Boudewijn VII Hapkin, een Witte Ridder uit de 12de eeuw, graaf van Vlaanderen (1111 - 1119). (Bram Brutsaert)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

Deel V. Het einde van Boudewijn VII

 

            Het vijfde en laatste deel van onze verhandeling is gewijd aan het einde van Boudewijn VII. Ook hier is nog maar weinig onderzoek naar gebeurd, dus zullen we vooral gebruik maken van originele bronnencitaten. We volgen hem tijdens zijn lange ziekte en zoeken uit hoe het zover is kunnen komen. We proberen te achterhalen hoe hij zijn laatste maanden beleefde en welke maatregelen de kinderloze graaf trof om zijn opvolging te verzekeren. Dan volgt zijn dood en begrafenis. In een tweede hoofdstuk gaan we dan kort in op de indruk die hij nagelaten heeft op zijn tijdgenoten en de bijnaam Hapkin waarmee hij betiteld wordt.

 

 

I. De doodsstrijd van Boudewijn VII

 

I.1. Zijn lang ziekteproces

 

            Volgens Herman van Doornik werd de Boudewijn VII tegen zijn wil naar Atrecht gerepatrieerd toen de wonde begon op te zwellen: “vulnusque intumescens eum invitum cogit reverti Atrebatum”[719]. Ook Lambert van Sint-Omaars schrijft dat Boudewijn na zijn verwonding naar Atrecht terugkeerde: “Qui cum exercitum per Atrebam duceret, ex occasione vulneris quod paulo ante in Normannia in fronte acceperat, in eadem civitate repentina infirmitate correptus, 17. Kal. Octobris egrotare cepit”[720]. Aangekomen in Atrecht begon hij zich plotseling zwak te voelen en op 15 september was hij echt ziek.    

Uiteindelijk werden er dokters bijgeroepen en volgens William of Malmesbury werden die zelfs persoonlijk door de Engelse koning gestuurd: “Hic intuebuntur posteri eximium regalis pietatis exemplum, quod medicum peritissimum decumbenti miserit”[721]. Nu zal het nageslacht kunnen opkijken naar een prachtig voorbeeld van de edelmoedigheid van de koning, hij stuurde namelijk zijn meest onderlegde dokters naar het ziekbed. Hun diagnose kunnen we vinden bij Herman van Doornik: “medicis ascitis, facile curatus fuisset, si cibis noxiis abstinere voluisset.”[722] De dokters waren het eens dat hij gemakkelijk zou kunnen genezen, als hij maar van het schadelijke voedsel wilde afblijven.

Maar zoals we al zagen, weigerde Boudewijn zowel ganzenvlees, als look en dergelijke op te geven, waardoor zijn toestand alsmaar verergde. Volgens Walter van Terwaan werd het gezwel op de plaats van de slag in zijn voorhoofd al snel ontzaglijk groot: “consueverat loco tumore oborto, totum illud tante potestatis quod quasi in montem magnum tam cito excreverat culmen citius detumuit”[723] en hij voegt er aan toe: “Nam medicorum cura cotidie in peius proficiente egrotare cepit”[724]. De dagelijkse verzorging van de wonde door de dokters zou er dus aan bijgedragen hebben dat de graaf alsmaar zieker werd.

De 14de-eeuwse kroniekschrijver Jan de Lange[725] vermoedde zelfs een complot vanwege koning Hendrik van Engeland: “in fronte vulnerari, de quo nunquam curari potuit. Dicebatur enim, quod Henrico Anglorum Rege agente per quendam falsum sirurgicum vulnus fuit intoxicatum”[726]. Er werd immers gezegd dat door een aantal, door koning Hendrik van Engeland gestuurde, bedriegelijke dokters de wonde werd vergiftigd. Hij beschrijft ook hoe de ziekte zich steeds verder uitbreidde over het lichaam van de graaf: “quo vulnere continue per oculum suum stillante, inhabilis ad arma, languens quasi per annum”[727]. Boudewijn kreeg er tranerige ogen van, kon zijn armen nog maar moeilijk bewegen en kwijnde bijna een jaar lang weg.

