Boudewijn VII Hapkin, een Witte Ridder uit de 12de eeuw, graaf van Vlaanderen (1111 - 1119). (Bram Brutsaert)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

Deel III. Binnenlandse politiek van Boudewijn VII

 

            In het derde deel willen we de binnenlandse politiek van graaf Boudewijn VII bespreken. Deze graaf heeft een grote ijver aan de dag gelegd om het recht en de orde in zijn land te doen zegevieren. Vandaar dat we in een eerste hoofdstuk Boudewijn willen situeren in het algemene kader van de godsvrede in de 11de en de 12de eeuw, om daarna zijn rol in de godsvredebeweging van naderbij te onderzoeken. In de praktijk resulteerde zijn steun aan de godsvrede in een niets ontziend justitiebeleid, waarvan Herman van Doornik ons enkele straffe staaltjes laat zien. Hierna gaan we ons toeleggen op de concrete verwezenlijkingen van Boudewijn VII in zijn binnenlandse politiek. We bekijken zijn relatie met de adel, in casu het opstandige deel, namelijk de Zuid-Vlaamse leengraven die zich los willen maken uit het Vlaamse verband. Daarna werpen we een licht op zijn verhouding met de kerkelijke instanties van het land, om vervolgens te eindigen bij zijn stedenpolitiek. 

 

 

I. Boudewijn VII en de godsvrede

 

De geschiedenis heeft Boudewijn VII vooral onthouden als de graaf die met legendarische gestrengheid roofridders en afpersers bestreed, ongeacht hun rang of stand[233]. Zijn bekommernis om recht en vrede kwam ook tot uiting in de steun die hij verleende aan de godsvrede in zijn land. We schetsen eerst de algemene geschiedenis van de godsvrede en van haar invloed in Vlaanderen. Hiervoor konden we een aantal waardevolle artikels van Strubbe en Platelle raadplegen. De houding van de Vlaamse graven tegenover de godsvrede is vooral belicht in de studie van De Smet. Voor de inbreng van Boudewijn VII konden we gebruik maken van zijn akten en de werken van Herman van Doornik en Lambert van Sint-Omaars. We willen dit alles samenbrengen rond de figuur van Boudewijn VII en op een bevattelijke manier duidelijk maken wat de godsvredebeweging inhield en wat hierin zijn specifieke rol was. Hiervoor kunnen we zowel informatie vinden in de oorkondelijke als de verhalende bronnen, maar nog nooit werden al deze bronnen samengelegd.

 

I.1. De godsvredebeweging

 

            De godsvrede werd door alle graven uit de dynastie van Robrecht I hoog in het vaandel gedragen, behalve door de Fries zelf, die echter wel met krachtdadige hand zijn gezag vestigde in het graafschap. Hoewel Robrecht I zelf geen al te grote vriend van de Kerk genoemd kan worden, integendeel, geldt dat wel voor zijn opvolgers. Doordat zij echter dankbaar konden verder bouwen op de stevige machtsbasis die hun voorvader gelegd had, was de steun die zij toezegden aan de godsvrede des te waardevoller. Hiermee knoopten ze opnieuw aan bij hun voorgangers, Boudewijn IV en V die in hun tijd ook actief de godsvrede hielpen verspreiden in hun land. In het bondgenootschap tussen graaf en Kerk ter wille van de vrede heeft zich echter een machtsverschuiving voorgedaan ten gunste van de Vlaamse graaf. Maar vooraleer ons hierop te richten, moeten we eerst de godsvrede zelf toelichten.

Na de Karolingische Renaissance en de heropleving en versteviging van de koninklijke macht, begon deze spoedig daarna weer te desintegreren. De vele oorlogen die ontstonden tussen de feodale heren tijdens de post-Karolingische periode begonnen een grote bedreiging te vormen voor de sociale orde[234]. De feodale oorlogen van de heren waren een doorn in het oog van de vorsten en de Kerk. Ze tastten het gezag aan van de vorsten, want creëerden chaos en anarchie, schonden maar al te vaak de landgoederen en bezittingen van de Kerk en hadden zware gevolgen voor de gewone burgerbevolking. De kerkelijke prelaten zagen zich steeds vaker genoodzaakt om zelf op te komen voor het behoud van hun goederen en de bescherming van hun mensen[235]. Omdat ze voelden dat ze hiervoor niet meer konden rekenen op de wereldlijke vorsten, besloten ze zelf het initiatief tot de vredestichting te nemen.

Rond het jaar 1000 werden de eerste godsvredes gezworen in Aquitanië. De allereerste had plaats op het concilie van Charroux in 989[236] en op de bijeengebrachte relieken beloofden kerkelijke hoogwaardigheidsbekleders, wereldlijke heren en edellieden door het zweren van een plechtige eed de godsvrede te zullen naleven. Spoedig zou dit voorbeeld in andere delen van Europa nagevolgd worden. In de ontwikkeling die aldus tot stand kwam, kon E. Strubbe een aantal fasen onderscheiden. De Aquitaanse vredes waren vooral gericht tegen de pesterijen van diegenen die zich boven de wet verheven waanden. Het kwam er op neer dat de kerkelijke bescherming ten gunste van geestelijken en kerkelijke eigendommen bevestigd werd en zelfs uitgebreid over andere zwakke bevolkingsgroepen zoals boeren en armen en hun bezittingen[237]. De boeren werden blijkbaar met de armen op één lijn gesteld en onder die laatsten werden ook de weduwen en wezen begrepen[238]

In de jaren twintig van de 11de eeuw ging men in Bourgondië een stap verder. In plaats van zich te beperken tot algemeenheden, werd de godsvrede vanaf nu specifiek gericht tegen de welig tierende private oorlogen, die zo kenmerkend waren voor de 11de eeuw[239]. Deze resoluut verbieden was onmogelijk, maar men probeerde de verwoestende gevolgen voor de bevolking zo veel mogelijk te beperken. Want dikwijls groeiden persoonlijke vetes uit tot regelrechte oorlogen doordat de kemphanen konden rekenen op de familiale solidariteit en zo werden al te vaak ook de dienaren en de horigen in de strijd betrokken. Om hieraan paal en perk te stellen poogde men in de godsvrede het lot van de horige los te koppelen van dat van zijn heer en dat door de horige te vrijwaren van de gevolgen van de private oorlog waarin zijn heer verwikkeld was. De bepalingen van de godsvrede bleven het gewoonterecht respecteren, maar niettemin probeerde men binnen de grenzen ervan de gewone bevolking een betere bescherming te bieden.

Bovendien voorzag deze vrede ook in een vorm van bescherming voor de ridders zelf. Zij kregen het recht om vanaf het begin van de vasten tot aan beloken Pasen de wapens neer te leggen en zich buiten de private oorlog te plaatsen waarin ze betrokken waren[240]. Zij die hierop ingingen, konden rekenen op de bescherming van de Kerk. De godsvrede verbood echter niet de gevechten tussen de partijen die hun strijd wel wilden verder zetten in deze periode. Toch hield deze Bourgondische godsvrede een grote vernieuwing in, daar ze iets verbood wat het gewoonterecht tot dan toe als geoorloofd had beschouwd, namelijk het aanvallen van ridders die tijdens de opgegeven periode de wapens neerlegden.

Deze nieuwe vrede werd voor het eerst afgekondigd op het concilie van het Bourgondische Verdun-sur-le-Doubs in 1023[241]. Vier bisschoppen uit de kerkprovincie Reims die op de plechtigheden van verschillende Bourgondische vredes aanwezig waren, raakten er zo van onder de indruk dat ze besloten de godsvrede ook in hun aartsbisdom af te kondigen[242]. Dat gebeurde voor het eerst in 1024 voor de duur van zes jaar en hiermee werd de godsvrede ook in het graafschap Vlaanderen geïntroduceerd. In 1030 liet graaf Boudewijn IV zijn ridders deze vrede hernieuwen op een plechtige vergadering te Oudenaarde, die wellicht ook diende ter afsluiting van de familietwist tussen Boudewijn IV en zijn zoon, de latere Boudewijn V[243]. Waarschijnlijk werd deze vrede een tweede keer vernieuwd in 1036[244].

In 1042 of 1043 deed een nieuw type van godsvrede zijn intrede, namelijk het godsbestand[245]. Grote bezieler was Drogo, bisschop van Terwaan, die hiervoor de steun kreeg van graaf Boudewijn V. Had men tot dan toe vooral gepoogd misbruiken in het kader van de private oorlogen te bestrijden, vanaf nu werd de private oorlog zelf rechtstreeks aangevallen. Het godsbestand zou gelden van woensdagavond tot maandagmorgen en op die manier werd de strijd beperkt tot de eerste drie dagen van de week. Bovendien werd het aantal religieuze feestperiodes, waarin de strijd gestaakt moest worden, uitgebreid, zodat de private oorlogen uiteindelijk slechts toegelaten waren op een honderdtal dagen, verspreid over het hele jaar[246]. Opnieuw moest het gewoonterecht dus wijken voor de geboden van de Kerk. Maar langzaamaan kreeg ook de graaf meer greep op de publieke orde en op de godsvrede.

 

I.2. De invloed van de Vlaamse graven

 

Na de diepe crisis in het grafelijke gezag die volgde op de dood van Arnulf I en de zwakke regering van Arnulf II, slaagden Boudewijn IV en Boudewijn V er in hun macht terug te versterken. Onder meer door de opkomende godsvredebeweging te steunen zoals we zagen. Boudewijn V slaagde er zelfs in om het godsbestand van 1042-1043 naar zijn hand te zetten. Opdat hij de vrede ten volle zou steunen, kreeg hij namelijk het alleenrecht op de oorlogsvoering in de periode dat het bestand gold[247]. Robrecht de Fries heeft wel sterk bijgedragen tot de versterking van de grafelijke macht, maar op grond van de bronnen, is zijn naam niet in verband te brengen met de godsvrede. Robrecht II daarentegen wel en ook hij verkreeg voor zijn medewerking aan de vrede van Soissons in 1093 enkele belangrijke toezeggingen van de bisschoppen. Burchten die zonder zijn toestemming opgetrokken waren, mocht hij ook tijdens het godsbestand innemen en verwoesten[248]. Het was hem eveneens toegestaan om in die periode zijn koning militair bij te staan en het land van zijn aartsvijand, de graaf van Henegouwen, binnen te vallen.

De vrede van Soissons uit 1093 zou om de zeven jaar hernieuwd worden. Dit gebeurde ten tijde van een klein concilie te Sint-Omaars in 1100, wellicht ook in 1107, gekoppeld aan het pauselijk concilie van Troyes en opnieuw te Sint-Omaars in 1114. Die laatste vond dus plaats onder de regering van Boudewijn VII en daar zullen we later op terugkomen. Dat de graaf van Vlaanderen erin slaagde belangrijke toegevingen van de bisschoppen te verkrijgen opdat hij de vrede zou steunen, had alles te maken met de bestraffing van de vredebraak. Aanvankelijk bestond die uit kerkelijke straffen, zoals de excommunicatie, maar omdat die al vlug hun effect verloren, werd de godsvrede steeds meer aan de grafelijke rechtspraak gekoppeld en in feite begonnen de grafelijke sancties de kerkelijke te overvleugelen[249].

In de historiografie is dan de vraag opgeworpen of de graven van Vlaanderen een eigen ‘pax comitis’ afgekondigd hebben. Het lijkt er op dat deze vraag zeker voor de 11de eeuw negatief moet worden beantwoord. In het begin van de 12de eeuw worden wel twee grafelijke vredes toegeschreven aan Vlaamse vorsten. De ene zou geproclameerd zijn op 27 mei 1111 door Robrecht II, de andere door Boudewijn VII, misschien nog in datzelfde jaar. Maar beiden hebben de historische kritiek niet doorstaan en De Smet spreekt zelfs resoluut van ‘grafelijke schijnvredes’[250]. De grafelijke vrede van Robrecht II waar historici van Warnköning tot Vercauteren geloof aan hebben gehecht, is toe te schrijven aan een chronologische fout in de kroniek van Meyerus[251]. De eigenlijke inhoud is wel historisch en is afkomstig uit het Liber Floridus, maar het gaat hier echter om de toezeggingen die aan de graaf gedaan zijn in verband met de godsvrede van Soissons in 1093.

