Het cultuurleven in 19e eeuws Hasselt. Proeve tot een dwarsdoorsnede. (Dries Theuwissen)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

DEEL I: AFBAKENING EN ALGEMENE BESCHRIJVING

 

 

(fig.1,) Marktdag in Hasselt. We kijken vanop de Grote Markt in de Hoofdstraat.

 

 

A. Afbakening in tijd en onderwerp

 

Het cultureel leven van een stad is geen duidelijk afgelijnd onderwerp zoals een tijdschrift of een persoon dat is. In het begin manifesteert de informatie zich bijgevolg als een vormeloos geheel zonder een duidelijke structuur, maar naarmate de vraagstelling duidelijk wordt (wat zoek ik precies, wat is nuttig en wat niet), wordt een afbakening en een onderverdeling mogelijk.

 

1. Het onderzoeksobject

 

Vooreerst is het nodig een definitie te poneren van het begrip ‘cultureel leven’. Gezien het ondermeer de bedoeling is het dagdagelijkse contact van de burger met ‘cultuur’ te beschrijven, wordt dit begrip ruim geïnterpreteerd. Het verwijst in dit verband naar de specifieke eigenheden en activiteiten in een specifiek milieu, i.c. het negentiende-eeuwse Hasselt. Deze definitie omvat dus de stad als geografisch bepaald geheel met inbegrip van haar bewoners en hun activiteiten. Indien nodig zullen we ons ook even buiten de stadsmuren wagen. Dat dit vrij uitgebreid is hoeft geen betoog, want deze activiteiten waren talrijk en van verschillende aard. Op die manier zouden we dus kunnen spreken van een stadscultuur.

In dit seminarie is het eveneens de bedoeling om de rol van het gevoerde beleid in dit cultureel leven te achterhalen. Hoewel Hasselt een redelijk grote autonomie had, wordt de stad niet enkel op zichzelf beschouwd, maar als een entiteit die kadert in een groter provinciaal, nationaal en internationaal geheel: de  stadscultuur is dus nooit volledig los te denken van de grotere kaders waarvan zij de invloed ondergaat.

Hoe uit deze stadscultuur zich nu concreet? De twee doelstellingen in acht genomen, ben ik tot de volgende indeling gekomen. Zij uit zich via:

 

            - Het verenigingsleven

            - De beeldende kunsten en literaire activiteiten

            - De inrichting van een educatieve infrastructuur

 

Dit licht ik even toe:

 

1.1. Het verenigingsleven[1]

 

Dit omvat meteen een groot deel van het cultureel leven. Hier kunnen we duidelijk de culturele beleving van de gewone burger nagaan door te kijken naar wat we ‘culturele verenigingen’ zullen noemen.[2] Via hun activiteiten op bijvoorbeeld festivals of optochten traden zij naar buiten en stelden op die manier hun vaardigheden tentoon aan de bevolking. Dit was niet de cultuur van de grote artiesten, maar van de mensen zelf die op amateuristische basis met toneel, muziek en dergelijke bezig waren.[3]

Het verenigingsleven speelde toen een enigszins andere rol dan dat dit nu het geval is: zij had een bredere maatschappelijke functie.[4] Mensen verenigen zich uit overtuiging, als ontspanning, omwille van gedeelde interesses, de drang om zich te uiten of de wil om iets te veranderen. Lid zijn van een bepaalde vereniging kon gelden als een stellingname, een veruitwendiging van een persoonlijke denkwijze. Het weerspiegelde ook een soort ‘samen staan we sterk’-idee. De toenmalige vereniging had veel prestige en werd ook sterker gewaardeerd.[5] Ze nam ook een aantal taken op zich die vandaag de dag door de overheid voor rekening wordt genomen, zoals muziekonderwijs en armenzorg. Bijna onvermijdelijk speelde de politiek een grote rol in het verenigingsleven: grote verenigingen kwamen, zeker in de volle 19e eeuw tot stand met behulp van kapitaalkrachtige burgers die als mecenas of actief stichter optraden. Het spreekt voor zich dat geld aan macht gekoppeld was en dat politieke motieven in deze context nooit veraf zijn. Meteen wordt hier een eerste band tussen politiek en cultuur duidelijk. Bovendien zetelden in de verenigingen vaak figuren die een ook overheidsfunctie bekleedden, waardoor de vereniging, al dan niet officieel, politiek getint werd.[6] Muziekverenigingen luisterden ook politieke bijeenkomsten op. Daarbij werden ook openlijk partijgerichte groeperingen opgericht.

Omdat het verenigingsleven veel mensen betrok en een vereniging veel verantwoordelijkheden droeg, kwam bijna onvermijdelijk de overheid tussen. Dit deed zij door vergunningen te verschaffen en subsidies te verlenen, of door dit net te weigeren. Zij trad op als beteugelende en controlerende macht.

Als we de verschillende functies die een vereniging heeft of kan hebben even onder de loep nemen, zijn er grosso modo een drietal te onderscheiden:[7] de primaire functie: dit is het officiële hoofddoel dat een groepering zich voor ogen stelt, althans openlijk en statutair.[8] Dit kon echter een camouflage zijn voor de achterliggende bedoelingen. De secundaire functies: dit zijn de nevenfuncties die een vereniging eveneens openlijk vervult, maar die niet onmiddellijk tot haar reglementair vastgestelde functie behoren. Voorbeelden hiervan zijn o.a. weldadigheid, volksonderwijs, moraliseren en bevorderen van vb. nijverheid en handel. De tertiaire functie(s): hiermee worden onderliggende functies bedoeld die niet onmiddellijk openlijk of zelfs geheim vervuld worden. Bijvoorbeeld: veel verenigingen bekenden aanvankelijk officieel geen politieke kleur, terwijl zij officieus wel politiek  geëngageerd waren. Het vormde een soort publiek geheim.

Hiermee hoop ik duidelijk gemaakt te hebben dat het verenigingsleven een grote rol toebedeeld was inzake de culturele beleving en dat het gevoerde beleid hierin een groot aandeel bezat.

 

1.2. De beeldende kunsten en literaire activiteiten

 

Het spreekt voor zich dat dit onder de term cultuurleven valt. Deze vorm van cultuurbeleving bevindt zich op een meer elitair niveau. De beoefenaars zijn opgeleide vakmensen of getalenteerde autodidacten. Zij bewogen zich meer in eigen kringen, hoewel ook zij in het verenigingsleven vertegenwoordigd waren. Politieke inmenging is op dit vlak te bemerken door het feit dat een overheid zijn locale kunstenaars kan begunstigen en stimuleren door middel van subsidies of door werken aan te kopen. Een andere manier is het geven van opdrachten: bekend zijn de negentiende-eeuwse historieschilders die opdracht kregen om de eigen geschiedenis een heroïsche vorm te geven. Hun werken werden vervolgens op een publieke plaats tentoongesteld en op die manier kwam de burger ermee in contact. Ook architectuur verdient hier zijn plaats: bij uitstek een kunstvorm die politiek beïnvloed is aangezien zij zeer vaak gerealiseerd wordt in opdracht van de overheid (denken we bijvoorbeeld aan een stadhuis, gerechtshof of gevangenis). Natuurlijk kwam de gewone man ook hiermee in contact en werd door deze vorm van cultuur aldus geconfronteerd met het gevestigde gezag. Bijna hetzelfde gaat op voor de beeldhouwkunst. Ook zij is een politiek-culturele factor, die niet meteen het gevestigde gezag, dan wel het eigen verleden benadrukt.[9] Het geschreven woord was meer voor de geletterde elite.

Dat deze cultuurvormen in de negentiende eeuw politiek geëngageerd waren staat buiten kijf, maar of dit onder rechtstreeks gezag van de overheid stond, is natuurlijk iets anders. Ook deze vormen van cultuurbeleving werd beoefend in het verenigingsleven.

 

1.3. De inrichting van een educatieve structuur

 

Dit omvat bibliotheken en scholen. Scholen worden van overheidswege opgericht en de leerlingen worden via het leerplan in contact gebracht met ‘cultuur’. Een bibliotheek zou dit moeten ondersteunen. Met de term ‘school’ wordt hier niet enkel de humaniora bedoeld, maar ook kunst- en muziekonderwijs, onbetwistbaar culturele instellingen. Zij zijn door een overheid ingericht om dienst te doen als doorgeefluik van kennis en cultuur en werken aldus cultuurbevorderend.

 

2. Chronologische afbakening

 

Dit onderzoek is los afgebakend. In principe beslaat het de periode 1831 tot 1900, maar dit is uiteraard te breed om een gedetailleerde studie op te baseren in het kader van een seminarietaak. Deze keuze is bepaald door de aanzienlijke hoeveelheid direct relevante secundaire literatuur die het heuristisch onderzoek aan het licht bracht, maar ook door het feit dat ik het nodig acht om het kader te reconstrueren waarin het onderzoeksobject zich bevindt: om een jaar te kiezen dat van enige relevantie is, moet men eerst weten wat er gaande was.