Hoe zwak hij wel werd, kunnen we lezen bij Lambert van Sint-Omaars: “et a femore usque ad pedes paralysi percussus, plenis novem mensibus in languore permansit.”[728]  Boudewijn werd van de heupen tot aan de voeten door een verlamming getroffen en was negen volle maanden bedlegerig. Zijn pijnlijke doodsstrijd was zelfs tot in Normandië bekend: “et a Septembri usque in Iunium miserabiliter languentem”[729]. Herman van Doornik onthult hoe de eens zo vurige en temperamentvolle jongeman een heel jaar het bed moest houden: “totoque anno lecto decumbit.”[730] Toch probeerde de graaf die ellendige laatste maanden enigszins te verzachten: “Propter taedium tamen devitandum, se multoties de loco ad locum facit in lectica deferri.”[731] Om de verveling tegen te gaan liet hij zich namelijk dikwijls in een draagbaar van de ene plaats naar de andere overbrengen. 

            Boudewijn begon echter de hoop te verliezen toen de dokters hem niet konden genezen: “a medicis curari non valuit”[732] en hij besefte dat hij niet aan het ergste zou ontkomen: “Ad ultimam cum jam videret se non posse evadere”[733]. Op een dag zou hij er niet meer zijn en zou een nieuwe graaf het bestuur over Vlaanderen in handen moeten nemen. Boudewijn VII had echter geen kinderen. Indien hij wilde voorkomen dat het graafschap in de chaos zou gestort worden, zoals na de dood van Arnulf I de Grote, en dat de vrede die hij zo moeizaam tot stand had gebracht, verloren zou gaan, moest hij zijn voorzorgen nemen om de overgang naar een nieuwe regeerder zo vlot mogelijk te laten verlopen. 

 

I.2. De zoektocht naar een opvolger

 

Door zijn lange doodstrijd kreeg Boudewijn VII wel de kans om zelf op zoek te gaan naar een geschikte opvolger. Aangezien zijn broers niet meer in leven waren en te vroeg overleden om kinderen te hebben achtergelaten, moest hij het hogerop in zijn familie gaan zoeken. Zijn vader Robrecht II had slechts één broer, Filips van Lo, en drie zussen, Adela, Geertrui en Ogiva[734]. Filips van Lo leefde niet meer in 1119, maar hij had wel nageslacht verwekt. Probleem was echter dat zijn zoon van onwettige geboorte was, aangezien die voortsproot uit een relatie tussen Filips en een vrouw van lage stand, een wolkaardster volgens Galbrecht van Brugge, die het kon weten, maar ook een kwaadspreker en vijand van de bastaard was[735].

Niettemin heeft deze zoon, Willem van Ieper, meermaals zijn rechten op het graafschap doen gelden, maar ondanks de vaak belangrijke steun waarop hij kon rekenen, is hij er nooit in geslaagd effectief graaf van Vlaanderen te worden, precies omdat zijn onwettige geboorte het eeuwige obstakel bleef[736]. Ook Boudewijn VII zag in zijn neef Willem niet de geschikte kandidaat om hem op te volgen. Hiervoor had hij namelijk iemand anders op het oog die hem veel edelmoediger leek en nauwer aan het hart lag: zijn neef, vriend en dichtste adviseur Karel van Denemarken, zoon van koning Knut van Denemarken en Adela, de zus van Robrecht II.

Boudewijn had aan Karel eerder al de door hem op Hugo van Sint-Pol veroverde burcht van Encre gegeven: “Castrum Encres, Hugone Camdavena pulso, qui illud usurpaverat, Balduinus comes Flandriae cepit, et Karolo consobrino suo dedit.”[737] Hij had hem een uitstekende huwelijkspartij bezorgd, met het graafschap Amiens als bruidschat: “cui etiam prius nobilem puellam Margaretam, Reinaldi comitis Clarmontensis filiam, matrimonio copularat, et comitatum Ambianensem cum castello Incrensi donaverat”[738] En bovendien had hij Karel tijdens zijn afwezigheid, wegens zijn oorlogsbezigheden in Normandië, het voorlopige bestuur van Vlaanderen overgedragen: “Carolum … et ut Flandriam, se absente, servaret commendavit; sicque securior Normanniam freguentare coepit.”[739] We beschikken ook over tien akten, van 1112 tot 1119, waarin we Karel als getuige zien optreden[740].

