden worden[5]. In de omliggende steden werden eveneens meetings georganiseerd[6]. In dit Vlaamsgezinde klimaat is waarschijnlijk de gedachte ontsproten om de Guldensporenslag jaarlijks plechtig te herdenken. Dat dit eerste herdenkingsfeest een succes was, blijkt niet alleen uit de euforische krantenberichten. Het feest zou het komende jaar aanleiding geven tot de oprichting binnen de Strijdersbond van een zangafdeling onder het voorzitterschap van Jaak Opsomer. Deze afdeling zou voortaan instaan voor het muzikale gedeelte op de feestvergadering door het leveren van de zangers. De feestredes werden doorgaans gehouden door de voorzitter of een lid van de sprekersafdeling[7].
In 1901 viel deze eer te beurt aan Herbert. In zijn hoedanigheid als voorzitter van de sprekersafdeling hield hij een denderende redevoering voor de Vlaamse ontvoogdingsstrijd. Het was tevens de eerste maal dat een feestrede uitgesproken op 11 juli, integraal in de krant werd opgenomen[8]. Doorgaans beperkte de pers zich tot een korte bespreking en nabeschouwing. Omwille van dit opmerkelijke feit en tevens omdat dit één van de weinige bronnen is die ons meer leert over Herberts opvattingen m.b.t. de Vlaamse kwestie, gaan we wat dieper in op deze tekst. Zijn toespraak bestaat uit twee delen. In het eerste deel beschrijft Herbert op beeldende wijze de lijdensweg die het Vlaamse volk sinds de Belgische onafhankelijkheid heeft afgelegd. Hierbij klaagt hij vooral “de verderfelijke invloed der Fransche taal en der vuile Fransche zeden” aan die het Vlaamse volk in een “zedelijken doodslaap” bracht. Geleidelijk ontwaakte men hieruit, gewekt door de begeesterende woorden van Conscience, David, Ledeganck en Willems. Ook de protestvergaderingen ten tijde van het wetsvoorstel De Vriendt-Coremans, de Boerenkrijgherdenkingen en de werking voor de Vlaamse Hogeschool droegen hiertoe bij. De herdenking van de Guldensporenzege, “glanzend door de eeuwen heen als de immer lichtende baak” torende echter boven dit alles uit. Na een levendige beschrijving van deze slag - waarin Herberts christendemocratische geaardheid komt bovendrijven: “Ja, schoon was het, edelman, burger, werkman, zijde aan zijde te zien strijden (…)” - roept hij op om van deze herdenking de nationale feestdag te maken. “Die dag moet elk jaar versche brandstoffen bijbrengen om het vuur der vaderlandsliefde, hetwelk van tijd tot tijd dient aangewakkerd te worden, bij ons volk te doen ontvlammen”. Met deze woorden - die tevens het eerste deel van zijn toespraak afsluiten - uit Herbert zijn grootste frustratie, nl. de apathie van het overgrote deel van de bevolking tegenover de Vlaamse kwestie. Geregeld zal Herbert in jaarverslagen en tijdens bijeenkomsten van Vlaamsgezinde verenigingen deze onverschilligheid aanklagen als grootste kwaad voor de Vlaamse Beweging. Waarschijnlijk is dit ook de reden dat hij de Guldensporenviering, als jaarlijkse gelegenheid om de grote massa te confronteren met de Vlaamse problematiek, verkoos boven de grootsere, maar kortstondige manifestaties n.a.v. een op dat moment heet hangijzer, zoals bijv. de strijd voor de Gelijkheidswet.
In het vervolg van zijn toespraak weidt Herbert verder uit over de problematiek van de Vlaams-Waalse tegenstellingen. Zo streeft hij naar een Vlaams Vlaanderen dat in de toekomst ooit los van België zal bestaan. Tot dan moet er geijverd worden om de rechtvaardige eisen van het Vlaamse volk te zien inwilligen, met als voornaamste strijdpunt de vervlaamsing van de Gentse universiteit. Vooraleer het zover is, blijft de kennis van het Frans echter onontbeerlijk: “zoolang wij Vlamingen met de walen (sic) vereenigd blijven, ik ging bijna zeggen, zoolang wij dien kannonbal aan onze voeten sleuren, blijft de kennis van het Fransch een onontbeerlijk iets: zij is tot hiertoe, eilaas, voor ons Vlamingen, de wereldtaal, het kanaal langswaar alle wetenschappelijke kennis ons toekomt”. Na een overzicht van de voornaamste Vlaamse verwezenlijkingen, stelt Herbert vast dat er nog veel werk voor de boeg is. En opnieuw doet hij herhaaldelijk een oproep tot de toehoorders om een einde te maken aan de onverschilligheid: “Goede wetten baten niet, tenzij de zeden, de geest, de gebruiken van een volk, gelijken stap houden met haar; niet op de halve frankskens moet de liefde tot de moedertaal geprent staan[9], maar in het hart van elkeen van ons! (…) De tijd is voorbij dat de Vlaming gebogen ging onder het schamend gevoel zijner ondergeschiktheid als volk en zich zelven aanzag als een schepsel van derde klas, ver beneden den Waal”. Allen moeten meehelpen aan de vervulling van zijn wensdroom: Vlaams België moet een Vlaamse Hogeschool bekomen. Om dit mogelijk te maken dienen de Vlamingen echter eerst en vooral te geloven in zichzelf, in de deugdelijkheid van hun ras en in de toekomst die haar wacht.
2. Sprekersafdeling van de Strijdersbond
In de komende twee jaar zal Herbert de Vlaamse zaak vooral als voorzitter van de sprekersafdeling trachten te dienen. Aan het objectief van de vereniging - de ideologie van de politieke tegenstrevers te bestrijden en te weerleggen door het woord - poogde hij onder zijn voorzitterschap een extra dimensie te voegen om zo de afdeling een meer Vlaamsgezinde richting in te sturen. Niet alleen moesten de leden de katholieke gedachte door middel van het gesproken woord kunnen huldigen en verdedigen, tevens dienden zij d.m.v. dit woord te trachten tot het Vlaamse volk door te dringen en geestdrift in hun harten teweeg te brengen. “Want ja”, en in deze woorden zien we opnieuw Herberts frustratie opduiken, “te veel en te dikwijls zien wij, tot ons groot spijt ons Vlaamsche volk, zoo bij hooger als bij lager standen gezonken en gevallen, vervreemd, ontworden en ontaard, zijn eigen miskennend en misprijzend!”[10]. Ook in het volgende jaarverslag wordt de ingeslagen weg verder bewandeld: “Door meerderen geestdrift (…) zal zich ons volk, ons duurzaam Vlaamsche volk met forschen vleugelslag boven bekrompenheid van denkbeelden en gedachten, boven praal- en gemakzucht weten te verheffen en in de hoogere zielsaandoening, waardig van een kunstveerdig en kunstminnend volk als het onze, ‘t zaligste genot smaken”[11]. Het uitnodigen van Hugo Verriest als gastspreker en het toenemende aandeel van Vlaamse thema’s in de wekelijkse spreekbeurten moeten in deze context gezien worden.
Begin 1904 komt er met Herberts ontslagname echter een drastisch einde aan zijn activiteiten binnen de sprekersafdeling. Opmerkelijk is wel dat in de jaren na zijn ontslag de jaarverslagen van de sprekersafdeling summierder zijn en vrij algemeen en op de vlakte blijven. Over het wakker schudden van het Vlaamse volk wordt niet meer gesproken, maar ook de katholieke strijdgeest is verdwenen. In het jaarverslag van 1911 lijken de oorspronkelijke doelstellingen zelfs volledig vergeten: “Sedert de talrijke jaren van haar bestaan heeft onze katholieke Sprekersafdeeling onverpoosd geijverd om in hare leden het schoonheidsgevoel te ontwikkelen, de taal te beoefenen, en zich zelve te volmaken door onderlinge mededeeling van kennen en weten”[12]. Herberts vertrek is ook af te lezen uit het dalende aantal Vlaamse thema’s die binnen de sprekersbond in de volgende jaren aan bod kwamen.
3. De Vlaamsche Wachter
Zijn vertrek uit de sprekersbond betekende echter niet dat hij bij de pakken bleef zitten. Vanaf 1903 werkte Herbert mee aan De Vlaamsche Wachter, een maandblad gewijd aan letteren, kunst en Vlaamse beweging, en bestuurd door Albert Claeys en Hendrik Heyman[13]. Het verscheen vanaf 1903 te Sint-Niklaas. Een jaar later werd als adres opgegeven: A. Claeys, Poststraat 17, Lokeren en verscheen het maandblad te Gent. Het blad verscheen alle maanden, behalve in september, in delen van 16 of 20 pagina’s. Het kreeg medewerking van een schare auteurs, waaronder Lodewijk Dosfel, Hendrik Heyman, Leo Van Puyvelde, Herman Broeckaert, René De Clercq, enz. In totaal zouden er zo’n 31 medewerkers bijdragen leveren. Na twee jaar werd de uitgave van het maandblad stopgezet[14].
Lodewijk Herbert zou na Hendrik Heyman één der actiefste medewerkers blijken te zijn: hij leverde een vijftal bijdragen. Deze varieerden van boekbesprekingen en een esthetische beschouwing over de dichtkunst, tot een over drie nummers gespreide bijdrage over “De Vlaamsche beweging en onze Zuid-Nederlandsche letteren rond 1830”. Het maandblad bood Herbert de gelegenheid om zijn belezenheid en kennis over de Nederlandse literatuur ten toon te spreiden. Zoals hij in één van zijn artikelen getuigde, las Herbert in zijn vrije tijd geregeld boeken en gedichten van Vlaamse schrijvers. Kort voordien, aan het begin van het academiejaar 1902-1903 had hij zich bovendien laten inschrijven aan de Gentse universiteit als vrij student voor de cursus Nederlande literatuur, lees- en dictie-oefeningen, oefeningen in kritiek en noties van moderne literatuur[15]. Hij nam echter niet deel aan de examens[16].
De boeken die hij in het maandblad besprak, waren steeds van de hand van vooraanstaande katholieken. In het aprilnummer van 1904 bespreekt hij “Christen Ideaal gevolgd van Liefderozen geplukt in de legende der H. Elizabeth”, het recentste werk van Marie-Elisabeth Belpaire - de initiatiefneemster van de kring Eigen Leven en het later opgerichte Vlaamse katholieke tijdschrift Dietsche Warande en Belfort - waarbij hij haar christelijke visie volledig onderschrijft en verheugd is “in dezen tijd van zedelijk verval en onedel zingenot, zulk hoog, echt en blijvend kunstwerk te mogen begroeten en genieten”. De twee volgende beoordelingen zijn meer van literair-kritische aard. In het meinummer neemt hij kannunik Muyldermans’ laatste pennenvrucht “Lessen en Studiën” onder de loep en in het julinummer het door kannunik Linnebank geschreven werk “Jongere Letteren”. Ook in deze bijdragen is hij vol lof over de auteurs en de visies die zij in hun werk verkondigen. In zijn bijdrage “Aesthetische beschouwingen over Dichtkunst” poogt Herbert over een 5-tal pagina’s aan te tonen dat de dichtkunst de kunst der kunsten is, levendiger en geestrijker dan de beeldende en zelfs de toonkunst[17].
Zijn voornaamste bijdrage is echter het driedelige “De Vlaamsche beweging en onze Zuid-Nederlandsche letteren rond 1830”[18]. Naast de prestaties van Jan-Frans Willems, prees Herbert vooral de meer volkse schrijvers Theodoor van Rijswyck en Hendrik Conscience, en de dichter Karel Ledeganck. Consciences “Leeuw van Vlaanderen” aanzag hij als het summum, “de hoeksteen van ‘t oprijzende gebouw der Vlaamsche beweging”. Net als in zijn feestrede op het Guldensporenfeest van 1901 besluit Herbert ook hier met een oproep aan de Vlamingen om Conscience te gedenken “die in dit moeilijk tijdvak het geloof aan zijne nationaliteit niet verloren (sic) en door zijn talrijke scheppingen dit geloof in zijne stamgenoten doen herleven heeft. Gedenkt zulks nog dikwijls en veel in onzen tegenwoordigen strijd tegen het Franskiljonisme, den strijd die nog verre van uitgestreden is, wat men er ook van zegge”. Het is nu aan hen de strijd die door Conscience aangevangen was, verder te zetten “tot alle beletselen uit den weg zijn geruimd, ja, alle beletselen die de volkomen ontwikkeling op zedelik en stoffelik gebied van de vier miljoen Zuid-Nederlanders in België nog mochten verhinderen of tegenhouden”. Blijkbaar nam Herbert elke kans waar om zijn toehoorders er attent op te maken dat zij niet bij de pakken mochten blijven zitten. De tijd om te handelen was aangebroken.
In 1905 zou Herbert zelf trachten deze woorden in daden om te zetten. Enerzijds kwam onder zijn impuls te Lokeren een A.N.V.-afdeling tot stand[19]. Anderzijds stortte hij zich in datzelfde jaar in een politiek avontuur met de groep der “Vrije Katholieke Vlamingen”.