 

 

B. Toepassing van dit model op de situatie te Hasselt

 

1. Het verenigingsleven in Hasselt

 

1.1. Algemeen beeld[10]

 

Hasselt kende een rijk verenigingsleven dat tot uiting kwam in de talrijke activiteiten bij festivals, volksfeesten of individuele evenementen. Tussen 1831 en 1880 bestonden er te Hasselt minstens 114 verenigingen.[11] Zij participeerden het meest in de traditionele activiteiten en zorgden voor de ontspanning. Dat er heel wat activiteiten plaatsvonden, zou de dwarsdoorsnede die ik gemaakt heb, moeten aantonen.[12] Tot circa 1868[13] was het over het algemeen een vrij elitaire (i.c. Franstalige) aangelegenheid met voornamelijk culturele en religieuze verenigingen, daarna kreeg het een meer volks karakter: in de laatste drie decennia kwamen o.a. sportverenigingen op.[14]

Traditionele feesten in Hasselt waren kermis, karnaval, meiavond en, om de zeven jaar, de Virga Jessefeesten. Kermis werd uitbundig gevierd met door de gemeente ingerichte feestelijkheden die wel twee weken duurden. Haar ontstaan dankte zij aan de herdenkingsfeesten van de H. Lambertus (17 september). Er werd stevig gefeest: in 1871 zouden bijvoorbeeld 12 800 taarten gebakken zijn en 40 runderen, 14 kalveren en 35 schapen geslacht zijn om iedereen te bevoorraden.[15] Met halfvasten trok een carnavalstoet, een cavalcade zoals het toen heette, georganiseerd door voornamelijk de Jongmanskamer[16] en opgeluisterd door de muziekmaatschappijen door de straten.

Op meiavond (30 april) trokken de mensen de straat op om de meiboomplanting op de Grote Markt bij te wonen. Dit gebeurde na een fakkeltocht door Hasselt en terwijl de verschillende muziekmaatschappijen het oude Meyliedje speelden, waarop de menigte dan meezong.[17] Dit was, samen met de Virga Jesseprocessie, één van de weinige activiteiten waarin de concurrerende muziekverenigingen samen opstapten en dezelfde stukken speelden.[18]

Het grootst moeten de zevenjaarlijkse Virga Jessefeesten geweest zijn. Tijdens deze feesten werd twee zondagen na elkaar een grote processie gehouden. Het parcours werd door de bewoners uitbundig versierd en de taferelen werden per ‘rot’ uitgebeeld.[19] Het trok ook veel bezoekers aan en had een zeker prestige.[20] Ook het 25-, 50- en 75-jarig bestaan van België (in 1856, 1881 en 1905) werd met wel zeer grote festiviteiten gevierd. In 1905 stapten bijvoorbeeld 347 Limburgse verenigingen op in de stoet![21]

De verenigingsactiviteiten brachten afwisseling in het leven van de Hasselaar. Kleine en grote evenementen wisselden elkaar af, voornamelijk toneel- en muziekopvoeringen, maar ook processies, bedevaarten, lezingen, e.d.[22]

 

1.2. Politiek versus het verenigingsleven

 

Om de rol van de politiek hierin te beschrijven, wordt een korte inleiding in de politieke situatie noodzakelijk. Over het algemeen was Limburg  niet zo radicaal als de rest van het land. Het Hasselts liberalisme wordt door P. Van de Broeck in zijn verhandeling bestempeld als een zoetwaterliberalisme.[23] Tot 1857 waren er in Hasselt ook geen georganiseerde politieke partijen en was er van grote tegenstellingen niet echt sprake. Burgemeesters werden verkozen op grond van bekwaamheid en persoonlijkheid, ideologie kwam op de tweede plaats. Er werd eendrachtig gestreefd naar algemene welvaart. Pas na 1857 merken we een lichte radicalisering door de oprichting van kiescomités.[24] De ‘liberalen’ verliezen in deze periode terrein en in ’68 lijden zij de nederlaag in de gemeenteraadsverkiezingen. Het politiek vacuüm werd ingenomen door de Meetingpartij die echter geen voet aan de grond kreeg en in 1872 opgedoekt werd.[25] Pas in ’75 herwonnen de liberalen aan kracht door aan te sluiten bij de nationale ‘Fédération Liberale’. De katholieke invloed verminderde en in 1878 heroverden de liberalen de burgemeestersstoel. In 1895 wordt de sjerp definitief aan de katholieken teruggegeven.

Wat Vlaams bewustzijn in Hasselt betreft, moet dit vooral gezien worden als een beweging die ijvert voor de volkstaal en meer niet. Term ‘Vlaamsgezind’ heeft in deze context dus enkel de taalkundige betekenis. Zij uitte zich in enkele culturele verenigingen.[26]

De politieke situatieschets kunnen we op de situatie in het verenigingsleven toepassen. Als we deze verenigingssituatie van naderbij beschouwen, en de expliciet ideologische verenigingen buiten beschouwing laten, dan merken we duidelijk dat de politieke polarisering een grote rol speelt. Er lijkt een verband te bestaan met de politieke situatie. Er zijn drie versnellingsbewegingen waar te nemen, namelijk in 1841-45, in 1861-65 en in 1876-80.[27]

 

Periode

Aantal verenigingen

1831-35

21

1836-40

25

1841-45

32

1846-50

32

1851-55

34

1856-60

36

1861-65

48

1866-70

55

1871-75

55

1876-80

69

 

 

Tot 1842 vond er een heftige politieke strijd plaats tussen M.A. Bamps en burgemeester P.J. Willems.[28] Na de herverkiezing van Bamps en einde van het conflict zouden we kunnen spreken van een soort katholieke tegenreactie in het verenigingsleven. In de periode 1861-65 bemerken we ook een sterke toename van het aantal verenigingen (+12). Dit is na het uiteenvallen van het unionisme in Hasselt in 1856.[29] De laatste sterke toename heeft plaats in de periode 1876-80, een periode waarin de schoolstrijd oplaait (+14).[30]

Naast deze vaststelling zijn er een aantal andere factoren. Er is bijvoorbeeld de algemene verenigingsbeweging die plaatsvindt in de tweede helft van de negentiende eeuw, alsof men plots de waarde van het grondwettelijk bepaalde verenigingsrecht besefte. Verder werden er ook van overheidswege oprichtingen gestimuleerd en is er een parallel met het loskomen van Hasselt uit zijn landelijk isolement.

Pas na 1858 merken we een lichte radicalisering tussen de twee belangrijkste muziekverenigingen.[31] De primaire functies blijven behouden, maar de verenigingen gaan zich openlijk profileren als ideologische gekleurde groepen. Er heeft dus een functieverschuiving plaats: de tertiaire (verborgen) functie wordt een secundaire (openlijke) functie. Opmerkelijk is dat enkel de culturele verenigingen (en in mindere mate onder de sociale verenigingen) worden betrokken in deze kwestie.[32] Na 1866 zien we dat ook andere verenigingen gematigd politieke kleur bekennen. Vanaf 1875 komt de partijgerichtheid meer tot uiting.[33]

Toch mogen we hierin niet overdrijven. Slechts bij enkele verenigingen is er echt sprake van een politieke actie- en reactiebeweging. De oprichting van muziekvereniging Sint-Cecilia doet zich voor in een periode dat de katholieken in de minderheid komen te zitten (1842). Een liberale muziekvereniging bestond reeds.[34] Ook op vlak van het volkstoneel is de tendens merkbaar: in 1862 werd de liberaal getinte groep De Ware Vrienden opgericht die in 1868 een katholieke tegenhanger kreeg: Maatschappij Minerva. De liberale zangvereniging Les Mélophiles (°1859) krijgt in 1865 een katholieke opponent: de Cercle Melodique. Als we de sociale verenigingen bekijken, zien we dat de sociale vereniging Sint-Vincentius a Paulo pas in 1879 een liberale tegenhanger kreeg: het Bureel van Weldadigheid. Liefdadigheid was steeds een twistpunt tussen de katholieken en de liberalen.

Deze reactiebeweging wordt waarschijnlijk verklaard doordat een aantal personen wel de behoefte had zich te verenigen, maar zich om politiek-ideologische redenen niet kon vinden in de bestaande vereniging. Dat vooral culturele verenigingen en dan vooral muziekmaatschappijen voor de politieke kar gespannen werden, zou men kunnen verklaren door hun populariteit en hun relatief groot aantal leden: in een politieke kwestie komt het er immers op aan een zo groot mogelijke achterban te creëren. Muziekverenigingen richtten zich ook voornamelijk tot een iets betere klasse (lees: kiesgerechtigden), wat interessant is voor politici. Last but not least kwam hun oprichting, zoals we reeds gezien hebben, vaak tot stand door politiek geëngageerde (lees: kapitaalkrachtige) burgers, die vervolgens in het bestuur zetelden of als mecenas optraden en vanuit die positie hun politieke invloed lieten gelden. Muziekverenigingen luisterden ook politieke bijeenkomsten op. Volgens Adriaan Linters was een groot deel van de politici actief in het Hasseltse verenigingsleven. Bij een telling kwam hij tot de volgende resultaten voor de periode 1831-1880:[35]

 

Totaal aantal politici                                        

107

100%

Waarvan personen met een bestuursfunctie

64

59,9%

      “             “       met een lidmaatschap

25

23,3%

      “             “       zonder lidmaatschap          

18

16,8%

 

Dit wordt weergegeven in het volgende schijfdiagram:

 

Politici waren dus sterk vertegenwoordigd in het verenigingsleven in het algemeen. Dit valt te verklaren door een aantal factoren. Ten eerste moeten we rekening houden met het ‘natuurlijk’ leiderschap dat politici bezitten, een soort persoonlijke engagementsdrang. Verder kan een bestuursfunctie binnen een vereniging ook leiden tot een politiek mandaat, zowel door een sociale druk als door het aantal mensen die achter hem staan, vooral binnen grote (i.c. culturele) verenigingen. De politicus krijgt met zijn tweevoudige leiderschap een groter contactveld en prestige.