De graaf was dus uitermate tevreden over de kwaliteiten van zijn Deense neef, dat hij hem officieel tot zijn opvolger aanstelde en hem alle zaken waarover hij regeerde en beschikte overdroeg: “Karolum, cujus probitatem prius et industriam in multis sepe probaverat, heredem sibi ipse instituerat, eique rerum omnium summam regendam ac disponendam tradiderat”[741]. Hetzelfde verhaal vinden we bij Herman van Doornik: “praefatum Carolum successorem sibi constituens, Flandriam ei tradidit”[742] en Lambert van Sint-Omaars: “domnum Karolum comitatus sui praeordinavit successorem, quem Athela, soror patris sui Rotberti, peperit de Chutone rege Danorum. Ordinato igitur omni regno Flandrensi”[743]. Vooraleer Boudewijn stierf had hij dus Karel als zijn opvolger aangesteld en hem al de regering overgedragen.

Boudewijn VII was er zich echter van bewust dat deze regeling enkel kon stand houden als hij hiervoor de steun van de groten van Vlaanderen en zijn moeder Clementia kon verwerven. De vooraanstaanden van het graafschap, althans sommigen onder hen, hadden ook een stem in de verkiezing van zijn graaf en ‘onder het zweren van een plechtige eed’ beloofden zij Karel als opvolger van de stervende graaf te aanvaarden[744]: “Igitur comes Balduinus adolescens fortissimus moriendo nepoti suo Karolo regnum simul et principibus contradidit et sub fidei securitate commendavit.”[745] Daarnaast moest hij ook zijn moeder trachten te overtuigen om Karel te accepteren. Walter van Terwaan getuigt dat Boudewijn er met zijn laatste krachten in slaagde de twee kemphanen te verzoenen, maar dat Clementia na zijn dood het pact toch verbrak: “pactum concordie, quod inter Karolum et eam filius eius marchio Balduinus in ultimus agens composuerat, dissipavit”[746].

 

I.3. De laatste dagen van zijn leven

 

            In zijn laatste levensjaar worden nog vijf akten geplaatst, waarin hij nog enkele kerkelijke instellingen bedeelde[747]. De Sint-Bertijnsabdij kreeg er daar zelfs drie van, maar degene waarin de graaf die abdij als zijn laatste rustplaats aanwees en tegelijkertijd alle bezittingen van dit klooster bevestigde, moet als vals afgedaan worden[748]. In de eerste akte aan die abdij, waarin hij een akte van zijn voorganger Boudewijn V bekrachtigde, dacht Boudewijn wel aan het zielenheil van zijn vader, van zijn broer Willem, die er begraven lag[749], en van zichzelf en in de tweede akte bekrachtigde hij alle bezittingen van de abdij, waaronder een tol in Sint-Omaars[750].

De meest opmerkelijke akte is wel die aan de Sint-Pieterskerk van Rijsel, waarin Boudewijn zijn schuld erkent en het domein van Vaals terugschenkt. De hele inhoud geeft blijk van de boetedoening en schuldbekentenis van de stervende graaf[751]: “Ego Balduinus, Dei ordinatione Flandrensium comes, contra Deum et ecclesiam Beati Petri Insulensis me peccasse et multum male egisse, per Dei gratiam recognosco.”[752] Aangezien Boudewijn echter zijn wereldlijke macht had overgedragen aan zijn neef Karel, moest deze wel de oorkonde bekrachtigen[753]: “Ego uero Karolus, consanguineus et successor comitis Balduini in presentia ipsius idipsum pro iusticia recognosco concedo et confirmo.”[754]. Onder de getuigen bevindt zich: “S. Clementie comitisse”, wat bewijst dat deze akte in Boudewijns laatste dagen moet zijn opgesteld[755]. Als het verhaal over zijn excommunicatie door de Kamerijkse bisschop klopt, dan moeten we zijn berouw en afstand van zijn Kamerijkse bezittingen eveneens in deze periode situeren.

            Eindelijk kon Boudewijn de wereldlijke zorgen naast zich neer leggen en zich op het hiernamaals voorbereiden. Op het einde van zijn leven besloot hij om monnik te worden en koos hiervoor de Sint-Bertijnsabdij: “monachus Sancti Bertini in extremis efficitur”[756], dit wil zeggen monnik worden met de dood in het onmiddellijk verschiet, waardoor hij vooralsnog een begrafenis als monnik kreeg met alle voordelen van memoriediensten en gebeden[757]. Herman van Doornik vertelt ons dat hij dit acht dagen voor zijn dood deed: “Sicque apud S. Bertinum Monachus factus, et infra octo dies defunctus”[758].

