Boudewijn VII Hapkin, een Witte Ridder uit de 12de eeuw, graaf van Vlaanderen (1111 - 1119). (Bram Brutsaert) |
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
Deel IV. Buitenlandse politiek van Boudewijn VII
De buitenlandse politiek van Boudewijn VII kunnen we opdelen in twee facetten. Aan de ene kant heeft hij een bescheiden rol gespeeld in de eeuwenlange expansiepolitiek van de Vlaamse graven, die op het einde van de 11de en in het begin van de 12de eeuw Kamerijk poogden te annexeren. Aan de andere kant heeft hij zich ten behoeve van zijn verwant Willem Clito en zijn leenheer Lodewijk VI van Frankrijk tegen Hendrik I van Engeland geschaard in de Normandische oorlog.
Voor het conflict rond Kamerijk konden we ons vooral baseren op de studie van Vanderkindere over Vlaanderen, waarin hij een grote nadruk legt op de territoriale politiek van de graven. De bijdrage van Boudewijn VII, die meestal overgeslagen wordt, konden we nagaan aan de hand van de Gesta Burchardi.
I.1. De interesse van de Vlaamse graven voor Kamerijk
De graven van Vlaanderen hebben altijd gezocht naar mogelijkheden om hun land nog verder uit te breiden. In het midden van de 10de eeuw had Arnulf I de Grote zich een uitgestrekt gebied bijeen gevochten, maar spoedig viel het ten prooi aan vele geduchte vijanden onder de zwakke regering van Arnulf II. Boudewijn IV probeerde de oude situatie te herstellen, maar moest genoegen nemen met de suzereiniteit over de Zuid-Vlaamse leengraafschappen, die grotendeels hun autonomie konden behouden. Maar daarmee was de weg naar het zuiden zo goed als geblokkeerd voor de Vlaamse graaf, te meer omdat zich tussen Vlaanderen en Normandië een sterke ‘Valesiaanse’ staat gevormd had. De enige mogelijkheid tot uitbreiding van Vlaanderen lag dus in het oosten, over de Schelde. Boudewijn IV en later zijn zoon Boudewijn V voerden een succesvolle expansiepolitiek in die richting en konden zich meester maken van het gebied tussen Schelde en Dender, de Vier Ambachten en Zeeland-bewester-Schelde.
Rond het midden van de 11de eeuw kwam ook de expansie naar het oosten tot stilstand door de opkomende macht van de Neder-Lotharingische vorsten. Door het huwelijk van Boudewijn VI met Richildis van Henegouwen werden Vlaanderen en Henegouwen tijdelijk samengevoegd, maar de slag bij Kassel in 1071 maakte dit weer ongedaan. Arnulf III sneuvelde en Robrecht I de Fries kwam aan het hoofd van het graafschap Vlaanderen. Henegouwen moest hij overlaten aan zijn neef Boudewijn, enkel Dowaai kon hij terug inlijven[569]. De enige mogelijkheid tot uitbreiding die hem nog restte was het autonome Kamerijk en het gelijknamige graafschap[570]. Hier had de bisschop al sedert 1007 zelf het ‘comitatus’ verkregen van de Duitse vorst[571].
In 1076 viel Robrecht de Fries het Kamerijkse binnen met de bedoeling het land te annexeren[572]. Hij slaagde niet in zijn opzet, maar de graaf behield wel een soort van protectoraat over het gebied. Zo slaagde hij er in bisschop Gerard te verzoenen met burggraaf Hugo d’Oisy, die diens voorganger Lietbert het leven zuur had gemaakt. Zijn zoon Robrecht II, die hij tot mederegent had gemaakt, verjoeg Hugo uiteindelijk uit het land, omdat die zijn gewelddadigheden terug had hernomen en ontzette hem uit zijn burggraafschap[573]. Robrecht liet zich wel voor zijn diensten vergoeden met 200 zilveren marken en een belasting, genoemd de ‘gavène’. In 1093 aanvaarde Robrecht II de manschap van enkele kleinere heren uit het Kamerijkse, die zich wilden onttrekken aan het bisschoppelijk gezag en hij beloofde hen zijn steun.
De graaf maakte van de Investituurstrijd gebruik om in 1102 het Kamerijkse binnen te vallen en zich meester te maken van een groot deel van het land[574]. Maar keizer Hendrik IV liet dit niet zomaar gebeuren en kwam zich aan het hoofd van een groot leger persoonlijk met de zaak bemoeien. Bevreesd voor zo een overmacht, trok Robrecht II zich terug. In 1103 verzoende hij zich met de keizer en deed hem manschap. In ruil werd de graaf bevestigd in zijn rechten op het Kamerijkse en kreeg hij het burggraafschap van Kamerijk in leen, evenals de strategische plaats Cateau[575]. Ongetwijfeld verkreeg hij deze gunstige regeling omdat de keizer hiermee hoopte de graaf van Vlaanderen tot zijn bondgenoot te kunnen maken en hem tot het imperiale kamp te kunnen bekeren in het kader van de Investituurstrijd.
Maar niks was minder waar, Robrecht II bleef trouw aan de paus en de Franse koning en introduceerde in 1105 Odo van Doornik, de kandidaat van de Franse partij, op de bisschoppelijke zetel van Kamerijk. De Duitsgezinde bisschop Walcher riep de hulp in van de nieuwe Duitse vorst Hendrik V en werd hierin gesteund door hertog Godfried van Neder-Lotharingen en Boudewijn III van Henegouwen[576]. Hendrik V begaf zich in november 1107 met een groot leger naar de Vlaamse grens en sloeg er het beleg voor Dowaai. Maar deze keer trok Robrecht II zich niet terug en bood heftig weerstand. Hendrik V slaagde niet in zijn opzet en zag er tegenop om de belegering in de winter en ver van huis verder te zetten.
Op 25 december kwam hij tot een vredesakkoord met de Vlaamse graaf, waarbij deze hem weer manschap aflegde en opnieuw beleend werd met Rijks-Vlaanderen, het burggraafschap van Kamerijk en Cateau-Cambrésis. Op de laatste twee beleningen rustte er echter een beperking, want ze waren slechts geldig zolang Hendrik geen nieuwe bisschop in Kamerijk had aangesteld. Niettemin betekende dit een belangrijke overwinning voor Robrecht II die hiermee de voornaamste vorst van Europa in het zand deed bijten. Hij kon het burggraafschap dus behouden en zelfs doorgeven aan zijn zoon Boudewijn VII.
I.2. Boudewijn VII en de Kamerijkse kwestie
Boudewijn VII beleende net zoals zijn vader Hugo II d’Oisy, zoon van de verdreven Hugo I d’Oisy, met het burggraafschap van Kamerijk die hem trouw zweerde: “sicut de patre ita de filio castellaturam tenuit, facto hominio et fidelitate, idem Hugo castellanus”[577]. Toen bisschop Odo in 1113 overleed, stelde Hendrik V Burchard, die kapelaan aan het hof was[578], aan tot nieuwe bisschop in 1114[579]. Hiermee was voldaan aan de voorwaarde om het burggraafschap van Kamerijk terug te kunnen vorderen. Boudewijn VII weigerde echter zich hiernaar te schikken en joeg zich de woede op de hals van de nieuwe bisschop. Burchard excommuniceerde de jonge graaf: “Burchardus episcopus iuste consultus ipsum cepit excommunicare Balduinum comitem et cotidie campanis sonantibus ante dominicum corpus et sanguinem actitare proclamationem ad presentem et perpetuam illicus comitis damnationem”[580]. En dagelijks gaf de bisschop uiting aan zijn woede en verzet tegen de veroordeelde graaf.
Vreemd is wel dat enkel de Kamerijkse bronnen melding maken van de excommunicatie van Boudewijn VII en dat in het jaar nog wel waarin hij samen met zijn edelen de godsvrede hernieuwde. Als hij effectief in de kerkelijke ban werd geslagen, moet dit wel na 29 mei 1114 gebeurd zijn, want geëxcommuniceerden konden niet deelnemen aan dergelijke plechtigheden[581]. Burchard werd echter pas op het einde van 1114 verkozen als opvolger van Odo en op 4 juni 1116 tot bisschop van Kamerijk gewijd[582]. De jonge Boudewijn scheen aanvankelijk weinig last te hebben van zijn excommunicatie, maar dat veranderde toen hij zijn levenseinde voelde naderen. In september 1118 raakte hij zwaargewond tijdens zijn veldtocht in Normandië. Hij werd overgebracht naar Vlaanderen en zou daar nog negen maanden in leven blijven, weliswaar grotendeels verlamd. De auteur van de Gesta Burchardi zag hierin een bewijs voor de barmhartigheid van God, want zo kreeg de zwaargewonde graaf nog de tijd om vergiffenis te vragen en boete te doen: “Pius tamen Dominus, qui neminem vult perire … quando illi vulnerato et plaga putrescente graviter cruciato tamdiu concessit vivere, quo spacium confessionis et locum habuit penitentiae”[583].
Toen bisschop Burchard hoorde dat er geen hoop meer was voor het leven van de graaf, stuurde hij snel enkele gezanten om hem te vragen Cateau-Cambrésis en de kasselrij Kamerijk terug te geven: “Audiens itaque Burchardus episcopus, quod de vita comitis nulla spes habeatur, legati sui ad ipsum velociter transmittuntur, quesituri ex parte sua, ut predictum castellum Sancte Mariae et castellaniam liberrime reddat”[584]. Om elke verwarring te voorkomen en te verhinderen dat dit slechts een tijdelijke regeling zou zijn, vroeg Burchardus expliciet dat Boudewijn zijn opvolger zou verbieden de afgestane bezittingen na zijn dood te recupereren: “et ne successor ejus in eandem possessionem post ipsum introeat”[585]. De stervende graaf verklaarde zich hiertoe bereid en bevreesd voor zijn nakende dood, God en de Dag des Oordeels gaf hij de opgeëiste bezittingen terug aan de bisschop: “comes … utramque possessionem episcopo liberam clamavit, exterritus morte imminenti et timore Domini et die iudicii”[586].
Toen hij het kasteel en de kasselrij teruggekregen had, schonk de bisschop als dank de absolutie aan de graaf nog voor die stierf: “facta vero redditione castelli et castellaniae, comes absolvitur, antequam moratur, a Burchardo pontifice”[587]. Dat deze regeling, na een aanslepend conflict, heel wat voeten in de aarde heeft gehad, kunnen we opmaken uit de verzuchting van de kroniekschrijver, die de duivel ervan beschuldigt de graaf zolang hij kon, te hebben verleid om de zaak uit te stellen. Wellicht heeft Boudewijn op zijn sterfbed lang getwijfeld over de teruggave en werd er voortdurend op hem ingepraat door adviseurs die dit wilden verhinderen.