 

Binnen opvoeringen van de muziek- en toneelverenigingen is echter geen politiek-stichtende boodschap te vinden. Enkel in toneelopvoeringen heeft het taalaspect wel enige politieke connotatie. Werk van nationalistische componisten werd zelden uitgevoerd.[36] De opvoeringen van deze verenigingen hadden meer dan waarschijnlijk een louter recreatief doel, tenzij natuurlijk als de activiteit een politieke geladenheid meekreeg, bijvoorbeeld bij een serenade bij een benoeming.[37]

Voor andere verenigingen is er absoluut géén duidelijke polarisatie. Er deed zich een vermenging van katholieke en liberale leden voor en ook de lokalen van de verenigingen bieden geen uitkomst om de politieke strekking te achterhalen. Een hokjesindeling is verder dan ook onmogelijk te maken.[38]

Wat was nu de rechtstreekse invloed van de officiële instanties op het verenigingsleven?[39] De overheid kan het verenigingsleven afremmen, bevorderen of ongemoeid laten. In Hasselt heeft het bestuur zelden een vereniging tegengewerkt. De geïsoleerde gevallen worden hier summier behandeld.

In 1841 werd het bestaan van De Nederduytsche Comedie gefnuikt door het stadsbestuur. Zij weigerde aan de vereniging een vergunning toe te kennen die haar zou toelaten toneelopvoeringen te organiseren.[40] Ook de Vlaamsgezinde letterkundige vereniging De Vlaamsche Broeders van Limburg (1857-1868) werd door het stadsbestuur tegengewerkt, maar zij hebben hun bestaan iets langer kunnen rekken.[41]

De verenigingen die hanengevechten organiseerden werden bij wet verboden. In 1843 werd het openbaar organiseren van de wedstrijden verboden en in 1867 werd de sport officieel definitief afgeschaft. Toch bestond er nog een illegale praktijk.

In 1876 was er het geschil tussen M. De Ware Vrienden en de K.M. Sint-Cecilia. De liberale Ware Vrienden wilden bij de inhuldiging van het nieuw lokaal een grote toneelwedstrijd inrichten. De katholieke muziekmaatschappij Sint-Cecilia kaapte echter de subsidies van het katholieke gemeente- en provinciebestuur voor hun neus weg en organiseerde haar eigen, overigens succesvolle, toneelwedstrijd. Ze bleef helaas niet gespaard van enig politiek geweld.[42] Dit was dan ook een belangrijke stap naar de polarisering van het politieke gebeuren in Hasselt. Later zou de provincieraad proberen via bepaalde voorwaarden de twee verenigingen weer te verzoenen. Het had echter het tegenovergestelde effect.[43]

Anderzijds kon het gemeentebestuur het verenigingsleven ook bevorderen, bijvoorbeeld door de vergaderzalen van het stadhuis open te stellen en later door de oude harmoniezaal te huren (vanaf 1858). Zij kon ook materiële schenkingen doen, van instrumenten tot portretten van het vorstenpaar. De voornaamste manier van steunen was toch wel het subsidiëren van verenigingen en evenementen. Vanuit staat en provincie gingen deze subsidies gingen vooral naar de culturele verenigingen, omdat zij voldeden aan de hoge normen om in aanmerking te komen.[44] Vanuit het gemeentebestuur gingen deze toelagen vooral naar ontspanningsverenigingen zoals schutterijen.

 

2. De beeldende kunsten en taalkundige activiteiten in Hasselt

 

Over het algemeen was er niet zo veel activiteit op dit gebied. Individuele kunstenaars zijn er bijna niet, zij waren allen wel op een of andere manier in het verenigingsleven ingeschakeld. Toch zijn er personen die zich op een of andere manier onderscheidden. Ook zullen de verenigingen die zich met deze activiteiten bezighielden kort besproken worden.

 

2.1. Beeldende kunsten

 

De meest succesvolle Hasseltse kunstenaar uit deze periode is Godfried Guffens (1823-1901), een historie- en portretschilder. Hij ging op 15-jarige leeftijd naar de Antwerpse Academie, de start van een lange carrière. Daarna zou hij niet meer permanent naar Hasselt terugkeren: hij bleef in Antwerpen wonen en verhuisde later naar Schaarbeek. In de tussentijd reisde hij veel rond en kreeg internationale erkenning.[45] Hij wordt in deze context vooral vermeld omdat hij jarenlang subsidies heeft gekregen van het stadsbestuur om zijn studie in Antwerpen (1838-46) te bekostigen.[46] Als dank maakte hij enkele werken voor het gemeentebestuur.

Uit onderzoek in het Stadsarchief blijkt dat Guffens niet de enige was die een toelage kreeg. Naast het verlenen van studiebeurzen werden er ook een aantal werken aangekocht.[47] Enkele andere Hasseltse schilders zijn Djef Swennen (1871-1905), de zeer veelzijdige figuur Djef Anten (1851-1913) en rechter-schilder Paul Bamps (1862-1932).[48]

Beeldhouwwerken waren geen grote rol toebedeeld in het toenmalige Hasseltse straatbeeld. Het eerste grote beeldhouwwerk was het herdenkingsmonument van de Boerenkrijg dat op de plaats van de kiosk kwam op de Leopoldsplaats in 1898. Het werd vervaardigd door het duo F. Devriendt en Baggen. Enkel befaamde Hasseltse beeldhouwers zijn Jules Courtoit (1831-1917), titularis beeldhouwkunst aan de Hasseltse academie en Emile Cantillon (1859-1917), die een serie bustes van alle Hasseltse burgemeesters tot zijn eigen tijd heeft gemaakt.[49] Verder komt beeldhouwkunst pas in het begin van de 20e eeuw naar voor.

We kunnen ook de architectuur aanhalen als cultureel-politieke factor. Het Hasselts stadsbestuur voerde vanaf 1833 onder burgemeester M.A. Bamps (1833-36 en 1842-65) een grootse urbanisatiepolitiek om haar titel van provinciehoofdplaats kracht bij te zetten. Naast de aanleg van het Kempisch Kanaal en de aanleg van steen- en spoorwegen, werd ook werk gemaakt van een aantal grote openbare gebouwen, om zo het provinciale en gemeentelijk gezag van een statige infrastructuur met enige allure te voorzien. Tussen 1834 en 1900 werd het straatbeeld voortdurend gemoderniseerd, wat ook de nodige kosten met zich meebracht en dus een lastenverhoging voor de Hasselaren.[50] Wat de stijl van deze nieuwbouw betrof is het cultuurgehalte niet erg groot: in de stijlonzekere negentiende eeuw domineerden de neostijlen. Zo ook in Hasselt, waar bijvoorbeeld het Koninklijk Atheneum in een neoclassicistische en het Sint-Jozefscollege in een neogotische stijl gebouwd werden, respectievelijk in 1865 en in 1881.[51] Verenigingen die zich bezig hielden met beeldende kunsten waren er niet.

 

2.2. Taalkundige activiteiten[52]

 

Deze activiteiten speelden zich in Hasselt vooral af binnen het verenigingsleven. De oudste literaire vereniging was de Société Littéraire. Zij is opgericht in 1782 en bestaat tot op de dag van vandaag. Zij was en is samengesteld uit de intellectuele en sociale Hasseltse elite. Hun doel:

 

“Le désir de s’instruire, (...) d’apprendre des nouvelles extérieures par les journaux et les livres dont on se pourvoyait...”[53]

 

Zij trad weinig naar buiten en was in principe neutraal. In de praktijk bleek zij eerder katholiek gericht. Een andere vereniging was De Vlaemsche Broeders van Limburg (1858-1868). Zij ijverde voor de volkstaal en kende bijgevolg heel wat moeilijkheden in deze vroege periode. Haar doel was:

 

“de vlaemsche letterkunde te beoefenen en de regten onzer moedertael te verdeedigen.”[54]

 

In het volgende citaat is het duidelijk dat ‘vlaemsch’ enkel taalkundig bedoeld is:

 

“Hy zy liberael of katholyk, hy die zich aen onzen kring wil sluiten, hy, die onze poogingen voor den bloei der moedertael wil ondersteunen of bywerken, wy drukken eene broederhand en wenschen hem van harte welkom.”[55]

 

Verder zien we vanaf 1858 ook dat de zang- en letterkundige vereniging Les Mélophiles de handen uit de mouwen stak. Zij bracht sinds 1864 het Bulletin des Mélophiles uit, waarin onder andere de gehouden lezingen gepubliceerd werden.[56] Tot 1872 was dit alles in het Frans, daarna ook in het Nederlands. Officieel was zij neutraal, maar in feite was Les Mélophiles liberaal. In 1875 werd te Hasselt een afdeling van het Davidsfonds opgericht met als doel

 

de bevordering van de studie en het gebruik onzer moedertael, en het behoud van den nationalen geest door den Roomsch-Catholijken Godsdienst.”[57] 

 

Zij verdeelden boeken en hielden lezingen geïnspireerd door de vlaams-katholieke ideologie.