De bewering van Meyerus, of die van zijn bron, steunt onrechtstreeks op de oorkonden van 29 mei en 1 juni 1114, uitgevaardigd door Boudewijn VII te Sint-Omaars, waarin er sprake is van een vredeseed, die drie dagen vóór 1 juni was afgelegd. De kroniekschrijver kon er dus uit opmaken dat de precieze datum “anno MCXIIII IIII kal. Junii” was. Tijdens het verjongen van de Romeinse cijfers veranderde dit in “anno MCXIV IV kal. Junii”, maar door een verkeerde scheiding werd er gelezen: “anno MCXI VI kal. Junii”, waarbij één “V” wegviel[252]. Omdat de tekst vanaf dan in 1111 geplaatst werd, moest ook de naam van de graaf aangepast worden, zo gaat De Smet verder in zijn analyse. De Boudewijn die de akte uitgaf, werd echter niet volledig weggelaten. Er werd immers herinnerd aan Boudewijn V en zijn vrede: “ab Balduino pio antea factane”. De Smet zit wellicht dicht bij de waarheid en bovendien zijn vijf van de getuigen die Meyerus citeert ook terug te vinden in de oorkonde van 29 mei 1114, zo schrijft hij nog. 

 

I.3. Boudewijn VII en de vredesbeweging

 

Ook van Boudewijn VII wordt beweerd dat hij een grafelijke vrede heeft afgekondigd. In het begin van zijn regering zou hij namelijk de vrede die zijn vader in 1111 liet zweren, hernieuwd hebben[253]. Als bewijs hiervoor konden historici op een passage uit de kroniek van Herman van Doornik wijzen en daarnaast zou ook een fragment uit een akte van Boudewijn VII deze stelling moeten ondersteunen. De tekst van dit fragment werd ons overgeleverd via de kronieken van d’Oudegherst, Marchantius en Locrius[254] en bestaat enkel uit de volgende bepalingen:

 

- “Nemo alterius aedes noctu insiliat.”

- “Nemo ignem iniiciat aut minetur qui secus fecerit morte punitor.”

- “Cuncti armis ferendis abstinento praeter bailivos arcium custodes similes que

    principis officiarios.”

- “Vulnera caedes que poena talionis compensantor nisi necessitas inculpatae tutelae

    facinus eleuet quam reus criminis probare cogebatur duello aut aquae igniti que

    ferri purgatione.”

 

Vertaald komt het hierop neer:

 

- “Niemand dringt bij nacht het huis van een ander binnen.”

- “Niemand sticht brand of uit bedreigingen; anders wordt degene die dit doet, 

    gestraft met de dood.”

- “Men moet zich onthouden van het dragen van elk wapen, tenzij baljuws, bewakers

    van burchten en vergelijkbare ambtenaren van de prins.” 

            - “Wonden en moorden worden vergoed met de wedervergeldingsstraf, tenzij de

                noodzakelijkheid tot onberispelijke bescherming de misdaad vergoelijkt, wat de

                dader van het misdrijf wordt gedwongen te bewijzen ofwel met het duel ofwel met

                de water- of vuurproef.”

 

Er wordt echter al lang getwijfeld aan de echtheid van dit fragment. Locrius verwijst naar Marchantius. Maar deze noch d’Oudegherst vermelden op welke bron ze zich voor deze wettekst baseren. Warnköning vraagt zich al in de 19de eeuw af of de Latijnse tekst van Marchantius de bepalingen van de originele akte exact weergaven en ook Vercauteren heeft zijn twijfels[255]. Hij acht het goed mogelijk dat d’Oudegherst en Marchantius slechts enkele wetsbepalingen hebben overgenomen uit een jonger document en deze toeschreven aan Boudewijn VII[256]. Strubbe is resoluut van oordeel dat er geen geloof mag gehecht worden aan deze grafelijke vrede[257]. Volgens hem komen de bepalingen wel zeker uit een jonger document, dat echter verloren is gegaan. Bovendien maakten de vermeldingen van “bailivos” en “officiarios” de tekst voor hem meer dan verdacht.

Meyerus schrijft in zijn Commentarii uit 1561 enkel dat Boudewijn VII na zijn troonsbestijging de Vlaamse edelen gedwongen had een vrede te zweren[258]. Hiervoor baseerde hij zich zonder twijfel op het relaas van Herman van Doornik. Laten we ons dan eens buigen over deze verhalende bron. Deze tijdgenoot van Boudewijn VII tekende de volgende tekst op in zijn kroniek: “Quid ergo dicam de Balduino? Cujus animi etiam in tenera aetate fuerit? Recedente Rege, Optimates suos vocavit, pacem se velle tenere insinuavit, utque se inde adjuvarent rogavit, et si quis eam prius violaret, justitiam se de eo facturum praedixit; nullum tamen eorum pacem jurare coegit. Principes pacem se servaturos promiserunt, sicque soluta est curia, plurimis dicentibus per talem puerum non facile pacem posse fieri, quoniam nullus eum timeret.”[259]

Van aan het begin van zijn aantreden liet Boudewijn VII dus merken dat er met hem, ondanks zijn jeugdige leeftijd, niet te spotten viel. Kort nadat hij manschap had afgelegd in de handen van koning Lodewijk VI en deze naar Frankrijk was teruggekeerd, riep hij de groten van zijn land samen en liet hen weten dat hij de vrede wilde bewaren. “Hij vroeg zijn edelen om hem bij te staan in deze vrede en hij waarschuwde hen dat om het even wie de eerste was die deze vrede zou breken, hij zijn straf hiervoor niet zou ontlopen. Niemand onder hen maakte echter aanstalten om te zweren de vrede te zullen bewaren. Ze beloofden enkel dat ze hem gingen naleven. Daarna werd de curia ontbonden, terwijl velen zeiden dat de vrede slechts met de grootste moeite bewaard zou kunnen worden door zo een kind, want niemand was bang van hem.”[260] Tot zover het verhaal van Herman van Doornik.

Het komt er dus op neer dat de Vlaamse edelen beloofden dat ze de vrede zouden naleven, maar niet dat ze zouden helpen om de vrede ook effectief te bewaren. De wetten van de graaf wilden ze nog gehoorzamen, maar ze weigerden tussen te komen wanneer anderen de vrede hadden gebroken. Vanwaar die weigering om op te treden bij vredebraak? Enerzijds waren de edelen ervan overtuigd dat de vrede toch niet gehandhaafd kon worden omdat de jonge graaf daarvoor noch het gezag of de bestuurservaring had. Anderzijds wilden ze niet betrokken raken in een tevergeefse poging om de overtreders te bestraffen en zich zo de wraak van hun verwanten op de hals te halen, waardoor ze in een spiraal van geweld zouden terechtkomen omdat de jonge graaf volgens hen, zoals gezegd, niet de macht had om tussen te komen[261].

Herman van Doornik illustreert nadien hoe Boudewijn VII al na ongeveer twee maanden kreeg af te rekenen met roofridders en edelen die weigerden de vrede te respecteren. Maar gaat het hier om een echte ‘pax comitis’? De Smet noch Strubbe spreken zich echter uit over deze passage. Platelle vermeldt ze wel, maar hij spreekt slechts over “la paix”[262]. De passage kan inderdaad niet bewijzen dat Boudewijn VII een echte grafelijke vrede heeft afgekondigd. Hij wil enkel de bestaande vrede bewaren en vraagt aan zijn edelen hetzelfde te doen. De Chronicon Sancti Andreae spreekt slechts over het bewaren van de rust in het land: Balduino…cultor fuerit iustitiae et pacis, adeo ut pro conservanda quiete patriae…”[263]. Zoals aangetoond laat ook de diplomatiek niet toe over een ‘pax comitis’ te spreken.

Herman van Doornik geeft geen precieze datering van de bijeenkomst ten voordele van de vrede, enkel dat ze plaatsvond nadat de koning terug vertrokken was na de aanstelling van Boudewijn VII. Ongeveer twee maanden later moest Boudewijn al een eerste keer tussenkomen en Herman vermeldt nog twee dergelijke feiten. Daarna beschrijft hij de veldtochten van de graaf naar Normandië, die in 1117 en 1118 gedateerd moeten worden[264]. Het enige waarover we zekerheid hebben, is dus dat Boudewijn VII de vrede wilde bewaren en dat ook kenbaar heeft gemaakt tussen 1111 en 1117.

Misschien kunnen we dit in verband brengen met de godsvrede die in 1114 te Sint-Omaars werd hernieuwd, in aanwezigheid van de graaf. Vier bronnen getuigen van deze hernieuwing, namelijk twee oorkonden van Boudewijn VII en twee vermeldingen in de Liber Floridus van Lambertus van Sint-Omaars[265]. Het gaat hier om één van de hernieuwingen van de vrede van Soissons uit 1093. In de oorkonden wordt slechts in de marge van enkele grondruilen en -schenkingen door de graaf melding gemaakt van deze godsvrede. In de akte van 29 mei 1114, opgesteld te Sint-Omaars ten voordele van de Sint-Bertijnsabdij, vinden we de volgende mededeling: “ea scilicet die qua ab ipso comite cunctisque proceribus Flandrie, pax confirmata est sacramentis”[266].

De tweede akte is eigenlijk een bevestiging van een grondschenking, door de graaf verricht op 1 juni 1114 te Sint-Omaars ten voordele van de abdij van Waten. Wellicht maakten de monniken gebruik van de aanwezigheid van de graaf in Waten op 27 december 1114 om de schenking die hij deed nog eens plechtig door hem te laten bevestigen op het altaar[267]. Vervolgens werd deze confirmatie ook schriftelijk toegevoegd aan het oorspronkelijke document, hetzij onderaan als er nog plaats vrij was, hetzij op de achterkant. De datering van de eerste actio wordt nader toegelicht met het volgende: “die tercia post confirmatam pacem”[268]. In beide akten wordt dus verwezen naar de hernieuwing van de vrede op 27 mei 1114. Uit het verloop van de oorkonde van 29 mei kon De Smet opmaken dat dit niet gebeurde tijdens de zitting van de grafelijke curia, maar wel op een religieuze plechtigheid op dezelfde dag. Indien deze plechtigheid tijdens de zitting van de curia had plaatsgehad, dan stond er niet: “in solemni curia…ea scilicet die qua…”, maar wel: “in solemni curia…in qua…”[269].

De godsvrede werd dus niet in een grafelijke curia-zitting beëdigd en dus kunnen we ook niet spreken van een ‘pax comitis’. Het zijn wel de graaf en zijn ‘proceres’ die de eed afleggen, niet de bisschoppen. Deze zijn de afkondigers en leggen al sinds de vrede van Drogo de eed niet meer zelf af, ze ontvangen de eed van de anderen[270]. Het ligt voor de hand dat modaliteiten van de plechtigheid in overleg met de graaf geschikt werden en dat hij zijn edelen opriep en hen verzocht de eed met hem af te leggen. Maar als kerkelijke wet bindt de godsvrede de graaf, zoals ze de andere christenen bindt[271].

In zijn Liber Floridus nam Lambertus van Sint-Omaars een korte tekst op die hij zijn studenten voorlegde als oefening bij de studie van de chronologie: “In het jaar 1114 werd te Sint-Omaars door de bisschoppen Jan en Lambertus en door graaf Boudewijn de vrede hernieuwd” is het enige wat we leren uit deze tekst[272]. Het gaat hier om de bisschoppen Jan van Terwaan en Lambertus van Noyon-Doornik op de vredesbeëdiging werden zij bijgestaan door de aartsdiakens van Kamerijk en Atrecht[273]. Lambert van Sint-Omaars herinnerde een tweede maal aan deze vrede in zijn Annalen van Sint-Omaars: “M.C.XIIII. Pax confirmata ubique”. Wat bedoelde Lambert precies met dit “ubique”? Werd de vrede overal in Vlaanderen hernieuwd of overal in de kerkprovincie Reims? De Smet is overtuigd van het tweede. 