Besluit
Op buitenlands vlak zette Boudewijn VII de expansiepolitiek van zijn vader, met als doel de annexatie van Kamerijk verder. De algemene context konden we afleiden uit de relevante werken, waaronder vooral dat van Vanderkindere. Via de Gesta Burchardi hebben we de specifieke rol van Boudewijn VII willen belichten en dan hebben we het over zijn conflict met bisschop Burchard van Kamerijk die hem uiteindelijk excommuniceerde. Op het einde van zijn leven ging Boudewijn ter wille van zijn zielenheil op de eisen van de bisschop in, maar zijn opvolger zou de teruggave niet respecteren.
II. Internationale politiek: Normandië
Over de Normandische oorlogen werd al heel wat geschreven, meestal in het kader van een werk over Engeland (Barlow en Chambers), koning Lodewijk VI (Luchaire) of Willem Clito (Hicks). Boudewijn VII komt hier echter maar weinig in aan bod. Daarom probeerden we via de originele bronnen dieper op zijn rol in te gaan. We willen we ons terug op de bronnen richten en het volledige verhaal samen met de achtergrond van deze oorlog uit de doeken doen. Wie maakte deel uit van de strijdende partijen in die oorlog? Wat waren de achtergronden van deze langdurige strijd? Hoe raakte Boudewijn VII hierin betrokken? Waarom trok de graaf ten oorlog tegen koning Hendrik I van Engeland? Hoe bepalend was de figuur van Willem Clito hierin? Kunnen we achterhalen hoe de oorlog precies verliep? Hoe liep de strijd uiteindelijk af en waar werd Boudewijn zwaar gewond?
In tegenstelling tot andere aspecten uit het leven van Boudewijn VII hebben we hier heel wat oorspronkelijk bronnenmateriaal ter beschikking. Dit stelt ons in staat om dieper in te gaan op zijn optreden en acties. Aangezien zijn rol in werken rond deze oorlog slechts in beperkte mate behandeld wordt, wil ik hier graag al de gekende en relevante bronnen samenbrengen en verwerken tot een bevattelijk geheel. Om deze oorlog en haar wortels te begrijpen, moeten we terug naar de tweede helft van de 11de eeuw, waarna we in een kort bestek de voorgeschiedenis van het Anglo-Normandische blok bespreken. In een tweede onderdeel willen we dan de interventie van Boudewijn VII stap voor stap belichten met toetsing aan de bronnen.
II.1. Voorgeschiedenis van het Anglo-Normandische blok
II.1.1. De grondlegger: Willem de Veroveraar
Dit langdurige en vaak verwoestende conflict werd gevoerd tussen de Franse koninklijke partij enerzijds en het oprijzende Anglo-Normandische machtsblok anderzijds. Het succes van dit machtige en zeer bedreigende blok is toe te schrijven aan de formidabele figuur van Willem de Veroveraar en later zijn meest schrandere zoon Hendrik I.
In 1066 werd de decennialange en vaak bloedige troonstrijd tussen Saksische vorsten uit de dynastie van Alfred de Grote en Deense koningen ondersteund door grote troepen Scandinavische invallers, beslecht door de inval van de Normandische hertog Willem de Veroveraar. Vanaf dat ogenblik zouden Normandische vorsten regeren in Engeland en voortaan vormde een verenigd Anglo-Normandisch machtsblok de grootste bedreiging voor de Franse koningen. De eeuwenlange Frans-Duitse rivaliteit verdween naar de achtergrond omdat enerzijds de macht van de Duitse keizer fel verzwakte en anderzijds omdat de aandacht van de Franse koning opgeslorpt werd door de territoriale macht onder leiding van Engeland die zich aan het vormen was ten noorden en later ten westen van zijn koninklijk domein[588].
Toen Willem de Veroveraar zich in 1066 meester kon maken van Engeland, onder meer dankzij een Vlaams contingent, was de Franse koning Filips I nog maar een kind[589]. Hij stond onder de bescherming van Boudewijn V van Vlaanderen, die tevens de schoonvader was van Willem, vermits deze met zijn dochter Mathilde gehuwd was. Pas toen Filips I bevrijd was van de voogdij van Boudewijn V en zelf de regering van Frankrijk ter harte kon nemen, kon hij weerwerk bieden aan de machtige Anglo-Normandische koning. Hij stelde troepen en geld ter beschikking van Willems vijanden en steunde met genoegen de opstand van diens rebelse zoon Robert[590].
II.1.2. De relatie met de Vlaamse graaf
Omdat Willem de Veroveraar er dankzij de wijze raad en de Vlaamse troepen van Boudewijn V in geslaagd was om Engeland te veroveren, had hij zijn schoonvader beloond met een jaarlijkse rente van driehonderd zilveren marken[591]. Deze betaling werd later eveneens uitgekeerd aan zijn zoon Boudewijn VI, maar hield in 1071 op toen Robrecht de Fries de Vlaamse troon usurpeerde. Willem de Veroveraar had met Willem Fitz Osbern zijn steun toegezegd aan de jonge Arnulf III en na diens dood steunde hij, nogal ondoordacht, Arnulfs broer Boudewijn van Henegouwen in diens onsuccesvolle strijd tegen Robrecht de Fries[592]. Willem weigerde Robrecht I te erkennen als de nieuwe graaf van Vlaanderen en stopte dan ook de uitbetaling van de lucratieve jaarrente[593]. Daarmee haalde hij zich echter de vijandschap van Robrecht op de hals en het hoeft dan ook niet te verwonderen dat deze er sindsdien op uit was Willem ten val te brengen.
Robrecht de Fries had zijn dochter Adela uitgehuwelijkt aan de Deense koning Knut IV. Knut was de zoon van koning Svein van Denemarken, die na de dood van Harthaknut, de zoon van zijn oom Knut, beiden koning van Engeland, in 1042 de Engelse troon opeiste. Hij kon hiervoor rekenen op de steun van enkele Deense earls in Engeland, maar deze werden omgekocht en zo was de weg vrij voor Edward de Belijder om plaats te nemen op de Engelse troon[594]. Na Edwards dood liet Svein opnieuw zijn rechten gelden, maar ook nu weer ving hij bot en moest hij vanuit Denemarken lijdzaam toezien hoe Harold Godwinson de Engelse kroon op zijn hoofd kon plaatsen.
Zijn zoon Knut IV, de vader van de latere Karel de Goede, gaf echter niet op en nadat hij al eens gepoogd had Engeland binnen te vallen om er de Normandische opstandelingen te steunen, beraamde hij in 1085 opnieuw een invasie. Hiervoor kreeg hij onder andere de steun van zijn schoonvader, Robrecht I van Vlaanderen, en samen zou hun vloot de grootste geweest zijn die men tot dan toe op de Engelse kusten had zien afstevenen[595]. Maar binnenlandse onenigheid en muiterijen weerhielden koning Knut IV ervan om uit te varen. Bovendien werd hij in juli 1086 vermoord in de kerk van Odense op Fyen Island[596] en hiermee werd de Deense invasie definitief afgeblazen.
II.1.3. Verdeling en broederstrijd
Willem de Veroveraar stierf op 7 september 1087[597]. Hiermee kwam voortijdig een einde aan het Anglo-Normandische machtsblok, want het werd verdeeld onder Willems zonen. De oudste, Robert, kreeg het hertogdom Normandië, dat zowel Willem als Robert het nauwst aan het hart lag[598]. Engeland ging naar zijn favoriete, tweede zoon, die als Willem II op de troon mocht plaatsnemen. De enige zoon van de Veroveraar echter die besefte hoe machtig een verenigd Anglo-Normandisch blok wel kon zijn en die ook in staat zou zijn om dit effectief te leiden, was Hendrik I, maar die moest zich tevreden stellen met 5000 zilveren ponden. De kortzichtigheid van Willem I deed het Anglo-Normandische rijk uiteenvallen tot grote opluchting van zijn tegenstanders. De periode 1087-1105 zal dan ook vooral gekenmerkt worden door een interne strijd, waarin de protagonisten dit machtsblok ten koste van elkaar wilden herstellen. De vijandschap met hun tegenstanders, onder andere de Franse koning en de graaf van Vlaanderen, verdween ondertussen naar de achtergrond.
Willem II, die Rufus werd genoemd wegens zijn rood opgeblazen gezicht ten gevolge van een losbandige levenswijze, hield zijn koninkrijk onder de knoet door middel van een harde repressie[599]. Al gauw werden dan ook complotten gesmeed om hem van de troon te stoten. De samenzweerders kregen hierbij in 1088 de hulp van Robert van Normandië die uit was op het land van zijn broer[600]. De invallers moesten echter bakzeil halen en de opstand zakte in elkaar. Willem II had zijn Engelse troon gered, maar zon op wraak.
Onder de regering van Robert Curthose vergleed Normandië al snel naar de anarchie. De zwakke en besluitloze Robert slaagde er niet in zijn feodale heren in het gareel te houden en moest lijdzaam toezien hoe zij alsmaar meer macht wisten te veroveren[601]. Bovendien verpandde hij ook een stuk land aan zijn sluwe broer Hendrik in ruil voor het grootste deel van diens erfenis. In 1090-1091 viel Willem II Normandië binnen en uiteindelijk moest Robert hem om vrede smeken[602]. Het vredesakkoord viel al bij al nog mee voor Robert en bovendien hielp Willem hem het land dat hij aan Hendrik had moeten afstaan te recupereren.
Lang duurde de goede verstandhouding tussen de twee broers echter niet en in 1094 waren ze alweer in oorlog[603]. Willem slaagde er in de steun van Hendrik te verwerven, maar de strijd vlotte niet echt en Willem keerde terug naar Engeland, waar hij opnieuw met een opstand kreeg af te rekenen. Dankzij verraad kon Willem de opstand echter onderdrukken. Bovendien viel hem een nog groter geluk ten deel, want zonder één druppel bloed kreeg hij tijdelijk het hertogdom Normandië in handen. In zijn onbesuisdheid wilde zijn broer Robert namelijk op kruistocht vertrekken, maar hiervoor had hij niet genoeg geld, dus besloot hij zijn hertogdom te verpanden aan Willem[604]. Hij slaagde er in hiervoor het benodigde geld bijeen te brengen en Robert kon in 1096 naar het Heilig Land vertrekken.
Willem II was echter niet snel geneigd om na de terugkomst van zijn broer hem het hertogdom Normandië terug te geven[605]. Hij liet een nieuwe vloot bouwen en beval om nog een nieuw leger te lichten. Maar in zomer van 1100 kwam abrupt een einde aan zijn ambitieuze dromen. Tijdens een jachtpartij werd hij dodelijk getroffen door een pijl recht in zijn hart. Toentertijd hield men het op een spijtig ongeval ten gevolge van de genadevolle interventie van God waartegen een verdoemde familie niet opgewassen was[606]. Maar nogal wat mysterieuze toevalligheden doen de historici vandaag de dag vermoeden dat het hier allesbehalve om een jammerlijk accident ging, maar om regelrechte moord[607]. Alle verdenkingen wijzen in de richting van één man: de geslepen en meedogenloze Hendrik.