In 1879 werd in Hasselt een afdeling van het Willemsfonds opgericht. Dit hangt waarschijnlijk samen met de liberale overwinning bij de gemeenteverkiezingen in 1878. Haar doel was

 

‘de behartiging van alles wat kan bijdragen tot de verstandelijke en zedelijke ontwikkeling der Vlaamsche bevolking’.[58]

 

Binnen deze vereniging werden voordrachten van Vlaams-liberale inslag gehouden en werd een volksbibliotheek ingericht.

Later, in 1884 werd door Eugeen Leeën het leesgezelschap de Jonge Klauwaarts opgericht, een kunst- en letterminnend genootschap dat tot doel had de leden te bekwamen in het spreken en schrijven van de moedertaal en het aanwakkeren van de Vlaamsgezindheid. Dit deden zij door poëzie en proza te schrijven.[59] De Vlaamsche Bloemengaard, een gelijkgezinde, maar minder radicale beweging, werd in 1886 opgericht. Zij kreeg pas echt voet aan de grond in 1891. Beide verenigingen zijn opgericht binnen de muren van het Sint Jozefscollege.[60]

Vanaf 1896 werd tenslotte een geschiedkundig tijdschrift uitgegeven onder de naam L’Ancien pays de Looz. Rombout Nijssen, archivaris van het Rijksarchief te Hasselt, heeft een bibliografische analyse van dit literair-geschiedkundig tijdschrift gemaakt[61] en maakte mij er op attent dat het zeker in de beginjaren bon ton was voor de Hasseltse burgerij om hier artikels in te schrijven. Men zou zelfs zo ver kunnen gaan om te spreken van een soort sociaal verplichte literaire activiteit. Ook wees hij mij er op dat de auteurs van de artikels zich in dezelfde kringen bewogen of zelfs familie waren. Deze literaire activiteit bestond in praktijk dus maar in beperkte kring, het was een soort onderonsje.

Er waren ook enkele mensen die zich op literair vlak verdienstelijk hebben gemaakt. Zonder al te diep in te gaan op hun verdiensten en prestaties vermelden we hier o.a. Désiré Claes (1836-1910), leraar aan het Atheneum en Vlaams activist.[62] Hij zette zich in in het cultureel verenigingsleven, zonder zich om de politiek te bekommeren. Uiteindelijk kwam zijn katholieke overtuiging hem dan toch betaald te staan: hij werd door het liberale gemeentebestuur in 1880 overgeplaatst naar het Koninklijk Atheneum van Namen. Hij werkte voortdurend aan dicht- en toneelwerken, vertalingen en verslagen.[63] Een tweede belangrijke figuur was de al genoemde Eugeen Leeën (1862-1932). Hij was een zeer gedreven Vlaams-katholiek uitgever en schrijver die heel wat publicaties op zijn actief heeft. Ter zijner nagedachtenis is in 1938 een literaire prijs voor Limburgse schrijvers ingericht.[64]

Wat de pers betreft, zien we wel een zeer sterke politisering in Hasselt.[65] Vanaf 1833 verschenen de eerste kranten, die nog niet ideologisch gekleurd waren. Vanaf 1840 worden uitsluitend katholieke bladen gedrukt in Hasselt. De liberalen lieten hun stem pas horen in 1858, met Het Nieuwsblad der Provincie Limburg.[66] De liberale pers had het moeilijk om zich te handhaven, mede door de hevige anticampagne die door de katholieken gevoerd werd. Pas bij een vierde liberale poging in 1878 kon het blad De Demer zich definitief vestigen. Het werd de liberale spreekbuis bij uitstek en voerde een hevige pennenstrijd tegen zijn katholieke antagonist, de Onafhankelijke der Provincie Limburg. Vooral in de kiescampagnes waren zij het propaganda-instrument bij uitstek.

De politieke impact van deze bladen op het dagelijks leven is waarschijnlijk niet erg groot geweest. Nog in 1880 was 47% van de bevolking analfabeet.[67] Als we de overige 53% van de mensen die wel konden lezen en schrijven van naderbij bekijken, dan zien we dat 21% van de Hasseltse bevolking mannelijke 15-plussers zijn.[68] Als we van deze groep de niet-stemgerechtigden weglaten (het cijnskiesrecht was immers van toepassing) en de overgebleven groep nog eens onderverdelen in twee kampen, dan moet de politieke geschreven pers zich tot een relatief klein, weliswaar politiek beslissend deel van de bevolking gericht hebben. Desalniettemin heeft zij waarschijnlijk wel een groot aandeel gehad in het bepalen van de sfeer die er hing tussen de twee partijen.

 

3. De oprichting van een educatieve infrastructuur te Hasselt

 

3.1. Algemene schets

 

Het Hasselts onderwijs aan het begin van de Belgische onafhankelijkheid was niet van een behoorlijk niveau. De ingerichte gemeentescholen waren onderbezet en het oude gemeentecollege telde slechts 12 leerlingen die een niet buitengewoon kwalitatief onderricht genoten.[69]

In 1834 werd reeds werk gemaakt van een hervorming, waarvan het succes meteen duidelijk werd door een plotse toename van het aantal leerlingen.[70] In 1842 werd op initiatief van de gemeente een kosteloze lagere jongensschool opgericht. Eén onderwijzer en twee parttime ondermeesters hadden soms meer dan honderd kinderen  onder hun hoede.

In deze periode was er dus een duidelijk tekortschieten van de overheid. Het vacuüm werd, voor een deel althans, opgevuld door de plaatselijke geestelijke orden. In 1842 werd de zondagschool opgericht in de dekenij, waar ook volwassenen een basisonderricht kregen. Verder was er initiatief van de Broeders der Onbevlekte Ontvangenis,[71] de zusters van de Kindsheid Jesu[72] en de zusters Ursulinen, die een middelbare meisjesschool inrichtten. In 1844 werd het college omgevormd tot Koninklijk Atheneum, dat vanaf 1850 bestond uit een voorbereidende afdeling, een humaniora-afdeling en een beroepsafdeling. Vanaf 1858 werd het gemeentelijk onderwijs door het (liberale) gemeentebestuur meer uitgebouwd als tegenreactie tegen de katholieke initiatieven. Tegen 1865-‘70 beschikte Hasselt over een stevig onderwijsnet, dat trouwens heel wat subsidiëring naar zich toetrok: maar liefst 25% van de gemeentelijke begroting ging naar de onderwijspost.

De schoolstrijd van 1879-‘81 had geen echt grote impact in de stad, maar de scholen in de buitenwijken kregen het harder te verduren.[73] Er werden twee rijksnormaalscholen en twee rijksmiddelbare scholen opgericht, telkens voor jongens en meisjes. De katholieken reageerden met de oprichting van het Sint-Jozefscollege dat in 1882 geopend werd. Zij namen in 1884 bovendien revanche doordat minister Thonissen de rijksnormaalscholen afschafte, zeer tegen de zin van het liberale gemeentebestuur.[74] Voortaan waren het Atheneum en het Sint-Jozefscollege geduchte concurrenten.

Technisch- en kunstonderwijs werd later aangepakt: in 1862-63 werd een teken en nijverheidsschool opgericht. De lessen die hier gegeven werden, hadden eerder industriële dan artistieke doeleinden. Een technische school werd pas in 1906 opgericht.

Het muziekonderwijs kwam lange tijd voor rekening van de muziekverenigingen, die voor deze en andere activiteiten subsidies ontvingen van het stadsbestuur.[75] Pas in 1881 werd er een stedelijk conservatorium opgericht, dat al na enkele jaren uitgroeide tot een gerenommeerde instelling, o.a. door de vaak bekwame en bekende leerkrachten die er een ambt aanvaardden.