1. Vrije Katholieke Vlamingen[20]
Hieraan ging een hele geschiedenis vooraf. Reeds in 1889 had Coremans een wetsvoorstel in de Kamer ingediend i.v.m. de vernederlandsing van het middelbaar onderwijs. In augustus 1901 werd een nieuw voorstel-Coremans ingediend, dat heftige reacties bij het Belgisch episcopaat en in de Franstalige kringen uitlokte. Vooral de hoge geestelijkheid liet zich niet onbetuigd. Op 14 juli 1904 viel de Brugse bisschop Waffelaert scherp uit tegen de katholieke flaminganten, w.o. Frans Van Cauwelaert, Alfons Sevens en Seraf Lambreghts. Tijdens de XIIde landdag van de Katholieke Vlaamsche Landsbond te Antwerpen op 11 en 12 september 1904 stelde Sevens, gesteund door het trio Lambreghts- Sebrechts- Timmermans, in een dagorde voor dat de Landsbond, bij de verwerping van het wetsvoorstel-Coremans, zich tegen elke katholieke lijst zou keren waarop een tegenstemmend kamerlid voorkwam. Zonodig zouden scheurlijsten met Vlaamsgezinde katholieken ingediend worden. Dit voorstel werd echter verworpen en op 6 november 1904 werd het afgezwakte voorstel-Van Cauwelaert aanvaard: in ieder arrondissement zouden de Vlaamse verenigingen maatregelen treffen om tegenstanders van het wetsvoorstel van de kandidatenlijsten verwijderd te houden. Volgens Van Cauwelaert waren de katholieke flaminganten eerst katholiek, dan flamingant. Hij verklaarde zich zelf en zijn strijdgenoten bereid om alsnog, ten overstaan van een vrijwillige uitbreiding van het nederlandstalig onderwijs door het episcopaat, de actie voor een wettelijke regeling te staken. Sevens en Lambreghts gingen hier niet mee akkoord en besloten eind 1905 dan maar zelf tot de actie over te gaan[21]. Zij geloofden niet langer in de mogelijkheid om via vreedzaam overleg en het ontzien van de volksvertegenwoordigers tot resultaten te komen. Zij werden hierin bijgetreden door anderen. O.a. door Lodewijk Herbert, die op 16 april 1905 tijdens de algemene vergadering van Groep B (België) van het A.N.V. de hogere geestelijkheid als grootste struikelblok voor het wetsvoorstel-Coremans aanduidde. Hij wees ook op de ongehoorde toestand waarin men priester Daens in de Kamer laat, waar niemand - ook de katholieke Kamerleden niet - hem bijspringt wanneer hij de Vlaamsgezinde beginselen verdedigt. “Wij moeten de tanden laten zien aan al die lauwe Vlamingen”, luidde Herberts oordeel[22]. Op 27 november 1905 werd overgegaan tot de oprichting van de groep der “Vrije Katholieke Vlamingen”, waarvan naast Sevens en Lambreghts ook Herbert, Meyfroidt en een Antwerpse kern uit de Nederduitse Bond met Crets, Timmermans en Bouchery deel uitmaakten[23]. Een manifest verduidelijkte hun doelstelling: het stichten van een weekblad en het oprichten van een strijdpenning om tegenkandidaten te steunen in alle Vlaamse arrondissementen waar franskiljons op de katholieke lijsten stonden. In die strijd wensten zij aan te leunen bij de arbeiders, boeren en kleine burgerij, van wie zij de belangen wilden verdedigen. Hun zelfstandig optreden werd verklaard als niet gericht op de vorming van een nieuwe partij, maar op het verbreden van de katholieke partij door deze op een “breeder en vooral Vlaamscher” leest te schoeien. Vanuit die optiek distantieerden zij zich van het Daensisme en zijn kartelpolitiek met de “godsdiensthaters”. Zij schoven in het arrondissement Turnhout Seraf Lambreghts als onafhankelijke Vlaamsgezinde kandidaat naar voren. Daarvoor bestonden goede redenen. Geen van de drie katholieke Kamerzetels liep er gevaar in handen van de oppositie te vallen en twee van de drie zetelende Kamerleden, Remy Le Paige en Alphonse Versteylen, hadden zich als tegenstanders van het wetsvoorstel-Coremans doen kennen. Bovendien kon ingespeeld worden op het onbehagen bij de lagere standen. Tot dan was de plaatselijke kiesvereniging erin geslaagd elke democratisering af te weren en het politieke leven werd dus nog steeds door een handvol notabelen gemonopoliseerd. Het programma en de kiescampagne van de Vrije Katholieke Vlamingen berustte bijgevolg op twee peilers: enerzijds de invoering van de algemene poll inzake kiesinrichting en de politieke emancipatie van de volkse standen, anderzijds de Vlaamse grieven geconcentreerd rond het wetsvoorstel-Coremans. De verkiezingsstrijd verliep uitermate hevig. Uit het hele Vlaamse land boden sprekers zich aan om voordrachten en meetings te geven. Onder hen Lodewijk Herbert. Naast het houden van redevoeringen op meetings om Lambreghts te promoten, trachtte hij ook op andere manieren behulpzaam te zijn. In de algemene vergadering van Groep België van het A.N.V. op 8 april 1906 te Gent zal hij bijv. verzoeken om zedelijke en geldelijke ondersteuning toe te kennen aan de kandidaten die in de aanstaande verkiezingen de strijd aangaan met een uitsluitend Vlaams programma[24]. Lambreghts kreeg ook talrijke steunbrieven, o.a. van de Leuvense professor Lodewijk Scharpé, die later de schoonvader van Lodewijk Herberts zoon Antoon zou worden. Lambreghts had echter ook sterke tegenstanders: de hele plaatselijke katholieke pers, voor een groot deel in handen van priesters, wedijverde in het verspreiden van de hatelijkste aanvallen. Broodroof en intimidatie zorgden ervoor dat de campagne van de Vrije Katholieke Vlamingen naar het einde toe ontregeld geraakte. De verkiezingsuitslag was dan ook teleurstellend. Met 33784 stemmen behielden de katholieken de drie kamerzetels. De lijst van Lambreghts haalde er uiteindelijk 2724 of 6,02%.
Herberts betrokkenheid bij de groep der Vrije Katholieke Vlamingen kan verklaard worden vanuit zijn visie op het flamingantisme. Hij moet de hierbovenvermelde opvatting van Frans Van Cauwelaert als zou men eerst katholiek en dan pas Vlaming zijn, niet volledig onderschreven hebben. Beide waren volgens Herbert eerder onlosmakelijk met elkaar verbonden. “Al voor God en Vlaanderenland”, waren de woorden waarmee hij in 1901 zijn Guldensporenrede afsloot. Het zijn tevens de woorden die Lodewijk Herbert het best typeren. Niets kon tussen hem en zijn geloof komen. Hetzelfde kon gezegd worden over het verwezenlijken van zijn Vlaamse toekomstdroom: een Vlaanderen dat zich totaal autonoom op taal- en cultuurgebied kan ontwikkelen. Zijn steun en medewerking aan de groep der “Vrije Katholieke Vlamingen” vloeide voort uit de grieven en objectieven die hij met de andere deelnemers gemeen had: Vlaanderen diende op eigen benen te kunnen staan. Om dit objectief te verwezenlijken zou Herbert zelfs bereid zijn om buiten het katholieke keurslijf te ijveren voor de Vlaamse zaak.
2. Binnen het A.N.V.
In 1905 engageerde Herbert zich binnen het pluralistische Algemeen Nederlands Verbond, dat
toen één van de weinige verenigingen was waarin ideologisch met elkaar van mening verschillende flaminganten samenwerkten[25]. Deze Nederlands-Vlaamse vereniging had de verdediging, het behoud en de verdere ontwikkeling van de Nederlandse taal- en cultuurgemeenschap tot doel. Onder impuls van Herbert en Jan Libbrecht kwam er in de loop van januari 1905 te Lokeren een A.N.V.-afdeling tot stand[26]. Bij de aanvang telde deze nieuwe “Tak” 47 leden, de leden uit Sint-Niklaas niet meegerekend[27]. Op 10 februari werden de statuten in een algemene vergadering besproken en aangenomen. Op deze vergadering - die voorgezeten werd door Hippoliet Meert, stichter van het A.N.V. en op dat moment algemeen secretaris van het Verbond - stelde men het bestuur als volgt samen: L. Herbert, voorzitter, V. Sterck, ondervoorzitter, J. Libbrecht, secretaris, H. De Clercq, penningmeester, mej. M. De Spiegeleire en de heren L. Segers, A. Lamborelle en J. Opsomer. De minimumbijdrage voor de leden werd op 5 fr. vastgesteld. Het doel van het A.N.V. - de handhaving en verbreiding, buiten alle kerkelijke en staatkundige partijen om, van de Nederlandse taal en de behartiging van de zedelijke en stoffelijke belangen van het Vlaamse volk - kreeg in de Lokerse Tak een brede en veelzijdige invulling en werd uitgebreid tot de “bevordering van zelfstandige Volksbeschaving”. De middelen waarvan de Lokerse afdeling zich bediende om dit objectief te verwezenlijken, waren van zeer uiteenlopende aard. Er werden geregeld feestvergaderingen ingericht die voornamelijk tot doel hadden de Vlaamse schrijvers, toondichters en beeldende kunstenaars aan het publiek kenbaar te maken en te doen waarderen. Hieronder vielen ook de onder impuls van Herbert jaarlijks door de afdeling georganiseerde feestelijkheden ter herdenking van de Guldensporenslag. Er werd een bibliotheek van de Nederlandse letterkunde en een leestafel met de voornaamste Nederlandstalige tijdschriften ingericht. Er kwam een letterkundige afdeling tot stand waarbinnen onderwerpen over kunst, literatuur en geschiedenis, maar ook politiek hete hangijzers besproken werden. Daarnaast was er nog een gemengd koor dat muziek van Nederlandse en Vlaamse toonkundigen uitvoerde en er werden leerzame openbare voordrachten ingericht. Tenslotte werden er ook leergangen van hoger onderwijs voor het volk georganiseerd. In 1907 startte men met de traditie van een jaarlijks kerstfeest voor de leden en hun gezin[28]. En vanaf oktober 1909 werd aan het einde van de gezellige bijeenkomsten in de letterkundige afdeling overgegaan tot het aanleren en gezamenlijk uitvoeren van Vlaamse liederen[29]. Tenslotte werd in 1911 ook overgegaan tot de inrichting van een “Studiekring” in de schoot van de vereniging. Alle bij deze Studiekring aangesloten leden gingen de verplichting aan regelmatig een spreekbeurt te geven Op deze manier beoogde men ervoor te zorgen dat meer leden zich als sprekers of voorlezers voor de gezellige bijeenkomsten zouden aanbieden[30].
De A.N.V.-afdeling te Lokeren kende van bij het begin een grote bloei[31], wat voor een groot deel aan de persoon van Lodewijk Herbert te danken was. Het lijkt wel alsof Herbert - die de aanzet had gegeven tot de oprichting van de Lokerse A.N.V.-Tak - zichzelf verantwoordelijk achtte voor het welslagen en het voortbestaan van zijn geesteskind. Vooral in de beginjaren zette hij zich actief in om de vereniging te doen bloeien. Hij gaf meer voordrachten en spreekbeurten dan wie ook[32], hij doceerde een leergang van hoger onderwijs voor het volk over de “Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde”, vertegenwoordigde de Lokerse afdeling op de algemene vergadering en zetelde in het bestuur van groep B[33].
Onder zijn impuls ging de Lokerse Tak tijdens haar eerste levensjaar ook over tot het organiseren van feestelijkheden ter herdenking van de Guldensporenslag. Van dat jaar af werd het Sporenfeest in Lokeren dubbel gevierd. Naast de traditionele viering door de Strijdersbond op de zondag na 11 juli, werd door de Lokerse A.N.V.-afdeling nu ook aan de vooravond van deze Vlaamse hoogdag de Guldensporenzege feestelijk herdacht. De feestwijzer bevatte naast een muzikaal gedeelte uitgevoerd door de koren van de afdeling, steeds een vooraanstaande Vlaamse spreker[34]. In 1906 zou Hugo Verriest de rol van gastspreker vervullen[35], in het daaropvolgende jaar viel deze eer te beurt aan de voorzitter van de Aalsterse Tak van het A.N.V, Achiel Brys[36], en in 1908 zou het Hendrik Heyman zijn die als feestredenaar optrad[37]. Pas in 1909 zou voorzitter Herbert het woord voeren op de feestvergadering van zaterdagavond 10 juli[38]. In zijn toespraak handelde hij over de betekenis van de Guldensporenherdenking en sprak over het verheven karakter van de Vlaamse strijd en over de ernstige plichten die in en tegenover deze strijd op elke Vlaming wegen[39]. Onder Herberts impuls zou de Lokerse afdeling tevens een drukke propaganda voeren voor het wetsvoorstel Coremans en later, in 1911, voor een Vlaamse Hogeschool. Naast zijn werking binnen de Lokerse Tak, nam Herbert ook deel aan activiteiten die door andere A.N.V.-afdelingen werden georganiseerd: op 28 maart 1908 trad hij als gastspreker op in de letterkundige afdeling van de Tak-Aalst[40], en op 21 en 22 augustus 1909 nam hij deel aan de Rodenbachfeesten te Roeselare[41].
Na verloop van tijd stellen we echter vast dat hij zijn activiteiten binnen de Lokerse afdeling aan het afbouwen is. Blijkbaar beseft Herbert dat de vereniging nu zonder hem verder kan, zijn spreekbeurten nemen zienderogen af en vanaf 1910, met de oprichting van de plaatselijke Davidsfondsafdeling zien we dat hij andere prioriteiten gaat stellen. Aan het einde van 1911 zal hij, na zes jaar dit ambt bekleed te hebben, op zijn uitdrukkelijk verlangen niet meer in aanmerking wensen te komen voor het voorzitterschap[42]. Hij wordt opgevolgd door Maurits van Hoecke. Hij blijft wel in het bestuur zetelen en zal ook de Tak blijven vertegenwoordigen in het Groepsbestuur[43].