II.1.4. Aanloop en slag bij Tinchebrai (1106)
De enige mogelijkheid voor Hendrik om een troon te bemachtigen was juist door Willem nog voor de terugkomst van Robert uit de weg te ruimen, want beide broers hadden elkaar als opvolger aangeduid indien ze kinderloos zouden overlijden[608]. Bovendien was niet lang daarvoor het nieuws aangekomen dat zijn broer een vrouw met zich meebracht, waardoor wettige erfgenamen in het verschiet lagen. Robert kwam in september 1100 terug aan in Normandië en gelukkig voor hem was Willem II dood en kreeg hij zo zonder probleem zijn hertogdom terug[609].
Hoewel Robert zich in het Heilig Land onderscheiden had als een voortreffelijk ridder, was zijn regering echter weer even zwak en chaotisch als daarvoor[610]. Robert liet zich uiteindelijk overhalen om Hendriks troon op te eisen en viel Engeland binnen in juli 1101[611]. Hij maakte goede vooruitgang, maar Hendrik was zijn broer te slim af en wist hem de wapens te doen neerleggen met het aantrekkelijk, maar in vergelijking met wat in Roberts handbereik lag nogal mager vredesakkoord van Alton. Bovendien hield Hendrik zich helemaal niet aan zijn beloftes en in plaats van amnestie kregen Roberts Engelse medestanders hoge boetes opgelegd of werden ze verbannen.
Onder leiding van Robert van Bellême vormde zich in Normandië een uitgebreide kolonie Engelse bannelingen waarvan een gevaarlijke bedreiging uitging voor Hendrik I, die altijd beducht was voor een opstand onder zijn heren[612]. Uiteindelijk zag hij maar één mogelijkheid om hieraan het hoofd te bieden en dat was zelf ten aanval te trekken. In 1105 landde Hendrik met een machtig leger op de Normandisch kust[613]. Al gauw kreeg hij de steun van heel wat Normandische baronnen en kerkelijke leiders die de anarchie onder Robert Curthose meer dan beu waren. Bovendien sloten ook de graaf van Maine en Alain Fergent, de hertog van Bretagne, zich bij hem aan en kon hij de neutraliteit van de Vlaamse graaf afkopen dankzij het Verdrag van Dover uit 1103[614]. Daartegenover kon Robert slechts een feodaal leger plaatsen, geleid door onbekwame bevelhebbers en aangevuld met onbetrouwbare en rebelse vazallen als Robert van Bellême die bij gebrek aan alternatief deze zwakke hertog wel moesten verdedigen[615]. Toch verliep Hendriks inval niet zo vlot als hij had gewild en in augustus keerde hij terug naar Engeland.
Hoewel Hendrik meermaals verzocht werd om vrede te sluiten met zijn broer, liet hij zich niet van zijn plannen afbrengen en in juni 1106 viel hij voor een tweede keer Normandië binnen[616]. Op 28 september 1106, dag op dag veertig jaar nadat Willem de Veroveraar Engeland was binnengevallen, stond een Engels leger op Normandische bodem tegenover een Normandisch leger[617]. Een Normandische uitval werd gecounterd met een Engels tegenoffensief en Robert van Bellême besloot het slagveld te ontvluchten, waardoor het Normandische leger in elkaar stortte en Hendrik I de grote overwinnaar werd van de slag bij Tinchebrai. Robert Curthose moest de rest van zijn leven in gevangenschap doorbrengen, maar Robert van Bellême werd vreemd genoeg, zeker gezien zijn vlucht, ongemoeid gelaten. Een nieuw tijdperk was geboren, Engeland en Normandië werden terug met elkaar verenigd en Hendrik I kon zich aan het hoofd plaatsen van dit machtig territoriale blok.
II.1.5. De eerste oorlog tussen Hendrik I en Lodewijk VI (1109-1113)
Na de slag bij Tinchebrai maakte Hendrik I echter één grote fout die hij zich de rest van zijn leven zou beklagen[618]. Uit zijn huwelijk met Sybil van Conversano had Robert Curthose namelijk een nog zeer jonge zoon Willem. In plaats van de jongen gevangen te nemen of te vermoorden, liet Hendrik hem in Normandië en plaatste hij hem onder de bewaking van Helias van Saint-Saens. Tot 1106 was Hendriks belangrijkste doel het herstel van het Anglo-Normandische rijk, maar door zijn eigen schuld werden zijn acties en politiek van dan af in de eerste plaats bepaald door zijn angst voor de bedreiging die uitging van Willem Clito, de rechtmatige pretendent die hij liever niet op de troon zag en die zijn levenswerk kon ruïneren. Hendrik zou de volgende vierentwintig jaar slag moeten leveren tegen deze troonpretendent en naburige vorsten die Willem ondersteunden in zijn strijd om de Normandische hertogenkroon, waaronder Boudewijn VII van Vlaanderen één van de belangrijkste was.
Vooraleer Willem Clito een veilig onderkomen in Vlaanderen vond, was de eerste oorlog tussen Hendrik I en Lodewijk VI al losgebroken. Lodewijk had in de herfst van 1107 de verovering van Normandië door Hendrik I erkend, maar amper een jaar nadat Lodewijk zijn vader Filips I op de Franse troon was opgevolgd, voerde hij al oorlog tegen de Engelse koning[619]. In 1109 had Hendrik namelijk Gisors in de Vexin ingenomen, waarvan hij nochtans had erkend dat deze plaats neutraal moest blijven[620]. Hierop eiste de nieuwe Franse koning de onmiddellijke overgave van het grenskasteel van Gisors en hij wilde ook dat Hendrik manschap zou doen voor zijn lenen. Toen Hendrik dit weigerde, stuurde Lodewijk het Franse leger naar Gisors, maar door zijn ligging bleef de grote slag uit. Vanaf dan vielen zijn soldaten regelmatig de Normandische grenskastelen aan. In 1110 slaagde Lodewijk er zelfs in Meulan in te nemen, maar als wraak viel Robert van Beaumont, Hendriks belangrijkste luitenant in dit conflict, in maart 1111 Parijs binnen[621]. Ten slotte deinde deze strijd alsmaar uit tot een heuse internationale oorlog.
Zo raakte ook Fulco V, graaf van Anjou, in deze oorlog betrokken[622]. Hij was getrouwd met de erfdochter van graaf Helias van Maine en erfde zo in 1110 het graafschap Maine. Fulco weigerde echter hiervoor manschap te doen aan Hendrik I, die als hertog van Normandië de suzereiniteit over Maine claimde. In de herfst van 1111 viel Hendrik Anjou aan en zijn bondgenoot Theobald van Blois kon tot diep in het graafschap binnendringen. Deze onstuimige neef van de Engelse koning was zowel graaf van Blois als van de streek rond Meaux in de Champagne en op die manier hield hij het kroondomein van de Capetingische koningen als het ware in de tang[623].
Lodewijk VI riep zijn vazal Robrecht II van Vlaanderen op hem bij te staan in zijn oorlog tegen Hendrik I en diens bondgenoot Theobald van Blois[624]. Ondanks zijn akkoord met de Engelse koning, snelde de graaf van Vlaanderen, Robrecht II, zijn leenheer ter hulp met wellicht een grotere troepenmacht dan toegelaten volgens het verdrag van Dover[625]. De Franse troepen die de Normandische grensgebieden bleven belagen, werden nu aangevuld met soldaten uit Vlaanderen en Ponthieu. Zelf hielp Robrecht II mee aan de bestorming van Meaux, maar zoals verteld, kwam hij hierbij op een vreselijke manier om het leven[626].
De partij van de Franse koning kreeg nog een zware klap toen Robert van Bellême, één van de leiders van het Normandische verzet tegen Hendrik I, tijdens een ambassade aan de Engelse koning gevangen werd genomen en voor de rest van zijn leven achter de tralies vloog[627]. De meeste heren in Maine had Hendrik omgekocht en om vrede te kunnen sluiten met Fulko V van Anjou had hij zelfs zijn enige legitieme zoon, Willem de Atheling, veil[628]. Fulko was meteen bereid manschap te doen voor Maine in het vooruitzicht ooit de schoonvader van de Engelse koning te worden. Als we bedenken dat Hendrik ook een alliantie met het Heilig Roomse Rijk had gesloten door de uithuwelijking van zijn dochter Mathilde aan keizer Hendrik V, dan mogen we wel besluiten dat hij een heel voordelige huwelijkspolitiek heeft gevoerd.
Lodewijk VI kwam helemaal alleen te staan door de dood in 1111 van zijn belangrijkste bondgenoot, de Vlaamse graaf, de gevangenneming van de voornaamste Normandische rebellenleider in november 1112 en de terugtrekking van Fulko van Anjou in februari 1113. Alleen kon hij de oorlog niet volhouden en al in maart besloot Lodewijk dan maar een vredesovereenkomst te tekenen met Hendrik I[629]. In Gisors, de plaats waar het allemaal begonnen was, erkende hij Hendrik als de legitieme hertog van Normandië en eveneens als leenheer van Maine en Bretagne. Deze rechten claimden de Normandische hertogen al ten tijde van Willem de Veroveraar, maar in het verdrag van Gisors werden ze nu officieel erkend door de Franse koning. Kortom, zijn eerste oorlog tegen Lodewijk VI had Hendrik I met glans gewonnen.
II.2. Boudewijn VII trekt ten oorlog tegen Hendrik I
II.2.1. Het onzekere lot van Willem Clito
Willem was in 1106 ten tijde van de slag bij Tinchebrai ongeveer of misschien nog zelfs net niet vier jaar oud[630]. Terwijl zijn vader Robert voor de rest van zijn leven in de gevangenis vloog, nam koning Hendrik de kleine Willem onder zijn hoede. Al gauw droeg hij de zorg over aan Helias van Saint-Saens, de heer van Arques[631]. Blijkbaar had Hendrik een groot vertrouwen in Helias, of was het gewoon kortzichtigheid in zijn overwinningsroes, want Helias was nochtans getrouwd met een natuurlijke dochter van hertog Robert van Normandië. Enkele jaren later bedacht Hendrik zich echter en wilde hij de jonge prins liever zelf in het oog houden[632] en hem wellicht zoals zijn vader levenslang opsluiten, zoals Ordericus Vitalis laat uitschijnen: “ne cum patre suo uinculis innecteretur subtractus est.”[633]
Wanneer de koning precies zijn houding tegenover Willem Clito veranderd heeft, is niet bekend. Sommige historici, zoals Chambers, plaatsen dit in 1108[634], maar wellicht gaat het hier om een verkeerde interpretatie van Ordericus Vitalis[635]. We moeten dit wellicht ruwweg dateren tussen 1106, de slag bij Tinchebrai, en voor 1112, wanneer Robert van Bellême gevangen werd genomen[636]. Hendrik voelde zich bedreigd door de opkomende macht van de Franse koning en hij verdacht de Normandische adel ervan de jonge Willem te steunen in diens claim op de hertogentroon. Het was in deze periode dat hij enkele onbetrouwbare vazallen verbande[637].