Tot 1862 had Hasselt geen stedelijke bibliotheek. Boeken kon men zich aanschaffen in de drukkerijen/boekenwinkels. Verder was er van tijd tot tijd een openbare boekenverkoop uit privé-collecties. In het Begijnhof bevonden zich echter twee bibliotheekjes: er was een volksbibliotheek die gratis boeken uitleende en er was een bibliotheek ‘voor de betalende klas.’ Zij betaalden 4 frank per jaar. In 1862 werd uiteindelijk een stedelijke bibliotheek geopend, die drie dagen in de week open was, onder andere op zondagvoormiddag. We zien dat in de scholen ook minibibliotheekjes ingericht werden voor de internen.[76] De verenigingen die zich met de letterkunde bezighielden, hadden ook een bibliotheek voor de leden.[77] Het Davidsfonds in 1875 en het Willemsfonds in 1879 waren ook bezig met het verspreiden van boeken onder de bevolking.

Werkten deze instellingen cultuurbevorderend? In hoeverre hechtten zij belang aan hun functie als doorgeefluik van cultuur? Een (beperkte) reconstructie van het leerprogramma zou hier meer inzicht kunnen verschaffen.

 

3.2. Belichting van twee prototypes

 

We nemen hier als prototype van een katholieke school het Sint-Jozefscollege, dat opgericht is in 1882 als reactie tegen de liberale onderwijswetten. In de katholieke scholen werd het leerplan (uiteraard) beheerst door de christelijke boodschap. In een toespraak van de bisschop Mgr. Rutten in 1895 herkennen we de doelstellingen van de katholieke scholen:

 

“Door den Godsdienst aan het hoofd van het schoolprogramma te schrijven onzer openbare scholen, heeft het katholiek gouvernement een geloofsakt afgelegd, en een bewijs van moed gegeven, die met recht onze erkentenis afdwingen. Echter, zoo zegde hij, vergeten wij niet dat de vrije school alleen, met haar vrank godsdienstig karakter bekwaam zal wezen op triomfantelijke wijze de maatschappij tegen de verderfelijke twisten te verdedigen, die haar bedreigen in hare belangen, in hare rust, in haar bestaan zelf. Niettegenstaande de verbeteringen aan ons schoolstelsel toegebracht, is het de vrije katholieke school die het onverdelgbaar bolwerk der openbare orde zal wezen, en dus de opperste hoop zal zijn van alle Belgen, gehecht aan het Vaderland en aan onze nationale instellingen.”[78]

 

Het godsdienstonderricht was het middelpunt van het katholiek onderwijs en er werd dan ook de meeste zorg aan besteed. Een andere idee die sterk doorleefde was de idee dat de kennis van goed en kwaad ook tot het beoefenen van de deugd en het vermijden van het kwaad zou leiden: “Het zedelijk handelen hangt af van het verstandelijk weten!”[79] Hoe werd deze theoretische bovenbouw nu in praktijk omgezet en, binnen dit bestek belangrijk, wat was het cultureel aandeel hierin?

Er was van in het begin een Grieks-Latijnse afdeling (‘Les humanités’). Naast Grieks, Latijn en godsdienst werd er ook Frans gegeven, ‘flamand’, geschiedenis, aardrijkskunde, wiskunde en natuurwetenschappen. Hier kwamen nog de vakken schoonschrift en zang en muziek bij. Daarnaast was er wetenschappelijke humaniora, meer een ‘beroepsafdeling’. Hier werd ook handel, Engels en Duits gegeven, en verder ook vakken als schoonschrift, ‘verzorging der werken’, stenografie en later dactylografie. In 1889 werd een landbouwafdeling opgericht.

Behalve godsdienst werden vooral de vakken Latijn en Grieks sterk uitgediept. De behandelde teksten werden voornamelijk grammaticaal ontleed. De moderne talen waren aan de klassieke ondergeschikt, wat blijkt uit het feit dat bij de programmawijziging in 1907: er werd voorgeschreven om ‘eenige Latijnsche en Grieksche stukken in het Nederlandsch (Fransch) te vertalen.’ Op die manier werden de klassieke teksten in de opleiding Moderne Talen geïntegreerd. De leerlingen moderne talen kregen een hele hoop teksten te verwerken, die literair en grammaticaal benaderd werden.[80] Wiskunde en wetenschappen kregen samen vier uur tijd per week. Verder werd er ook geschiedenis onderwezen, maar men wist blijkbaar niet goed wat inhoud van dit vak moest zijn. De Luikse bisschop Mgr. Doutreloux drong in 1890 aan op een hervorming van het vak en wilde het ombuigen in de richting van de kerkgeschiedenis.[81]  Was het misschien te seculier naar zijn zin?

Wat er precies onderwezen werd kunnen we binnen dit bestek niet achterhalen en het resultaat is enigszins onbevredigend. Maar als we dit voorbeeld van het Sint-Jozefscollege uitbreiden naar de andere scholen met godsdienstige inslag in Hasselt, dan kunnen we voorlopig besluiten dat cultuur in het lessenpakket sterk godsdienstig gekleurd was. Ook het vak zang en muziek bestond ten dele uit gregoriaanse muziek.[82] Wat de talen betreft lag de nadruk op het Frans (de lessen werden immers in deze taal gegeven) en de klassieke talen.

 

Als prototype voor de staatsscholen bekijken we nu even het Koninklijk Atheneum van dichterbij. Deze school is opgericht in 1844 en komt voort uit het gemeentecollege.[83] Het studieprogramma omvatte de klassieke talen die op gelijke voet stonden met het Frans. Verder werd er ook aardrijkskunde en geschiedenis onderwezen. Bijvakken waren Nederlands en een moderne taal. Nederlands was strikt beperkt tot een grammaticale benadering. Duits en Engels werd uitgebreider aangepakt. De wetenschappelijke vakken kwamen veel minder aan bod, slechts één uur per week (tegenover Latijn, dat elf uren per week werd onderwezen). De studie van de wiskunde was wel uitgebreid en werd tot negen uren per week onderwezen. Naast de humaniora-afdeling was er ook nog een voorbereidende afdeling en een handels- en nijverheidsafdeling, waar de nadruk op handelswetenschappelijke vakken lag en terwijl de natuurwetenschappen nog minder bestudeerd werden dan in de humaniora-afdeling. In deze eerste periode zijn vooral de vakken moderne talen en natuurwetenschappen voor verbetering vatbaar. Dit gebeurt bij wet in 1850.[84] De schoolbevolking zou gestaag groeien van 240 leerlingen in 1852 naar 308 in 1881. In deze periode ontstond er ook een strijd tussen de humaniora en de beroepsafdeling, de zgn. ‘question des humanités’. De kern van dit dispuut was dat de beroepsafdeling op gelijke voet behandeld wilde worden als de humaniora, die haar voorrangspositie niet af wilde staan en ook onder druk stond om moderne vakken op te nemen. De schoolstrijd in 1879-81 had tot gevolg dat de priesters die godsdienst gaven, ontslag namen. Op het leerlingenaantal had deze maatregel weinig invloed: het Sint-Jozefcollege was toen immers nog niet geopend.

Het Nederlands werd vanaf 1886 pas de verplichte taal in het onderwijs, hoewel deze wet in het Atheneum niet werd toegepast. Dit had tot gevolg dat het aantal uren Frans werd verhoogd. Het aantal uren Nederlands werd ook vermeerderd: in 1878 en in 1888. Pas in 1909 werd er een tweetalige leerkracht geschiedenis en aardrijkskunde aangesteld.

Op het lessenpaket hebben we binnen dit bestek weinig zicht kunnen krijgen. Het cultureel aandeel in dit geheel is dan ook niet volledig duidelijk en het resultaat van dit onderzoek onbevredigend. Voorlopig is duidelijk dat het Frans als taal alomvattend is in deze staatsschool, maar op cultureel vlak is dit al heel wat minder zeker. Ook de inhoud van de lessen zelf is niet achterhaald kunnen worden.

 

De culturele functie van de onderwijsinstellingen is niet duidelijk terug te vinden in het leerprogramma. Sterke nadruk lag op de klassieke talen en op Frans. Op muziek- en tekenlessen na is er in de klaslokalen niet echt sprake van culturele activiteit. Toch is tijdens dit onderzoek duidelijk gebleken dat scholen op een bescheiden manier culturele centra waren. Zij hadden namelijk een infrastructuur die verenigingen aantrok, maar die ook een stimulans was om zelf activiteiten op touw te zetten.[85] Daarbij komt het er voor een school op aan deel uit te maken van de gemeenschap: in het kader van public relations is het dus niet zo slecht bekeken om mensen binnen de muren te ‘lokken’.

Wat vond er dan allemaal plaats binnen deze schoolmuren? Om leerlingen tot goede prestaties aan te zetten, was het onderwijssysteem competitief georganiseerd, dit wil zeggen dat de beste prestaties beloond werden met een ereprijs. Deze prijsuitdelingen na de proclamatie gingen steeds gepaard met een ceremonie. In 1878 trad daarbij een muziekorkest op dat samengesteld was uit leerlingen van het Atheneum zelf. Ook in het Sint Jozefcollege werd dit opgeluisterd. Het belang van deze prijzen wordt nog eens onderstreept doordat zij in de lokale pers vermeld werden.