De meest aanwijsbare reden voor Herberts ontslagname lijkt ons het hem aangeboden voorzitterschap van de Lokerse Davidsfondsafdeling. De grote overeenkomsten tussen het voorzitterschap enerzijds van de A.N.V.-Tak en anderzijds van de plaatselijke Davidsfondsafdeling, zoals spreekbeurten geven, gastsprekers uitnodigen, zittingen en festiviteiten organiseren, e.d.m. en het tijdrovende karakter van deze functies zullen hem waarschijnlijk voor een keuze geplaatst hebben. Waarop zijn voorkeur uiteindelijk naar het Davidsfonds moet uitgegaan zijn. Wellicht zal bij deze keuze de pluriformiteit in het nadeel van het Verbond gespeeld hebben, in die zin dat Herbert zich waarschijnlijk veel beter thuis voelde in het Davidsfonds, waar hij het best uiting kon geven aan zijn katholieke Vlaamsgezindheid.
Dat zijn inbreng in de A.N.V.-afdeling niet zonder belang was, kunnen we afleiden uit de afgenomen activiteit die de Tak na Herberts aftreden als voorzitter zal kennen. In de jaargangen XVI (1912) en XVII (1913) van Neerlandia verschenen amper twee verslagen over de Lokerse werking. In 1914 werd zelfs geen verslag ingediend. Ook in het weekblad De Vrije Stem zullen er na een laatste aankondiging van de Guldensporenviering in juli 1913 geen advertenties van het A.N.V. meer worden opgenomen. Blijkbaar moet in deze periode de werking en de opkomst van de leden er fel op achteruitgegaan zijn, wat we ook kunnen afleiden uit de wanhopige oproep waarmee de Lokerse Tak haar jaarverslag van 1913 afsluit: “De gezellige bijeenkomsten, allen wekten niet de belangstelling die verwacht kon worden. Al is ‘t dan ook in de beide laatste jaren een algemeen waar te nemen verschijnsel geweest, toch wordt niet zonder spijt ook onder onze leden de laksheid bestatigd. Het Bestuur doet dan ook op zijne trouw gebleven leden een warmen oproep, opdat zij het mogelijke zouden doen ten einde, al was het maar elk ééne kennis mede te brengen naar de vergaderingen. Van zijnen kant zal het alles doen wat in zijne macht gelegen is, om de bijeenkomsten aantrekkelijk, onderhoudend en gezellig te maken”[44]. Met het uitbreken van de oorlog werd de werking volledig stilgelegd[45].
3. Davidsfonds
a. In de Lokerse afdeling
De Lokerse Davidsfondsafdeling kwam in 1910 tot stand op initiatief van deken De Corte. Zeer waarschijnlijk heeft hij hiervoor de hulp ingeroepen van Ossenblok, de propagandist van het Davidsfonds, die vanaf het najaar 1909 vooral de provincies Antwerpen, Brabant en Limburg doorkruiste om nieuwe afdelingen te stichten of in bestaande afdelingen de werking weer aan te zwengelen. Hierbij ging Ossenblok steevast tewerk volgens een geijkt procédé. In de dekenij vernam hij de namen van de geschikte kandidaten om mee te starten. Een beperkte bijeenkomst werd belegd, dikwijls ter dekenij, waar de propagandist de priesters en enkele vooraanstaande leken toesprak en waarin het bestuur van de nieuwe afdeling werd vastgesteld: gewoonlijk de deken erevoorzitter, een leek voorzitter en als secretaris een kapelaan, priester-leraar of onderwijzer. Ossenblok kwam dan nog eens terug om op de eerste publieke vergadering het woord te voeren[46]. Zo moet hij ook in Lokeren tewerkgegaan zijn. De stichtingsvergadering van de Lokerse afdeling vond plaats in de bovenzaal van de Katholieke Kring op zondag 9 januari 1910[47]. Na een redevoering van Ossenblok over het wezen en doel van het Davidsfonds, ging men over tot de verkiezing van het bestuur. De voorzittersfunctie ging naar onderpastoor Verhaegen. Lodewijk Herbert zou het ondervoorzitterschap bekleden. Het bestuur bestond naast hen uit: L. Thuysbaert, secretaris, R. Lerno, schatbewaarder, H. Cools, bibliothecaris, en C. Van Caeneghem, J. Opsomer, F. Thuysbaert en Vandecote, bestuursleden. De eerste bestuursvergadering werd op 15 februari gehouden. De uitslag van de bestuurskiezing werd herhaald en het erevoorzitterschap werd aangeboden aan deken De Corte - “aan wie de Lokersche afdeling van het Davidsfonds haar bestaan te danken had”, volgens Herbert - en burgemeester Raemdonck[48]. Beiden aanvaardden. Een dag later, op 16 februari, werd de oprichting van de nieuwe Davidsfondsafdeling te Lokeren goedgekeurd door het hoofdbestuur[49].
In het stichtingsjaar stond het Davidsfondsbestuur wat aarzelend tegenover het organiseren van feesten. In 1910 zouden er - de stichtingsvergadering niet meegerekend - uiteindelijk een drietal feestzittingen georganiseerd worden: een inhuldigingsfeest op 16 april, een 11 juli-viering en een feestavond ingericht door de studentenafdeling in september. Aanvankelijk waren er zelf geen drie voorzien. In de bestuursvergadering van 20 mei had voorzitter Verhaegen, hierin door de meerderheid van de leden gevolgd, meegedeeld dat het seizoen reeds te ver gevorderd was om nog een gastspreker te vragen en een feest in te richten[50]. Van Caeneghem stelde echter voor om op 11 juli toch een dergelijk feest te geven. Herbert kon als voordrachtgever optreden en zijn toespraak zou omlijst worden met muziek en het voordragen van gedichten. Ook Herbert was dit voorstel genegen en beloofde als spreker op te treden “indien zulks den leden aangenaam is”. Voor de eerste maal in de Lokerse geschiedenis zou het Guldensporenfeest drie dagen lang gevierd worden[51]. In zijn toespraak handelde Herbert over de Vlaamse strijd. Centraal in zijn redevoering stond het doel dat met deze strijd beoogd werd : nl. het bewaren, verdedigen en verheffen van het geloof, de taal en de zeden van het Vlaamse volk. Na deze 11-juliviering waren er voor het jaar 1910 geen feesten meer gepland. In de zitting van 19 augustus deelde Verhaegen echter mee dat de studentenafdeling haar medewerking had aangeboden voor het inrichten van een feestavond. Jaak Opsomer zou het muzikale gedeelte op zich nemen. Deze feestavond - waarop de studenten o.a. Dosfels treurspel “Ten aanval” uitvoerden - werd op 19 september aan de leden van het Davidsfonds aangeboden. Na dit feest hield de Davidsfondsafdeling zich voornamelijk bezig met het inrichten van een bibliotheek waarvan de opening gepland was tegen de winter, maar die uiteindelijk pas op 1 oktober 1911 zou plaatsgrijpen.
Hoewel onderpastoor Verhaegen voorzitter van de Lokerse Davidsfondsafdeling was, bleek de stuwende kracht in het eerste jaar vooral uit te gaan van ondervoorzitter Herbert. Vanaf de eerste zitting was hij het die een spreker voorstelde en, na de toezegging van het bestuur, met hem in contact trad om de formaliteiten te regelen. Dit in fel contrast met voorzitter Verhaegen die nauwelijks van enige werkzaamheid kon beticht worden. Na amper een jaar trad hij als voorzitter af[52]. De vereniging had er niet echt onder te lijden. Met Verhaegen ging geen al te grote kracht verloren. Dit blijkt ook uit het verslagboek, waarin Verhaegen, ondanks zijn aanwezigheid, vanaf augustus 1910 het verslag niet meer ondertekende. Meer zelfs: vanaf september werd het verslag in potlood ondertekend door “d.d. voorzitter” Herbert. Ook in het Davidsfondsjaarboek van 1911 wordt geen melding gemaakt van Verhaegen en blijft de plaats waar normaliter de naam van de voorzitter diende ingevuld te worden, blanco. Na het ontslag van Verhaegen zat Herbert als ondervoorzitter de bestuursvergaderingen voor. In de zitting van 10 maart werd uiteindelijk overgegaan tot de verkiezing van een nieuwe voorzitter. Voor deze functie werd Herbert door deken De Corte als de aangewezen persoon aangewezen. De deken werd hierbij bijgetreden door de overige bestuursleden. Herbert verklaarde echter dit ambt niet te kunnen aanvaarden, “althans niet in de huidige omstandigheden”. Op het aandringen van alle leden stemde hij er wel in toe voorlopig het ambt van voorzitter te vervullen. Hoewel niet vermeld wordt wat onder “huidige omstandigheden” dient verstaan te worden, gissen wij dat Herbert hier op zijn voorzitterschap van de Lokerse A.N.V.-Tak doelt. Het voorzitterschap van zowel een pluralistische als een katholieke vereniging moet Herbert enigszins afgeschrokken hebben. Vandaar waarschijnlijk zijn ontslag als voorzitter van de A.N.V.-afdeling in 1911 en zijn besluit in de bestuursvergadering van 10 oktober om het voorzitterschap alsnog - “indien de leden daaraan volstrekt houden” - te aanvaarden. Herbert bleef het voorzitterschap tot zijn dood vervullen.
Het vertrek van Verhaegen had blijkbaar een heilzame werking, want in 1911 kwam het Lokerse Davidsfonds pas goed op gang. Nu Herbert door het verdwijnen van voorzitter Verhaegen de vergaderingen voorzat, werd de nadruk vooral gelegd op het organiseren van activiteiten en het contacteren van gastsprekers. Geen zitting ging voorbij of Herbert maakte melding van een gastspreker die hij zinnens was uit te nodigen of van een spreker die reeds toegezegd had om te komen. In totaal zouden er in 1911 zeven gastsprekers een voordracht geven[53]. Onder impuls van Herbert werd ook een propagandafeest ingericht te Eksaarde om op die manier nieuwe leden aan te werven[54]. Ook in de zittingen spoorde Herbert de bestuursleden aan om te trachten in hun kring van vrienden en kennissen nieuwe leden aan te werven. Met succes: begin 1912 waren er 37 nieuwe leden bijgekomen[55]. 1911 was immers ook in andere opzichten een werkzaam jaar geweest voor het Lokerse Davidsfonds. Van dit jaar af werd de Guldensporenslag door de Strijdersbond en het Davidsfonds samen herdacht. Om dit te vieren zou er een grote Vlaamse en katholieke betoging plaatsvinden op de verjaardag zelf, dinsdag 11 juli. Onder impuls van Herbert en Opsomer, die in het inrichtend comité zetelden, werden liederavonden voor het volk georganiseerd opdat tegen 11 juli “het geheele volk, mannen, vrouwen, kinderen” Vlaamse liederen zou kunnen zingen. De herhalingen startten op 2 juni en vonden elke vrijdagavond plaats in de Zondagschool[56]. In de zitting van 9 juni meldde Herbert dat de opkomst op de eerste herhaling nog te gering was en er bij de bestuursleden van de voornaamste katholieke inrichtingen diende aangedrongen te worden opdat zij hun leden zouden aanwakkeren de herhalingen talrijker bij te wonen. Ook in de vrije scholen was men reeds begonnen met de kinderen deze liederen aan te leren. Het resultaat overtrof alle verwachtingen. “Het was een reusachtige stoet die om half negen op het Zand gevormd werd (…) uit alle standen samengesteld”[57]. In totaal zouden tweeduizend mensen aan de stoet deelnemen, “de heerlijke liederen die van Vlaanderens grootheid, van Vlaanderens herworden spreken” meezingend. In 1911 werd ook begonnen met een andere traditie: het geven van een prijs aan de leerlingen van de hoogste klas van de vrije lagere scholen (het St. Lodewijkscollege, de O.L.V. Presentatie en de Broeders Hiëronymieten) die uitmuntten in de Vlaamse taal- en letterkunde. Daarnaast zou de Davidsfondsafdeling nog deelnemen aan de betoging Schollaert in Brussel[58], en de jubelfeesten in de Lokerse jongelingencongregatie op 13 augustus[59].