Hendrik stuurde Robert van Beauchamp, burggraaf van Arques, zonder Helias te verwittigen naar diens kasteel in Saint-Saens om de jongen naar Engeland te brengen[638]. Toen de burggraaf daar op een zondagmorgen toekwam en de aanwezigen in de kerk verschrikte met zijn plotse verschijnen, was Helias niet aanwezig. Maar enkele van zijn familieleden zagen onmiddellijk hoe laat het was en grepen de jonge Willem vanuit zijn bed, verborgen hem en konden hem zo uit de klauwen van zijn belagers redden. Toen Helias van Saint-Saens hoorde van het onheil, spoorde hij onmiddellijk de jonge prins op en bracht hem in veiligheid naar het buitenland. Hoewel Hendrik er alles aan gedaan had om de steun voor Willem in Normandië te breken, konden Helias en de jongen toch ontkomen. Omdat de graaf van Arques weigerde Willem uit te leveren aan koning Hendrik, werd zijn kasteel geconfisqueerd en aan zijn verwant Willem van Warenne geschonken.
Helias van Saint-Saens werd wel geruggensteund door Robert van Bellême, ze hielden voortdurend contact met elkaar en zochten samen naar steun voor de jonge Willem[639]. Verschillende vorsten werden aangeschreven, onder meer Lodewijk VI van Frankrijk, Hendrik, hertog van Bourgondië en Alain IV, hertog van Bretagne. Ondertussen trok Helias samen met zijn beschermeling door het noorden van Frankrijk op zoek naar een veilig toevluchtsoord.
II.2.2. Het bondgenootschap tussen Boudewijn VII en Willem Clito
Uiteindelijk belandden ze na vele omzwervingen in Vlaanderen, waar Boudewijn VII op dat moment regeerde: “Denique post multos circumitus ad Balduinum Flandrensem cognatum suum diuertit, illiusque fidem et audaciam ac adminiculum temptauit. Quem ille alacriter suscepit, et omne subsidium ei spospondit”[640]. Boudewijn was een verwant van Willem Clito, ze waren allebei achterkleinzonen van Boudewijn V, en evenals hij een vijand van koning Hendrik. De ronddolende prins werd dan ook hartelijk ontvangen in Vlaanderen en kreeg zonder probleem een veilig onderkomen aan het grafelijke hof.
Herman van Doornik schrijft dat Willem op dat moment een jongen van tien jaar was: “Cujus filius Guillelmus puer decennis exhaeredatus, ad Balduinum Flandrensem Comitem confugit”[641]. We kunnen dit dus rond 1111-1112 dateren, wat goed mogelijk is als we rekening houden met het feit dat Boudewijn in 1111 zijn vader opvolgde. Boudewijn nam de jonge Willem onder zijn hoede, voedde hem op en sloeg hem op zijn veertiende tot ridder: “quem ille nutriens, xiv aetatis suae anno militem fecit”[642]. Volgens Herman van Doornik hitste Boudewijn vervolgens Willem op tegen diens oom Hendrik I omdat die zijn vader gevangen hield: “eumque contra patruum suum Regem Angliae, qui genitorem suum clausum tenebat, rebellare admonens”[643]. Terwijl Ordericus Vitalis laat uitschijnen dat Boudewijn VII de wapens opnam tegen Hendrik I op vraag van Clito zelf: “Balduinum … illiusque fidem et audaciam ac adminiculum temptauit. Quem ille alacriter suscepit, et omne subsidium ei spospondit, et certamen pro illo ut in sequentibus memorabo usque ad mortem pertinaciter pertulit.”[644]
Boudewijn was vastbesloten om Willem Clito in zijn erfelijke rechten te herstellen en voor hem de hertogelijke troon van Normandië te veroveren. Van waar die grote ijver voor de zaak van Clito die hem uiteindelijk fataal zou worden? Om gebiedsuitbreiding kon het hem in ieder geval niet te doen zijn geweest, want daarvoor lag Normandië net iets te ver van Vlaanderen. William of Malmesbury vertelt ons niks meer dan: “Iam uero Balduinio filio eius uarietas temporum causas irarum in regem dedit.”[645] Met die veranderde tijden bedoelde hij wellicht de dood van Boudewijns vader Robrecht II in de eerste oorlog tussen Hendrik I en Lodewijk VI. Robrecht had zijn leven lang geschipperd tussen de trouw aan zijn leenheer de Franse koning en het geld van de koning van Engeland, maar het mocht niet baten. Waarschijnlijk was Boudewijn, die toen nog zeer jong was, razend omtrent de vreselijke omstandigheden van zijn vaders dood en vastbesloten hiervoor wraak te nemen en Hendrik te doen boeten.
De queeste van de beklagenswaardige Willem Clito was ideaal om zijn wraak vorm en inhoud te geven. Bovendien vocht Boudewijn op die manier ook voor een rechtvaardige zaak en we weten uit zijn justitiepolitiek dat rechtvaardigheid hem nauw aan het hart lag. Daarnaast hield de jonge graaf ook enorm veel van het hanteren van de wapens en de oorlogvoering, zo vertelt Herman van Doornik ons[646]. Hij begon zich te oefenen in het hanteren van de wapens en telkens wanneer hij hoorde dat ridders ergens bijeenkwamen om met elkaar de strijd aan te gaan, verlangde hij om er bij te zijn: “armis militaribus seipsum coepit exercere, et quicumque milites praeliandi gratia convenisse audiebat, illico simul adesse ardebat.”[647] Wellicht bedoelde Herman van Doornik hiermee dat de strijdlustige Boudewijn vaak te zien was op riddertoernooien[648]. Wellicht heeft hij zijn liefde voor de wapens op Willem overgedragen en hem daarna tot ridder geslaan. Ook in het buitenland werd hij geroemd om zijn krijgskunde: “Balduinus … iuuenis omnino strenuus armis”[649] naar het oordeel van Huntingdon en “Balduinus, apprime militaris”[650] volgens Suger. Ten slotte speelde ook zijn roekeloze jeugdigheid een rol in zijn enthousiasme om de zaak van Clito te gaan bevechten: “Balduinum … qui ultro in Normannia regis Anglorum Henrici uires lacessens, iuuenilis audatiae temeritatem luit”[651].
II.2.3. Het eerste oorlogsjaar 1116
Hendrik I had in 1113 de oorlog met Lodewijk VI van Frankrijk glansrijk gewonnen[652]. Hij had de rebellen in Normandië het zwijgen opgelegd en het land vrede gebracht. Daarnaast slaagde hij er in de suzereiniteit over Bretagne en Maine in handen te krijgen. De graaf van Anjou had hij aan zich kunnen binden door een voorgenomen huwelijk tussen diens dochter en zijn zoon Willem. In 1114 was zijn huwelijkspolitiek helemaal geslaagd met de echtverbintenis van zijn dochter Mathilde met Hendrik V, keizer van het Heilig Roomse Rijk. De enige vorst met wie Hendrik I niet tot overeenstemming kon komen was Boudewijn VII van Vlaanderen, maar daar maakte hij zich niet al te veel zorgen over. In 1116 zette hij echter al hetgeen hij zo moeizaam bereikt had op het spel door zijn steun aan zijn roekeloze neef Theobald van Blois.
De aanleiding tot het nieuwe conflict tussen Hendrik I en Lodewijk VI was aanvankelijk Willem II van Nevers die door Theobald van Blois werd gevangengenomen. Maar bij nader inzien was de zaak van Willem van Nevers sterk gerelateerd aan die van Willem Clito[653]. Helvise, de zus van Willem van Nevers, was getrouwd met de graaf van Evreux, een belangrijke aanhanger van Willem Clito en ook Willem zelf was volgens de kroniek van Hyde een uitgesproken verdediger van Clito aan het Capetingische hof[654]. Toen Hendrik hoorde van de arrestatie van de graaf van Nevers, droeg hij Theobald dan ook op goed voor zijn gevangene te zorgen[655]. Lodewijk VI kon deze euvele daad echter niet accepteren en probeerde Theobald van Blois in het nauw te drijven. Daarop kwam diens oom Hendrik van Engeland hem militair ter hulp.
Vanaf april 1116, wanneer Hendrik I met een leger in Normandië landde ter ondersteuning van Theobald van Blois, braken de eerste gevechten los in delen van Normandië en het Ile-de-France[656]: “Cum autem rex ad Pascha transfretasset in Normanniam, fuit maxima discordia inter eum et regem Francorum. Causa autem hec erat. Tedbaldus consul Blesensis, nepos regis Henrici, contra dominum suum regem Francorum arma promouerat. In cuius auxilium rex Anglorum duces suos miliciamque misit, et regem Lodouicum non mediocriter afflixit.”[657] Daarbij werd het feit dat Lodewijks kroondomein omsingeld was door vijandig grondgebied, in casu Normandië, Blois en Champagne, handig uitgespeeld door de bondgenoten Theobald van Blois en Hendrik I.
Ook Boudewijn VII mengde zich in de strijd in naam van zijn beschermeling Willem Clito en hij lieerde zich met de Franse koning. De Vlaamse graaf sloeg Clito op zijn veertiende tot ridder, dus ergens in 1116-1117[658]. Waarschijnlijk gebeurde dat toen de Franse coalitie Normandië officieel opeiste in naam van Willem Clito. Op die manier werd Clito’s eisen kracht bijgezet en ging hij voor de Normandische baronnen een aantrekkelijk alternatief vormen in plaats van de hardvochtige Hendrik[659]. Dat Boudewijn al in dit vroege stadium Vlaamse troepen stuurde om het Engelse leger in Normandië te bekampen, weten we uit een overeenkomst, gedateerd in 1116, die gesloten werd tussen het kapittel van Noyon en de burgemeester van Grugis: “Quod si forte exercitus regis vel exercitus comitis Flandrie terram illam devastaret…”[660].