Het onderzoek laat uitschijnen dat er in het Atheneum minder buitenschoolse activiteit was dan in het College, hoewel dit aan de geconsulteerde werken zou kunnen liggen. Maar zou het niet kunnen dat het ontbreken van dit onderdeel van het schoolleven er op wijst dat het niet of nauwelijks aanwezig was? In ieder geval komt in het nu volgende onderdeel vooral het Sint Jozefcollege naar voor als cultureel tussenstation voor verenigingen.[86]

 

In het Atheneum is er een bijzonder voorbeeld te vinden van een uiting van de negentiende-eeuwse visie op cultuur. Er zijn namelijk de ‘Hasseltse ezelstenen’ die in de tuin van het Atheneum opgesteld zijn: op een veld in Diepenbeek kwamen bij het rooien van een bos een aantal ruwe stenen naar boven, die volgens Djef Anten[87] (vanaf 1900 schepen van Hasselt) een zogenaamde ‘cromlech’ vormden.[88] Door zijn hardnekkig ijveren om ze in de tuin van het Atheneum te plaatsen hebben ze de bijnaam ‘ezelstenen’ gekregen.[89] De culturele betekenis van deze opstelling is niet ver te zoeken: Anten was een kind van zijn tijd en de romantiek heeft hem sterk beïnvloed. Deze stenen vormen samen een romantisch kunstwerk dat in dezelfde lijn ligt van historieschilderijen en herdenkingsstandbeelden: deze zware stenen werpen een mysterieuze blik op het eigen verleden en de verre voorouders.

Tijdens het eerste schooljaar van het Sint Jozefscollege werd er meteen een toneelfeestje gegeven. In de Onafhankelijke van 15 juli 1883 wordt dit kleine evenement met veel lof beschreven. Ook verenigingen kregen hun plaats in deze school. In 1883 al werd er de ‘congregatie’ gesticht met de naam Virga Jesse, die hun feest vierden op 8 december. Regelmatig werden ook ‘Toneel- en Letterkundige feesten’ georganiseerd. Er werd een aparte muziekschool ingericht waar men piano kon leren van de koster-orgelist. De al eerder genoemde Vlaams-letterkundige vereniging De Jonge Klauwaarts werd er in 1884 opgericht.[90] Zij organiseerde later ook toneelvoorstellingen. In 1886 werd waarschijnlijk al een collegefanfare opgericht en het letterkundige gedeelte werd verzorgd door De Vlaamsche Bloemengaard, een vereniging die in 1891 vaste grond kreeg in de school. Ook werd de school elke zeven jaar betrokken in de Virga Jessefeesten. Er zijn ook sporen van een volwassenenschool in 1883. De feestzaal van het college werd ook nog gebruikt door het Vincentiusgenootschap, de Katholieke Wacht, het Davidsfonds en het werk van de katholieke schoolpenning.[91]

 

 

C. Besluit bij Deel I

 

We zien dat er in het Hasselt van de negentiende eeuw heel wat amateurverenigingen actief zijn, vooral bij de traditionele feesten. De vereniging had toen een grotere verantwoordelijkheid en maatschappelijke functie dan nu het geval is. Het is evident dat zij dus geleidelijk onder invloed van het politieke gebeuren komt te staan: controle drong zich op, maar ook werd er van hun positie geprofiteerd om mensen te bereiken. Dit hoefde geen doelbewuste tactiek te zijn. Dit gebeurde echter maar bij een beperkt deel van de verenigingen: we stellen vast dat enkel verenigingen die een culturele functie hadden in dit proces betrokken werden. Zij spraken het meest mensen aan en telden de meeste leden. Zij vergrootten dus het contactveld van de politiek. Concreet betekende dit dat het gemeentebestuur verenigingen subsidieerde, wat courant gebeurde, of tegenwerkte, wat zelden gebeurde. Ook was het bijna een evidentie dat grote verenigingen politici in hun rangen telden. 60 % van de politici in de periode 1831-1880 was actief in het verenigingsleven. We zien verder dat politieke gebeurtenissen een rechtstreekse invloed hebben op het ontstaan van verenigingen. Dit moet gezien worden als een proces van actie en reactie: de uitbreiding van de tegenpartij kan men niet zomaar laten gebeuren, er is een tegengewicht nodig.

De beeldende kunsten stonden individueel op een laag pitje. Enkelingen onderscheidden zich. Het gemeentebestuur verschafte studiebeurzen aan studenten en kunstenaars. Ook kocht zij werken aan. In haar grootscheepse bouwpolitiek treffen we geen architecturale hoogstandjes aan.

Schrijven gebeurde in daartoe opgerichte verenigingen. Ook hier sijpelde de politieke invloed door, terwijl andere verenigingen zich hiervan nadrukkelijk distantieerden. Dit uitte zich vooral in de lezingen die gehouden werden. Deze verenigingen, die vaak stichtende bedoelingen hadden, hadden hun eigen bibliotheek waar de leden uit mochten lenen, andere verkochten boeken. De term ‘Vlaams’ werd in Hasselt enkel en alleen in haar taalkundige betekenis gebruikt. De meeste van deze verenigingen ijverden dan ook actief voor de volkstaal. De pers was zeer sterk politiek gekleurd. De strijdbladen die toen verschenen hielden zich vol overtuiging bezig met het bekampen van de tegenstander, vaak op ridicule wijze. Zij bracht verslag uit en bepaalde de sfeer tussen de partijen. Zij richtte zich evenwel tot een klein deel van de bevolking.

Politiek leefde ook door in de scholen van Hasselt. Door de slechte staat van het door de overheid ingerichtte onderwijs reageerde de geestelijkheid met het oprichten van vrije scholen. Zij moesten wel zelf in hun onderhoud voorzien. De grote school was het Koninklijk Atheneum dat zich sinds 1844 in Hasselt bevindt. Deze instelling kreeg haar katholieke tegenhanger in 1882, in de nasleep van de schoolstrijd. Ook hier is dus weer sprake van een actie- en reactiebeweging. De culturele functie van scholen lag, behalve in het lessenpakket, vooral vervat in haar centrale rol in de gemeenschap: vooral het Sint Jozefscollege huisvestte een aantal katholieke verenigingen.

Politiek leefde dus sterk door in het verenigingsleven en in de scholen. Zij bevorderde en werkte tegen, politici waren persoonlijk betrokken in de activiteiten. Toch werkte deze invloed niet zwaar door. Een polarisering was er zeker, maar slechts in een beperkte groep. Buiten deze groep was er een soort ideologische vermenging van leden en huisvesting. Het Hasselts liberalisme en katholicisme gaf aanleiding tot heel wat moeilijheden, maar die waren zelden extreem. Het is er niet tot grote rellen gekomen, enkel in de verkiezingsperioden merken we enige agitatie. De plaatselijke ontwikkeling volgde ook altijd wat trager op de rest van het land. Dat de opkomende verzuiling in deze periode niet volledig is doorgedrongen in het Hasselts maatschappelijk middenveld, komt volgens mij omdat dit middenveld niet volledig was uitgebouwd. Het was dus praktisch gezien onmogelijk voor de Hasselaar om zich volledig binnen de eigen zuil te bewegen. Enkel in de belangrijkste verenigingen en in het scholennet is deze polarisering tot uiting gekomen. Dit verklaart dus de gematigde houding van de Hasseltse politiek en ideologische vermenging zoals die in praktijk voorkwam.

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

[1] Het verenigingsleven vormt eigenlijk een cultuur op zich, maar hier wordt dit fenomeen in het kader van deze verhandeling vanuit een cultureel-politiek perspectief benaderd. Handels- en religieuze verenigingen worden hier dus ook buiten beschouwing gelaten. Voor dit onderdeel heb ik veel gehad aan de licentiaatverhandeling van Adriaan Linters, Het verenigingsleven te Hasselt 1831-1880 uit 1973.

[2] Culturele verenigingen zijn verenigingen die zich bezig houden met toneel, muziek, literatuur en aanverwante zaken.

[3] De term ‘amateurisme’ moet genuanceerd worden: de verenigingen hadden immers nog geen wettelijk bepaald statuut dat winstbejag binnen een vereniging verbood. Het Vereniging Zonder Winstbejag-statuut is er pas gekomen in de jaren twintig van de twintigste eeuw.

[4] Al naargelang haar functie kon zij aan weldadigheid, sociale werking, cultuurverspreiding, volksopvoeding, of moralisering doen. Bepaalde verenigingen hadden ook het bevorderen van handel en nijverheid tot doel (Linters, verenigingsleven, I, p.156-9).

[5] Ter illustratie: toen de Grote Harmonie van Brussel de eerste plaats behaalde in de Muziekwedstrijd te Brugge (enkele jaren vòòr 1830) werd zij op de terugtocht toegejuicht in de plaatsen die zij aandeed. Er werd zelfs een officiële delegatie van Brussel vooruitgestuurd om hen te verwelkomen. Er bleek dus duidelijk veel bewondering en respect te zijn voor de geleverde prestatie (G. RENOY De Grote Harmonie, in: Brussel onder Leopold I, Brussel 1979). Welke vereniging zou vandaag de dag nog zo een spontaan enthousiasme kunnen opwekken? Een ander praktijkvoorbeeld vinden we in Deel III, 21 juli.