In 1912 nam het organiseren van feestzittingen en andere activiteiten wat af. Dit was voornamelijk te wijten aan de verkiezingen voor de werkrechtersraad in april waaraan Herbert als kandidaat deelnam, en de wetgevende verkiezingen die twee maanden later plaatsvonden. Door deze verkiezingen werd Herbert gedurende de periode maart-juni volledig in beslag genomen. Vóór deze periode van inactiviteit in het Davidsfonds vonden er wel nog drie feestvergaderingen plaats die reeds op voorhand waren gepland[60]. Tussen maart en juli zouden er echter geen voordrachten plaatsvinden. Ook de zangherhalingen voor de 11-juliviering hadden onder de verkiezingskoorts te lijden. In de bestuurszitting van 22 mei verklaarde Herbert dat “uit oorzake der menigvuldige kiesbezigheden” deze herhalingen uitgesteld werden. Pas na de parlementsverkiezingen op 2 juni zouden zij opnieuw aangevangen en voortgezet worden, en dit wekelijks elke woensdag en vrijdag tot 11 juli. Dit Guldensporenfeest werd opnieuw samen met de Strijdersbond georganiseerd en evenals in 1911 vertrok er ‘s avonds een indrukwekkende optocht vanuit het Zand, waar het lokaal van de harmonie was gevestigd. Op de Markt stroomde deze mensenmassa samen om gezamenlijk een drietal Vlaamse liederen te zingen. Hierna sprak advocaat Van Dieren vanop de kiosk over de grootheid van de Vlaamse strijd en over de noodzakelijkheid van een Vlaamse Hogeschool. Het feest werd afgesloten met het zingen van de “Vlaamse Leeuw”, terwijl “de feestkanonnen donderden en de gloed van het Bengaalsch vuur het uitgestrekte plein hulde in een zee van licht”[61]. Na deze viering viel de werking weer wat stil. In de komende maanden zou de aandacht vooral gericht worden op de bibliotheek[62]. In de zitting van 28 september stelde Herbert voor om de bibliotheek in drie delen te splitsen omdat het aantal lezers te beperkt was[63]. Een deel boeken zou gezonden worden naar de wijk Staakte, een ander deel naar de wijk Heiende en 150 à 200 boeken zouden in de centrale bibliotheek blijven. Na een zekere tijd zouden de boeken van de ene wijk naar de andere overgaan. Of dit voorstel al dan niet aangenomen werd, is niet duidelijk: onmiddellijk na zijn voorstel voegde Herbert een ander punt m.b.t. tot de bibliotheek toe, met als gevolg dat zijn initiële voorstel niet meer ter sprake kwam. Aangezien in het jaarboek van 1914 nergens melding wordt gemaakt van een dergelijk initiatief, gaan wij er vanuit dat dit project niet uitgevoerd werd.
Welk punt had Herbert nu onaangekondigd naar voren gebracht? Het bleek dat het propagandacomité van de (katholieke) Werkmanskring het voornemen had opgevat een werkbeurs op te richten. Het was echter nog altijd op zoek naar een geschikt lokaal en hierbij had het het oog laten vallen op het lokaal van de Davidsfondsbibliotheek in de Poststraat. De vraag was natuurlijk wat het bestuur hiervan vond. Al vlug bleek het bestuur in twee kampen verdeeld te zijn, waartussen Herbert als voorzitter voorzichtig trachtte te laveren. De kwestie werd nog bemoeilijkt door het voorstel van het bestuurslid Frans Thuysbaert om de bibliotheek ook open te stellen voor de werklieden die de werkbeurs bezochten en de functie van bibliothecaris deels door de bediende van de werkbeurs te laten uitoefenen. Men kwam niet tot een vergelijk en Herbert stelde voor om de volgende morgen een bezoek te brengen aan de bibliotheek en de mening in te winnen van de deken, die eigenaar was van het lokaal. In de zitting van 7 oktober bleken de meningen echter nog steeds verdeeld te zijn en er werd besloten over te gaan tot een stemming, waarin ook Herbert zich uitsprak voor de vestiging van de werkbeurs in het lokaal van de bibliotheek. De meerderheid van het bestuur deelde zijn mening en na een bespreking werden de voorwaarden vastgesteld waaraan het propagandacomité zich diende te houden voor het gebruik van het lokaal. Deze voorwaarden werden zonder tegenwerping door de voorzitter van het propagandacomité aanvaard. De werkbeurs zou enkele weken later opgericht worden[64].
In 1913 zou de werking van het Lokerse Davidsfonds weer herleven. In samenwerking met de christelijke Vrouwenvereniging en de studentenvereniging “Al groeiende, bloeiende” organiseerde het Davidsfonds in maart en april een vijftal voordrachten over de Vlaamse kunst[65]. Opnieuw werd het Guldensporenfeest plechtig gevierd. Dit maal volgde de optocht op aandringen van Opsomer echter een minder lange weg: in de vorige jaren was immers gebleken dat “de deelnemers te veel vermoeid zijn door ‘t zingen wanneer zij op de Markt komen, om in goede voorwaarden de volksliederen uit te voeren”[66]. Als gastspreker trad dichter René De Clercq op[67]. In de komende maanden zouden in totaal nog een viertal feestzittingen plaatsgrijpen[68]. Juist vóór het jaareinde, op maandagavond 29 december, gaf Herbert in één van deze vergaderingen een uitgebreide beschrijving van zijn reis door Duitsland met behulp van lichtbeelden[69]. In 1914 werd getracht deze hoge werkingsgraad vol te houden. De meeste geplande voordrachten - die tijdens en na de zomer zouden plaatsvinden - gingen met het uitbreken van de oorlog echter niet door. Wel vond er gedurende april een voordrachtenreeks plaats over geloofsverdediging, waarbij Herbert “een aanzienlijk deel van den last der voorbereiding dezer leerrijke avonden heeft gedragen”[70]. In totaal zouden er vier voordrachten gegeven worden verspreid over evenveel dagen[71]. Op 5 juli vond er nog een Davidsfondsuitstap plaats naar het Koloniaal Museum van Tervuren, in de namiddag was een tocht door het Zoniënwoud voorzien. Ook het Guldensporenfeest werd naar jaarlijkse gewoonte gevierd. Als feestredenaar trad August Borms op. Het zou als laatste activiteit geboekstaafd staan voor de oorlog. Met de inval van de Duitsers in augustus, viel de werking van de Lokerse afdeling stil. Pas in 1919 zou de werking hervat worden.
b. Op het Davidsfondscongres van 1910 en in de Oost-Vlaamse gouwbond
Lodewijk Herbert was binnen het Davidsfonds niet alleen actief op het plaatselijke niveau.
Ook op de congressen en binnen de Oost-Vlaamse gouwbond nam hij geregeld het woord.
In 1910 vond er naar tweejaarlijkse gewoonte een Davidsfondscongres plaats op 4 en 5 september te Sint-Niklaas[72]. In de 1ste sectie behandelde Amaat Joos het thema “Davidsfonds en beschaafde omgangstaal”. Hij hield een krachtig pleidooi voor het gebruik van de beschaafde omgangstaal en was van mening dat het Davidsfonds hierbij het voorbeeld diende te geven. Alle Davidsfondsleden - ook de geestelijken - moesten beschaafd spreken. In de discussie die achteraf werd gevoerd, uitte Herbert de wens dat door het Davidsfonds pogingen zouden aangewend worden bij Mgr. Waffelaert, bisschop van Brugge, opdat hij de priesters van zijn bisdom vrij zou laten het Nederlands te gebruiken indien zij dit wensten te doen[73]. Er rees echter protest tegen dit voorstel van de kant van E.H. Hanssens, die van mening was dat indien de priesters correct Nederlands spraken, zij niet door zouden dringen tot het hart van het volk. Dit verzet vond echter geen bijval en de wensen van de verslaggever en het voorstel Herbert werden aangenomen.
Herbert was ook binnen de Oost-Vlaamse gouwbond werkzaam. Met de stichting van de Lokerse afdeling had Lokeren het recht een afgevaardigde aan te duiden om deel te nemen aan de kiezing van de leden van het hoofdbestuur en de Lokerse afdeling te vertegenwoordigen in de gouwbond. In de bestuursvergadering van 11 maart 1910 werd Herbert daartoe aangeduid. Over de werking van de gouwbond in 1910 beschikken we echter nauwelijks over informatie, zodat Herberts inbreng in de vergaderingen niet nagegaan kon worden. Ook voor het jaar 1911 beschikken we slechts over één verslag, nl. dat van de gouwbondsvergadering van 29 oktober te Sint-Niklaas. Uit dit verslag blijkt dat Lokeren op dat ogenblik reeds twee vertegenwoordigers mocht afvaardigen. De nieuwkomer was Van Caeneghem. Op deze vergadering werd voornamelijk de werking van de Oost-Vlaamse Davidsfondsafdelingen overlopen en geëvalueerd. De Lokerse afdeling kreeg vooral lof toegezwaaid omwille van haar Vlaamse liederavonden voor het volk en de prijsuitreikingen aan de leerlingen van de lagere scholen die zich het best op de studie van het Vlaams toelegden.
Op de vergadering van 5 mei 1912 te Gent stond, naast de verkiezing van het bureau, een verslag over het examen van schoolopziener en over de staatssubsidiëring van de Davidsfondsbibliotheken, ook de voorlezing en goedkeuring van het huishoudelijk reglement op de agenda. Artikel na artikel werd besproken en hier en daar gewijzigd. Wanneer echter overgegaan werd tot de bespreking van de financiën van de bond en meer specifiek de reisvergoeding voor de afgevaardigden, ontstond er een hele discussie. Het hoofd- en bondsbestuur stelden voor dat de afdelingen 5 centiemen per lid zouden storten. Enkele leden stelden echter voor deze bijdrage op 10 centiemen per lid te brengen, opdat de reiskosten van alle stemgerechtigde afgevaardigden konden vergoed worden. Hierdoor zou men steeds verzekerd zijn van het gewenste aantal afgevaardigden - ook van de kleinere afdelingen - op de bondsvergaderingen, “waarvan de dagorde, noodzakelijkerwijze dikwijls weinig aantrekkelijk is daar veel zaken van bestuurlijken aard moeten behandeld worden”. Tegen dit voorstel rees echter protest van verscheidene andere leden, waaronder Herbert en Dosfel. Zij waren van mening dat de leden zich opofferingen dienden te getroosten. Desnoods dienden de afdelingen zelf te oordelen of zij hun afgevaardigden al dan niet een vergoeding wilden geven. Uiteindelijk werd een compromisvoorstel aangenomen: “Om het geregeld bijwonen van de vergaderingen te verzekeren, wordt de reis der stemgerechtigde afgevaardigden vergoed; de afdelingen storten voorlopig 10 centiemen per lid in de bondskas; na de eerste toepassing daarvan zal jaarlijks, in verhouding met de uitgaven, de verplichte bijdrage der afdeelingen bepaald worden”. De standregelen werden hierna zonder discussie artikel voor artikel, en daarna in hun geheel goedgekeurd. Ter afsluiting van de vergadering nodigde het bureel alle leden van de provincie Oost-Vlaanderen uit om op Sacramentsdag een plechtige bedevaart te Lourdes-Oostakker bij te wonen, om de genezing af te smeken van de algemene voorzitter Emiel Vliebergh. Deze oproep werd goed beantwoord en uit alle hoeken van de provincie waren katholieke Vlamingen gekomen om zich achter het vaandel te scharen en in groep de bidweg te volgen. Het lof werd gezongen in de kerk en aan de grot werd luidop gebeden. Daarna vond er nog een gezellige bijeenkomst plaats, waar Amaat Joos, Alfons Siffer, Leo Van Puyvelde, Lodewijk Herbert, Hendrik Heyman en Lodewijk Dosfel toespraken hielden “over wat op dat oogenblik allen ter harte lag”.
Op de vergadering van 14 juli 1912 te Sint-Niklaas liet Herbert zich verontschuldigen. Er stond nochtans een belangrijk punt op de agenda: in vervanging van Dr. Claus diende er een vierde afgevaardigde van Oost-Vlaanderen in het hoofdbestuur verkozen te worden. Beurtelings werden vier kandidaten voorgesteld: pastoor Vlerick, Dr. Van Winckel, L. Herbert en L. Dosfel. Hun verdiensten werden door hun voorstellers opgesomd. Voor de stemming plaatsvond trok Van Winckel, afgevaardigde voor Dendermonde, zijn kandidatuur echter in. De stemming gaf de volgende uitslag: Vlerick, 21; Dosfel, 13 en Herbert 7 stemmen. Na een herstemming tussen de eerste twee werd Vlerick uitgeroepen als vierde afgevaardigde.
In 1913 hield de Oost-Vlaame gouwbond twee algemene vergaderingen, een op 30 maart te Gent en een op 19 oktober te Lokeren[74]. Van de eerste bijeenkomst zijn we slechts onrechtstreeks, via het jaarverslag van 1914, op de hoogte. Over Herberts mogelijke deelname aan de vergadering kunnen we ons bij gebrek aan informatie dan ook niet uitspreken. Wel weten we dat de volgende onderwerpen aan bod kwamen: “Onze taal in het leger”, “Vlaamsche Normaalschool voor regenten”, “Katholieke Vlaamsche Oudersbond” en “Uitgaven van zichtkaarten van steden met Vlaamsche opschriften”. Over de vergadering gehouden te Lokeren beschikken we over meer informatie[75]. De Lokerse afdeling was vertegenwoordigd door drie afgevaardigden: Herbert, Cools en Thuysbaert. Het belangrijkste punt op de agenda was de wijze waarop de toelage van 5000 fr. die door de provincieraad van Oost-Vlaanderen was gestemd, onder de afdelingen zou verdeeld worden in 1914. Er werd besloten deze toelage volgens een puntenstelsel te verdelen, volgens het getal leden, de werking van de bibliotheek en de activiteiten. Gent zou vooraf een vaste som van 1500 fr. ontvangen en verder niet meer in aanmerking komen[76]. De overige 3500 fr. werd onder de overige (25) afdelingen verdeeld. Lokeren had recht op 172 fr.