Walter van Terwaan verhaalt dat Boudewijn in Roeselare het monnikenhabijt aantrok met grote devotie en terwijl hij nederig aan het bidden was: “tandem in villa Rosilaria monachatus habitum summa cum devotione humilique supplicatione adeptus, cum illo quo circiter decem mensibus fatigabus fuerat languore … defecit”[759]. Hij laat misschien uitschijnen dat de graaf al tien maanden voor zijn dood het habijt ontving, maar dat zou dan al heel snel na zijn verwonding zijn en bovendien is Herman van Doornik resoluut en ook Simon van Gent, die als monnik van Sint-Bertijns een bevoorrecht getuige is, zegt dat het “in extremis”[760] gebeurde. De abdij van Sint-Bertijns was ook de plaats waar hij begraven wenste te worden: “ecclesie sanctorum confessorum Audomari atque Bertini quo uidilicet in loco requiem meam in christo elegi”[761].

 

I.4. Zijn overlijden en begrafenis

 

            Zowel Walter van Terwaan als Lambert van Sint-Omaars getuigen dat Boudewijn VII op de 15de kalenden van juli 1119, dit is 17 juni, in Roeselare overleed: “in villa Rosilaria … cum illo quo circiter decem mensibus fatigabus fuerat languore anno Domini 1119, 15. Kal. Iulii vita defecit”[762] en: “octavo regni sui anno 15. Kal. Iulii in villa Roslarensi obiit”[763]. Het kan misschien vreemd klinken dat Boudewijn in Roeselare stierf, want daar stond geen grafelijke burcht. Maar wellicht kunnen we met Haelewyn aannemen dat de graaf op terugreis naar Wijnendale en van Herman van Doornik weten we dat Boudewijn zich dikwijls in een draagbaar van de ene plaats naar de andere liet overbrengen om de verveling tegen te gaan[764].

De plechtige begrafenis in de Sint-Bertijnsabdij vond twee dagen later plaats op 19 juni: “ad monasterium sancti Bertini delatus, cum immenso omnium procerum terre fletu et miserabili planctu ante altare sancte crucis 13. Kal. eiusdem mensis sepulturam accepit.”[765] De uitvaart werd bijgewoond door heel wat buitenlandse prominenten en het kruim van de Vlaamse elite, daarbij bekleedde vooral Karel van Denemarken, als opvolger van de afgestorvene, een vooraanstaande rol: “a Karolo ad Sanctum Bertinum delatus”[766] en: “in coenobio Sithiu, astante Karolo, eius successore, cum universa procerum multitudine et electo Flandrarum flore, tumulatur, data pro eius anima 40 librarum berquaria.”[767] Ter wille van zijn zielenheil schonk Boudewijn nog enkele schaapsweiden ter waarde van 40 ponden, aan de Sint-Bertijnsabdij veronderstellen we.

            Over de precieze ligging van het graf van Boudewijn VII in de kerk van de Sint-Bertijnsabdij schrijft Lambert van Sint-Omaars: “in medio aecclesiae sepultus est”[768] en Walter van Terwaan: “ante altare sancte crucis”[769]. Misschien werd hij naast zijn broer Willem begraven. Een beschrijving van de graftombe krijgen we van de 14de-eeuwse auteur Jan de Lange: “Memoriale vero eius sive tumbam sollempnem statuerunt et altam, ex ere fabrefactam et auratam cum cruce desuper posita et affixa, que adhuc hodie sollempnis et honesta durat.”[770] Boudewijns laatste rustplaats was dus bekroond met een hoge en prachtige tombe van verguld brons, afgewerkt met een kruis. Volgens Viaene moet dit zeker een monument uit latere tijd zijn geweest[771]. Er rest ons echter geen enkel overblijfsel meer van[772]. Misschien was de oorspronkelijke graftombe, zoals dat van zijn broer, afgewerkt met een kleurige mozaïeken grafzerk waarop de overledene in militaire uitrusting werd afgebeeld.