De bisschop van Noyon-Doornik kon toch moeilijk in zijn ene bisdom de vrede wel opleggen en in zijn tweede bisdom niet. Bovendien was de godsvrede een provinciale wetgeving die in alle bisdommen op hetzelfde moment van kracht werd en op hetzelfde moment hernieuwd werd. In één van de oudste stadskeuren van Valenciennes, in 1114 uitgereikt door graaf Boudewijn III van Henegouwen en zijn gemalin Yolanda, vond De Smet wel 36 maal het woord “pax”, naast termen die duidelijk ontleend waren aan de godsvrede[274]. We kunnen hieruit besluiten dat de godsvredeterminologie in 1114 ook buiten Vlaanderen gebruikt werd en dat het dus zeer waarschijnlijk is dat de godsvrede in dat jaar in de gehele kerkprovincie Reims geconfirmeerd werd. In Vlaanderen ging deze plechtigheid door in aanwezigheid van de regerende vorst, graaf Boudewijn VII. 

Boudewijns steun aan de godsvredebeweging verklaard zich vanuit het feit dat de graven van Vlaanderen er constant naar streefden om hun macht en gezag zo stevig mogelijk te funderen. In de eerste plaats wilden ze komaf maken met de vele private oorlogen die onder de lokale adel uitbraken en vooral een bedreiging vormden voor het gezag van de graaf, maar ook voor de stabiliteit van het land en dus voor de handel en de economie[275]. De vorst probeerde dan ook het alleenrecht op de oorlogvoering te verwerven. Concreet vertaalde zich dat in een rigoureus strafrechtbeleid dat vooral gericht was tegen de private oorlogen en de oproerige adel. 

 

Besluit

 

We hebben dus eerst het algemene kader van de godsvrede geschetst en de bijdrage van de Vlaamse graven hieraan. Daarna richtten we ons op de specifieke rol van Boudewijn VII. Het is gebleken dat er geen oorkondelijk bewijs is dat hij in 1111 een eigen vrede afkondigde. We beschikken wel over een passage van Herman van Doornik waarin Boudewijn VII verklaart zich voluit achter de vrede te scharen. Voor het feit dat hij zelf een grafelijke vrede afkondigde hebben we geen overtuigend bewijs gevonden. Maar we brachten het verhaal van Herman van Doornik in verband brengen met de plechtigheid in 1114, waarin Boudewijn VII officieel zijn steun aan de godsvrede toezegde. De motieven die hem daartoe hebben aangezet zullen we moeten zoeken in het streven van de Vlaamse graven naar het monopolie op de oorlogsvoering en het handhaven van recht en orde in hun graafschap om de handel en economie alle kansen te geven. 

 

 

II. Het justitiebeleid van Boudewijn VII

 

            De steun van Boudewijn VII aan de godsvrede heeft zich concreet vertaald in een streng justitiebeleid. In zijn werk geeft Herman van Doornik daarvan een drie voorbeelden. We gaan deze drie verhalen één voor één weergeven en bespreken. Daarna willen we via de drie vermelde anekdotes dieper ingaan op het strafrechtbeleid van Boudewijn VII. Hiervoor konden we dankbaar gebruik maken van de studies van Van Caenegem over het strafrecht en strafprocesrecht in Vlaanderen. Ten slotte gaan we op zoek naar het waarom van deze grafelijke bloedrechtspraak. Is er bijvoorbeeld een evolutie merkbaar tussen de vroegere graven en Boudewijn VII? En wat waren de echte motieven van de graven om de godsvrede te steunen?

 

II.1. De verhalen van Herman van Doornik

 

Dat Boudewijn VII tot op de dag van vandaag vooral geassocieerd wordt met zijn strenge, maar rechtvaardige bloedrechtspraak, heeft hij in de eerste plaats te danken aan de geschriften van zijn tijdgenoot Herman van Doornik. Deze geestelijke auteur bewaarde voor ons enkele legendarische verhalen die de moed en de hardnekkigheid waarmee Boudewijn de roofridders en schurken in zijn land bestreed, moesten illustreren. De historische overlevering heeft deze verhalen vaak naverteld en bijgekleurd, opdat de namen van de protagonisten en de plaats en datum van elk feit niet onverborgen zouden blijven in de nevelen van de geschiedenis. Grote omzichtigheid is dus geboden bij het lezen en analyseren van deze legendarische gebeurtenissen die graaf Boudewijn VII een gouden aureool van krachtdadig optreden en volgehouden inzet voor de vrede hebben opgeleverd.

Niettemin wil ik toch de oorspronkelijke verhalen van Herman van Doornik vergelijken met hun bijgekleurde versies in de Cronijcke van Nicolaes Despars. Deze poorter en stadsambtenaar van Brugge (1522-1597) schreef zijn kroniek tussen 1562 en 1592 en bundelde op een persoonlijke en artistieke manier de geschiedenis van het graafschap Vlaanderen[276]. Hij ontleende veel aan vroegere kronieken en zijn werk werd nadien vaak afgeschreven. Zijn kroniek is één van de bekendste Nederlandstalige geschiedeniswerken over het graafschap Vlaanderen en geeft een mooi overzicht van de vele legendarische verhalen die zich rond het Vlaamse gravenhuis gesponnen hebben. Daarnaast bekijk ik ook de relevante passages in de Kronyk van Vlaenderen, dit is een in het Nederlands bewerkte vertaling van de Flandria generosa C vanaf 580 en vervolgd tot 1440[277]. Het werk werd geschreven tussen 1440 en 1452 en werd vroeger foutief toegeschreven aan Jan van Diksmuide, maar helaas weten we niet wie de echte auteur was.

Hoewel de feiten en namen die hij geeft boven op hetgeen Herman van Doornik ons weet te vertellen, hoogstwaarschijnlijk geen eigenlijke historische waarde hebben, zijn ze wel belangrijk als we willen illustreren hoe graaf Boudewijn VII in de historiografie en de volkscultuur heeft verder geleefd. Zo krijgen we een idee van de indruk die hij gemaakt heeft op latere historiografen en van de volkscultuur die zich rond zijn persoon geweven heeft.  

 

II.1.1. Een ridder wordt levend gekookt

 

Dat volgens Herman van Doornik vele edelen ervan overtuigd waren dat het voor deze zo jeugdige graaf zeer moeilijk zou worden om de vrede in zijn graafschap te verdedigen, hebben we hiervoor al uiteen gezet. Maar algauw moesten ze hun mening bijstellen. Amper twee maanden na zijn oproep tot het bewaren van de vrede, moest graaf Boudewijn al gewapenderhand optreden tegen een roofridder. “Een arm vrouwtje werd door een dief beroofd van twee koeien. Ze maakte luid haar beklag tegenover de graaf en toonde hem waar de boosdoener die nacht zou blijven slapen. De jonge graaf nam hem onmiddellijk gevangen en liet hem overbrengen naar Brugge. Toen iedereen hem smeekte om de ridder niet op te laten hangen of zijn ogen uit te laten steken, antwoordde hij dat hij geen van de twee zou doen. Hij beval onmiddellijk dat er een groot koperen vat, wat in de volksmond een kom of een ketel genoemd wordt, hoog op de markt zou gehangen worden, in het zicht van iedereen, en dat het zou gevuld worden met water. Daaronder werd een groot vuur gestookt en toen het water kookte, liet hij de ridder, helemaal gekleed en nog omgord met zijn zwaard, in de ketel gooien. Hij doodde hem in kokend water. Iedereen was onmiddellijk geslagen door zo een angst dat vanaf toen niemand in geheel Vlaanderen durfde om nog iets te stelen.”[278]   

            Doorheen de historiografische overlevering[279] werd het verhaal nogal wat aangedikt. Zo komen we van de hoofdpersonen meer te weten dan wat Herman van Doornik ons verteld. Het arme vrouwtje zou een weduwe geweest zijn, de stelende ridder wordt geïdentificeerd als de zoon van de heer van Oostkamp en meestal aangeduid als de jonkheer van Oostkamp en er komt ten slotte ook een verver bij kijken. De graaf ontmoette de vrouw op de Dijver in Brugge en kreeg daar van haar te horen dat zij haar koeien op de markt verkocht aan de jonkheer van Oostkamp, maar dat deze er niet voor betaalde en dit ook later weigerde. Daardoor had ze niet genoeg geld om haar heer te betalen aan wie ze een pacht van 15 royalen volgens de enen, 18 royalen volgens de anderen, schuldig was. Ze belandde in de gevangenis en moest al haar bezit verkopen om weer vrij te mogen komen. Geen wonder dat ze zo kwaad was op de jonkheer van Oostkamp.

Toen de graaf dit hoorde, beloofde hij dat recht zou geschieden. Hij beval de jonkheer onmiddellijk naar hem toe te komen in Brugge en zelf ging hij bij een verver binnen en vroeg hem om zijn verversketel te verwarmen. Sommigen verhalen dat hij in plaats van de verver te bezoeken, ondertussen nog twee valsmunters moest berechten. Toen hij erin slaagde hen te doen bekennen, kwam de jonkheer van Oostkamp aangereden. Ook hem legde hij op de rooster en het werd voor iedereen duidelijk dat deze er nooit aan had gedacht om de weduwe te betalen voor haar koeien. Uiteindelijk liet Boudewijn de roofridder als straf nog gelaarsd en gespoord in de ziedende ketel werpen. Ook de valsmunters ondergingen hetzelfde lot in het verhaal waar zij ter sprake komen. Daarna werden ze nog naar de galg gevoerd, maar het lijk van de roofridder mocht niet uit de verfketel gehaald worden vooraleer zijn vrienden en familieleden de weduwe hadden vergoed voor haar koeien en de schade die zij daarna had geleden.

 

II.1.2. Een oud vrouwtje wordt gehoord

 

Herman van Doornik schreef nog een tweede voorbeeld op van Boudewijns barmhartigheid. “Op een zekere dag betrad de graaf de kerk van de Sint-Pietersabdij in Gent om er de vespers te horen, toen een arm vrouwtje plots begon te jammeren dat iemand haar koe had gestolen. Toen de graaf haar vriendelijk vroeg om op hem te wachten aan de poort tot hij de vespers had gehoord, zei ze dat ze geen andere kans zou krijgen om met hem te praten omwille van de menigte ridders en edelen die rond hem zouden staan. Onmiddellijk nam hij zijn mantel af en gaf het aan haar, terwijl hij zei dat ze het voor hem moest bewaren tot na de vespers. Toen de vespers gedaan waren en de nobelen zich rond hem verzamelden, omdat ze met de graaf over andere zaken wilden praten, zwoor hij dat hij met niemand zou praten vooraleer het arme vrouwtje haar koe zou terugkrijgen. En zo voldeed hij aan haar smeekbede en werd duizendmaal gezegend door haar.”[280]

            Het verhaal over de arme vrouw uit Gent werd later niet overgenomen in de meeste andere kronieken. In de plaats daarvan werd het wedervaren van een Gentse ridder beschreven. Het lijkt er op dat de latere chroniqueurs[281] het oorspronkelijke verhaal als het ware van uit het tegenovergestelde standpunt hebben opgeschreven. Niet het slachtoffer speelt de hoofdrol in het herwerkte verhaal, maar wel de nobele dwingeland. Het arme vrouwtje was blijkbaar maar één van de vele slachtoffers van deze lafhartige ridder uit Gent. Althans als we ervan uitgaan dat het eerste en tweede verhaal de beide zijden vormen van één en dezelfde medaille.