Een tweede belangrijk punt op de dagorde van deze vergadering was de verkiezing van een voorzitter en ondervoorzitter. Reeds in de vergadering van 14 juli 1912 had De Reu zijn ontslag als voorzitter ingediend omwille van zijn hoge leeftijd, evenals ondervoorzitter Soens die niet meer in staat was de vergaderingen op zondag bij te wonen. Op voordracht van Siffer en Herbert werd Theodoor De Decker met 39 stemmen op 51 tot voorzitter verkozen. Lodewijk Herbert behaalde de meeste stemmen voor het ondervoorzitterschap. Ondanks zijn twijfelachtige houding - hij wilde aanvankelijk van de kandidatuur afzien - besloot hij de opdracht toch te aanvaarden: “Wanneer de toewijding aan de Vlaamsche zaak gepaard gaat met de toewijding aan het christelijk ideaal, als dit in het Davidsfonds het geval is, dan kan hij voor geen last wijken”.
Herbert zou echter maar eenmaal het genoegen smaken als ondervoorzitter aan het bureau plaats te nemen. De vergadering die te Gent op 19 april 1914 gehouden werd, zou de laatste zijn vóór de oorlog uitbrak. Het belangrijkste punt op de dagorde was de vraag hoe de werking van de afdelingen verbeterd kon worden. Eén van de conclusies was dat het aantal bibliotheken diende vergroot te worden, door hulpbibliotheken in te richten op de wijken en reizende bibliotheken van 70 à 100 boeken naar omliggende dorpen te sturen. In de bespreking die volgde, maakte Herbert de opmerking dat niet te veel moderne boeken in de bibliotheken mochten geplaatst worden, om de lezers niet af te schrikken. Amand Simoens was het hier echter niet mee eens en verklaarde dat de ontwikkelden het volk maar in contact dienden te brengen met de hedendaagse schrijvers.Van Caeneghem wees dan weer op de noodzakelijkheid en de mogelijkheid om via de bibliotheek de wetenschappelijke volksliteratuur te verspreiden.
De inval van de Duitsers in augustus 1914 betrok België in de “Groote Oorlog”. Niemand had zich hieraan verwacht. Ook het Davidsfonds niet, dat totaal werd verrast door de gebeurtenissen. De gouwbonden kwamen niet meer samen en het naar tweejaarlijkse gewoonte geplande Davidsfondscongres in september ging niet door. Gedurende de oorlog zou er nauwelijks enige werking zijn[77].
4. De strijd voor een Vlaamse Hogeschool tussen 1910 en 1912
Vooraleer de Hogeschoolkwestie aan te vangen, dienen we eerst een andere kwestie aan te halen, nl. die van de vernederlandsing van het middelbaar onderwijs. Een kwestie die vooral de katholieke flaminganten de laatste tien jaar - vanaf de indiening van het wetsvoorstel-Coremans in 1901 - had beziggehouden en hen zolang had verhinderd andere Vlaamse strijdpunten op de agenda te plaatsen. In 1910 kwam aan deze lijdensweg een einde en werd in de maanden april en mei de taalwet op het middelbaar onderwijs goedgekeurd door het parlement[78]. Ze hield in dat de getuigschriften van de instellingen van middelbaar onderwijs, gelegen in het Vlaamse land, pas toegang zouden geven tot de universitaire examens wanneer ze bevestigen dat voor heel de duur van de studies ofwel twee vakken buiten Nederlands, Engels en Duits, ofwel acht uur les per week in het Nederlands waren gevolgd. De Waalse afdelingen in Vlaanderen werden niet afgeschaft, maar de toegang werd ertoe beperkt en er werd een minimum van acht uur Nederlands per week opgelegd. Dit laatste was ook het geval in Brussel en twaalf randgemeenten. In hoofdzaak ging het erom dat de tweetaligheid-ter-keuze-van-de-leerlingen was vervangen door Nederlandse eentaligheid voor bepaalde vakken, die nu ook aan franstaligen werd opgelegd[79]. Alles samen was het maar een mager beestje dat na zoveel strijd werd binnengehaald. De wet werd in Vlaanderen dan ook zonder veel enthousiasme onthaald. De uitslag ervan stond niet in verhouding tot de jarenlange krachtsinspanningen. Een pluspunt was wel dat nu werk kon gemaakt worden van de propaganda voor de vernederlandsing van de Gentse Hogeschool[80]. In 1908 was de Hogeschoolcommissie overeengekomen het stelsel-De Raet na te streven[81]. Vooraleer de campagne in te zetten, had de Commissie echter wijselijk gewacht tot de hierboven behandelde wet een oplossing had gekregen. Eenmaal de wet gestemd en de verkiezingen van 1910 voorbij, werd het sein voor de propagandaslag op 19 september - ten tijde van de Vlaamse Wetenschappelijke Congressen - gegeven. De campagne werd definitief gelanceerd op 18 december 1910 met een eerste volksmeeting te Antwerpen, waar Louis Franck, Frans Van Cauwelaert en Camiel Huysmans (de “Drie Kraaiende Hanen”) gezamenlijk optraden. Dit trio zou daarna alle grote Vlaamse steden aandoen om de bevolking te mobiliseren. De methodische planning en uitwerking verliep zonder voorgaande in de geschiedenis van de Vlaamse beweging. Zij was erop gericht de grote meerderheid van de Vlaamse parlementariërs, waarvan men wist dat ze niet Vlaamsgezind waren, onder druk van de kiezers en uit zetelbehoud tot instemming te bewegen. Op 19 december nam de gemeenteraad van Antwerpen, op voorstel van het College, een motie aan voor een Vlaamse Hogeschool. De Lokerse gemeenteraad zou acht dagen later de eerste zijn die het voorbeeld van Antwerpen navolgde. In de komende propagandastrijd zou Lokeren een actieve rol spelen. En dit niet alleen omdat twee van de twaalf Kamerleden die bij het werk in de Hogeschoolcommissie betrokken waren, uit Lokeren afkomstig waren: nl. August Raemdonck, tevens de katholieke burgemeester van Lokeren, en de liberaal Jan Persoons.
Ook Herbert liet zich niet onbetuigd. In de bestuursvergadering van het Lokerse Davidsfonds op 12 januari 1911 kondigde hij aan dat er een propagandacomité zou gesticht worden dat zou ijveren voor de trapsgewijze vernederlandsing van de Gentse Hogeschool. Dit comité zou bestaan uit twee afgevaardigden van elke Vlaamse maatschappij in Lokeren[82]. De aanzet hiertoe was door Herbert, als A.N.V.-voorzitter, gegeven. In de tussentijd, vóór er tot de definitieve stichting van dit comité werd overgegaan, ijverde Herbert om de Wase gemeenteraden aan te sporen het Antwerpse en Lokerse voorbeeld te volgen. Herhaaldelijk trad hij ook op als spreker op de meetings die in de omliggende gemeenten georganiseerd werden[83]. In de derde week van februari vond de uiteindelijke samenstelling van het bovenvermelde pluralistische comité plaats[84]. Dit comité zou één van de dertien ondercommissies zijn waarlangs de werking van de Hogeschoolcommissie gedecentraliseerd zou verlopen[85]. Met haar 35 leden was Lokeren, naast Antwerpen (37 leden) en Gent (33 leden), één van de omvangrijkste ondercommissies. De taak van deze ondercommissies was affiches, vlugschriften en petities te verspreiden, vergaderingen te beleggen en meetings te organiseren[86]. De hoofdzetel voorzag hen daarbij van propagandamateriaal en zo nodig van sprekers. In maart 1911 kreeg de beweging haar volledig elan met de indiening van het wetsvoorstel en de uitgave van een begeleidend strijdorgaan “De Vlaamsche Hoogeschool”[87]. Het eindresultaat was spectaculair. Na één jaar bedrijvigheid waren nog slechts 649 van de 1124 gemeenten zonder wens noch meeting gebleven. In 1911 waren 368 volksvergaderingen gehouden en midden 1912 hadden de provincieraden van Antwerpen, Limburg en West-Vlaanderen, alsook 531 gemeenteraden een motie ter vernederlandsing aangenomen.
Ik zou hierbij even dieper willen ingaan op de rol die het Davidsfonds binnen dit alles gespeeld heeft, met als case-study de Lokerse afdeling. Want hoewel in Lokeren het Davidsfonds mee vertegenwoordigd was in het propagandacomité, ijverde zij ook - voornamelijk onder impuls van het hoofd- en bondsbestuur - buiten dit comité voor een Vlaamse Hogeschool.
Begin februari 1911 - vóór de definitieve oprichting van het Lokerse propagandacomité - werden in de bestuursvergadering op verzoek van het hoofdbestuur twee petities ondertekend door de aanwezige leden: een aan het kabinetshoofd Schollaert voor de volledige en onmiddellijke vernederlandsing van de Gentse universiteit en een aan de Leuvense rector Ladeuze om de “nodige vernederlandsing” door te voeren[88]. 75 van de bijna 90 afdelingen verstuurden deze verzoekschriften. Met gedeeltelijk resultaat: in zijn verslag aan de bisschoppen stelde Ladeuze voor om onmiddellijk twee colleges per faculteit in het Nederlands te geven, tien in totaal. De bisschoppen bekrachtigden dit voorstel[89]. Op de Oost-Vlaamse gouwbondsvergadering van 29 oktober 1911 werd hierop het voorstel aangenomen om een hulde- en dankbetuiging aan de Gentse bisschop Stillemans te sturen[90].
Tijdens de zitting van 12 mei deelde Herbert mee dat verscheidene kringen protest hadden aangetekend tegen het voorstel van Verhaegen m.b.t. het vernederlandsen van het hoger onderwijs[91]. Hij vond dat ook de Lokerse Davidsfondsafdeling een dergelijk protest zou moeten uiten. Of dit ook daadwerkelijk gebeurd is, konden we echter niet nagaan. Op verzoek van onderpastoor Van Keirsbilck werd dit punt naar de bijeenkomst in juni verdaagd. Het zou echter noch in deze zitting - die plaatsvond op 9 juni, daags na de val van het kabinet-Schollaert - noch in de volgende zittingen op de dagorde worden geplaatst.
Op de vergadering van de Oost-Vlaamse gouwbond op 29 oktober te Sint-Niklaas bleek ook dat alle afdelingen de opdracht hadden gekregen een bespreking over de vernederlandsing van de Gentse Hogeschool te houden, in de vorm van een openbare meeting. De Lokerse afdeling was tot dan nog niet op dit verzoek ingegaan. Uit tijdsgebrek? Lang duurde het in ieder geval niet vooraleer de Lokerse afdeling haar verplichtingen nakwam. In de eerstvolgende bestuursvergadering op 3 november, stelde Herbert aan de aanwezige leden voor August Borms uit te nodigen om een voordracht over dit onderwerp te geven. Tien dagen later, op maandagavond 13 november zou deze voordracht reeds plaatsvinden in de feestzaal van de Katholieke Kring[92]. Of op deze manier nog veel aan de beweging werd bijgedragen, valt te betwijfelen. Met de val van het kabinet-Schollaert in juni 1911 en de hevige parlementaire kiesstrijd die in 1912 zou uitbreken en die de samenwerking tussen de partijen ernstig bedreigde, werd de beweging gestuit. Na de verkiezingen werd de aandacht afgeleid naar andere vraagstukken, zoals de verwachte herziening van de grondwet met de invoering van het Algemeen Enkelvoudig Stemrecht (A.E.S.), de nieuwe legerwet en de wet op het lager onderwijs. Het wetsvoorstel, vervallen door de Kamerontbinding, werd op 12 november 1912 opnieuw ingediend. Pas op 4 maart 1914 kwam het voor het eerst ter bespreking in de Kamerafdelingen. Bij deze besprekingen werd echter vrij vlug duidelijk dat de Kamer een uitweg zou zoeken naar een compromisoplossing. Vóór 4 augustus 1914 zou het wetsvoorstel niet meer op de dagorde van de Kamer worden geplaatst.
Lodewijk Herbert uitte zijn Vlaamsgezindheid niet alleen in het openbaar via deze of gene vereniging in het Lokerse. Via enkele bronnen kregen we een kijk op Herbert die zich ook in het dagelijks leven ergerde aan het met voeten treden van de Vlaamse taalrechten. Vooral bij het beoefenen van zijn beroep als textielhandelaar werd hij hier dagelijks mee geconfronteerd. Dit blijkt duidelijk uit één van de weinige bronnen die ons iets meer konden vertellen over zijn bedrijf. In de dossiers commodo et incommodo vonden we een drietal papieren die op Herberts bedrijf betrekking hadden. Blijkbaar moet Herbert zich tot 1908 beperkt hebben tot de aan- en verkoop van linnen en katoenen weefsels, en pas van dat jaar af overgegaan zijn tot een beperkte mechanisering van zijn bedrijf, om op kleine schaal zelf textielproducten te kunnen produceren. Op 16 juni 1908 diende hij een aanvraag in bij het Schepencollege voor het plaatsen en in gebruik nemen van een gasmotor met 6 PK in zijn eigendom op de Groentemarkt[93]. Herberts aanvraag was geschreven op een brief van zijn bedrijf, waarop in de marge duidelijk het volgende verzoek was gedrukt: “Beleefd verzoek alle briefwisseling met mijne firma in ‘t NEDERLANDSCH te willen houden”. Lodewijk Herbert voelde zich blijkbaar Vlaming tot in het diepste van zijn hart en uitte dit niet alleen via Vlaamsgezinde verenigingen of tijdschriften, maar ook via zijn handelspraktijk, mogelijk hierdoor potentiële klanten of leveranciers afschrikkend.