 

Besluit

 

Aan de hand van heel wat bronnecitaten hebben we het einde van Boudewijn VII besproken. We stelden vast dat hij gerepatrieerd werd naar Atrecht, waar zijn ziekte nog verergerde. Boudewijn werd bedlegerig en besefte dat het einde naderde. Er waren echter geen kinderen die hem konden opvolgen en dus zocht hij zelf een opvolger die hij vond in zijn neef, vriend en adviseur Karel van Denemarken. Hij liet hem erkennen door de Vlaamse vooraanstaanden en zijn moeder Clementia. Acht dagen voor zijn dood werd hij monnik van Sint-Bertijns. Hij koos die abdij ook als laatse rustplaats. Hij stierf op 17 juni 1119 te Roeselare en werd twee dagen later begraven in de Sint-Bertijnsabdij.

 

 

II. Receptie van Boudewijn VII

 

            Kort na zijn dood werd Boudewijn VII vereerd met twee epitafen, waarvan de schrijvers echter onbekend zijn gebleven[773]. In de ene wordt vooral herinnerd aan zijn rol als beschermer van de kerken en de vrede en zijn optreden tegen de vijanden van de Sint-Amandsabdij[774]. In het tweede grafschrift[775] verwijst de auteur op een subtiele poëtische manier naar de buitenlandse politiek van Boudewijn VII. Daarna beschrijft hij de persoonlijkheid van de overleden graaf en legt hij eveneens de nadruk op zijn ijver voor de vrede en de rechtvaardigheid. Vooral de scherpzinnigheid van de dichter maakt indruk:

 

“Anglia ridet, Francia luget, Flandria languet:

Huic lupus, huic baculus, huic pater iste fuit.

Pene puer, sed facta viri, temerarius armis,

Sed prudens animo consilioque bonus.

Arma decebant, bella favebant, castra timebant:

Cur fuit hoc? Habilis, strenuus, asper erat;

Dona suis pacemque bonis frenumque tyrannis

Mirificus, mitis magnanimusque dabat;

Si quid agebat, erat uterque; a Cesare talis

Non fuit; ultra se mens sua semper erat.”

 

In het epitaaf krijgt Boudewijn VII een aantal bijnamen, zoals wolf, steunpijler en vader, maar toch zou hij later met geen van die namen herinnerd worden. Aanvankelijk was zijn bijnaam Inclitus zo getuigt de Flandria Generosa, geschreven rond 1164, tot tweemaal toe: “ex qua genuit Balduinum militem inclitem et Willelmum” en “eique successit Balduinus inclitus, militia et probitate non inferior”. Een andere bron schrijft dit zelfs letterlijk: “Balduinum cognomento Inclitus”[776]. Inclitus, soms ook geschreven inclytus of inclutus, betekent ‘beroemd’, ‘bekend’.

Later gaf men echter de bijnaam Hapkin aan Boudewijn VII, vertelt de 14de-eeuwse auteur Jan de Lange ons: “Balduinus, filius eius, qui postea dictus est Hapkin”. Waarom men hem die naam gaf, kunnen we lezen in de Kronyk van Vlaenderen die uit de 15de eeuw stamt en vroeger foutief toegeschreven werd aan Jan van Diksmuide: “Dese grave Bouwin voerde gherne, altoos waer dat hy riedt, in sijn handt een bijlkin, ende waer dat hy eene schoene yeeke sach, die kerfde hy met sinen bijlkene, segghende: “Dits een goet boom om eene starke galghe aff te makene.” Ende hieromme was hy ghehieten Bouwin Hapkin; alle de gheenen die de coeplieden oft de schamele landtlieden roefden oft vertasseerden, hoe edele, hoe groet oft hoe machtich dat sy waren, hy dedse alle an galghen hanghen, sonder yemant te sparene.”[777]  

Hapkin beduidt dus: met het bijltje. Het is het verkleinwoord van ‘happe’, een woord dat nog tot in de jaren zeventig in de Van Dale te vinden was en dat ‘hakbijl’, ‘aks’ betekent. Het is vooral in West-Vlaanderen lang bewaard gebleven. Happe vertoont verwantschap met het veel gekendere happen: ‘bijten’, ‘met open mond grijpen naar’, is van Germaanse afkomst en wellicht klanknabootsend[778]. Boudewijn VII zou dus altijd een bijltje bij zich gedragen hebben, om er bomen mee aan te kruisen die als galg konden dienen voor de vele misdadigers die hij liet ophangen. Het is dus een duidelijke verwijzing naar zijn rigoureuze bloedrechtspraak ter wille van de vrede en veiligheid in het land. Hoewel de straffen vaak wreed konden zijn, werd dit justitiebeleid positief beoordeeld door zijn tijdgenoten. Zo legde hij namelijk de basis voor een vredevol en stabiel land, waar het dus goed zaken doen was.