            Toen Boudewijn VII op rondreis was in zijn graafschap en toekwam in Gent, kreeg hij daar van verschillende personen klachten over een ridder die er in de omgeving woonde. Deze dwingeland nam met geweld vette varkens en dikke kalveren van zijn horigen en pachters af, terwijl hij weigerde ervoor te betalen. De graaf liet de afperser arresteren en onthoofden. Daarna werd het lijk met een koord onder de oksels aan de galg opgehangen. Bovendien beval de graaf aan de erfgenamen van de terechtgestelde ridder om diens slachtoffers te vergoeden en genoegdoening te schenken. Indien zij hieraan niet voldeden, zou de nalatenschap van de ridder geconfisqueerd worden volgens de enen, of nog erger, zouden de erfgenamen zelf aan de galg eindigen volgens de anderen[282].    

            Hebben het verhaal van het oude vrouwtje en dat van de onthoofde ridder betrekking op één en dezelfde onrechtvaardige situatie? Dat weten we niet, maar het is goed mogelijk. Herman van Doornik staat aan het begin van de historiografische traditie om aan Boudewijn VII enkele legendarische krachtdaden ter bevordering van vrede en rechtvaardigheid toe te schrijven. Dit illustreert hij met drie verhalen die we hier in chronologische volgorde behandelen. Het derde gaat over tien roofridders en het eerste beschrijft hoe een ridder in een kokende ketel ter dood gebracht wordt. Beide zijn goed bekend en veelvuldig naverteld. Maar het tweede verhaal over het arme vrouwtje en de grafelijke mantel is dat veel minder en eigenlijk bijna overal vervangen door dat van de onthoofde dwingeland.

Ook intern zien we enkele parallellen. Beide verhalen spelen zich af in Gent, gaan over gestolen koeien en over nobelen die eerst aan enkele voorwaarden moeten voldoen om terug in hun voorrechten hersteld te worden. In het eerste geval betreft het de edelen die zich rond de graaf verzamelen en met hem enkele zaken willen regelen, maar er eerst voor moeten zorgen dat het vrouwtje haar koe terugkrijgt, vooraleer de graaf met hen wil praten. In het tweede geval zijn het de nobele erfgenamen van een afpersende ridder die diens slachtoffers schadeloos moeten stellen, vooraleer ze diens erfenis in handen kunnen krijgen.

Eigenlijk kunnen we zonder veel aanpassingen de beide verhalen in elkaar schuiven. Tijdens zijn rondreis door Vlaanderen, stapt de graaf af in Gent en wil hij er de vespers in de Sint-Pietersabdij bijwonen. Daar hoort hij het gejammer van een oud vrouwtje aan wie hij zijn mantel in bewaring geeft. Na de vespers weigert de graaf met zijn edelen te spreken vooraleer recht is geschied in de zaak van het oude vrouwtje tegen de roofridder. Hij ontvangt nog andere klachten over de roofridder en besluit hem te arresteren. Wellicht na een proces wordt de ridder ter dood veroordeeld en onthoofd. Daarna wordt zijn lichaam nog aan de onterende galg gehangen. Pas nadat ze zijn slachtoffers vergoed hebben, krijgen de erfgenamen van de ridder diens nalatenschap of nog erger, kunnen ze zelf de dood aan de galg ontlopen.

 

II.1.3. Negen ridders hangen elkaar en de laatste hangt zichzelf

 

Het derde en langste verhaal waarmee Herman van Doornik de rechtvaardige en krachtdadige inborst van graaf Boudewijn VII illustreert, handelt over tien roofridders. ”Elk jaar op het feest van Sint-Jan werd zoals gewoonlijk een grote markt georganiseerd in het dorp Torhout. Men vertelt het volgende verhaal over de graaf. Tien ridders, die vertrouwd werden door hun verwanten, stolen iets uit de bagage van een handelaar die op weg was naar de markt. De graaf trok er onmiddellijk op uit, nam hen gevangen en sloot hen op in een huis. Hun families waren erg bevreesd en gingen vlug naar de graaf om zijn genade af te smeken. Ze beloofden hem om het even hoeveel te betalen in geld of paarden zolang hij hen maar niet ophing. Hij deed alsof hij tevreden was met de prijzen die betaald zouden worden voor hen en vroeg hun families dat ze een tijdje zouden wachten, totdat hij het huis was binnengegaan en gesproken had met de beschuldigden, en dan naar hen terug zou keren.

Dit gezegd zijnde, ging hij onmiddellijk met enkele mannen het huis binnen. Hij gaf het bevel om de gevangenen op te hangen binnenin het huis. Maar zijn mannen vroegen hem hen te verontschuldigen en niet te dwingen zich de eeuwige woede van de verdachten op de hals te halen. Hij liet hen vertrekken. Hij raadde de gevangenen aan dat wie wilde ontkomen zijn medestander moest ophangen. Op die manier werden er negen van hen opgeknoopt en de graaf beval de overblijvende man om een touw over een balk te gooien, op een stoel te gaan staan en met een touw een strop rond zijn nek te leggen. Toen hij dit gedaan had, duwde de graaf met zijn voeten de stoel weg en liet de man twee ellen boven de grond hangen. En zo ging hij met zijn mannen weg uit het huis en terug naar de smekende families van de gevangenen. “Zo,” zei hij, “ga naar binnen en breng ze naar buiten en wanneer je ze naar buiten hebt gebracht, waarschuw ze dan niets meer te stelen waar dan ook in mijn land”. Toen hij dit had gezegd, besteeg hij onmiddellijk zijn paard en verliet de plaats.”[283]

Zoals gewoonlijk heeft de traditie dit verhaal opgesmukt en verfraaid met meer concrete namen en feiten. De latere auteurs[284] plaatsten heer Hendrik van Kallo aan het hoofd van de roofridders en voegden er nog een gevolg van enkele knapen en schildknapen aan toe. Anderen spreken over een gezelschap van enkele edele heren, waarvan ridder Hendrik, heer van Kallo, de belangrijkste was. Hun slachtoffers waren drie ‘Oosterlingen’, Duitse kooplieden, die samen met enkele gezellen en dienaren op weg waren naar de jaarmarkt in Torhout. Ze overnachtten in de herberg ‘De Slotel’, gelegen in de Steenstraat te Brugge. In diezelfde herberg logeerden ook Hendrik van Kallo en zijn gezelschap, die er grote sier maakten. De Oosterlingen wilden ’s avonds in Torhout aankomen en stuurden twee van hun dienaren voorop om er in een herberg enkele bedden en een maaltijd te reserveren. Ook Hendrik van Kallo vroeg aan de dienaren om voor hem en zijn gezelschap een maaltijd te regelen, aangezien ze ’s avonds eveneens in Torhout moesten zijn. Ondertussen smeten de koopmannen zich in de drank samen met de edellieden.

Rond twee uur in de middag maakten ze zich gereed om te vertrekken en vroegen aan de waard hun waardevol bezit terug die ze hem in bewaring hadden gegeven, namelijk een beurs en een tas met geld en een lederen koffertje met edelstenen. Hendrik van Kallo had dit gezien en besloot de Oosterlingen, die slechts vergezeld waren door één knecht, te achtervolgen. Bij het bos Ter Leepe konden ze de kooplui overmeesteren en vermoorden. De lijken werden in het bos gesleept, de paarden liet Hendrik door één van zijn knapen naar zijn kasteel in Kallo brengen en de rijke buit werd in beslag genomen. Maar de kooplui hadden ook een hond mee die de slagpartij overleefde en bleef staan blaffen en huilen bij de lijken van zijn meesters. De lichamen van de vermoorde Oosterlingen werden al vlug ontdekt en graaf Boudewijn, die toen verbleef op zijn burcht te Wijnendale, werd op de hoogte gesteld. Onmiddellijk trok hij uit op onderzoek.

De graaf ondervroeg de dienaren van de Duitse handelaars en kwam te weten welke kostbaarheden zij met zich meedroegen. De verdenking rustte al gauw op de ridders die de kooplui nog kort voordien ontmoet hadden en nu logeerden in dezelfde herberg in Torhout als de dienaren. De graaf bezocht met enkele van zijn mannen deze herberg en vroeg de waard of hij volk had en deze antwoordde dat hij elf of twaalf ridders en schildknapen onderdak gaf en nog drie Oosterlingen verwachtte, voor wie de dienaren een ruime kamer en een maaltijd hadden gevraagd. Daarop vroeg de graaf of het ridderlijke gezelschap hem niks in bewaring had gegeven en de waard haalde toen de beurs en tas met geld en het lederen koffertje met edelstenen boven.

Hiermee wist de graaf genoeg en hij liet Hendrik van Kallo en diens gevolg arresteren. Ze werden overgebracht naar zijn kasteel in Wijnendale en daar veroordeeld tot ophanging. Ze smeekten de graaf echter om genade aangezien ze bijna allemaal ridders waren. Hij antwoordde dat degene onder hen die zijn medestanders zou opknopen hiermee zelf zijn vrijheid terug zou krijgen. Ze hadden gehoopt om slechts uit het graafschap gebannen te worden vanwege hun edele geboorte, maar weigerden akkoord te gaan met de voorwaarde van de graaf aangezien niemand onder hen ‘hangman’ wilde zijn. Daarop besliste de graaf dat de knapen en pages gratie zouden krijgen, maar dat de elf ridders gehangen zouden worden. Hij gebood hen op een hoge tafel te gaan staan, een touw over de balk te gooien en een strop rond hun nek te leggen. Daarop trok de graaf zelf de schragen van de tafel weg zodat de ridders in de lucht bleven hangen en stikten. Hun lijken werden daarna op vraag van de betrokken families en vrienden vlug begraven en de kostbaarheden die ze gestolen en geroofd hadden, werden eerlijk verdeeld onder de rechthebbenden.

 

II.2. De verhalen onder de historische loep

 

II.2.1. Echtheidskritiek

 

Zijn deze drie opmerkelijke anekdotes van Herman van Doornik waar? Dat valt natuurlijk moeilijk te zeggen. De verhalen zijn later veelvuldig overgenomen en naverteld door chroniqueurs en historici, maar er zijn slechts weinig gegevens die ons kunnen bevestigen of deze verhalen een grond van waarheid bevatten. Wel vermeldt de schrijver van het Chronicon Sancti Andreae dat Boudewijn een ridder liet koken in een ketel te Brugge omwille van één enkele diefstal[285]. Hij noemt die straf zelfs een “inaudita et miserabili morte”. Deze auteur schreef rond 1133[286] en was dus een tijdgenoot van Herman van Doornik. Zelf schreef Herman van Doornik omstreeks 1146. We beschikken dus over twee zeer vroege vermeldingen van het verhaal over de ridder die gekookt werd. Blijkbaar moet er toch iets van aan zijn. Deze zeer wrede straf heeft voor heel wat ophef gezorgd en is dan ook doorverteld zodat chroniqueurs hem konden neerpennen. Ook Van Caenegem laat in zijn werk over het strafrecht in Vlaanderen niet blijken dat hij twijfelt aan de echtheid van dit voorval en schrijft ze toe aan de morbide fantasie van graaf Boudewijn[287].

De andere verhalen worden niet vermeld in het Chronicon S. Andreae. De auteur geeft enkel nog mee dat zelfs een oproerige menigte volk en vele tranen de graaf niet konden temperen in zijn strenge bestraffing van misdadigers. Het belangrijkste en telkens terugkerende element in al de verhalen is natuurlijk de terreur die de graaf uitoefende. Het was echter geen blinde terreur, wel een zeer strenge, maar rechtvaardige bloedrechtspraak. We zullen op het einde van dit hoofdstuk hierop terugkomen. In ieder geval kunnen we dus zeker zijn dat graaf Boudewijn VII met alle mogelijke middelen zijn vrede wilde verdedigen en dat hij hiervoor ook zeer wrede doodstraffen niet ontzag, noch de edele stand van sommige boosdoeners. En de kans is groot dat Boudewijn inderdaad eens een ketel water aan de kook heeft laten brengen met de gekende gevolgen.