Waarschijnlijk kunnen we hier ook de expedities in Normandië plaatsen die Boudewijn en Willem volgens Herman van Doornik na het ridderen van Willem samen ondernamen en waarover Hendrik I zo ontstemd was dat hij de graaf gebood met die aanvallen te stoppen of anders zou hij met zijn leger Brugge komen belegeren: “Guillelmus … ad Balduinum Flandrensem Comitem confugit, quem ille nutriens, xiv aetatis suae anno militem fecit, … saepius cum eo Normanniam aggredi coepit. Rex vero Henricus mandavit ut ab infestatione sua desisteret, alioquin Brugias cum exercitu se venturum sciret.”[661]
II.2.4. Het tweede oorlogsjaar 1117: vooral een jaar van voorbereidingen
In 1117 werd echt werk gemaakt van een grote coalitie tegen Hendrik van Engeland. Blijkbaar waren heel wat vorsten en edellieden bereid om Willem Cltio’s claim op Normandië te ondersteunen. De belangrijkste onder hen waren zijn beschermheer Boudewijn VII van Vlaanderen, graaf Fulco V van Anjou en koning Lodewijk VI van Frankrijk die zich nu regelrecht aan het hoofd van het machtige bondgenootschap ten voordele van Willem Clito plaatste[662]. Dat Lodewijk de graaf van Anjou kon overtuigen om het Engelse kamp te verlaten en bij het Franse aan te sluiten, kwam doordat Fulco erg ontstemd was over het agressieve optreden van Theobald van Blois in de grensstreek van zijn land. Bovendien was zijn dochter nog altijd niet getrouwd geraakt met Willem de Atheling, de zoon van Hendrik I.
De drie leiders van de Franse coalitie zworen de plechtige eed dat ze Normandië zouden veroveren op koning Hendrik en het zouden overdragen aan Willem Clito, als zoon van Robert Curthose de rechtmatige erfgenaam: “Spacio igitur sequentis anni, grauissimus labor Henrico regi insurrexit. Iurauerunt namque rex Francorum et consul Flandrensis et consul Andegauensis se Normanniam regi Henrico ablaturos, et Willelmo filio Roberti ducis Normannorum eam daturos. Multi etiam procerum regis recesserunt ab eo, quod maximo ei fuit detrimento.”[663] Hun rangen werden nog versterkt door een aantal edellieden die in opstand kwamen tegen de harde politiek van Hendrik, zoals Hugo van Gournay, graaf Stefan van Aumale en de graaf van Eu: “Qui nec exteriorum tantum, sed interiorum hominum suorum, Hugonis videlicet Gornacensis, Comitis Oensis, Comitis Albemarlensis, et multorum aliorum lacessiebatur guerrarum injuriis.”[664]
Tijdens het jaar 1117 werd er echter nog geen oorlog gevoerd, het was vooral een jaar van voorbereiding en reorganisatie voor beide kampen[665]. Ook de Engelse koning zat niet stil en trachtte Normandië zo goed mogelijk te verdedigen. Zijn voornaamste bondgenoten op het vasteland waren zijn onstuimige neef Theobald van Blois, naast diens broer Stefan, en de hertog van Bretagne: “Rex tamen non improuidus in auxilio suo Tedbaldum predictum et consulem Britannorum habebat.”[666] Het netwerk van burchten langs de Normandische grens werd versterkt en hier en daar liet hij zelfs nieuwe burchten optrekken, zoals dat van Malassis waarmee hij de bevoorrading van zijn vijanden trachtte af te snijden[667]. Hiervoor had hij echter bakken geld nodig en dat werd zowel in Engeland als in het hertogdom zelf met extra taksen bij elkaar geschraapt[668]. Daarnaast werd het geld ook vooral gebruikt om er huurlingenlegers mee aan te trekken, in de eerste plaats uit Bretagne.
II.2.5. De kortstondige expeditie in Normandië in 1117
Hoewel 1117 vooral een jaar van voorbereiding was, vielen Lodewijk VI en Boudewijn VII in de zomer toch al eens Normandië binnen. Ze hielden er een prikactie als het ware. Zowel Herman van Doornik, Hendrik van Huntingdon, de Anglo-Saksische kroniek als de kroniek van Hyde lichten ons in over deze kortstondige actie in Normandië. Hoewel het op hetzelfde neerkomt, vertellen de Engelse bronnen ons een iets ander verhaal dan Herman van Doornik. Laten we ons daarom eerst over de Engelse kronieken buigen.
Huntingdon plaatst de gebeurtenissen in 1117, de Anglo-Saksische kroniek specificeert dat het in de zomer van 1117 was en de kroniek van Hyde weet zelfs de maand: “Mense igitur Julio”[669]. In de beknopte Anglo-Saksische kroniek lezen we: “1117. Et postea versus aestatem venit rex Franciae et cum eo comes Flandriae cum exercitu in Normanniam et unam noctem ibidem commorati sunt. Et mane absque proelio reverterunt.”[670] In de zomer viel de Franse koning dus samen met Boudewijn VII en zijn leger Normandië binnen. Ze bleven er echter maar één nacht en keerden zonder gevecht of buit terug naar hun eigen landen. Vrijwel hetzelfde verhaal vinden we bij Henry of Huntingdon: “Venerunt igitur rex Francorum et dux Flandrensis cum exercitu in Normanniam. In qua cum una nocte fuissent, formidantes aduentum regis Henrici cum Anglis, et Normannis, et Britannis, ad sua sine prelio reuersi sunt.”[671] Huntingdon vertelt ons wel de reden waarom Lodewijk VI en Boudewijn VII zich zo vlug terugtrokken: ze vreesden de aankomst van Hendrik I met een groot leger bestaande uit Engelsen, Normandiërs en Bretoenen.
De kroniek van Hyde bevindt zich op dezelfde lijn, maar geeft ons andere details prijs: “Mense igitur Julio rex Laodowicus, congregato exercitu minori quam putaverat, Normanniam circa fines Mortui Maris intravit, et uno tantum die et nocte otiosus magis quam bellicosus ibi permanens Galliam remeavit. Comes quoque Flandrensis cum deberet suis cum copiis ei succurrere, per aliam partem intravit, et non invento rege repatriavit.”[672] Lodewijk VI trok dus met een te klein leger Normandië binnen via ‘Mortui Maris’, dit is Mortemer en dus langs het zuidoosten. Hij bleef er echter maar een dag en een nacht en zonder strijd te leveren keerde hij terug. De Vlaamse graaf zag zich verplicht hem ter hulp te komen en drong langs de andere kant, dus via het noordoosten Normandië binnen. Hij vond de koning echter niet en trok zich dan maar terug.
Herman van Doornik schrijft niets over de Franse koning, maar gaat dieper in op het conflict tussen Hendrik I van Engeland en Boudewijn VII. We moeten terug aanknopen bij het dreigement dat Hendrik uitte aan het adres van de Vlaamse graaf wegens diens aanvallen in Normandië: “De graaf begon samen met Willem regelmatig Normandië aan te vallen. Koning Hendrik waarschuwde Boudewijn dat hij meteen moest ophouden met dergelijke aanvallen of hij zou hem zien komen naar Brugge met zijn leger. De graaf antwoordde onmiddellijk dat Hendrik niet zoveel last op zich moest nemen, want de koning zou zich beter voorbereiden op zijn aanval Rouen.
Dit gezegd zijnde, werd de Engelse delegatie meteen gevolgd door vijfhonderd ridders. Toen de graaf aankwam bij Rouen, waar de Engelse koning verbleef, slingerde hij zijn lans in de stadspoort en riep hij tot de inwoners dat ze de koning moesten melden dat de graaf van Vlaanderen was gearriveerd. Hendrik had wel tweeduizend soldaten bij hem, maar als een zeer voorzichtig man, weigerde hij een irrationele jongeman aan te vallen. Hij zei tot zijn ridders dat niemand van hen de stad mocht verlaten door de poort. Hij adviseerde hen wat rond te wandelen, “want als hij moe wordt,” zei hij, “zal hij zich terugtrekken en zal hij niets van mijn land met zich mee nemen”.
De graaf was helemaal ten einde raad, want hij kon niemand er toe overhalen naar buiten te komen toen hij al schreeuwend langs de stadsmuren liep. Hij wist niet wat hij moest doen, want hij kon onmogelijk zo een grote stad met zo weinig ridders innemen. In de verte zag hij echter een kudde herten die de koning in een nabijgelegen bos had opgesloten en de jonge man riep uit: “Als ik hier toch niets anders kan doen, dan zal ik tenminste deze herten uit hun kooi drijven en hen vrij laten.” Daarop stormde hij weg met zijn ridders, met hun zwaarden uit de schede. Hij hakte een zeer stevig hek, gemaakt van boomstammen, om, dat de rendieren gevangen hield en dreef de herten uiteen over de velden. En zo keerde hij naar Vlaanderen terug, zonder iets bereikt te hebben.” [673]
Waarschijnlijk was deze veldtocht van Boudewijn VII in het oosten van Normandië vooral bedoeld als een verkenningsexpeditie. Maar wat had Boudewijn volgens Herman van Doornik met zijn expeditie in Normandië op het oog? Alleszins geen belegering van Rouen, want daarvan zei hij zelf dat dit gezien de geringe getalsterkte van zijn leger onmogelijk was. Een open gevecht tussen het Vlaamse en het Engelse leger dan? Opnieuw had Boudewijn dan te kampen met het grote verschil tussen de vijfhonderd Vlaamse ridders en de tweeduizend Engelse ridders. Wilde de graaf Hendrik misschien uitdagen tot een tweegevecht, zoals vroeger weleens gedacht werd?[674] Dat zou wel kunnen in het licht van het relaas van Herman van Doornik, want roept Boudewijn de burgers van Rouen niet persoonlijk op om aan koning Hendrik te gaan melden dat hij aangekomen is?
Ook bij Lambert van Sint-Omaars vinden we de episode over Rouen. Hij vermeldt zelfs dat Boudewijn ongeveer ten tijde van het feest van de geboorte van Maria met zijn leger naar Rouen optrok, dit is dus rond 8 september[675]. Op dat moment verbleef Hendrik van Engeland in Rouen en Boudewijn vatte het idee op om de stad te belegeren en tegen de koning ten oorlog te trekken om hem uit Normandië te verjagen: “Nam circa festum nativitais sanctae Mariae collecta exercitum multidine oppidum Rotubiportum, in quo praefatus rex latibat, obsidione vallare disposuit et eum comprehendere aut bello excipere et a regno quod iniuste invaserat expellere.”[676] Maar uiteindelijk slaagde hij niet in zijn opzet.
Dat koning Hendrik I zich in die tijd in Rouen bevond, wordt bevestigd in de kroniek van Ordericus Vitalis[677]. In het begin van de oorlog ging graaf Hendrik van Eu als één van de eersten steun verlenen aan de rebellen. Maar toen de vooruitziende koning hier lucht van kreeg, ontbood hij hem samen met Hugo van Gournay aan zijn hof in Rouen en liet hen daar arresteren. Hij sloeg hem in de boeien en dwong hem zijn kastelen over te dragen.