Eén keer zou Boudewijn zijn bijl ook voor iets anders gebruikt hebben. Herinner u de episode bij de stad Rouen tijdens zijn Normandische veldtocht in 1117. Volgens Herman van Doornik slingerde hij zijn lans in de stadspoort om aan de Engelse koning zijn komst te melden: “Rotomagum urbem, in qua Rex morbatur, advenit; lanceaque in porta civitatis defixa, ut Regi Comitem Flandrensem adesse dicerent, civibus exclamavit.”[779] Later hebben sommige schrijvers, wellicht beïnvloed door zijn bijnaam, van die lans een bijl gemaakt[780]. De herinnering aan graaf Boudewijn VII blijft trouwens tot op de dag van vandaag voortleven. Zijn daadkrachtige bijnaam Hapkin gaf in de 19de eeuw namelijk inspiratie aan brouwer Louwaege uit Kortemark, die zijn blond bier uit het Houtland wellicht wegens het even daadkrachtige effect de naam Hapkin meegaf. Daarmee evenaart Boudewijn VII keizer Karel V en is hij overigens de enige middeleeuwse graaf van Vlaanderen die een bier naar zich genoemd zag.

Vandaag zouden wij Boudewijn VII een ‘Witte Ridder’ noemen. Ook in zijn tijd waren de gerechtelijke instellingen log en inefficiënt en slaagden misdadigers er vaak in hun verdiende straf te ontlopen, denk maar aan ridder Lange Willem die de marktvrede van Torhout brak, maar toch niet gestraft werd door Robrecht de Fries, omdat hij tot de entourage van de graaf behoorde. Boudewijn VII ging resoluut in de aanval tegen deze klassenjustitie en ontzag niemand, zelfs al was die van edele geboorte. Hij bood een luisterend oor aan slachtoffers, zoals de verhalen van Herman van Doornik getuigen, en hij vervolgde met legendarische gestrengheid al wie misdeed: vredebrekers, roofridders, dissidente leenmannen, vijanden van de Kerk en uiteindelijk ook de machtswellustige Engelse koning. Zijn grafschrift vat het mooi samen: “dona suis pacemque bonis frenumque tyrannis”. Ook Boudewijn VII wilde als een echte ‘Witte Ridder’ komaf maken met oude en achterhaalde bewijsprocedures en voerde justitionele hervormingen door, zoals in Ieper waar de ordalies afgeschaft werden ten voordele van de onschuldseed. Het enige waar er twijfel over kan bestaan, is zijn motivatie. Was het hem werkelijk om meer rechtvaardigheid te doen of stuurde hij eerder op de versterking van zijn macht aan? Het zal Boudewijn VII wel om de macht en het gezag te doen zijn geweest, maar de stedelingen en de geestelijken hadden natuurlijk in de eerste plaats oog voor hun belangen en een sterkere macht leverde hen voorlopig alleen voordeel op.

 

Besluit

 

Er werden minstens twee treurdichten bij zijn dood geschreven. Latere historiografen gaven hem de bijnaam Hapkin en onthielden van hem vooral zijn doortastend justitiebeleid en zijn streven naar vrede en veiligheid, wat hem vandaag de dag de bijnaam ‘Witte Ridder’ zou opleveren.

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

[719] HERMAN VAN DOORNIK, Liber de restauratione, RHF, 396.

[720] LAMBERT VAN SINT-OMAARS, Genealogia comitum Flandriae, 311.

[721] WILLIAM OF MALMESBURY, Gesta regum Anglorum, 730.

[722] HERMAN VAN DOORNIK, Liber de restauratione, RHF, 396.

[723] WALTER VAN TERWAAN, Vita Karoli, 541.

[724] WALTER VAN TERWAAN, Vita Karoli, 541.

[725] Narrative Sources. Johannes Longus.

[726] JAN DE LANGE, Chronica Sancti Bertini, 791.