 

II.2.2. Boudewijn VII en de feodale spelregels

 

Uit de verhalen blijkt dat Boudewijn VII ondanks zijn jeugdigheid zeer slim en sluw te werk ging. Handig slaagde hij er in om te ontkomen aan de feodale spelregel in verband met woordbreuk en bloedwraak.

Hij beloofde aan de smekende familie van de ridder uit het eerste verhaal dat hij de beschuldigde noch ging laten ophangen, noch de ogen uitsteken. Hij kwam zijn belofte na, want hij liet de ridder koken! Ook in het verhaal over de tien roofridders brak hij zijn belofte niet. De families van de beklaagden hadden hem om het even hoeveel geld of paarden aangeboden, zolang hij de ridders maar niet zou ophangen. De graaf gaf de indruk hiermee genoegen te nemen. Toch zouden de ridders hun straf niet ontlopen, want uiteindelijk hebben ze elkaar opgeknoopt. De graaf kon dus niet beschuldigd worden van woordbreuk, want hij heeft de ridders letterlijk niet zelf opgehangen, ze deden het zichzelf aan. Ook tegenover de laatst overgebleven man hield hij zijn woord. De ridder werd niet door Boudewijn opgehangen, maar legde zelf zijn eigen strop rond zijn nek. Helaas voor hem verloor hij, mits een beetje grafelijke hulp, zijn evenwicht en stikte. Het verhaal wilde zo duidelijk maken dat misdadigers zich niet konden vrijkopen en hun verdiende straf zouden krijgen.   

Daarnaast moest Boudewijn ook nog afrekenen met het probleem van de bloedwraak. Zijn gerechtelijke ambtenaren weigerden de executies uit te voeren, omdat ze zich hiermee blootstelden aan de wraak van de bloedverwanten van de terechtgestelden. De graaf zelf had niets te vrezen, want de verwanten hadden hem trouw gezworen en konden zich dus niet tegen hem keren, maar ze konden wel wraak nemen op de grafelijke ambtenaren en dat was juist waar Boudewijns mannen bang voor waren[288]. Het feit dat gekrenkte verwanten hun woede konden koelen op de grafelijke dienaars, zorgde ervoor dat edelen hun speciale status konden behouden en maakte het tegelijkertijd voor de vorsten juist zo moeilijk om de vrede te bewaren in hun land[289]. Maar Boudewijn omzeilde handig deze valkuilen door de veroordeelden zichzelf te laten ophangen. Op die manier konden de families geen wraak nemen op zijn ambtenaren, omdat de beschuldigden uiteindelijk elkaar opknoopten en de laatste zichzelf. Op wie zouden hun verwanten dan wraak moeten nemen? Ze konden toch moeilijk elkaar uitmoorden?

Herman van Doornik toont ook aan dat Boudewijn in andere zaken geen van de domste was. In de tweede anekdote namelijk bedenkt hij een handig middeltje waardoor het vrouwtje hem ook nog na de vespers zou kunnen spreken. Hij gaf haar zijn dure grafelijke mantel en zo kon hij haar na de gezangen makkelijk herkennen, zelfs toen een menigte volk en edelen zich rond hem verzamelde.

 

II.2.3. De toegepaste straffen

 

In het eerste verhaal van Herman van Doornik laat Boudewijn VII een misdadige ridder arresteren omdat die twee koeien stal van een arme vrouw. De verwanten van de ridder smeken de graaf om hem toch niet op te hangen. Hieruit blijkt dat dit de straf is waaraan een dief zich kon verwachten[290]. Dat wordt trouwens ook bevestigd in het dagboek van Galbert van Brugge: Bertulf werd gestraft zoals men dieven en baanrovers terechtstelde[291]. Zeker voor een nobele familie was deze schandelijkste straf bij uitstek moeilijk te aanvaarden. De graaf stelt hen echter gerust, maar niet zoals ze verwacht hadden, want hij laat de ridder koken. Hoe zouden we ons dit moeten voorstellen? Werd de veroordeelde samen met het water langzaam aan het koken gebracht tot hij uiteindelijk verbrandde en stierf? Een tekst en een tekeningetje in de rand van een vonnissenregister tonen echter aan dat men anders te werk ging: de veroordeelde werd geboeid, met het hoofd naar beneden in de ketel met kokend vocht gedompeld zodat de doodstrijd vrij kort was[292]

In de 13de eeuw was de dood door middel van een kokende ketel de straf van de valsmunters[293]. Hierbij werd er van uit gegaan dat deze straf een analogie vertoont met hun misdaad: namelijk het gebruik van een smeltkroes voor het verhitten van metaal om er valse munten van te slaan. In de 12de eeuw kwam deze straf echter nog niet voor en de vermelding ervan bij Herman van Doornik rond het jaar 1111 is een alleenstaand feit[294]. Van Caenegem schrijft deze straf met de kokende ketel dan ook toe aan de morbide fantasie van Boudewijn VII. Ook zijn tijdgenoten vonden deze gruwelijke straf zoals eerder gezegd een “inaudita et miserabilis mors”[295]. Toch vermelden enkele kronieken dat er ook twee valsmunters betrokken waren bij de terechtstelling van de roofridder. Maar in de meeste kronieken en boeken worden zij niet genoemd. Zouden de auteurs die hen wel vermeldden dit misschien gedaan hebben vanuit een nood om te verklaren waarom Boudewijn VII deze afgrijselijke straf bedacht had voor de roofridder? Dat het eigenlijk niet meer dan toeval geweest was? Het is echter duidelijk dat dit niet tot de oudste verhaaltraditie behoort en dat die straf voor valsmunters nog niet werd toegepast in het begin van de 12de eeuw.

Zoals gezegd kwamen de verwanten van de ridder aan graaf Boudewijn zijn leven afsmeken: “ne militem suspendi, vel oculos ejus erui faceret”[296] en ze vroegen de graaf blijkbaar ook om hem de ogen niet uit te laten steken. Volgens Van Caenegem is dit één van de vroegste aanduidingen in Vlaanderen van het gebruik om bepaalde verminkingen toe te passen vooraleer de schuldige terechtgesteld werd[297]. De verminking als verzwaring van de doodstraf zal vooral in latere eeuwen een uitgebreide toepassing kennen, wanneer de afschrikking terug een grote rol speelde in het strafrecht. Het doel is echter hetzelfde: door middel van bijzonder wreedaardige verminkingen probeerde men een bijzonder zware misdaden door terreur te onderdrukken[298].

In het tweede verhaal van Herman van Doornik wordt er niemand gestraft en dus ook geen straf genoemd. De historiografische traditie doet dit wel. De ridder wordt eerst onthoofd en daarna met een koord onder de oksels aan de galg opgehangen. Vanwaar eerst de onthoofding? Van Caenegem legt uit dat onthoofding met de plank door de graven van Vlaanderen werd toegepast in het kader van de door hen beschermde vrede[299]. Onder meer keuren van Filips van de Elzas zeggen dat deze straf door zijn voorgangers werd gebruikt. Aanvankelijk dachten historici dat de Vlaamse graven deze bestraffingswijze zelf hadden uitgedacht in de loop van de 11de eeuw, maar nader onderzoek wees uit dat het hier om een oud-Germaanse straf gaat. Deze archaïsche straf bleef in de volkse rechtstraditie voortleven en werd uiteindelijk door de Vlaamse graven overgenomen toen zij zich actief gingen inzetten voor de vrede.

Bij de onthoofding met de plank werd een harde houten plank gebruikt, soms onderaan voorzien van een ijzeren snede, die in twee stijlen gevat, op en neer schoof[300]. Men plaatste de scherpe kant op de hals van de geboeide veroordeelde en de plank werd er met een slag ingedreven, zodat de halswervels gebroken werden en de beklaagde stierf. Naast de onthoofding met de plank, kwam ook nog die met het zwaard of de bijl veelvuldig voor. Dit was de straf voor doodslag, verkrachting en verraad. De bijnaam van Boudewijn VII is Hapkin oftewel ‘met de Bijl’. Wilden de latere historiografen laten geloven dat Boudewijn zelf met zijn bijl de afpersende ridder heeft onthoofd? Of verwezen ze eerder naar de onthoofding met de plank, blijkbaar de gekende straf van de Vlaamse graven voor misdadigers die hun vrede braken. Hoe het ook zit, uiteindelijk wordt de ridder, althans zijn lijk, ook nog aan de galg opgehangen. Zoals eerder gezegd is dit de zeer vernederende straf waarmee dieven bestraft werden.

De roofridders in het derde verhaal zullen uiteindelijk zichzelf opknopen. Volgens Herman van Doornik liet Boudewijn hen nog de keuze: degene die bereid was zijn kameraden op te hangen, zou zelf vrijuit gaan. En zo gebeurde. Wanhopig gingen de veroordeelden elkaar te lijf en worstelden met elkaar op leven en dood. Uiteindelijk bleef er één man over, maar door een slimme truc van de graaf zou ook deze zijn straf niet ontlopen en knoopte die eigenlijk zichzelf op. De traditie liet de roofridders echter de eer aan zichzelf houden. Geen enkele onder hen was bereid om zijn medestanders laffelijk in de steek te laten en op te hangen, zoals het moedige ridders past. Boudewijn liet ze allemaal dan maar zichzelf ophangen, mits een beetje grafelijke hulp. De traditie heeft de misdaden van deze roofridders duidelijk verzwaard: niet alleen bestolen ze enkele kooplieden, ze vermoordden ze ook. Zoals eerder gezegd blijkt uit de eerste anekdote van Herman van Doornik en het dagboek van Galbert van Brugge dat dieven en baanstropers, dus bij uitbreiding ook roofridders, terechtgesteld werden door ophanging. Bij moorden en het roven op lijken kwam daar ook nog het slepen bij, waarbij men de veroordeelde over de grond door paarden naar de galg sleepte. Maar daarvoor had Boudewijn blijkbaar geen tijd. In het oorspronkelijke verhaal wordt er ook niemand vermoord, zodat het slepen niet van toepassing was.

            In sommige verhalen is ook sprake van confiscatie van het bezit van de misdadiger door graaf Boudewijn VII. Hoewel het niet voorkomt in de anekdotes van Herman van Doornik, is aan te nemen dat Boudewijn weldegelijk de goederen van de ter dood gebrachte roofridders in beslag liet nemen. Dit was namelijk de normale regel in het oud Vlaams strafrecht bij de terechtstelling van een misdadiger[301]. De schuldige viel ‘in de hand’ of ‘in de genade’ van de graaf en is daardoor aan zijn genade of ongenade overgeleverd[302]. Hij heeft ten opzichte van de graaf alle persoonlijke en zakelijke rechten verloren, de graaf kan hem doen terechtstellen en zijn goederen in beslag nemen.

 

II.2.4. De daders

 

Met deze drie opmerkelijke anekdotes wilde Herman van Doornik duidelijke maken dat het Boudewijn VII menens was met de door hem afgekondigde vrede en zeker tegenover de adellijke stand. Ondanks zijn jeugdigheid probeerde hij met alle mogelijke middelen de rust en de orde in zijn land te bewaren en te verdedigen. Hij had bovendien in zijn vrede duidelijk gesteld dat gelijk wie de overtreder was en om het even tot welke stand die behoorde, hij zijn straf niet zou ontlopen[303]! Boudewijn voegde de daad bij het woord en aarzelde niet om ook adellijke heren en nobele ridders die zich te buiten gingen aan afpersingen en roofmoorden, aan te pakken. Zo wijst Herman er op dat de ridder die gekookt werd op de markt van Brugge nog altijd zijn zwaard droeg toen hij in de ketel werd gegooid. Hiermee wilde men benadrukken dat een edele stand geen redding zou brengen tegenover de strenge maar rechtvaardige grafelijke justitie.