[6] Zie ook verder, p.8.

[7] Zie Linters, verenigingsleven, I, p.129-30.

[8] Deze zijn bekend, aangezien een vereniging om subsidies te bekomen het verenigingsreglement moest indienen bij het gemeentebestuur.

[9] Natuurlijk werden er ook eigentijdse onderwerpen (bijvoorbeeld gezagsdragers) afgebeeld, maar in mindere mate. In de negentiende eeuw werden voornamelijk historische figuren of gebeurtenissen verbeeld.

[10] Cfr. Houtmans, Hasselt 1831-1918, p.67-8; Blervacq, socio-culturele analyse, p.31-4. Linters, Verenigingsleven, I, p.136 e.v.

[11] Onder deze 114 verenigingen kunnen we de volgende 9 hoofdgroepen onderscheiden:  24 culturele verenigingen,  14 sportverenigingen, 16 ontspanningsverenigingen, 9 beroepsverenigingen,  3 vriendenkringen of commemoratieven, 5 sociale/filantropische verenigingen,  12 nuttigheidsverenigingen, 3 politieke en levensbeschouwelijke verenigingen en 17 religieuze verenigingen. Tevens zijn er 11 verenigingen waarvan doel, activiteiten of bestaansdata te moeilijk te identificeren waren. Voor een exhaustieve opsomming per categorie, cfr. Linters, Verenigingsleven, I, p.131 e.v.

[12] In het jaar 1884 dat bij wijze van steekproef doorgenomen werd, hadden 114 activiteiten met een ‘open’ karakter plaats, d.w.z. toneel- en muziekopvoeringen, wedstrijden, bals en dergelijke meer; cfr. Deel II, p.23.

[13] In dat jaar besloot de toneelvereniging Les Vrais Amis over te gaan naar Nederlandstalig toneel en veranderde haar naam in M. De Ware Vrienden. Deze beweging kende echter twee vroegere precedenten: de Nederduytsche Comedie (1841) en De Vlaemsche broeders der Provincie Limburg (1857). Zij werden echter tegengewerkt door het (Franstalige) gemeentebestuur. Cfr. infra, p.9

[14] In de vorm van schuttersgilden, vinkeniers-, duiven en wielersport.

[15] Houtmans, Hasselt 1831-1918, p.170

[16] Later door een inrichtend comité, o.a. in 1864 en 1865 (Linters, Verenigingsleven, I, p.43).

[17] Cfr. citaat uit de Onafhankelijke in Deel II, p.27 .

[18] Tot 1878, omdat de liberale muziekverenigingen toen besloten om niet meer in de zevenjaarlijkse feestelijkheden op te stappen. Dit deden zij vanuit antiklerikale overtuiging (Blervacq, socio-culturele analyse, p.32).

[19] De stad werd ter gelegenheid van de feesten ingedeeld in zogenaamde rotten. Een rot komt overeen met enkele straten of een wijk. Elk rot organiseert een of meer van de taferelen van de processie (in totaal 19 taferelen) en heeft zijn eigen commissie. Per rot is een subsidie op aanvraag toegekend door het gemeentebestuur (voor 1884: S.A.H. nr.2544).

[20] Meer uitleg bij deze festiviteiten in Deel II, p.27.

[21] Houtmans, Hasselt 1831-1918, p.171.

[22] Hoe dit zich in praktijk vertaalde, cfr. Deel II en III.

[23] Vandebroeck, P. Het politieke leven te Hasselt 1830-1857 Onuitgegeven licentiaatverhandeling K.U.L., Leuven, 1973

[24] Deze bestonden niet continu: pas vanaf 1879 zou men permanente politieke groepen organiseren, i.c. de Liberale Jonge Wacht en de Cercle Catholique.

[25] De Meetingpartij was een partij die in 1861 te Antwerpen ontstaan is als reactie tegen de versterkingsplannen van de stad. Dit zou de groei belemmeren. Het was een antimilitaristische variant op het liberalisme. Zij was Vlaamsgezind en heeft belangrijke invloed gehad op het totstandkomen van de eerste taalwetten in 1873. Tegen die tijd was zij al opgegaan in de katholieke partij.

[26] Cfr. p.11

[27] Linters, Verenigingsleven, I, p.,127

[28] In dit dispuut werd de basis gelegd van de polarisatie van de liberalen en de katholieken. Bamps had eerder liberale sympathieën, terwijl Willems meer de katholieke richting vertegenwoordigde. Tijdens zijn ambtsperiode van 1836-42 had burgemeester Willems af te rekenen met een stevige (gaandeweg liberaal getinte) oppositie. In 1842 werd de liberale Bamps opnieuw verkozen tot burgemeester (Linters, Verenigingsleven, I, p.44-5 en Houtmans, Hasselt 1831-1918, p.118-119). Er vormde zich een soort katholieke tegenreactie: in dit jaar is bijvoorbeeld de katholieke muziekvereniging Sint Cecilia ontstaan.

[29] Deze radicalisering uit zich dus in het verenigingsleven. Het is in deze periode dat de eerste kiescommités opgericht worden.

[30] Dat deze radicalisering de grootste impact had, spreekt voor zich.

[31] Dit waren de katholieke Société Sint Cécile, en de liberale Société de Musique et de Rhétorique.

[32] Sociale verenigingen zijn verenigingen die als doel hebben de materiële en sociale problemen van andere personen, dan de eigen leden, op te lossen of te verlichten. Op dit punt merken we een vermenging met religieuze broederschappen die aan liefdadigheid doen. Zij verstaan onder ‘sociaal’ echter ‘moraliserend’ (Linters, verenigingsleven, I, p.133)

[33] Cfr. het geschil in 1876 tussen Maatschappij De Ware Vrienden en K.M. Sint Cecilia, infra p.9.

[34] Dit was de Société de Musique uit 1833, na 1850 werd zij door een fusie met de rederijkerskamer De Roode Roos de Société Royale de Musique et de Rhetorique.

[35] Hij heeft hierbij enkel volledig geïdentificeerde personen gebruikt en heeft geen onderscheid gemaakt tussen politieke mandaten en zuivere politieke activiteit (Linters, Verenigingsleven, I, p.176).

[36] Als we de lijst van het uitgevoerde oeuvre in de periode 1880-85 bekijken, zien we dat een uitgesproken nationalistisch componist als Benoît in deze vijf jaar slecht éénmaal uitgevoerd is. Dit vertegenwoordigt 0,09% van het totaal aantal opgevoerde werken in die periode (Blervacq, socio-culturele analyse, p.72-9 ).

[37] Voorbeelden uit 1884 vinden we op 30 maart, 26 april, 22 juni, 2, 7 en 17 november, 1 december, cfr. Deel III.

[38] Zie ook: Linters, Verenigingsleven, I, p.160-162.

[39] Zie ook: Linters, Verenigingsleven, I, p.179

[40] Deze vereniging wordt beschreven in: Linters, Verenigingsleven, II, p.268-70

[41] Deze vereniging wordt beschreven in: Linters, Verenigingsleven, II, p.363

[42] Een beschrijving van de voorvallen vinden we in: RERREN, M. Het politieke leven te Hasselt 1858-1878, Onuitgegeven licentiaatverhandeling, K.U.L., Leuven 1981, p.186-7

[43] Linters, Verenigingsleven, I, p.182-3.

[44] Respectievelijk sinds 1853 en rond 1860

[45] Guffens was erelid van de Deutsche Kunst-Genossenschaft te Braunschweig, van de Königliche Sachsischen Academie der Bildenden Kunsten te Dresden en van de Kunstverein für Böhmen te Praag. Hij was ook ridder in de Leopoldsorde en ridder van de Eikenkroonorde in Luxemburg. Te Hasselt en te Schaarbeek zijn straten naar hem genoemd (voor een beknopte biografie, cfr. http://bewoner.dma.be/galery en Hasseltse portretten, p.67).

[46] Van 1841 tot 1844 kreeg hij 300 frank per jaar en van 1845-46 kreeg hij 400 frank per jaar toegewezen.

[47] Slechts enkele voorbeelden uit het S.A.H.: Nr. 215: Subsidie van het ministerie van landbouw van een aankoop van het schilderij ‘La Prise du Voile’ van J. Swennen; Nr. 216: Subsidie van het ministerie van landbouw van een aankoop van het schilderij Djef Anten ‘Verlaten weg in de buurt van Hasselt’, aangekocht door het stadsbestuur, 1888-1890 Subsidiëring van Courtoit, beeldhouwer te Hasselt, 1890.

[48] Voor een korte biografie, cfr. Hasseltse portretten, respectievelijk p.80, 84 en p. 75.

[49] Hun actieradius was zeker niet beperkt tot Hasselt zelf. Voor een korte biografie, cfr. Hasseltse portretten, p.72.