II.2.6. De grote aanval in 1118
Was 1117 nog een betrekkelijk rustig jaar, in 1118 brak de hel los en werd er op grote schaal oorlog gevoerd tussen beide partijen. Tijdens deze oorlog kreeg niet alleen Normandië het zwaar te verduren, maar ook Picardië, de Vexin, Brie en het land van Chartres[678]. Lodewijk VI plande een inval in Normandië, maar om het land veiliger en gemakkelijker binnen te kunnen dringen, had hij de burcht van Gasny nodig. Hij slaagde er in het bolwerk te veroveren en wilde dan rechtstreeks de strijd aangaan met de Engelse koning. Toen Lodewijk hoorde dat die in de buurt was, riep hij de hulp in van zijn bondgenoten: “Adventare festinant Comes Flandriae Balduinus, apprime militaris, elegans juvenis et facetus, Comes Andegavensis Fulco, multique regni Optimates qui rupta Normanniae clausura, dum alii villam muniunt, alii terram longa pace opimam tam rapinis quam incendiis exponunt; et quod insolitum fuerat, praesente Rege Anglorum, circumquaque devastantes, intolerabiliter confundunt.”[679]
Boudewijn VII van Vlaanderen, Fulco V van Anjou en vele andere baronnen haastten zich naar het gebied en vernietigden de Normandische verdedigingslinie. De enen versterkten het dorp, terwijl de anderen het land, dat door de lange vrede rijk was geworden, plunderden en brandschatten. Ze verwoestten het omliggende gebied en stortten het in chaos, iets ongeziens terwijl de Engelse koning daar ook was. Vanuit Gasny kon Lodewijk ook de recent door Hendrik I opgerichte burcht van Malassis overmeesteren[680]. Luchaire dateert deze gebeurtenissen in februari en maart 1118[681].
Wellicht moeten we in deze context het optreden van Boudewijn VII plaatsen, zoals het ons door de kroniek van Hyde verhaald wordt: “Comes enim Flandrensis Baldewinus associatis igitur seditionis auctoribus, hostiliter irrumpens primum Mortuum Mare, deinde vicina loca ita flammis donavit, ut videres prius opulentas et hominibus refertas mansiones cum ipsis ecclesiis in favellas et solitudine redactas.”[682] Boudewijn, de graaf van Vlaanderen, samen met zijn bondgenoten de aanstichter van de onlusten, stormde eerst op een vijandige manier Mortuum Mare binnen en stak daarna het vuur aan in het omliggende gebied en de rijke hoeven, volgepakt met mensen, en zelfs kerken die hij eerder gezien had, bracht hij terug tot asse en woestenij. Gasny en Mortemer (Mortuum Mare) liggen beide in het huidige canton Les Andelys, departement Eure, in de regio Haute Normandie.
Omdat de oorlog in Normandië alsmaar in intensiteit toenam en Boudewijn VII helemaal in beslag nam, droeg hij het bestuur over Vlaanderen voorlopig over aan zijn neef en adviseur Karel de Goede: “Interea Carolum … et ut Flandriam, se absente, seraret commendavit; sicque securior Normanniam frequentare coepit.”[683] Boudewijn beleefde grote vreugde aan de avontuurlijke expedities in Normandië en daar zal zijn leeftijd wel voor iets tussen gezeten hebben, maar ze waren allesbehalve vrij van gevaar, iets waar vooral geestelijken zich zorgen over maakten: “Sed haec armorum et militiae exercitatio, licet ei magnam exsultationem, utpote juveni, inferret, Monachis tamen et Clericis, caeterisque sapientibus ingentem exhibebat tristitiam; quoniam omnes praeconabantur non diu eum inter tot pericula vivere posse.”[684] Gezien de hardnekkige inzet voor vrede en veiligheid van deze jonge graaf, is die ongerustheid niet te verwonderen.
De oorlog kwam op kruissnelheid en in september 1118[685] kreeg Hendrik I af te rekenen met een drievoudige invasie van de machtige coalitie onder leiding van koning Lodewijk van Frankrijk: “cum ex hac parte Rex Franciae, ex parte Pontivorum Flandriae affinitate Comes Flandrensis, ex parte Cinomannorum Comes Fulco Andegavensis, omnino eum turbare, omnino eum aggredi, tota virtute contenderunt. Qui nec exteriorum tantum, sed interiorum hominum suorum, Hugonis videlicet Gornacensis, Comitis Oensis, Comitis Albemarlensis, et multorum aliorum lacessiebatur guerrarum injuriis.”[686] In de kroniek van Hyde vinden we: “Statuerunt denique praedicti tres principes, rex Francorum et comes Andegavensis comesque Flandrensis, tribus ex partibus irruptionem facere, et caedibus et rapinis omnia adimplere.”[687]
Boudewijn VII van Vlaanderen viel samen met Willem Clito en een groot leger langs Ponthieu het noordoosten van Normandië aan. Tegelijk beukte Fulco van Anjou vanuit zijn graafschap Maine in op de zuidelijke grens van Normandië, terwijl de Franse koning zelf langs de Vexin het zuidoosten van het hertogdom voor zijn rekening nam. Hendrik had zijn broer vaak diens chaotische bestuur verweten, maar nu stond Normandië er niet veel beter voor. Overal werden dorpen geplunderd en verwoest door de invallende legers in een oorlog die vaak heel gruwelijke taferelen te zien gaf, tot zelfs wraaknemingen op kinderen van vijandelijke baronnen toe[688].
II.2.7. De laatste strijd van Boudewijn VII
Boudewijn viel met een groot leger langs de noordoostelijke flank Normandië binnen en aanvankelijk liep de expeditie heel vlot. Hij ontmoette weinig tegenstand op zijn weg en kon doorstoten tot Arques en in de streek van Le Talou grote vernielingen aanrichten: “Tunc Balduinus cum multitudine Morinorum in Normanniam usque ad Archas uenit, et uillas in Talogio rege cum Normannis flammas spectante combussit.”[689] Maar dan ging het verkeerd. De bronnen zijn allesbehalve eensluidend over de plaats van het fatale gebeuren. Ordericus Vitalis laat uitschijnen dat Boudewijn dodelijk gewond raakte bij Bures-en-Bray, William of Malmesbury houdt het op Arques en zowel Henry of Huntingdon, de kroniek van Hyde als Suger menen dat het bij de burcht van Eu gebeurde. Al deze plaatsen liggen in de streek van Le Talou, in het huidige canton Dieppe, departement Seine-Maritieme, in de regio Haute-Normandie.
Naast de plaats van het gevecht, kunnen we ons ook andere vragen stellen in verband met het fatale gebeuren. In welke context vond het gevecht plaats? Wie diende Boudewijn de dodelijke slag toe? Waar werd de graaf precies geraakt? Bleef hij doorvechten of moest hij van het slagveld weggebracht worden? Waarom werd de wonde niet goed verzorgd en waardoor werd die alsmaar erger? Kwamen er dokters bij te pas? Naar welke Vlaamse stad werd hij gerepatrieerd? Hoe lang duurde de doodsstrijd van Boudewijn?
Over de omstandigheden van het gevecht beschikken we over twee versies. Laten we Ordericus Vitalis verder vertellen: “Moderatus igitur rex Buras muniuit, ibique quia plerosque Normannorum suspectos habuit, stipendiarios Britones et Anglos cum apparatu copioso constituit. Illuc nimia feritate frendens Balduinus sepe ueniebat, et Britones ad exercitum militare lacessebat.”[690] Terwijl Boudewijn VII dus de streek van Le Talou aan het brandschatten was, nam koning Hendrik zijn voorzorgen en begon Bures-en-Bray te versterken, omdat hij weinig vertrouwen had in de Normandiërs, legerde hij er Engelse en Bretoense milities. De Vlaamse graaf die stond te trappelen om te vechten, rukte meermaals op naar die plaats en daagde de Bretoenen uit om tot de strijd over te gaan.
William of Malmesbury leunt dicht bij deze versie aan. Volgens hem kreeg Boudewijn de fatale slag “apud Archas”, dus bij of in Arques, wat niet ver van Bures-en-Bray ligt. Had Malmesbury het echt op Arques bedoeld, of verwees hij gewoon naar een dichtbijzijnde plaats die iets bekender in Engelse oren klonk? Ook Ordericus Vitalis vermeldde Arques, misschien met dezelfde bedoeling. “crebroque castella regis in Normannia inopinatis fatigabat assultibus, magnum incommodum si fata siuissent terrae minatus; sed apud Archas maiori manu militum quam timebat exceptus mortem maturauit”[691].
Boudewijn bestormde dus regelmatig de kastelen van de koning in Normandië met onverwachte aanvallen en hij bedreigde het land met een catastrofe indien het lot het had toegelaten. Bij Arques ontmoette hij echter een grotere legermacht dan hij verwachtte en hij stierf een vroegtijdige dood. De Vlaamse graaf richtte dus een ware vernieling aan in het noordoosten van Normandië. Tenslotte maakt ook Suger melding van de hevige aanvallen van Boudewijn VII die de Engelse koning zwaar verontrustte: “Comes siquidem Flandrensis Balduinus, cujus gravissima infestatione graviter idem Rex infestabatur, saepius in Normanniam irruens, cum ad debellandum Oense castellum et maritimam viciniam, animo effrenis, militiae vacaret”[692]. Hier werd het uiteindelijke gevecht echter niet geleverd in de streek van Arques, maar was Eu en de naburige kuststreek de plaats van het gebeuren.
Suger wordt hierin bijgetreden door Henry of Huntingdon: “Curriculo anni proximi, continua debellatio iam dictorum principum grauissime regem uexauit, donec Balduinus strenuissimus Flandrie consul apud Ou in Normannia, sedicione militari funeste uulneratus”[693]. In de loop van 1118 werd de koning voortdurend aangevallen door de baronnen die reeds vermeld werden, totdat Boudewijn, de meest heldhaftige graaf van Vlaanderen bij Eu in Normandië dodelijk gewond raakte in de militaire strijd. Ook de kroniek van Hyde houdt het op Eu: “Baldewinus quoque comes Flandrensis, persequente eum divino judicio, dum apud castellum Oense cum suis adversus milites regis Henrici militari ludo decertaret”[694]. Boudewijn, graaf van Vlaanderen, nagevolgd door het goddelijke oordeel, leverde bij de burcht van Eu met de zijnen een beslissende slag in het militaire spel tegen koning Hendrik.
Eu ligt op de noordoostelijke grens van Normandië bij Ponthieu, het graafschap waarlangs Boudewijn VII volgens Suger Normandië binnenviel[695]. Voor Boudewijn was de burcht van Eu dus de sleutel tot het hertogdom en mogen we veronderstellen dat op deze plaats zeker strijd werd geleverd. Het verhaal over de aanval op de burcht van Eu zal dus wel gecirculeerd hebben onder de bevolking. Ordericus Vitalis spreekt ook over een aanval op een brucht, maar noemt echter Bures-en-Bray, de kleinste plaats onder de drie mogelijkheden. Hij is de enige Normandische bron waarover we beschikken en gaat bovendien wat dieper in op de belegering van de burcht. In het algemeen vinden we bij hem de meeste details over het fatale gebeuren en de nasleep ervan. Vandaar dat ik de kans groot acht dat Boudewijn bij Bures-en-Bray dodelijk gewond raakte[696].