Een andere illustratie van Herberts begaanheid met het recht op erkenning van de Vlaamse taal is een artikel in De Vrije Stem van 12 april 1913, overgenomen uit Het Handelsblad. In dit artikel is een brief opgenomen die Herbert aan de redactie van Het Handelsblad had gestuurd in zijn hoedanigheid van voorzitter van de Lokerse werkrechtersraad. In zijn brief uitte Herbert fel zijn verontwaardiging over het niet naleven van de wet van 1878 die het gebruik van de talen in bestuurlijke zaken regelt. Met de herinrichting van de werkrechtersraden in 1912 was deze wet ook op deze instellingen van toepassing. Wat bleek nu? Alle briefwisseling die uitging van het ministerie van Nijverheid en Arbeid en die gericht was aan de Lokerse werkrechtersraad, werd een jaar later nog steeds in het Frans gevoerd. Herbert, “die wetsverkrachting eindelijk moede”, richtte zich in maart 1913 tot de Lokerse volksvertegenwoordiger Raemdonck die op Herberts verzoek aan de minister Hubert in de Kamer vroeg om aan de bestaande toestand paal en perk te stellen en de taalwet te doen naleven. In zijn antwoord van 18 maart deelde de minister mee dat het de gewoonte was Vlaamse correspondentie te voeren met de leden en griffiers van de werkrechtersraden in Vlaanderen, behalve in het geval deze bedienden zelf zouden gebruik maken van het Frans. Voor Herbert een allesbehalve bevredigend antwoord aangezien de briefwisseling die vanuit de Lokerse werkrechtersraad werd verzonden steevast in het Nederlands werd gevoerd. Als symbolische druppel die de emmer doet overlopen, kreeg Herbert vier dagen later, op 22 maart, bovendien een ambtelijk schrijven vanuit het ministerie van Arbeid en Nijverheid in het Frans. Nu was voor Herbert de maat vol en met weerkerende post stuurde hij de ministeriële brief terug met de toegevoegde randtekening: “Beleefd verzoek aan den minister de taalwet van 22 mei 1878 te willen naleven, en zijn antwoord van 18 maart aan M. Raemdonck te willen herlezen”.
Vanaf 1912 zou Herbert aan zijn Vlaamsgezindheid ook uiting kunnen geven in een organisatie waarbinnen alle katholieke en Vlaamsgezinde krachten van het Waasland verenigd waren. De stichtingsvergadering van deze Katholieke Vlaamse Arrondissementsbond vond plaats op zondag 22 september in het stadhuis van Sint-Niklaas onder het voorzitterschap van August Borms[94]. De afdelingen zouden kantonnaal en gemeentelijk georganiseerd worden, maar de grondwerking zou blijven uitgaan van het gehele bondsbestuur. Als voornaamste vereiste om lid te worden, diende men het katholieke en Vlaamse programma volledig bij te treden en te verdedigen. Lodewijk Herbert en Edgard Blancquaert werden aangesteld om Lokeren in het bondsbestuur te vertegenwoordigen. Herbert zou zich binnen deze vereniging voornamelijk manifesteren n.a.v. de Kamerbesprekingen over de wet op het lager onderwijs.
Vooraleer hiertoe over te gaan, lijkt het ons echter noodzakelijk eerst een korte schets te geven van de gebeurtenissen die plaatsgrepen in de periode tussen het indienen van het wetsontwerp en de uiteindelijke stemming van de wet[95]. Op 20 juni 1913 werd door minister Poullet een wetsontwerp aangaande het lager onderwijs in de Kamer neergelegd. Het behelsde o.m. leerplicht tot 12 jaar en breidde door het complementair verbod van kinderarbeid tot 14 jaar het vierdegraadsonderwijs uit. Als naar gewoonte bevatte het regeringsontwerp geen enkele bepaling over het taalgebruik. Deze veralgemening van het lager onderwijs en de verlenging van de leertijd dreigde de taaltoestand in Vlaanderen nog te verergeren. Terecht kon gevreesd worden dat de bijkomende cyclus van twee jaar eerder voor de volledige overschakeling naar het Frans dan voor verdere kennisverwerving zou aangewend worden. In september werden twee wetsvoorstellen ingediend om de schoolwet in een voor Vlaanderen gunstige zin te doen amenderen, respectievelijk door de liberale flaminganten en de Katholieke Vlaamse Kamergroep. Op vrijdag 16 januari begon de bespreking in de Kamer. Toen bleek dat een overeenkomst binnen de katholieke partij niet mogelijk was, besloot de Katholieke Vlaamse Kamergroep front te vormen met de flaminganten uit de oppositie. Op 21 januari werd het Vlaamse standpunt samengevat in een amendement ondertekend door de katholieken Van Cauwelaert, Henderickx en Delbeke, door de liberalen Franck en Persoons en door de socialist Huysmans. Het werd dezelfde dag nog door Franck ingeleid. Onmiddellijk na Franck kwam Poullet het regeringsstandpunt meedelen, dat in essentie carte blanche gaf voor verdere verfransing langs het lager onderwijs in Vlaanderen en Brussel. Ter ondersteuning van dit standpunt had de Sint-Niklase afgevaardigde Nobels samen met vier andere Vlaamse katholieken een amendement ondertekend dat de ideeën van Poullet weerspiegelde. Dit leidde tot hoogoplopende discussies binnen het katholieke kamp, waarbij zowel Van Cauwelaert als Van de Perre uitdrukkelijk de Nobels-fopperij weigerden te stemmen. Tijdens de stemming op 22 januari werden beide amendementen verworpen. De enige aanvaarde paragraaf was dat de moedertaal de voertaal moest zijn. Na de stemming stelde Kamervoorzitter Schollaert voor ook dat deel van de regeringstekst over te nemen, waardoor in Brussel en voorsteden alsmede in “tweetalige gemeenten” gedeeltelijke afwijkingen zouden toegestaan worden. Een meer samenhangende totaaltekst zou dan tegen de tweede lezing voorgelegd worden. Bij zitten en opstaan werd dit goedgekeurd. Wellicht in de overtuiging dat het om de taalgrensgemeenten ging, had niemand van de flaminganten eraan gedacht de minister een definitie van “tweetalige gemeenten” te vragen. Doordat deze overgebleven tekst zo onduidelijk en dubbelzinnig was, werd de ministeriële interpretatie belangrijker dan de tekst zelf. Bleven deze tekstinterpretaties mogelijk, dan gaf dat de minister en zijn opvolgers het recht om met behulp van de wet systematisch heel het lager onderwijs in Vlaanderen te verfransen en alle misbruiken te legaliseren[96]. In Vlaanderen ontstond hiertegen een aanzwellend protest. Meetings en protestmoties volgden mekaar op. De weerslag die deze agitatie dreigde te hebben op de komende verkiezingen in mei deed enkele regeringsgetrouwe Vlaamse Kamerleden - die de woede van hun achterban vreesden - aandringen op een vergelijk. Opvallend was hierbij het bijdraaien van Nobels en zijn aanhang. Zij bereikten op 10 februari met de Katholieke Vlaamse Kamergroep een akkoord dat de grootste gevaren voor Vlaanderen bezwoor, terwijl het ook Brussel niet losliet. Hierop ging een afvaardiging, waarvan o.a. Van Cauwelaert en Nobels deel uitmaakten, de tekst bij minister Poullet voorleggen. Uiteindelijk resulteerde dit in een compromistekst die uiteindelijk ook wet zou worden[97]. Poullets toegevingen betroffen Vlaanderen. Hij toonde zich bereid de beruchte “tweetalige gemeenten” tot de taalgrensgemeenten te beperken en het principe moedertaal-voertaal voor alle verplichte vakken in de vierde graden te aanvaarden. Inzake de Brusselse agglomeratie stelde Poullet zich echter onverzettelijk op en duldde hij geen enkele precisering in de wettekst. Een jarenlange campagne voor een volledige vervlaamsing van het lager onderwijs eindigde aldus met een compromis dat de deur breed openstelde voor verdere pogingen tot verfransing.
In deze periode van meer dan een jaar had ook Herbert zich niet afzijdig gehouden. Kort vóór de bespreking in de Kamer vond op 18 januari de eerste algemene vergadering plaats van de zevenhonderd plaatselijke afgevaardigden van het Katholiek Kiesverbond van Waas[98], de feitelijke opening van de verkiezingsstrijd in het Waasland. Tijdens deze verkiezingsvergadering wees Herbert op het grote belang van het amendement dat door de Katholieke Vlaamse Kamergroep was ingediend. Waarop er een gedachtenwisseling tussen hem en Nobels ontstond en waarin Herbert Nobels voor mogelijke valstrikken waarschuwde. Uit de bespreking volgde een standpuntsbepaling door de katholieke partij van het Waasland en haar gekozenen. Er werd overeengekomen dat het principe van de moedertaal als voertaal van het onderwijs in de wet diende opgenomen te worden. Indien echter uit de beslissing van de regering of uit de verbetenheid van de bespreking er zich een toestand zou ontspinnen die de stemming van de schoolwet zelf in gevaar zou brengen, diende eerst en vooral de stemming van de nieuwe schoolwet verzekerd te worden[99]. Dit besluit impliceerde dat de katholieke volksvertegenwoordigers op het vlak van de Vlaamse amendementen vrij gelaten werden in hun keuze. De indiening van een tegenamendement door de christen-democraat Nobels op 21 januari, waarin de visie van de regering weerspiegeld werd, kon in die context zelf goedgekeurd worden en als een streven aanzien worden om de stemming van de schoolwet te verzekeren[100]. Met de verwerping van het amendement Van Cauwelaert en de breedvoerige interpretatie die aan de voorlopig aangenomen tekst werd gegeven door Poullet, voelden vele Vlamingen zich beetgenomen. Zo ook Herbert. Op 5 februari riep hij het Lokerse Davidsfondsbestuur samen om de mening van de leden te vernemen over de stemmingen in de Kamer van de Vlaamse amendementen. Na een bespreking van de problematiek werd op voorstel van Herbert een dagorde gestemd en schriftelijk meegedeeld aan minister Poullet, aan de katholieke Kamerleden van het arrondissement Sint-Niklaas en aan Frans Van Cauwelaert[101]. Hierin keurde het bestuur de houding van Van Cauwelaert en de Kamerleden die hem terzijde stonden, volkomen goed. Tevens werd de houding van de katholieke gekozenen van het arrondissement Sint-Niklaas betreurd[102], en tenslotte werd de wens geformuleerd om bij de tweede lezing “als grondige en allerminste wijziging te zien aannemen de juiste en nauwkeurige bepaling der woorden: ‘afwijkingen voor Brussel en omgeving’ en de schrapping der woorden: ‘tweetalige gemeenten’”. Dat Herbert hierbij ook in het bestuur op enige weerstand stootte, blijkt uit de stemming van deze dagorde. Het eerste artikel waarin Van Cauwelaerts houding werd bijgetreden, kreeg 5 ja-stemmen, bij 1 neen-stem en 1 onthouding. Het tweede artikel, waarin de Wase katholieke gekozenen op de vingers werden getikt, werd slechts met een nipte meerderheid van 4 tegen 3 goedgekeurd. Niet alle leden deelden blijkbaar Herberts ietwat radicale houding.
Met de inkeer van Nobels en de zijnen, hun samenwerking met de Katholieke Vlaamse Kamergroep en het bereiken van een compromistekst leken alle plooien binnen het katholieke kamp weer gladgestreken. Als om dit te benadrukken, vroeg Herbert tijdens de meeting van de Katholieke Kiezersbond van Waas op 15 februari het woord namens de Katholieke Vlaamse Arrondissementsbond[103]. In zijn redevoering drukte Herbert de wens uit de eendracht onder de leden van de katholieke Vlaamse groep hersteld te zien. Hij kon echter niet nalaten ook enige versluierde kritiek te leveren, waarbij hij voornamelijk Nobels viseerde. Herbert - beseffende dat aan de vooravond van de kiesstrijd er blok diende gevormd te worden tegen de politieke tegenstanders - sloot zijn toespraak tenslotte af met de verzekering dat in de poll de drie uittredende Kamerleden op zijn stem konden rekenen. Ondanks hun “betreurenswaardig” stemgedrag konden zij op zijn onwrikbare trouw blijven rekenen.
Lodewijk Herbert was flamingant in hart en nieren. De dagelijkse confrontatie met een realiteit waarin de Vlaamse rechten volgens hem met voeten getreden werden en politieke resultaten uitbleven, moet hem uitermate geërgerd hebben. Ook de onverschilligheid van de overgrote meerderheid van de Vlamingen tegenover de Vlaamse kwestie drukte als een last op zijn schouders. Herbert zou trachten zijn steentje bij te dragen om deze onverschilligheid te doorbreken. Aanvankelijk poogde hij via de Katholieke Strijdersbond, de Guldensporenvieringen en de sprekersafdeling bij te dragen tot de gestage Vlaamse bewustwording van de Lokerse bevolking. In zekere zin bleef zijn Vlaamsgezinde werking in deze periode echter vrij beperkt. Hij trachtte de Strijdersbond, en meer bepaald de sprekersafdeling, een meer Vlaamsgezinde richting in te sturen. Met de Guldensporenvieringen beoogde hij bij de Lokerse bevolking - al was het maar voor één dag - een zekere fierheid over hun Vlaamse identiteit teweeg te brengen. Geleidelijk aan moet Herbert echter ingezien hebben dat met woorden alleen er weinig zou veranderen. De oprichting van een A.N.V.-afdeling te Lokeren, waarvan Herbert het voorzitterschap bekleedde, zijn interventies op de vergaderingen van Groep B van het A.N.V. en zijn steun aan de groep van de “Vrije Katholieke Vlamingen” lijken erop te wijzen dat Herbert in 1905 besloten had om zijn woorden in daden om te zetten. Later zou hij met de oprichting van een Davidsfondsafdeling te Lokeren en zijn afvaardiging in het Oost-Vlaamse gouwbestuur nog beter uiting kunnen geven aan zijn (katholieke) Vlaamsgezindheid. Een andere uitlaatklep hiervoor vond hij in de in 1912 opgerichte Katholieke Vlaamse Arrondissementsbond van het Waasland.