[727] JAN DE LANGE, Chronica Sancti Bertini, 791.

[728] LAMBERT VAN SINT-OMAARS, Genealogia comitum Flandriae, 311.

[729] ORDERICUS VITALIS, Historia ecclesiastica, 190.

[730] HERMAN VAN DOORNIK, Liber de restauratione, RHF, 396.

[731] HERMAN VAN DOORNIK, Liber de restauratione, RHF, 396.

[732] LAMBERT VAN SINT-OMAARS, Genealogia comitum Flandriae, 311.

[733] HERMAN VAN DOORNIK, Liber de restauratione, RHF, 396.

[734] VAN CAENEGEM, “Historische inleiding”, 72: stamboom van de grafelijke familie.

[735] WARLOP, “Willem van Ieper”, 288.

[736] Cf. het artikel over hem: WARLOP, “Willem van Ieper”.

[737] Sigeberti continuatio Valcellensis, 459.

[738] WALTER VAN TERWAAN, Vita Karoli, 542.

[739] HERMAN VAN DOORNIK, Liber de restauratione, RHF, 396.

[740] Thesaurus diplomaticus. Boudewijn VII.

[741] WALTER VAN TERWAAN, Vita Karoli, 542.

[742] HERMAN VAN DOORNIK, Liber de restauratione, RHF, 396.

[743] LAMBERT VAN SINT-OMAARS, Genealogia comitum Flandriae, 311.

[744] GALBERT VAN BRUGGE, De moord, 112: voetnoot 8.

[745] GALBERT VAN BRUGGE, De moord, 562.

[746] WALTER VAN TERWAAN, 542; SPROEMBERG, Clementia, 1228.

[747] Thesaurus diplomaticus. Boudewijn VII: allemaal gedateerd op 12 april 1119, maar slechts één akte bevat die datum: die waarin Boudewijn een akte van zijn voorganger Boudewijn V bekrachtigde.

[748] Thesaurus diplomaticus. Boudewijn VII.

[749] Thesaurus diplomaticus. Boudewijn VII.

[750] Thesaurus diplomaticus. Boudewijn VII.

[751] SPROEMBERG, Clementia, 1227.

[752] Thesaurus diplomaticus. Boudewijn VII.

[753] VERCAUTEREN, Actes, 208-209.

[754] Thesaurus diplomaticus. Boudewijn VII.

[755] SPROEMBERG, Clementia, 1228.

[756] SIMON VAN GENT, Gesta abbatum, 656.

[757] Opmerking van de promotor Prof. Dr. Trio.

[758] HERMAN VAN DOORNIK, Liber de restauratione, RHF, 396.

[759] WALTER VAN TERWAAN, 542.

[760] SIMON VAN GENT, Gesta abbatum, 656.

[761] Thesaurus diplomaticus. Boudewijn VII.

[762] WALTER VAN TERWAAN, 542.

[763] LAMBERT VAN SINT-OMAARS, Genealogia comitum Flandriae, 311.

[764] HAELEWYN, Slot en heerlijkheid Wijnendale, 11; HERMAN VAN DOORNIK, Liber de restauratione, RHF, 396.

[765] WALTER VAN TERWAAN, 542.

[766] LAMBERT VAN SINT-OMAARS, Genealogia comitum Flandriae, 311.

[767] SIMON VAN GENT, Gesta abbatum, 656.

[768] LAMBERT VAN SINT-OMAARS, Genealogia comitum Flandriae, 311.

[769] WALTER VAN TERWAAN, 542.

[770] JAN DE LANGE, Chronica Sancti Bertini, 791.

[771] VIAENE, “Abdijen en kapittelkerken als laatste rustplaats”, 19.

[772] VIAENE, “Abdijen en kapittelkerken als laatste rustplaats”, 19.

[773] Narrative sources. Boudewijn VII.

[774] Nota de Balduino VII, 360. Zie ook het stuk over de Sint-Amandsabdij, 99.

[775] Nota de Balduino VII, 360.

[776] De genere comitum Flandrensium, 257.

[777] Kronyk van Vlaenderen, 44.

[778] VAN DER SIJS en VAN VEEN, Etymologisch woordenboek, 363.

[779] HERMAN VAN DOORNIK, Liber de restauratione, RHF, 395.

[780] LE GLAY, Histoire des comtes de Flandre, 164.