De traditie heeft de zaken nog scherper willen stellen door de “milites” duidelijk te identificeren als nobele heren, namelijk als de jonkheer van Oostkamp enerzijds en Hendrik, heer van Kallo anderzijds. Van Hendrik wordt bovendien nog vermeld dat hij in Kallo een kasteel bezat. In het standaardwerk van Warlop over de Vlaamse adel vinden we echter noch informatie over de heren van Oostkamp, noch over de heren van Kallo[304]. In een geschiedeniswerk over Oostkamp wordt echter wel melding gedaan van de heren van Oostkamp[305]. In de verhalen over Boudewijn VII wordt de heer van Oostkamp als Jan van Oostkamp geïdentificeerd. Daarnaast signaleert de auteur ook een Arnold, heer van Oostkamp die in 1133 opduikt.. Wellicht is dat dezelfde als Arnold van Oostkamp die een brief aan graaf Diederik van de Elzas uit 1152 mee ondertekent.  Het werk maakt ook nog melding van de verwoestingen die Willem Clito in het dorp aanrichtte. Dit lezen we namelijk in het dagboek van Galbert van Brugge, die verhaalt hoe de Normandiër het huis van de hoge amman belegert en het huis van ridder Ansbold en de huizen van diens broer en zusters in brand laat steken[306].  Er woonde dus blijkbaar wel wat nobel volk in Oostkamp.

 

II.2.5. De slachtoffers

 

De slachtoffers waren armen en kooplieden. De eersten hadden vooral te lijden onder tuchtloze heren die hun macht misbruikten om hen het weinige dat ze hadden, af te persen. De handelaars die met hun koopwaar op weg waren naar de Vlaamse jaarmarkten werden vooral het slachtoffer van roofridders die hen vanuit hun versterkte burchten brandschatten en terroriseerden. Dat had vooral als gevolg dat het ‘onveiligheidsgevoel’ sterk toenam en dat kooplieden Vlaanderen gingen mijden, waardoor de handel stokte en de steden hiervan grote schade ondervonden.

Maar ook voor de graaf was deze gezagsloze situatie zeer nadelig. Het taste zijn gezag als landsheer aan en was schadelijk voor zijn schatkist. Niemand had meer belang bij de bloei van handel en nijverheid dan de graaf, want dankzij cijnzen van stadsgronden, tollen en dergelijke rechten stegen zijn inkomsten aanzienlijk[307]. Daarom werd de marktvrede systematisch afgekondigd en schendingen ervan werden zwaar bestraft door de grafelijke bloedrechtspraak.

 

II.2.6. Op zoek naar het waarom van de grafelijke bloedrechtspraak

 

Er ontstond dan ook een sterk bondgenootschap tussen graaf en steden en dit zou duren zolang beide partijen dachten er voordeel uit te kunnen halen en voorlopig was dat het geval[308]. Deze samenwerking is bij uitstek kenmerkend voor de 12de eeuw in Vlaanderen. In de 13de eeuw valt het grafelijke gezag grotendeels weg en zullen de steden dit machtsvacuüm zelf proberen in te vullen, wat uiteindelijk tot een zware en bittere clash tussen graaf en steden zal leiden in de 14de eeuw.

Orde en stabiliteit zijn dan ook de basisvereisten voor een samenleving om de groei en ontwikkeling van de handel mogelijk te maken. Pas dan kan er veilig en vrij handelsverkeer op gang komen en kan de handel tot bloei komen. Om dit te stimuleren zullen de Vlaamse graven een legendarisch geworden bloedrechtspraak toepassen. Aangezien de institutionele en justitionele organisatie en structuren in het bijzonder nog te beperkt ontwikkeld waren, moesten vorsten wel hun toevlucht nemen tot een rechtspraak die vooral gebaseerd was op afschrikking[309]. Vandaar ook de wijdverspreide en lang kritiekloze toepassing van de doodstraf in de Middeleeuwen en de Nieuwe Tijd. Op relatief kleine vergrijpen konden strenge sancties staan. Dat is wat we merken in de eerste anekdote die Herman van Doornik in zijn kroniek vertelt. De ridder had amper twee koeien gestolen maar desondanks dit en zijn hoge status wordt hij toch zonder pardon in een hete ketel water dood gekookt. Ook in het oorspronkelijke derde verhaal gaat het slechts om een diefstal uit de bepakking van een koopman. Toch worden tien ridders hiervoor veroordeeld tot de doodstraf door ophanging. Naderhand zijn de feiten weliswaar zeer zwaarwegend geworden: drie à vier moorden met voorbedachte rade en het roven van een rijkelijke buit. Kon de traditie niet leven met al die zware doodstraffen voor het plegen van slechts magere feiten?

Naast het verwerven van het monopolie op de oorlogsvoering, had de grafelijke steun aan de godsvrede in de eerste plaats dus ook een groot economisch belang[310]. Zo komt in één van de verhalen duidelijk de jaarmarkt van Torhout ter sprake[311]. Eerder had Boudewijns grootvader, Robrecht I, daar ook al moeten optreden tegen een ridder die de vrede gebroken had[312]. Verder plaatste Herman van Doornik ook enkele feiten in Brugge en Gent. Zijn de slachtoffers armen en kooplieden, de daders behoren telkens tot de ridderschap. De grafelijke bloedrechtspraak past dan ook volledig in de toenmalige context. Omdat de graaf zijn greep over zijn graafschap wil versterken en overal orde wil doen heersen, toont de ridderschap, door vrees en wanhoop gedreven, zich steeds opstandiger en gaat ze meer en meer weerstand bieden[313].

Aan de andere kant krijgt de graaf de volle steun en medewerking van de opkomende steden voor zijn vredestreven, waar ze alleen maar voordelen van kunnen plukken[314]. Ook op andere vlakken zullen we zien dat dit bondgenootschap tussen graaf en steden zijn vruchten aflegde. In de 12de eeuw ging de Vlaamse graaf persoonlijk enkele nederzettingen stichten, ook Boudewijn VII heeft hieraan meegewerkt, hij verleent stadsrechten, erkent schepenbanken, komt tussenbeide ten voordele van de steden bij andere instanties, veelal bij de geestelijke overheid, etc[315]. Dat dit niet met de volle goedkeuring van adel en ridderschap gebeurt, zal wel duidelijk zijn. Ze worden door de graaf in het defensief gedwongen, maar weigeren zich bij de zaken neer te leggen. Uiteindelijk zal hun opstandigheid culmineren in de grote crisis van 1127-1128, toen de Vlaamse graaf zijn bloedrechtspraak moest betalen met zijn eigen dood[316]. De voortekenen van deze clash tussen graaf en adel kwamen al tevoorschijn onder de regering van Boudewijn VII.

Hiermee hebben we willen verklaren waarom de Vlaamse graven zich met zoveel ijver hebben ingezet voor de vrede in hun land. Maar daarmee is nog niet uitgelegd waarom zij daarvoor een bijwijlen zeer wrede bloedrechtspraak gehanteerd hebben. Echter ook daarin is er een evolutie te merken. Uit verhalen blijkt dat de graven van Vlaanderen niet altijd zo streng zijn opgetreden tegenover geweldenaars en vredebrekers. In de Vita sanctae Godelivae geschreven door Drogo van Sint-Winoksbergen tussen 1080 en 1084[317] wordt verhaald hoe Godelieve de mishandelingen door haar echtgenoot probeert te ontvluchten door te gaan schuilen bij haar vader[318]. Deze geeft haar enige tijd onderdak en gaat dan bij graaf Boudewijn (V of VI?) klagen over het ellendige lot van zijn dochter. Maar de graaf stuurt hem door naar de bisschop van Terwaan omdat hij vindt dat het in de eerste plaats de taak van de bisschop is om de christenen te leiden en te corrigeren bij een misstap[319]. Pas als deze het niet alleen kan afhandelen, zal de graaf zich met de zaak bemoeien.

De godsvrede was in die tijd dus in de eerste plaats een zaak van de kerkelijke overheden en pas als deze er niet in slaagde de vrede te herstellen, kon een beroep gedaan worden op de graaf. Ging dit nog maar over huwelijksproblemen, ook Robrecht de Fries trad niet veel krachtdadiger op om de marktvrede in Torhout te herstellen. Het verhaal[320] vinden we in de Vita Arnulfi, een bewerking van Hariulfus van Oudenburg van de vita prima van Lisiardus, bisschop van Soissons, waarvan de eerste twee boeken in eerste instantie in 1114 voltooid werden[321]. De zoon van Lange Willem was op één van zijn plundertochten gedood door een zekere Zeger. Deze wilde zich verzoenen met de vader, maar die weigerde. Enige tijd daarna kwam Zeger rond het feest van Sint-Jan naar de markt van Torhout om zich er een kledingstuk aan te schaffen. Daar werd hij echter aangevallen door Lange Willem die wraak wilde nemen, maar Zeger raakte slechts licht gewond.

Er ontstond grote ophef onder het volk over het breken van de vrede door een voorname ridder. Letterlijk staat er: “comitis pacem”[322], maar we moeten ermee rekening houden dat dit de terminologie is van 1114, het kan dus niet als bewijs dienen voor een “pax comitis” in 1084[323]. Hariulfus doelde wellicht eerder op de door de graaf ondersteunde godsvrede, dan op een persoonlijk door de graaf uitgevaardigde vrede. Hij verklaart dat hij zich door de gedachte van de godsvrede liet leiden bij het schrijven van de vita, wellicht niet toevallig in hetzelfde jaar waarin de vrede onder meer door graaf Boudewijn VII hernieuwd werd[324]. Robrecht de Fries stelde woedend een onderzoek in, maar kwam tot bedaren toen hij de omstandigheden hoorde en te weten kwam wie de dader was. In plaats van een strenge straf uit te spreken, vernederde hij enkel Lange Willem, die tot zijn hofhouding behoorde, door te zeggen: “Ik verwonder me over je vermetelheid, maar ik verwonder me nog meer over jouw geringe kracht. Als je je zoon zonodig wilde wreken, waarom heb je je dan niet geschaamd zo zacht te slaan dat zijn hals de sporen van een vrouwenhand en niet van manlijke kracht vertoont?”[325]. Robrecht de Fries maakte Lange Willem dus te schande door het feit te minimaliseren, hij durfde blijkbaar niet verder gaan wegens de vazallitische banden tussen hem en de dader[326].

Met Boudewijn VII wordt de vooruitgang van de grafelijke macht zeer duidelijk. Van hem is bekend dat hij wel strenge straffen durfde uit te spreken en ze ook toe te passen, ondanks de jammerklachten en het gehuil van familieleden en vrienden en ondanks de vaak hoge geboorte van de daders. Ridders en edelen moesten bij hem niet meer op genade rekenen. De straffen waren soms zeer wreed te noemen, denk maar aan het levend koken van de roofridder in een grote ketel. In alle verhalen komt ook duidelijk het element van de terreur naar voren. Dat had echter ook zijn redenen. Toen het grafelijke gezag, hierin gesteund door de kooplieden en de opkomende steden, voor wie veiligheid van cruciaal belang was, het op zich nam om de veiligheid van de samenleving te garanderen, was de eerste vereiste de zekerheid dat bijna alle misdadigers gevat en gestraft zouden worden[327]. Maar daarvoor beschikte de graaf niet over de technische middelen, noch over voldoende personeel. In de 11de en 12de eeuw was de kans dat een misdadiger in grafelijke handen zou vallen vrij gering. Vandaar de noodzaak om de weinige misdadigers die gevat konden worden, zo ongenadig mogelijk te straffen[328].

Met zijn bloedsrechtspraak probeerde Boudewijn VII dus potentiële misdadigers toch af te schrikken hoewel ze maar een kleine kans liepen om effectief opgepakt te worden. Zijn tijdgenoten waren zich ook bewust van deze afschrikkingspolitiek[329]. Aan het begin van zijn regering had Boudewijn VII de overtreders van de vrede al gewaarschuwd, maar velen zeiden: “per talem puerum non facile pacem posse fieri quoniam nullus eum timeret[330]. De vrede zou namelijk maar met de grootste moeite bewaard kunnen worden door zo een kind, want niemand was bang van hem. Na de episode over het koken van de roofridder stipt Herman van Doornik aan: “tantus timor ilico omnes invasit ut nullus deinde in tota Flandria aliquid auferre presumpserit”[331]. Met deze afschrikwekkende straf was Boudewijn blijkbaar in zijn opzet geslaagd, wat ook bevestigd wordt in het Chronicon s. Andreae: “unde et terror eius per omnes provincias malefactores fecit omnino quiescere”[332]. Met zijn terreur zorgde hij er dus voor dat de misdadigers zich in alle gewesten koest hielden.