Wie diende Boudewijn die fatale slag toe? Volgens Herman van Doornik gebeurde dit: “a quodam milite”[697], Simon van Gent is iets preciezer: “a quodam Brittone”[698]. Ordericus Vitalis denkt echter de naam van die Bretoense ridder te kennen: “Tandem a quodam Hugone Boterello uulneratus est”[699]. Net daarvoor had Ordericus verteld dat Hendrik in de burcht van Bures-en-Bray Engelsen en Bretoenen had gelegerd omdat hij de Normandiërs niet vertrouwde. Boudewijn VII had die Bretoenen meermaals uitgedaagd tot de strijd. Uiteindelijk kreeg hij dus lik op stuk van één onder hen, een zekere Hugo Boterel. Meer gegevens over deze persoon vond ik niet, maar de naam Boterel is niet onbekend in Bretagne. In het vorstelijke huis van Bretagne komen wel drie personen met de naam Geoffroy Botterel voor[700]. Alledrie waren ze graaf van Penthièvre: 1079-1093, 1125-1148 en 1164-1177.
En dan nu de meer bloedige details. In de versie van Suger lezen we: “subito, sed raro ictu, in facie lancea percussus”[701]. Boudewijn werd onverwacht, maar met een uitstekende slag van een lans in het gezicht getroffen. Ook volgens Herman van Doornik werd de graaf in het gezicht geraakt, namelijk door een zwaard boven de neus: “a quodam milite gladio super nasum vulneratur”[702]. De kroniek van Hyde duidt zelfs precies aan waar: “tam validissimo gladii ictu a quodam percussus est ex improviso subtus palpebras in confinio frontis et nasi, ut nisi duritia galeae obstitisset, vitam cum capite funditus amisisset.”[703] Boudewijn werd vanuit het onverwachts door iemand zo krachtig getroffen door een houw van een zwaard onder de oogleden nabij het voorhoofd en de neus, dat de hardheid van de helm niet had verhinderd dat hij, toen geveld aan het hoofd, het leven geheel en al had verloren.
Ook William of Malmesbury spreekt over de helm van de graaf: “exceptus mortem maturauit, crebris ictibus galea quassata cerebrum uiolatus.”[704] Hij stierf, verwond aan de hersenen door de vele slagen die zijn helm verbrijzelde, een vroegtijdige dood. Een afbeelding van Boudewijn VII in militaire uitrusting vinden we op zijn zegel. Ter bescherming van zijn hoofd en gezicht draagt hij een gewone kegelhelm[705]. Maar op het bekende tapijt van Bayeux dragen de ridders in de vechtscènes een kegelhelm met neusstuk. We kunnen veronderstellen dat Boudewijn in de strijd ook een veiliger helmtype op zijn hoofd plaatste.
De jonge graaf was dus in ieder geval betrokken in een lijf aan lijf gevecht en moest een slag van wellicht het zwaard van Hugo Boterel incasseren. Op basis van het bronnenmateriaal kunnen we vermoeden dat zijn helm ter hoogte van het neusstuk verbrijzeld werd, waardoor hij in het gezicht getroffen werd. De slag moet dan bovenaan de neusbrug, neergekomen zijn, juist onder de (geopende) oogleden, op de plaats waar neus en voorhoofd in elkaar overgaan. Wellicht zullen de hersenen wel geraakt zijn, maar de schade moet al bij al nog meegevallen zijn, aangezien Boudewijn het daarna nog negen maanden uitgehouden heeft.
Toch had de verwonding dodelijke gevolgen. Hoe dat kwam, zullen we nu proberen uit te zoeken. Hoewel gewond dacht Boudewijn blijkbaar niet aan opgeven. Hij wilde het slagveld niet verlaten voor die kwetsuur: “nec tamen propter vulnus praelio cedens”[706] en weigerde die volgens hem slechts kleine wonde te laten verzorgen: “dedignatus tantilla sibi providere plaga”[707]. Hij bleef (over)moedig doorvechten, maar werd in zijn belabberde toestand getroffen door de hevige warmte van de zon, waardoor de wonde begon op te zwellen: “nimio calore solis concussus exaestuat, vulnusque intumescens”[708]. Ten slotte moest hij alsnog de strijd staken en trok hij zich terug in Aumale, want graaf Stefan en gravin Hadvise waren hem zeer gunstig gezind: “inde Albamarlam quia Stephanus comes et Haduisa comitissa ei summopere fauebant regressus est.”[709]
Volgens de kroniek van Hyde ging Boudewijn echter naar Pontetum: “Nam cum eodem die Pontetum [?] veniens, apud abbatis villam”[710]. Maar de uitgever is er gezien het vraagteken niet zeker van dat de auteur wel ‘Pontetum’ schreef. Wordt er hier verwezen naar Ponthieu, het graafschap dat grensde aan Eu, de plaats waar Boudewijn volgens de kroniek van Hyde gewond raakte? Misschien was het woord wel volledig onleesbaar en is dit een eigen interpretatie van de auteur. Indien we dit laatste aannemen, dan is het mogelijk dat hier, analoog aan Ordericus Vitalis, verwezen werd naar Aumale en daar is er inderdaad een abdij gelegen, namelijk de Sint-Martinusabdij van Auchy.
Maar in plaats van zijn wonde te laten verzorgen en het rustig aan te doen in Aumale, deed Boudewijn net het tegenovergestelde: “Ibi ut dicunt sequenti nocte teneras carnes manducauit, mulsum bibit, ac cum muliere concubuit. Inde letifera aegritudo incontinentem saucium arripuit”[711]. Tijdens de volgende nacht, zo gaat het verhaal, at hij er mals vlees, dronk mede en sliep met een vrouw. Door deze mateloosheid werd hij, gewond als hij was, aangetast door een fatale ziekte. Ook William of Malmesbury had zoiets opgevangen: “Causam ferunt morbi augmentati quod ea die allium cum auca presumpserit, nec nocte uenere abstinuerit.”[712] De reden die zijn dood versnelde, was het feit dat hij die dag eerst ganzenvlees met look at en zich tijdens de nacht niet van de liefde onthield.
Dit gerucht deed blijkbaar de ronde en bereikte eveneens het klooster van Hyde: “apud abbatis villam venenatis cibis, aliis scilicet et melle, se ingurgitavit, et totius corporis debilitatem incurrit”[713]. Op het landgoed van de abdij vrat hij zich vol met vergiftigd voedsel, namelijk met look en honing, en de ziekte sloop in heel zijn lichaam. Die honing kan verwijzen naar de mede waarover Ordericus spreekt[714]. Ook Herman van Doornik zal later met een beschuldigende vinger naar het ongezonde voedsel wijzen: “Sed dum nec carnem anserinam, nec alia similia dimitteret, vulnere gravatus deficit[715]”. Maar omdat hij noch ganzenvlees, noch look en dergelijke wilde opgeven, verzwakte hij erg door zijn verwonding.
In plaats van te rusten, ging Boudewijn zich dus te buiten aan het eten van mals ganzenvlees, gekruid met look, en het drinken van mede, dit is alcoholbevattende honingwijn. Zoals we al eerder opmerkten, moet zijn verwonding al bij al nog meegevallen zijn. Hij had er zeker op de dag zelf van het ongeluk niet te veel last van, want hij was blijkbaar nog in staat om ’s nachts een Normandische schone te beminnen…
De oorlog was voor hem in ieder geval gedaan. Boudewijn slaagde er niet meer in zijn leger te verzamelen en nog ten aanval te trekken: “sicque ingravescente infirmitate nec exercitum congregare nec statutae irruptioni potuit occurrere.”[716] Het was een belangrijke overwinning voor Hendrik I en Suger besefte dit: “mori … non tantum Regi Angliae, sed omnibus deinceps, finem faciens, parcere elegit.”[717] Met het einde van Boudewijn koos de dood ervoor om niet alleen de Engelse koning te sparen, maar ook al zijn medestanders. In juni 1119 hield Fulco van Anjou het voor bekeken nadat zijn dochter dan toch met Willem de Atheling trouwde en na de zware nederlaag van Lodewijk VI bij Brémule duurde het niet lang meer of er werd in oktober 1119 vrede gesloten tussen Frankrijk en Engeland[718]. Hendrik I was de grote overwinnaar, maar zou spoedig alles verliezen met de verdrinking van zijn enige zoon en opvolger Willem de Atheling op 25 november 1120.
Besluit
In een eerste deel schetsten we aan de hand van een aantal basiswerken de algemene context van de oorlog in Normandië. Daarna legden we ons toe op de rol van Boudewijn VII in dit conflict. De grote lijnen zijn bekend, maar voor het optreden van deze graaf gingen we terug naar de bronnen. Evenals zijn vader toonde hij zich een trouw vazal en bondgenoot van de Franse koning. Hij nam het op voor zijn verwant Willem Clito die door zijn oom Hendrik I van zijn erfenis werd beroofd. De diepe haat van Boudewijn tegenover Hendrik had wellicht te maken met de dood van zijn vader in de vorige oorlog. Daarnaast zullen ook zijn jeugdigheid en zijn liefde voor de wapens hierin een rol gespeeld hebben. We volgden hem jaar na jaar in de oorlog en probeerden de verschillende kronieken op elkaar aansluiting te doen vinden. Zo denken we dat we het verhaal van Herman van Doornik over de komst van Boudewijn naar Rouen in verband moeten brengen met de episoden over de inval van één dag in Normandië die we in enkele Engelse kronieken terug vinden. In 1118 volgde dan de grote invasie in Normandië, waarin de bijdrage van Boudewijn VII nauwelijks bestudeerd is. We probeerden te achterhalen waar zijn laatste gevecht plaats vond en in welke omstandigheden dat verliep. Kort samengevat werd hij in september 1118 wellicht bij Bures-en-Bray gewond aan het voorhoofd en doordat hij zich niet goed verzorgde, verzwakte hij zienderogen.
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
[569] PIRENNE, “Robert Ier de Flandre”, 429.
[570] Over de geschiedenis van de stad in deze woelige strijd: LEGENDRE, Histoire de Cambrai, 30-45; zie ook DE HEMPTINNE, “Vlaanderen en Henegouwen”, 373-374.
[571] VANDERKINDERE, La formation, I, 139.
[572] VANDERKINDERE, La formation, I, 140.
[573] VANDERKINDERE, La formation, I, 141.
[574] PIRENNE, “Robert II de Flandre”, 441.
[575] VANDERKINDERE, La formation, I, 143.
[576] PIRENNE, “Robert II de Flandre”, 443.