Welke plaats nam Herbert vóór de oorlog binnen de Vlaamse beweging in?
Lodewijk Herbert was in zijn gedachtengang vrij radicaal: de rechtvaardige eisen van het Vlaamse volk, met de vernederlandsing van de Gentse universiteit voorop, dienden ingewilligd te worden. Uit zijn steun aan de groep van de “Vrije Katholieke Vlamingen” en zijn optreden op het Davidsfondscongres van 1910 blijkt dat hij er zelfs niet voor terugschrok hiervoor op de tenen te trappen van de hoge geestelijkheid en de vlaamsvijandige katholieken. Herbert behoorde voor de oorlog tot de meer radicale vleugel van de Vlaamse beweging, met o.m. Lodewijk Dosfel, August Borms, Alfons Sevens en Karel Heynderickx, maar nam hierbinnen een ietwat minder belangrijke plaats in door zijn meer plaatselijke werking. De Eerste Wereldoorlog zou zijn radicale opstelling wijzigen. Een aantal flaminganten bleek bereid toegevingen van de Duitsers te aanvaarden, vnl. op het vlak van een Nederlandstalige universiteit, die zij voordien hadden ontbeerd. De politieke beweging die daarrond ontstond, het activisme, zou nauw samenwerken met de Duitsers en uiteindelijk de federale herinrichting van de Belgische staat doorvoeren. Vele radicale flaminganten lieten zich door de Duitse Flamenpolitik meeslepen, Lodewijk Herbert niet. Ondanks zijn frustraties over het uitblijven van politieke resultaten en over de houding van de traditionele partijen tegenover de Vlaamse eisen, bleek hij niet bereid België te verraden. Zijn streven naar een Vlaams Vlaanderen dat ooit los van België zou bestaan, diende op een wettelijke manier gerealiseerd te worden, niet met de hulp van een vreemde, in casu Duitse bezetter. Eerst diende het einde van de oorlog afgewacht te worden vooraleer de Vlaamse strijd te hervatten.
|
[1] F. De Vos, “Jaak Opsomer. Portret van een toondichter”, De Souvereinen, XIV, 1983, 3, p.72.
[2] D.V.S., 18.7.1896/2, A.
[3] Juliaan De Vriendt en Edward Coremans hadden elk afzonderlijk op 13 maart 1895 met dit doel een wetsvoorstel in de Kamer ingediend. Achteraf werden de teksten tot het voorstel De Vriendt-Coremans versmolten.
Voor de bespreking van de problematiek rond dit wetsvoorstel baseerden wij ons op: T. Luykx, Politieke geschiedenis van België van 1789 tot heden, Brussel-Amsterdam, Elsevier, 1964, pp.234-236; H.J. Elias, Geschiedenis van de Vlaamse gedachte, IV, Antwerpen, De Nederlandsche Boekhandel, 1971, pp.10-11; L. Wils, Honderd jaar Vlaamse Beweging, I, Geschiedenis van het Davidsfonds tot 1914, Leuven, Davidsfonds, 1977, 163-167; H. Van Velthoven, De Vlaamse kwestie 1830-1914. Macht en onmacht van de Vlaamsgezinden, Kortrijk-Heule, UGA, 1982, pp.123-125.
[4] D.V.S., 20.2.1897/ 2, B-C.
[5] De d.d. burgemeester van Brussel verbood de betoging, maar de burgemeester van Schaarbeek verleende de toelating op zijn grondgebied.
[6] O.a. in Sint-Niklaas waar op initiatief van de plaatselijke Davidsfondsafdeling Juliaan De Vriendt op 13 juni kwam spreken over de rechten van de Vlamingen. D.V.S., 19.6.1897/1, A.
[7] Enkel op de vieringen van 1898, 1899, 1911, 1912, 1913 en 1914 werd een gastspreker van buiten Lokeren uitgenodigd.
[8] D.V.S., 20.7.1901/ 1, C-2, C.
[9] Eén van de Vlaamse verwezenlijkingen was het verkrijgen van tweetalige Belgische muntstukken.
[10] Jaarverslagen Schepencollege, Stadsverslag 1901, p.63.
[11] Jaarverslagen Schepencollege, Stadsverslag 1902, p.57.
[12] Jaarverslagen Schepencollege, Stadsverslag 1911, p.62.
[13] M. Boey, “De Vlaamsche wachter”, in: Encyclopedie van de Vlaamse Beweging, II, Tielt-Utrecht, Lannoo, 1973-1975, p.1865.
[14] De in het decembernummer van 1904 opgenomen oproep voor meer abonnees lijkt erop te wijzen dat het financieel geen haalbare kaart meer was om de werking van het blad verder te zetten.
[15] A.U.G., 4A4/3, Adressenregister 1902, nr.35220.
[16] A.U.G., 4A4/16, Examenregister Letteren en Wijsbegeerte 1902-1903.
[17] L. Herbert, “Aesthetische beschouwingen over Dichtkunst”, De Vlaamsche Wachter, II, 1904, 5, pp.86-90.
[18] ID. “De Vlaamsche beweging en onze Zuid-Nederlandsche letteren rond 1830”, De Vlaamsche Wachter, II, 1904, 7, pp.117-121; 8, pp.125-127; 9, pp.145-149.
[19] Zie H.S.III, B,2.
[20] H. Van Velthoven, op.cit., pp.147-153; M. Van Mechelen, Uit de briefwisseling van Frans Van Cauwelaert. 1/A, Antwerpen, AMVC, 1985, pp.120-121, 128-131; F. Van Gehuchten, “Seraf Lambreghts, een pionier van de Vlaamsgezinde volksbeweging in de Kempen (1893-1912). II”, Wetenschappelijke Tijdingen, XLIX, 1990, 4, pp.207-217.
[21] Seraf Lambreghts had tijdens de Landsbondsvergadering van 11 september 1904 de bisschoppelijke overheid verantwoordelijk gesteld voor de heersende onderwijstoestanden, die de katholieke Vlaamse ouders tot de keuze tussen de godloochenende staatsschool en de franskiljonse vrije school verplichten. Als ultieme redplank voor de Vlaamse zaak achtte hij toen reeds een onafhankelijk politiek optreden van de katholieke flaminganten gerechtvaardigd. M. Van Mechelen, op.cit., p.129.
[22] Neerlandia, IX, 1905, 5, p.93.
[23] Enkele dagen voordien, op 23 november, hadden zestien katholieke Vlaamsgezinden, waaronder Lodewijk Herbert, in het parlement nog een onderhoud met katholieke volksvertegenwoordigers. De delegatie kreeg wat vage beloften over het wetsvoorstel-Coremans en enkele ontwijkende maar optimistisch-klinkende woorden. ‘s Namiddags woonden o.m. Lodewijk Herbert en Karel Heynderickx de vergadering van de Kamer bij, waar zij getuige waren hoe een liberaal flamingant, en ook Coremans zelf, door Kamervoorzitter Schollaert afgescheept werden. A. De Bruyne, Lodewijk Dosfel. Een levensverhaal, Antwerpen, Soethoudt, 1984, p.86.
[24] Neerlandia, X, 1906, 5, p.125.
[25] Dit werd ten overstaan van buitenstaanders via de pers nog eens extra benadrukt: “Het A.N.V. telt in zijne rangen personen van allen stand en ouderdom, onaangezien de godsdienstige en staatkundige gezindheid van uiteenlopenden aard. Daarin juist is de kracht van het Verbond gelegen: allen op dek.” D.V.S., 4.2.1905/2,C.
[26] Jaarverslagen Schepencollege. Stadsverslag 1906, p.67; Neerlandia, IX, 1905, 3, p.37.
[27] Sint-Niklaas diende tot december 1909 te wachten vooraleer ook hier een A.N.V.-afdeling - o.l.v. Leo Meert en Karel Heynderickx - van start ging. N. Van Campenhout, Karel Heynderickx (1875-1962). Een biografische schets, Leuven, K.U.L. (onuitgegeven licentiaatsverhandeling), 1979, p.67 (Promotor: Prof. Dr. L. Wils).
[28] Jaarverslagen Schepencollege, Stadsverslag 1907, pp.91-92.
[29] Jaarverslagen Schepencollege, Stadsverslag 1909, p.68.
[30] Jaarverslagen Schepencollege, Stadsverslag 1911, p.63.
[31] Bij het doornemen van Neerlandia, het verbondsblad van het Algemeen Nederlands Verbond, viel ons op hoe flauw het met de werking in de meeste andere takken gesteld was. Naast Aalst en Antwerpen zou Lokeren in de beginjaren dan ook één van de actiefste A.N.V.-afdelingen hebben.
[32] Van bij de oprichting in januari 1905 tot december 1907 zal Herbert binnen de letterkundige afdeling - die om de veertien dagen bijeenkwam - tienmaal het woord voeren; de andere sprekers kwamen gemiddeld een tweetal keer aan bod. Jaarverslagen Schepencollege, Stadsverslag 1906, pp.68-69; Stadsverslag 1907, p.91; Neerlandia, IX, 1905, 3, pp.37-38, 12, pp.228-229; X, 1906, 4, p.85; XI, 1907, 1, p.14; 2, p.36; 6, p.105; XII, 1908, 3, p.44.
[33] Het A.N.V. bestond na 1898 uit drie groepen: Nederland of A, België of B en Zuid-Afrika of C. H. Rahier, Het Algemeen Nederlands Verbond: groep België (1907-1918), Leuven, K.U.L. (onuitgegeven licentiaatsverhandeling), 1979, p.6.
[34] D.V.S., 8.7.1905/2, C. Wie de rol als gastspreker in 1905 toebedeeld kreeg, konden we niet nagaan: noch in de pers, noch in Neerlandia, noch in het jaarverslag wordt de identiteit van de spreker onthuld.
[35] D.V.S., 7.7.1906/2, B; Neerlandia, XI, 1907, 2, p.36.
[36] Neerlandia, XII, 1908, 3, p.44.
[37] Jaarverslagen Schepencollege, Stadsverslag 1907, p.92; Neerlandia, XII, 1908, 11, p.216.
[38] D.V.S., 17.7.1909/2, B; Neerlandia, XIV, 1910, 4, p.83.
[39] Na Herbert zouden tussen 1910 en 1914 respectievelijk de Antwerpenaar Marck, Lodewijk Dosfel, August Borms, de Lokerse leraar Moeremans en dhr. Basse als feestredenaar optreden.
[40] Neerlandia, XII, 1908, 6, p.109.
[41] D.V.S., 28.8.1909/2, C-D.
[42] Neerlandia, XV, 1911, 7, p.153.
[43] Jaarverslagen Schepencollege, Stadsverslag 1913, p.61.
[44] Jaarverslagen Schepencollege, Stadsverslag 1913, pp.62-63.
[45] Jaarverslagen Schepencollege, Stadsverslag 1918, p.81.
[46] L. Wils, op.cit., pp.226-227.
[47] D.V.S., 15.1.1910/2, A-B.
[48] SAL, MAL, Verslagboek Davidsfonds Lokeren, zitting van 15 februari 1910.
[49] Jaarboek Davidsfonds 1911, p.314. Op deze Hoofdbestuursvergadering van 16 februari werd aan de Lokerse afdeling - als aanmoediging?- 50 fr. toegekend voor het stichtingsfeest.
[50] Waarschijnlijk speelde de gedachte aan de problemen waarmee zij geconfronteerd waren bij de organisatie van het inhuldigingsfeest in hun achterhoofd. In de eerste bestuursvergadering op 15 februari had Herbert voor dit feest voorgesteld een liederavond Opsomer te organiseren. In de zitting van 23 februari bleek dit uit hoofde van de zangers niet te verwezenlijken tegen Pasen. Als alternatief stelde Herbert dan voor een bekende Vlaamse spreker uit te nodigen, zoals F. Van Cauwelaert, J. Persijn, A. Joos, E. D’Hovre,… De keuze van het bestuur viel op Van Cauwelaert en Herbert zou hiervoor met hem contact opnemen. In de zitting van 11 maart deelde Herbert echter mee dat Van Cauwelaert onmogelijk gedurende het Paasverlof naar Lokeren kon komen. Er werd dan besloten J. Persijn, redacteur van “Dietsche Warande en Belfort”, te contacteren. In de zitting van 1 april kon voorzitter Verhaegen tenslotte met een gerust hart meedelen dat Persijn had toegezegd te komen spreken op het feest dat enkele dagen later, op 10 april zou plaatsvinden.
[51] D.V.S., 16.7.1910/1, D-2, A. De herdenkingsfeesten namen een aanvang op zaterdag 9 juli met een feestzitting van het Lokerse A.N.V., waar voorzitter Herbert de Antwerpenaar Marck als redenaar mocht begroeten. Op zondag gaf de Harmonie ‘s middags een concert op de kiosk en werden door de eerste sectie van de Strijdersbond prijskampen ingericht. ‘s Avonds vond er een feestvergadering plaats in “De Gouden Leeuw” waar J. De Vijlder, secretaris van de sprekersafdeling, als spreker optrad. En tenslotte vond maandagavond, op de eigenlijke feestdag, de feestzitting van het Davidsfonds plaats.