In de loop van de 12de eeuw zijn de Vlaamse graven hun rechtspraak gaan matigen. Enerzijds omdat ook de grootste vrees afstompt en hoe wreed de straffen wel mogen zijn, misdadigers telkens weer menen dat ze het gerecht te slim af zullen zijn[333]. Anderzijds omdat door de opkomst van de baljuws, over het ganse land een net van opsporingsambtenaren werd gesponnen en de pakkans hiermee weldegelijk verhoogde. Eens de graaf en de gemeenten de pacificatie van het land hadden doorgevoerd, had de afschrikking haar rol uitgespeeld[334]. Op het einde van de 12de eeuw en in de loop van de 13de eeuw vinden we er nog maar weinig sporen van. De verschillende doodstraffen bestaan nog, maar de steden passen bij voorkeur de verbanning toe als straf en ook de verminkingen worden nog uitgesproken, maar zijn over het algemeen afkoopbaar. Op het einde van de 13de eeuw en in de 14de eeuw zal de afschrikking terug aan belang winnen, maar dan in het kader van de beteugeling van de sociale onlusten.

 

Besluit

 

De drie verhalen van Herman van Doornik toonden ons een paar indrukwekkende staaltjes van het strenge justitiebeleid van Boudewijn VII. De volkscultuur en de latere historiografie heeft de indruk die hij naliet alleen maar versterkt. In een tweede deel namen we deze verhalen dan onder de historische loep en zochten naar de historische elementen die er in verwerkt waren. We bespraken eerst de straffen aan de hand van de studies van Van Caenegem, daarna de slachtoffers en de daders. Uiteindelijk gingen we op zoek naar het waarom van de grafelijke bloedrechtspraak, waarin we de inzichten van Van Caenegem, Dhondt, de Hemptinne en Platelle wilden samenbrengen. De graven streefden ernaar hun macht en gezag te versterken ten nadele van de ridderschap en sloten hiertoe een bondgenootschap met de steden. De grafelijke vredespolitiek had namelijk zeer positieve gevolgen voor de handel en economie van het land, waar zowel steden als graaf van konden profiteren. 

 

 

III. Boudewijn VII en de adel

 

            Vooral de adel werd sterk in haar doen en laten beperkt door het strenge beleid van Boudewijn VII. De meeste edellieden hebben zich echter bij de zaken neergelegd, maar onder sommigen bleef de onvrede gisten. Boudewijn VII kreeg tijdens zijn korte regering vooral af te rekenen twee Zuid-Vlaamse leengraven, namelijk Walter II van Hesdin en Hugo II van Sint-Pol. Het was hun bedoeling om de Vlaamse suzereiniteit van zich af te schudden en vrij en ongedwongen hun gang te kunnen gaan, maar dat was buiten de Vlaamse graaf gerekend. Ook hij wilde zijn macht uitbreiden en kwam al spoedig in conflict met zijn dissidente leengraven. We buigen ons over de achtergrond en de precieze omstandigheden van de strijd tussen Boudewijn VII en de twee opstandige graven en herbekijken de bronnen hierover. Waarom was de burcht van Encre zo belangrijk voor de Vlaamse graaf? En hoe zat het nu precies met de erfenis van het graafschap Amiens? Voor dit hoofdstuk konden we gebruik maken van het artikel van Dhondt in de eerste AGN en het werk van Ganshof over het graafschap Vlaanderen. Voor de strijd met de graven van Sint-Pol konden we ons baseren op de artikels van Feuchere.

 

III.1. De binnenlandse politieke strijd in Vlaanderen

 

Waar Boudewijn I nu veeleer gezien wordt als de stichter van de grafelijke dynastie van Vlaanderen, beschouwd men Boudewijn II nu als de echte stichter van het graafschap Vlaanderen. Tijdens de chaotische periode na de invallen van de Noormannen slaagde hij er in zich aan het hoofd te plaatsen van al de West-Frankische gouwen ten noorden van de Artesische heuvels en kon hij zich meester maken van een uitgestrekt grafelijk domein dat vooral in het noorden van zijn rijk lag.

De binnenlandse politiek van het graafschap Vlaanderen werd sindsdien vooral beheersd door twee grote machten: de graaf aan de ene kant en de adel aan de andere kant[335]. Terwijl de graaf poogde zijn rechten en domeinen zo goed mogelijk te bewaren, waren de edellieden voortdurend bezig om elk voor zich een zo groot mogelijk deel van beide in te palmen. Kort samengevat kwam het er dus op neer dat de Vlaamse graaf zich vooral defensief opstelde en de adel zich zeer agressief toonde ten opzichte van hun leenheer. Dit veranderde pas onder Boudewijn V die een institutionele reorganisatie van het graafschap in burggraafschappen doorvoerde om zo een sterkere greep op zijn land te krijgen. Vanaf dan gaat de grafelijke dynastie dus in de tegenaanval. Deze heroriëntering van de grafelijke politiek dreigde echter al snel opgegeven te worden door de crisis van 1071.

Toen Boudewijn VI in juli 1070 na een regering van slechts drie jaar overleed, kwam de macht in handen van zijn jonge zoon Arnulf III, gesteund door zijn moeder Richildis van Henegouwen. Robrecht de Fries, de jongere broer van Boudewijn VI, zag zijn kans schoon, stuurde aan op een opstand en kreeg een groot deel van de Vlaamse ridderschap, vooral uit het noordelijk deel van het graafschap, op zijn hand. Arnulf III en Richildis antwoorden met een grote coalitie gesteund door de Franse leenheer, maar moesten tijdens de slag bij Kassel op 22 februari 1071 het onderspit delven. Arnulf III sneuvelde, zijn moeder werd gevangen genomen, maar later uitgewisseld tegen Robrecht de Fries die in handen van de coalitie was gevallen.

Robrecht I kon zich op die wijze meester maken van het graafschap Vlaanderen en dat vooral dankzij de steun van de Vlaamse adel. De rol van de steden in Vlaanderen zou hierin zeer beperkt zijn geweest. Toch had deze veldslag niet als gevolg dat de graaf fel verzwakt werd ten voordele van de ridderschap. De reden hiervoor ligt in de grondige verandering in de economische en sociale structuur van Vlaanderen, waarvan vooral de opkomst van de steden het belangrijkste resultaat was[336]. Voortaan zouden de Vlaamse steden een nieuwe politieke macht vormen in het graafschap waarmee terdege rekening moest gehouden worden.

            De Vlaamse ridderschap kon door de opkomende macht van de Vlaamse steden niet de vruchten plukken van haar overwinning te Kassel en een deel van hen zou daarvan al gauw spijt krijgen. In 1082 beraamde een aantal ridders een samenzwering tegen graaf Robrecht de Fries om hem af te zetten en te vervangen door de graaf van Henegouwen[337]. Maar de verraders werden ontmaskerd en streng gestraft door de Vlaamse graaf. Onder Robrecht II hield de adel zich gedeisd, misschien moeten we hiervoor een verklaring zoeken in de Eerste Kruistocht, waarvan Robrecht toch één van de grote voortrekkers was. Zo kon een deel van de oproerige adel zich uitleven in het Heilig Land en daar op zoek gaan naar faam en fortuin. Een deel van hen sneuvelde, en velen bleven ginder in het vooruitzicht er een betere toekomst te kunnen opbouwen.

Dit betekende ongetwijfeld een ware aderlating voor de Vlaamse ridderschap en reduceerde hun macht en weerstand in het graafschap[338]. Wie nog niet overtuigd was, kreeg af te rekenen met de grafelijke bloedrechtspraak zoals we eerder al gezien hebben. Ook Boudewijn VII liet zich niet onbetuigd in de strijd tegen al te tuchtloze ridders. Toch bleef het gisten onder de Vlaamse adel en velen onder hen stonden altijd klaar om de zo moeizaam tot stand gebrachte vrede te verbreken[339]. De eersten die het zouden wagen om het tegen hun leenheer op te nemen, waren de leengraven uit het zuiden van het graafschap Vlaanderen.

 

III.2. De leengraafschappen in het zuiden van Vlaanderen

 

De Zuid-Vlaamse leengraafschappen waren ontstaan tijdens de crisis net voor en na de dood van Arnulf I de Grote in 965[340]. Arnulf had aanvankelijk het erfdeel van zijn in 933 overleden broer Adalolf, die graaf van Boulogne-Ternois was, terug bij Vlaanderen gevoegd[341]. Maar de zonen van Adalolf legden zich hier natuurlijk niet bij neer en kwamen in opstand tegen hun oom[342]. Eén werd er gedood, maar met de andere, ook een Arnulf, moest Arnulf I een akkoord sluiten. Hij kreeg het erfdeel van zijn vader terug in handen, maar moest hiervoor manschap afleggen aan de graaf van Vlaanderen. Na de dood van Arnulf van Boulogne-Ternois viel zijn gebied echter al vlug ten prooi aan verschillende erfdelingen. Hoe het precies in elkaar zat, is moeilijk te achterhalen, maar wellicht had hij twee zonen, waarvan de ene, Arnulf, het graafschap Ternois kreeg en de andere, Boudewijn, het graafschap Boulogne[343].

Ondertussen hadden de Noormannen tijdens de zwakke regering van Arnulf II rond Guines een apart graafschap uitgebouwd, waarvoor naderhand manschap werd gedaan aan de Vlaamse graaf[344]. De dynastie van Arnulf van Ternois zou al vlug uitsterven en rond 1019 werd diens land zowel opgeëist door de graaf van Boulogne, als door de leenheer, Boudewijn IV van Vlaanderen, die terug greep wilde krijgen op de zuidelijke graafschappen[345]. Na interventie van de Franse koning werd beslist om het noordelijk deel van Ternois, namelijk de steden Sint-Omaars en Ariën en omstreken, toe te wijzen aan Vlaanderen en het zuidelijk deel, sindsdien het graafschap Sint-Pol genoemd, aan ene Roger, die een directe vazal van de graaf van Boulogne werd. In het midden van de 11de eeuw, werd ten slotte het zuidelijke deel van het graafschap Sint-Pol met enkele andere stukken tussen de Kwinte en de Authie samengevoegd tot het graafschap Hesdin[346].

De Zuid-Vlaamse leengraven hadden ten tijde van de crisis in 1071 de kaart getrokken van Arnulf III en Richildis en behoorden toen dus tot het verliezende kamp[347]. Ze moesten zich neerleggen bij de overwinning van Robrecht de Fries en manschap aan hem afleggen. Tijdens de regering van Robrecht II namen enkele ridders uit de leengravenfamilies samen met hem deel aan de Eerste Kruistocht. Godfried van Bouillon, broer van graaf Eustachius III van Boulogne, werd er de grote held en tot Beschermer van het Heilig Graf uitgeroepen[348]. Boudewijn van Boulogne, de jongere broer van Eustachius en Godfried, volgde die laatste op en liet zich tot koning van Jeruzalem kronen. Hugo II van Sint-Pol keerde met roem overladen terug uit het Heilig Land, waar zijn oudste zoon Enguerrand stierf aan de pest tijdens de belegering van Marrasch[349].

 

III.3. Boudewijn VII versus graaf Walter II van Hesdin

 

Over de graven van Hesdin is niet zoveel bekend. Walter I werd ca. 1070[350] opgevolgd door zijn oudste zoon Engeurrand die onder de banier van Arnulf III meestreed in de slag bij Kassel en vele goede werken deed ten gunste van de Kerk. Enguerrand was getrouwd met Mathilde, maar overleed kinderloos aan het einde van de 11de eeuw. In 1101 was Walter II graaf van Hesdin. Aangenomen wordt dat hij de zoon was van Gerard, de jongere broer van Engeurrand[351]. Hij kon zich echter niet neerleggen bij het feit dat zijn voorgangers de abdij van Auchy rijkelijk bedeeld hadden met uitgestrekte domeinen en goederen.