[577] Gesta Burchardi, 213. Dit is de vijfde van de acht voortzettingen van de Gesta episcoporum Cameracensium en verhaalt het episcopaat van bisschop Burchardus van Kamerijk (1115-1130). Het werd geschreven in de 12de eeuw: Narrative sources. Gesta episcoporum Cameracensium (continuationes).
[578] DE MOREAU, Histoire de l’Eglise, 37.
[579] Gesta Pontificium Cameracensium, iii.
[580] Gesta Burchardi, 213.
[581] DE SMET, De Paces Dei, 225-226.
[582] STRUBBE en VOET, De chronologie, 264.
[583] Gesta Burchardi, 213.
[584] Gesta Burchardi, 213.
[585] Gesta Burchardi, 213.
[586] Gesta Burchardi, 213.
[587] Gesta Burchardi, 213.
[588] DHONDT, “Vlaanderen”, 84.
[589] CHAMBERS, The Norman Kings, 81.
[590] CHAMBERS, The Norman Kings, 81.
[591] WILLIAM OF MALMESBURY, Gesta regum Anglorum, 729.
[592] CHAMBERS, The Norman Kings, 77.
[593] WILLIAM OF MALMESBURY, Gesta regum Anglorum, 729.
[594] CHAMBERS, The Norman Kings, 19.
[595] CHAMBERS, The Norman Kings, 19.
[596] BARLOW, The Feudal Kingdom, 97.
[597] CHAMBERS, The Norman kings, 87.
[598] De verdeling: CHAMBERS, The Norman kings, 87-91.
[599] CHAMBERS, The Norman Kings, 94.
[600] CHAMBERS, The Norman Kings, 100-105.
[601] CHAMBERS, The Norman Kings, 94 en 106.
[602] CHAMBERS, The Norman Kings, 108-109.
[603] CHAMBERS, The Norman Kings, 110-112.
[604] BARLOW, The Feudal Kingdom, 165.
[605] CHAMBERS, The Norman Kings, 116.
[606] CHAMBERS, The Norman Kings, 117.
[607] CHAMBERS, The Norman Kings, 117.
[608] BARLOW, The Feudal Kingdom, 155 en 170.
[609] BARLOW, The Feudal Kingdom, 175.
[610] CHAMBERS, The Norman Kings, 130-131.
[611] De aanval en het Verdrag van Alton: CHAMBERS, The Norman Kings, 131.
[612] CHAMBERS, The Norman Kings, 132 en 148.
[613] De aanval van 1105: BARLOW, The Feudal Kingdom, 177-178. CHAMBERS, The Norman Kings, 149.
[614] Over dit verdrag uit 1103, hernieuwd in 1110: VERCAUTEREN-DESMET, “Etude sur les rapports politiques”, 413-423
[615] CHAMBERS, The Norman Kings, 149.
[616] BARLOW, The Feudal Kingdom, 178.
[617] De slag van 1106: CHAMBERS, The Norman Kings, 151.
[618] Over deze grote vergissing: CHAMBERS, The Norman Kings, 151-152. HICKS, “The impact of William Clito”, 2-3.
[619] BARLOW, The Feudal Kingdom, 195.
[620] CHAMBERS, The Norman Kings, 153.
[621] BARLOW, The Feudal Kingdom, 195.
[622] BARLOW, The Feudal Kingdom, 195.
[623] BARLOW, The Feudal Kingdom, 194.
[624] BARLOW, The Feudal Kingdom, 195. VERCAUTEREN-DESMET, “Etude”, 423.
[625] VERCAUTEREN-DESMET, “Etude sur les rapports politiques”, 423.
[626] ORDERICUS VITALIS, Historia ecclesiastica, 163.
[627] BARLOW, The Feudal Kingdom, 195.
[628] CHAMBERS, The Norman Kings, 153-154.
[629] BARLOW, The Feudal Kingdom, 196. CHAMBERS, The Norman Kings, 154.
[630] HICKS, “The impact of William Clito”, 3.
[631] HICKS, “The impact of William Clito”, 3. BARLOW, The Feudal Kingdom, 178.
[632] HICKS, “The impact of William Clito”, 3.
[633] ORDERICUS VITALIS, Historia ecclesiastica, 165.
[634] CHAMBERS, The Norman Kings, 152.
[635] ORDERICUS VITALIS, Historia ecclesiastica, 162-163: voetnoot 4.
[636] ORDERICUS VITALIS, Historia ecclesiastica, 162-163: voetnoot 4.
[637] ORDERICUS VITALIS, Historia ecclesiastica, 162-163: voetnoot 4.
[638] Het verhaal over Clito’s ontsnapping: ORDERICUS VITALIS, Historia ecclesiastica, 163-165.
[639] ORDERICUS VITALIS, Historia ecclesiastica, 165.
[640] ORDERICUS VITALIS, Historia ecclesiastica, 166.
[641] HERMAN VAN DOORNIK, Liber de restauratione, RHF, 395.
[642] HERMAN VAN DOORNIK, Liber de restauratione, RHF, 395.
[643] HERMAN VAN DOORNIK, Liber de restauratione, RHF, 395.
[644] ORDERICUS VITALIS, Historia ecclesiastica, 166.
[645] WILLIAM OF MALMESBURY, Gesta regum Anglorum, 730.
[646] HERMAN VAN DOORNIK, Liber de restauratione, 41.
[647] HERMAN VAN DOORNIK, Liber de restauratione, RHF, 395.
[648] VERBRUGGEN, De krijgskunst, 87.
[649] HENRY OF HUNTINGDON, Historia Anglorum, 458.
[650] SUGER, Vita Ludovici, 43.
[651] WILLIAM OF MALMESBURY, Gesta regum Anglorum, 476.
[652] Zijn successen op een rij: HICKS, “The impact of William Clito”, 4.
[653] HICKS, “The impact of William Clito”, 4.
[654] HICKS, “The impact of William Clito”, 4.
[655] Liber de monasterii de Hyda, 310: Vervolg van 1035 tot 1121 op de oude kroniek, wellicht van rond 1143 (zie inleiding in de uitgave van EDWARDS).
[656] HICKS, “The impact of William Clito”, 5; LUCHAIRE, Louis VI le Gros: annales, 103.
[657] HENRY OF HUNTINGDON, Historia Anglorum, 461.
[658] HERMAN VAN DOORNIK, Liber de restauratione, RHF, 395. HICKS, “The impact of William Clito”, 4.
[659] HICKS, “The impact of William Clito”, 5.
[660] LUCHAIRE, Louis VI le Gros: annales, 103.
[661] HERMAN VAN DOORNIK, Liber de restauratione, RHF, 395.
[662] HICKS, “The impact of William Clito”, 5.
[663] HENRY OF HUNTINGDON, Historia Anglorum, 460.
[664] SUGER, Vita Ludovici Grossi regis, 44.
[665] HICKS, “The impact of William Clito”, 5.
[666] HENRY OF HUNTINGDON, Historia Anglorum, 460.
[667] SUGER, Vita Ludovici Grossi regis, 44.
[668] HICKS, “The impact of William Clito”, 5.
[669] HENRY OF HUNTINGDON, Historia Anglorum, 461; Anglo-Saxon chronicle, 118; Liber de monasterii de Hyda, 311.
[670] Anglo-Saxon chronicle, 118.
[671] HENRY OF HUNTINGDON, Historia Anglorum, 460.
[672] Liber de monasterii de Hyda, 311.
[673] HERMAN VAN DOORNIK, Liber de restauratione, 40-41: vertaling uit het Engels. Latijnse tekst: HERMAN VAN DOORNIK, Liber de restauratione, RHF, 395-396.
[674] WITKAMP, Geschiedenis der Zeventien Nederlanden, 476.
[675] STRUBBE en VOET, De chronologie, 507.
[676] LAMBERT VAN SINT-OMAARS, Genealogia comitum Flandriae, 311.
[677] ORDERICUS VITALIS, Historia ecclesiastica, 191.
[678] LUCHAIRE, Louis VI le Gros: annales, 113.
[679] SUGER, Vita Ludovici Grossi regis, 43-44.
[680] SUGER, Vita Ludovici Grossi regis, 44.
[681] LUCHAIRE, Louis VI le Gros: annales, 113.
[682] Liber de monasterii de Hyda, 314.
[683] HERMAN VAN DOORNIK, Liber de restauratione, RHF, 396.
[684] HERMAN VAN DOORNIK, Liber de restauratione, RHF, 396.
[685] ORDERICUS VITALIS, Historia ecclesiastica, 190.
[686] SUGER, Vita Ludovici Grossi regis, 44.
[687] Liber de monasterii de Hyda, 314.
[688] CHAMBERS, The Norman Kings, 158.
[689] ORDERICUS VITALIS, Historia ecclesiastica, 190.
[690] ORDERICUS VITALIS, Historia ecclesiastica, 190.
[691] WILLIAM OF MALMESBURY, Gesta regum Anglorum, 730.
[692] SUGER, Vita Ludovici Grossi regis, 45.
[693] HENRY OF HUNTINGDON, Historia Anglorum, 463.
[694] Liber de monasterii de Hyda, 315.
[695] SUGER, Vita Ludovici Grossi regis, 44.
[696] Bures-en-Bray vinden we ook, zonder motivering evenwel, in GANSHOF, La Flandre, 53 en VERCAUTEREN, Actes, xviii.
[697] HERMAN VAN DOORNIK, Liber de restauratione, RHF, 396.
[698] SIMON VAN GENT, Gesta abbatis, 656.
[699] ORDERICUS VITALIS, Historia ecclesiastica, 190.
[700] Europäische Stammtafeln, II, 75.
[701] SUGER, Vita Ludovici Grossi regis, 45.
[702] HERMAN VAN DOORNIK, Liber de restauratione, RHF, 396.
[703] Liber de monasterii de Hyda, 315.
[704] WILLIAM OF MALMESBURY, Gesta regum Anglorum, 730.
[705] VERCAUTEREN, Actes, cvii.
[706] HERMAN VAN DOORNIK, Liber de restauratione, RHF, 396.
[707] SUGER, Vita Ludovici Grossi regis, 45.
[708] HERMAN VAN DOORNIK, Liber de restauratione, RHF, 396.
[709] ORDERICUS VITALIS, Historia ecclesiastica, 190.
[710] Liber de monasterii de Hyda, 315.
[711] ORDERICUS VITALIS, Historia ecclesiastica, 190.
[712] WILLIAM OF MALMESBURY, Gesta regum Anglorum, 730.
[713] Liber de monasterii de Hyda, 315.
[714] ORDERICUS VITALIS, Historia ecclesiastica, 190.
[715] HERMAN VAN DOORNIK, Liber de restauratione, RHF, 396.
[716] Liber de monasterii de Hyda, 315.
[717] SUGER, Vita Ludovici Grossi regis, 45.
[718] Voor het vervolg van de oorlog zie: BARLOW, The Feudal Kingdom, 196-197.