[50] Wat voor de katholieken dan weer een argument was om het liberaal stadsbestuur te vervangen door een katholiek stadsbestuur…

[51] Voor een uitgebreide kunsthistorische beschrijving van het Koninklijk Atheneum, cfr. Atheneum 150

[52] Onder deze noemer vallen al de activiteiten die met ‘het geschreven woord’ te maken hebben. Het criterium is hier niet een actieve deelname aan het creatieve proces, maar een omgaan met de taal zelf. Dit omvat dus niet enkel ‘literatuur’ als individuele expressievorm, maar ook activiteiten van letterkundige verenigingen, zoals bijvoorbeeld lezingen. Deze lezingen, vaak (maar niet uitsluitend) met literaire onderwerpen als inhoud, werden gepubliceerd in krant of verenigingstijdschrift en transformeerden op die manier in ‘literatuur’. Ook de pers ligt in dit onderdeel vervat, want ook zij maakte een deel uit van de toenmalige Hasseltse ‘leeswereld’.

[53] Dit is een citaat uit het oudste reglement, cfr. BAMPS, C. Histoire du local occupé par la Société Litteraire de Hasselt, Hasselt 1890, p.22.

[54] Uit: Reglement van het Letterkundig genootschap de Vlaemsche Broeders van Limburg (Concordia et labore), Hasselt, 1861, p.8

[55] De Onafhankelijke, 13 oktober 1858

[56] Bedoeling van dit tijdschrift was het werk van de leden weergeven en om contacten te leggen met andere letterkundige verenigingen. (Société Chorale et Littéraire des Mélophiles de Hasselt, Bulletin de la section littéraire, I (1864), p.8).

[57] De Onafhankelijke, 16 mei 1875

[58] De Demer, 24 mei 1879

[59] Voor een samenvatting van hun geschiedenis, cfr, Verbeek, honderd jaar college, p.227-33. Uitgebreider: cfr. GEVERS, L. Honderd jaar katholiek studerende jeugd 1884-1984: de geschiedenis van de Hasseltse Jonge Klauwaarts, Hasselt 1986.

[60] Zie verder, p.17

[61] NIJSSEN, R. L’Ancien pays de Looz. Tablettes mensuelles illustrées concernant l’histoire et l’archéologie de la province de Limbourg (1896-1914), in: Bibliografische analyses, 10; Hasselt 1990.

[62] ‘Vlaams’ in taalkundig opzicht: hij ijverde voor de volkstaal.

[63] Een beknopte levensbeschrijving vinden we in Hasseltse portretten, p.68.

[64] Dit is de Eugeen Leeënprijs voor Limburgse Letterkunde. Of zij vandaag de dag nog uitgereikt wordt is mij niet bekend. Een beknopte levensbeschrijving vinden we in Hasseltse portretten.

[65] Een kort overzicht van de Hasseltse pers in deze periode vinden we in Houtmans, Hasselt 1831-1914, p.128-30.

[66] Deze late opkomst is waarschijnlijk te verklaren doordat de Hasseltse liberalen in elders verschijnende bladen hun standpunten konden verdedigen. Ook was hun aanhang voornamelijk beperkt tot de stedelijke kern van Hasselt. In de rest van het zeer landelijke arrondissement hadden de katholieken veel aanhangers.

[67] Zie tabel in Blervacq, socio-culturele analyse, p.26. Dit is opgemaakt aan de hand van de Exposé de la ville de Hasselt, 1880, p.10

[68] Vrouwen hadden nog geen politieke invloed en kunnen hier buiten beschouwing gelaten worden.

[69] Er waren drie leraren: twee gaven Latijn, een derde wiskunde. Deze derde, J. L. Cocquyt, was tevens directeur, hield zich bezig met een stokerij in de stad en baatte ook nog een hoeve uit buiten de stad. Hij kan dus niet al te veel aandacht besteed hebben aan zijn taak als onderwijzer (Ruwet, V. Enkele grepen uit het verleden van ons Koninklijk Atheneum, Hasselt, 1950, p.47).

[70] Het aantal leerlingen ging van 12 leerlingen in 1833 naar 144 leerlingen in 1836 (Ruwet, V. Enkele grepen uit het verleden van ons Koninklijk Atheneum, Hasselt, 1950, p.176).

[71] In 1847-48 richtten zij een bewaarschool in en in 1852 een lagere jongensschool, die in 1896 door de Broeders van Liefde wordt overgenomen.

[72] Zij richtten een lagere meisjesschool in die in 1868 werd uitgebreid met een fröbelafdeling.

[73] Enkel in Godscheide, waar sinds 1861 een gemeenteschool was, liep de school leeg. Dit natuurlijk tot groot plezier van de katholieke pers voor wie dit uitstekend propagandamateriaal was. Zo lezen we bijvoorbeeld in de nieuwjaarswensen aan de lezers van De Onafhankelijke (6 januari 1884): “Aan onze geuzenscholen: wat minder leeglopend personeel. En aan de school van Godscheyd wenschen wij een leerling meer, dan heeft ze juist eenen meer dan nul.” Het geeft iets weer van de bitsige, maar te vaak kinderachtige (anachronisme?), sfeer die er toen in de pers heerste.

[74] De Hasselaar Jean Joseph Thonissen was pas benoemd als Minister van Binnenlandse Zaken en Openbaar Onderwijs. Hij was doctor in de Rechten en advocaat en was ere vice-voorzitter van de K.M. Sint-Cecilia.

[75] De Société de Musique was de eerste vereniging die subsidies kreeg om muziekonderwijs in te richten (1834). Voor een overzicht van het ontstaan van het muziekonderricht in Hasselt, cfr. STEVENS, C. Het muziekleven te Hasselt tussen 1840 en 1900, onuitgegeven licentiaatverhandeling K.U.L., Leuven 1984; p.51-60.

[76] In de Normaalschool Kindsheid Jesu bijvoorbeeld werden op de zondagvoormiddag verplicht leesuren opgelegd, dus moesten de leerlingen ook leesvoer hebben.

[77] De Melophielen bijvoorbeeld deden dit vanaf juli 1868. De leden konden er leesboeken, dagbladen en, mits toestemming van de koorleider, ook muziekpartituren ontlenen (STEVENS, C. Het muziekleven te Hasselt tussen 1840 en 1900, onuitgegeven licentiaatverhandeling K.U.L., Leuven 1984; p21)

[78]De Onafhankelijke, 14 augustus 1895

[79] Centraal document #25 (1935). Zie ook Verbeek, Honderd jaar college, p.83.

[80] In de lessen Frans kregen zij teksten voorgeschoteld van Mme de Sévigné, Mme de Maintenon, Bossuet, Fénélon, Sint Franciscus van Sales, de Maistre, L. Veuillot, stukken uit het Roelandslied, Villehardouin, Joinville, Froissart, Clément Marot, Rabelais, Montaigne, Boileau, Lamartine, Victor Hugo, Chateaubriand, Sully Preud’homme, ... Duits en Engels waren in zekere zin bijvakken: zij werden slechts 1 uur in de week onderwezen (Verbeek, honderd jaar college, p.133).

[81] “L’enseignement de l’histoire nous paraît susceptible de certaines améliorations.” en verder: “ Comme la religion est vraiment le centre de tout, nous croyons que l’enseignement de l’histoire doit chercher son unité, son fil conducteur dans l’histoire même de la religion. Exposer les faits politiques sans les mettre en rapport avec les faits religieux qui ordinairementy sont mêlés, en rendent un cause ou du moins leur donnent leur véritable portée, c’est séparer l’âme du corps de l’histoire, c’est enlever à cette branche ce qui avant tout la rend utile, instructive et éducatrice de l’intelligence et du coeur.” (Brief van 1 augustus 1890 geciteerd in: Verbeek, honderd jaar college, p.133)

[82] In het Sint-Jozefscollege werd dit vak gegeven door de koster-orgelist van de Sint-Quintinuskathedraal, Alphonse Hamoir.

[83] Het Koninklijk Besluit 22 juli 1844 vormt de stichtingsoorkonde van het Atheneum. De uitgave van dit besluit vinden we in Atheneum 150, p.133-4.

[84] Een beschrijving van deze wet vinden we terug in Atheneum 150, p.204-5.

[85] Het Sint Jozefscollege had op de hoogste verdieping een toneelzaal. Toen de school moest uitbreiden is er in 1898 een nieuwe toneelzaal en een kapel bijgebouwd. Dit vormt een parallel met de rol van het gemeentebestuur: zij stelden in een eerste fase de vertrekken van het stadhuis ter beschikking van een aantal verenigingen (cfr. p.9).

[86] Praktijkvoorbeelden zijn te vinden in Deel II, p.30

[87] Zie ook p.10

[88] Een cromlech is een prehistorische kring reuzenstenen waar een religieuze connotatie aan verbonden wordt. Helaas voor Anten is achteraf gebleken dat het om een natuurlijke formatie gaat.

[89] Een uitgebreide beschrijving van dit proces is terug te vinden in Atheneum 150, p.119-24.

[90] Zie ook p.12

[91] Voor een uitgebreide beschrijving van het cultureel leven binnen het Sint Jozefscollege, cfr. Verbeek, honderd jaar college, p.227-46.