[52] Op dinsdag 27 december werd hem ‘s avonds door het bestuur een afscheidsmaal aangeboden, waarna Herbert hem bedankte in naam van alle leden. D.V.S., 31.12.1910/2, C. De reden van Verhaegens ontslag was zijn recente benoeming op 14 december, tot directeur van de kanunniken van de Heilige Augustinus in Lede. L. Schokkaert, e.a. Biografisch repertorium van de priesters van het bisdom Gent 1802-1997. II, Leuven, KADOC, 1997, p.579.
[53] Op 16 januari trad Dr. Meeus op met als onderwerp: “de gezinsverpleging van krankzinnigen”; op 15 februari tijdens de algemene vergadering mej. Wigman over “Natuurlijke en Maatschappelijke verantwoordelijkheid”; op 15 maart E.H. Bastiaenssens over “eene reis naar Ooberammergau”; op 11 juli sprak de Antwerpse advocaat E. Schiltz; op 12 november sprak A. Borms over een Vlaamse Hogeschool; op 27 november handelde E.H. Kamerman over “de taal der vogelen” en tenslotte gaf pater Stracke op 23 december een voordracht over “volksslaap en ontwaken”.
[54] D.V.S., 18.11.1911/2, C. Dit feest vond plaats op 11 november.
[55] Op de stichtingsvergadering in januari 1910 had de Lokerse Davidsfondsafdeling rond de 80 leden; ten tijde van het inhuldigingsfeest was dit aantal reeds tot 100 opgelopen. Begin 1911 waren er 106 leden ingeschreven. Gedurende dat jaar kwamen er 37 leden bij en gingen er 5 - twee door overlijden en drie door verhuizing - verloren. Begin 1912 telde de afdeling 136 leden. In de volgende jaren zou het ledental rond dit cijfer blijven schommelen.
[56] D.V.S., 27.5.1911/2, C.
[57] D.V.S., 15.7.1911/2, A-B.
[58] D.V.S., 2.9.1911/1, A.
[59] SAL, MAL, Verslagboek Davidsfonds Lokeren, zitting van 14 juli 1911.
[60] Tijdens de algemene vergadering op 10 februari gaf Fl. Audenaert een voordracht over “Conscience, zijn werk en zijn volk”; op 26 februari kwam P. De Mey spreken over “een reisje naar het land der Middernachtzon” en in maart kwam S. Streuvels voorlezen uit eigen werk.
[61] D.V.S., 13.7.1912/2, C.
[62] SAL, MAL, Verslagboek Davidsfonds Lokeren, zittingen van 28 september, 7 en 18 oktober 1912.
[63] Op dat moment bezat de boekerij - die eenmaal in de week geopend was - 450 boeken en een lezersbestand van 80 personen. Jaarboek Davidsfonds 1913, p.97.
[64] In H.S. IV wordt meer uitgebreid over deze werkbeurs gehandeld.
[65] Achtereenvolgens werden volgende voordrachten gegeven: “De gebroeders Van Eyck” door pater Calbrecht, “Guido Gezelle” door E.H. D’Hovre, “Pieter Paul Rubens” door E.H. Verstraeten, “Oorda” door L. Dosfel en tenslotte “Grieg” door E.H. Nuffel.
[66] SAL, MAL, Verslagboek Davidsfonds Lokeren, zitting van 17 juni 1913.
[67] D.V.S., 19.7.1913/1, E; Jaarboek Davidsfonds 1914, p.45..
[68] In september organiseerde het Davidsfonds in samenwerking met de studentenafdeling een feest gewijd aan het letterkundig werk van Albrecht Rodenbacht. Tijdens deze feestzitting gaf ook Herbert een voordracht over Rodenbachs leven. Op 25 oktober werd een kunstavond Lambrecht Lambrechts gegeven en op 8 december gaf pater Valerius een voordracht over Sint-Franciscus als dichter.
[69] D.V.S., 3.1.1914/2, B-C. Kort voordien had Herbert eenzelfde voordracht gegeven in Blankenberge, en op 16 maart 1914 hield hij hem nog een keer in Geraardsbergen. D.V.S., 20.12.1913/2, B en D.V.S., 21.3.1914/2, B.
[70] D.V.S., 2.5.1914/2, B.
[71] Op maandagavond 20 april trad E.H. De Munck als spreker op, op 22 april E.H. Coppens, op 24 april E.H. De Coene en tenslotte op 27 april hoogleraar De Ceuleneer.
[72] D.V.S., 10.9.1910/1, A; H.J. Elias, op.cit., pp.123, 226, 304-305; B. Raskin, Het Davidsfonds. Katholiek-Vlaams vormingswerk 1875-1914, Leuven, K.U.L. (onuitgegeven licentiaatsverhandeling), 1971, pp.262, 266-267.
[73] Bisschop Waffellaert had aan zijn priesters het bevel gegeven dialect te spreken omdat dit naar zijn mening een betere verstandhouding met het volk in de hand werkte.
[74] Jaarboek Davidsfonds 1914, p.105.
[75] Naast het beknopt verslag uit het Davidsfondsarchief, beschikken we over het jaarboek van 1914 en een verslag in De Vrije Stem van 25 oktober 1913.
[76] In 1912 werd - onder impuls van het Gentse gemeentebestuur - de jaarlijkse toelage die de Gentse afdeling sedert een twintigtal jaren ontving van het provinciebestuur afgeschaft. Het Willemsfonds en de volksbibliotheken van de Vooruit bleven echter wel hun bijdrage ontvangen. Om de Gentse afdeling met haar uitgebreide werkkring ter hulp te komen werd deze speciale regeling getroffen.
[77] Voor de schamele werking van het Davidsfonds in de eerste oorlogsjaren verwijzen wij naar: L. Wils, Honderd jaar Vlaamse beweging. II. Geschiedenis van het Davidsfonds 1914-1936, Leuven, Davidsfonds, 1985, pp.30-35.
[78] In de bestuursvergadering van het Lokerse Davidsfonds van 1 april 1910 werd op voorstel van Herbert nog een brief gestuurd aan de Wase katholieke volksvertegenwoordigers en senatoren met het verzoek het wetsvoorstel Franck-Segers te stemmen en vooral hun invloed aan te wenden opdat ook hun collega’s van de Rechterzijde dit zouden doen.
[79] L. Wils, Honderd jaar… I, p.221.
[80] Voor deze episode uit de Vlaamse strijd baseerden wij ons voornamelijk op: M. Basse, De Vlaamsche Beweging van 1905 tot 1930. I, Gent, Van Rijsselberghe en Rombaut, 1930, pp.129-160; H.J. Elias, op.cit., pp.140-169; H. Van Velthoven, op.cit., pp.236-257.
[81] Tijdens het 23ste Taal- en Letterkundig Congres te Antwerpen in 1896 werd de eerste Hogeschoolcommissie aangesteld, die zowel uit liberalen als katholieken bestond. Nog geen jaar later werd haar eindverslag, beter gekend als het verslag-Mac Leod, aanvaard. Dit verslag hield de vernederlandsing in van de Gentse universiteit. Gematigde Vlaams-liberalen, waaronder P. Fredericq, opteerden echter voor een minder vergaande formule in de vorm van een tweetalige universiteit. Het gevolg was een hevige polemiek en een verdeeldheid onder de liberale Vlaamse kamerleden, waarvan de meerderheid de voorkeur aan het minder radicale voorstel gaf. Weldra zat de commissie in een zodanige impasse, dat Mac Leod zich einde 1904 verbitterd terugtrok. Korte tijd later trad L. De Raet op de voorgrond met een geheel nieuw en meeromvattend programma voor de Gentse universiteit. Tijdens de algemene vergadering van de groep B van het A.N.V. in 1907 werd besloten tot de instelling van een nieuwe Hogeschoolcommissie om de strijd tussen de stelsels te beslechten. In april 1908 viel tenslotte de beslissing. Het aangepast stelsel-De Raet werd aangenomen met 53 stemmen bij 5 onthoudingen.
[82] SAL, MAL, Verslagboek Davidsfonds Lokeren, zitting van 12 januari 1911. R. Lerno en L. Thuysbaert werden aangeduid om in dit comité het Davidsfonds te vertegenwoordigen.
[83] In de eerste weken van februari hadden ook de gemeentebesturen van Sinaai en Temse de motie aangenomen. Eind januari had er een meeting plaats in Beveren, op 5 februari in Kruibeke, waar Herbert en Albert Claeys door Senator- burgemeester Mertens ontvangen werden en later als sprekers zouden optreden; op 11 februari in Haasdonk en op 13 februari in Belsele. D.V.S., 11.2.1911/1, E-2, A. Herbert zou ook in Sint-Niklaas, samen met Adelfons Henderickx en Reimond Speleers, op een meeting het woord voeren. N. Van Campenhout, Karel Heynderickx…, p.66.
[84] D.V.S., 18.2.1911/2, B. Opmerkelijk is wel dat bij de stichting van dit propagandacomité de B.W.P. over het hoofd werd gezien.
[85] Naast Lokeren bestonden er ondercommissies te Antwerpen, Aalst, Mechelen, Temse, Lier, Hasselt, Kortrijk, Gent, Assenede, Brussel, Brugge en Dendermonde.
[86] Op 26 februari werd er bijv. een voordracht gegeven over de voordelen van een Vlaamse Hogeschool voor de arbeiders in de Lokerse Werkmanskring voor een 200-tal toehoorders. D.V.S., 4.3.1911/2, B.
[87] Het wetsvoostel was bij de Kamer op 24 maart door twee liberalen, één socialist en drie katholieken neergelegd, alzo de pariteit tot op parlementair niveau doortrekkend. Het stelde de trapsgewijze vernederlandsing van Gent voor, jaar na jaar, vanaf 1916-1917, met de oprichting van een mijnschool, van een hogere land- en tuinbouwschool en van een veeartsenijschool.
[88] SAL, MAL, Verslagboek Davidsfonds Lokeren, zitting van 10 februari 1911.
[89] L. Wils, op.cit., p.233.
[90] AD, Beknopt verslag over de vergadering op 29 oktober 1911 te St. Nikolaas, s.p.
[91] Arthur Verhaegen, voorzitter van de Belgische Volksbond, had op 3 mei 1911 een homogeen katholiek tegenvoorstel ingediend, dat mee ondertekend werd door o.a. Woeste en Beernaert. Het voorstel machtigde de regering om bij K.B. de door haar nuttig geachte leergangen aan de staatshogescholen van Gent én Luik te ontdubbelen. De regering zou zich laten inspireren door de taalvoorkeur die “volwassen” studenten bij hun inschrijving voor een leergang kenbaar maakten. Voor minderjarigen - de overgrote meerderheid - zouden vaders en voogden, van wie een remmende invloed verwacht werd, beslissen. De eindconclusie consolideerde uiteindelijk de bestaande machtsverhoudingen: de vrijheid van de taalkeuze diende in beide landstalen gewaarborgd te worden.
[92] D.V.S., 18.11.1911/2, C.
[93] De gevraagde machtiging werd op 4 juli door het Schepencollege toegestaan.
[94] D.V.S., 28.9.1912/1, A.
[95] Deze paragraaf is voornamelijk gebaseerd op: M. Basse, op.cit., pp.124-128; L. Moyersoen, Prosper Poullet en de politiek van zijn tijd, Brugge-Brussel, De Kinkhoren, 1946, pp.119-153; H.J. Elias, op.cit., pp.14-15; H. Van Velthoven, op.cit., pp.324-345.
[96] Dat kon afgeleid worden uit de draagwijdte die Poullet aan de paragraaf over de gedeeltelijke afwijkingen die te Brussel en in tweetalige gemeenten konden toegestaan worden. In de Brusselse agglomeratie bekrachtigde hij de volledige overheveling van Vlaamse kinderen naar een franstalig lager onderwijs, met uitzondering voor de louter Vlaamskennenden in de laagste twee jaar, waarvoor hij echter geen enkele infrastructuur voorzag. In de tweetalige gemeenten zou de moedertaal weliswaar voertaal blijven, maar een aantal vakken zouden in het Frans mogen gegeven worden. Tijdens een ontmoeting met de pers bleek echter dat Poullet hieronder niet alleen de taalgrensgemeenten verstond, maar ook bijv. een Vlaamse stad als Leuven, met nog geen 2000 franstaligen op 40000 inwoners.
[97] Op 19 mei 1914 zou de tekst door de koning worden bekrachtigd.
[98] D.V.S., 24.1.1914/1, D-E, 2, A.
[99] De schoolwet bleef vooralsnog een bevoordeling van de katholieken omdat het de financiële lasten van het Vrij Onderwijs grotendeels op rekening bracht van de nationale overheid, de provincie en de gemeente, zonder voldoende officieel toezicht toe te kennen.
[100] Dat voor Nobels het katholieke belang primeerde boven het Vlaamse blijkt ook duidelijk uit zijn boude uitspraak in de Kamer op 21 januari: “Belge avant d’être flamand, et catholique avant tout”.
[101] AMVC, Briefwisseling F.V.C., Davidsfonds Lokeren aan F.V.C., 7.2.1914; SAL, MAL, Verslagboek Davidsfonds Lokeren, zitting van 5 februari 1914.
[102] Niet alleen Nobels maar ook Raemdonck had het amendement Van Cauwelaert verworpen.
[103] D.V.S., 21.2.1914/2, C.