Hij probeerde dan ook meermaals om deze terug in handen te krijgen, waarmee hij zich natuurlijk de woede van de monniken op de hals haalde. Bovendien wilde zijn tante Mathilde zich na het overlijden van haar echtgenoot in alle rust voorbereiden op het hiernamaals en trok ze zich hiervoor terug in het oude huis van Sint-Sylvain dichtbij de abdij van Auchy[352]. Om haar hemel veilig te stellen had ze enkele nieuwe gebouwen laten optrekken die na haar dood aan de monniken van Auchy zouden toekomen. Walter II van Hesdin kon al deze giften maar moeilijk verkroppen en terroriseerde de weduwe zodanig dat zij de plaats moest ontvluchten en elders een veilig onderdak moest zoeken[353].

            Het tirannieke gedrag van graaf Walter II van Hesdin en de vele klachten hierover verplichtten zijn leenheer Robrecht II van Vlaanderen om in te grijpen. Hij ontzette Walter II uit zijn rechten en beroofde hem van het graafschap Hesdin[354]. Maar na de dood van Robrecht II in 1111 en het aantreden van diens zoon Boudewijn VII poogde Walter de jonge graaf en zijn moeder Clementia te overtuigen van zijn goed karakter om zo terug het graafschap Hesdin in handen te krijgen. Waren ze te goedgelovig of hadden ze echt reden om aan te nemen dat Walter het meende? Misschien maakten ze juist handig gebruik van de situatie om de rechten van de leengraaf sterk in te perken? Dat zou op zijn minst het toekomstige gedrag van de edelman kunnen verklaren[355]. Walter II slaagde in ieder geval in zijn opzet.

Op 13 februari 1112 werd op een plechtige bijeenkomst te Sint-Omaars besloten dat Boudewijn en Clementia het graafschap Hesdin aan Walter terug zouden geven: “Ego Balduinus dei gratia Flandrensis comes cum Clementia matre mea notum facio quod ipsa die qua Walterio Hisdinensi terram suam reddidimus abbatiam sancti Siluini que apud Alchiacum in honore dei fundata est tamquam unam de abbatiis terre nostre in propria aduocatia omnino retinuimus”[356].

In ruil hiervoor zwoer Walter op enkele aangevoerde heilige relikwieën dat hij de abdij van Auchy zou beschermen en haar de schenkingen zou teruggeven die zijn oom en voorganger Engeurrand ten voordele van de abdij gedaan had: “Vnde ipse Walterus tactis sacrosanctis reliquiis in presentia nostra iurauit quod quicquid auunculus suus Ingelrannus ecclesie Alchiacensi contulit et quicquid eadem die qua ipse terram suam a nobis suscepit predicta ecclesia possedit quiete possidere permitteret”[357].

De heraangestelde graaf bleek zelfs zozeer bekeerd tot de goede zaak dat hij zelfs beloofde om de bezittingen van zijn vroegere aartsvijanden, de monniken van Auchy, te verhogen: “Insuper affirmauit se eandem ecclesiam ab infestantibus defensaturum et ecclesie eiusdem res ampliaturum”[358]. Een hele reeks belangrijke edelmannen trad op als getuige bij deze bocht van negentig graden, waaronder Willem II, graaf van Ponthieu, Robrecht IV, heer van Bethune en pair van Vlaanderen en de burggraven van Sint-Omaars, Rijsel en Kassel.

 

III.4. Boudewijn VII versus graaf Hugo II van Sint-Pol

 

III.4.1. De kwalijke reputatie van de graven van Sint-Pol

 

Boudewijn VII had niet alleen last met zijn leengraaf uit Hesdin, hij kreeg het rond 1115 ook met graaf Hugo II van Sint-Pol aan de stok. De graven van Sint-Pol zijn beroemd en berucht geworden voor hun wreedheid en tirannieke gedrag, wat zich zelfs vertaalde in de gruwelijke legende van de ‘Bête Canteraine’, waarin de overleden graaf verder leefde als een bloeddorstige wolf[359]. Het waren vooral Hugo II en Hugo III die verantwoordelijk waren voor deze legendarische kwaadaardigheid. Maar het feit dat we bijna uitsluitend beschikken over kerkelijke bronnen voor deze periode zal hier wellicht niet vreemd aan zijn. Typisch hiervoor was dat de geestelijken met zin voor overdrijving de nadruk legden op het onbeschaafde gedrag van leken, vandaar dat de graven van Sint-Pol vooral als opstandige leenmannen en kerkhaters geboekstaafd staan[360].

 

III.4.2. Hugo II van Sint-Pol

 

In 1083 volgde Hugo II zijn broer Guy I op aan het hoofd van het Zuid-Vlaamse graafschap Sint-Pol[361]. Tot 1100 schijnt hij zich zeer rustig gehouden te hebben. Hugo II diende loyaal de graven Robrecht I en II van Vlaanderen, hij ondertekende een grafelijke akte in 1080, een bisschoppelijke akte in 1084 en verscheen in de entourage van de graaf van Ponthieu in 1091 en 1095[362]. Daarna trok hij mee met Robrecht II op kruistocht naar Palestina, waar hij zoals eerder gezegd zijn zoon Enguerrand zag sterven aan de pest. Maar vanaf dat ogenblik verliezen we elk spoor van de graaf van Sint-Pol.   

            Is Hugo II in Palestina gebleven, zoals zoveel kruisvaarders in die tijd? Wellicht niet, want geen enkele christelijke of Arabische bron signaleert hem daar nog na 1100[363]. Hij vertoefde ook niet aan het Vlaams hof, want hij trad er in geen enkele akte meer op als getuige, hij was zelfs niet aanwezig bij de verdragen tussen Robrecht II en koning Hendrik I van Engeland in 1103 en 1110, hoewel hier toch alle ‘optimates’ van de graaf present gaven[364]. Hij duikt ook niet op in de entourage van de graven van Boulogne of van Ponthieu. Pas in 1115 komen we de graaf van Sint-Pol terug op het spoor en wel in een hevige strijd verwikkeld met zijn leenheer, Boudewijn VII, in verband met de burcht van Encre. Het strategische en politieke belang van deze burcht in Encre wordt pas duidelijk wanneer we dit in een groter geostrategisch en internationaal verband bekijken.

 

III.4.3. Het algemeen kader: de erfenis van de graven van Valois

 

            Encre of Ancre wordt sinds 1620 Albert genoemd, naar de eigenaar Charles d’Albert, hertog van Luynes, en is ten noordoosten van Amiens en Corbie gelegen in wat eertijds het graafschap Amiens was. In de 11de eeuw werd het noorden van Frankrijk gedomineerd door drie grote vorstendommen, Normandië aan de ene kant, Vlaanderen aan de andere en daartussen hadden de graven van Valois een steeds sterker wordend “principauté valésienne” opgebouwd. Raoul IV van Valois voerde zijn dynastie naar een hoogtepunt en kon zich uiteindelijk meester noemen van de Valois, Vexin, Tardenois, Vermandois, Montdidier en het graafschap Amiens[365]. In 1074 werd hij opgevolgd door zijn zoon Simon van Valois, maar deze kon zich maar moeilijk neerleggen bij de besmeurde nagedachtenis van zijn vader die geëxcommuniceerd overleed[366]. Bovendien kreeg hij ook af te rekenen met vele intriges en oorlogen die hem zelfs de wapens deed opnemen tegen zijn eigen koning. Uiteindelijk besloot Simon zich terug te trekken uit deze wrede wereld en in 1077 trad hij binnen in een klooster in Bourgondië[367].

Aangezien Simon van Valois geen zonen of broers had, viel zijn uitgestrekt Valesiaans vorstendom in stukken uiteen, ten prooi aan verschillende gegadigden[368]. De Franse koning kon zich meester maken van de Vexin en de voogdij van Sint-Denis. Zijn broer Hugo ging een zeer voordelig huwelijk aan met Adela, de dochter van Herbert IV van Vermandois en Adela, de zus van Simon van Valois en kon daardoor de hand leggen op de Valois, Vermandois en Montdidier. De graaf van Champagne recupereerde de Tardenois en kon Vitry en Bar annexeren. Ook de kleinere heren wilden een deel van de taart en mengden zich in de strijd om de Valesiaanse erfenis. Eén van de graafschappen dat behoorde tot dit uit elkaar vallende territoriaal blok was het graafschap Amiens, dat betwist werd tussen de heren van Ponthieu, Boves en Clermont[369]. De graven van Ponthieu wisten uiteindelijk Doullens, Beauval en Avesnes-le-Comte te bemachtigen en konden hun invloed laten gelden tot aan de poorten van Atrecht. De heren van Boves usurpeerden de grafelijke titel van Amiens en de abten van Corbie, die zich baseerden op Merovingische kaarten, eigenden zich een wereldlijk bezit toe tussen de Somme en Authie onder de naam ‘feodum Gallandi’.

 

III.4.4. De graven van Vlaanderen en de Valesiaanse erfenis

 

            Ook de graven van Vlaanderen en hun leengraven lieten zich niet onbetuigd in deze erfenisstrijd. Door zijn huwelijk met Adela, dochter van de Franse koning Robert de Vrome, kreeg Boudewijn V de stad Corbie in zijn bezit[370]. Maar de Franse koning had de stad teruggenomen na de usurpatie van Robrecht de Fries. De Vlaamse graaf legde zich daar echter niet bij neer en lag jarenlang overhoop met de nieuwe eigenaar, Simon van Valois[371]. Maar ook de graaf van Sint-Pol, de ambitieuze Hugo II, wilde zijn deel en slaagde er in voogd van de abdij van Corbie te worden[372]. Hij beheerste eveneens Pas, Lucheux en Bucquoy en kreeg ook de burcht van Encre in handen. Het is dus duidelijk dat Hugo II na zijn kruistocht terugkeerde naar Sint-Pol en er zich alles behalve rustig heeft gehouden. Wellicht wilde hij zich losmaken uit het leenverband met Vlaanderen en zocht hij uitbreiding over de Authie naar het zuiden, de streek van Amiens dus.

Boudewijn VII, graaf van Vlaanderen was echter óók geïnteresseerd in dit gebied en wel om zijn positie en die van zijn leenheer, Lodewijk VI van Frankrijk, te versterken in het conflict met koning Hendrik I, die aan het hoofd stond van een machtig Anglo-Normandisch blok. De Vlaamse graven hebben trouwens een traditie van het zoeken naar gebiedsuitbreiding in de regio tussen Vlaanderen en Normandië. Aangezien ook zijn leengraven pogingen ondernamen om in deze richting gebieden te annexeren, moest dit vroeg of laat wel naar een conflict leiden. Dat is precies wat er gebeurt in 1115. Bij dit jaar noteerde de auteur van de Continuatio Valcellensis op Sigebert van Gembloers het volgende: “Castrum Encres, Hugone Camdavena pulso, qui illud usurpaverat, Balduinus comes Flandriae cepit, et Karolo consobrino suo dedit.”[373] Het komt hierop neer: “Boudewijn, graaf van Vlaanderen, nam de burcht van Encre, waaruit hij Hugo Camdavena verdreef, die het in bezit had genomen, en gaf het aan zijn neef Karel.”

 

III.4.5. Encre en het graafschap Amiens

 

De burcht van Encre lag namelijk in het strategische grensgebied tussen het graafschap Vlaanderen en het graafschap Amiens[374]. Was het Boudewijn VII uiteindelijk om dit laatste vorstendom te doen? Daar zijn vele historici van overtuigd[375]. De Continuatio Valcellensis leert ons dat Boudewijn de burcht veroverde op Hugo II van Sint-Pol en ze overdroeg aan zijn neef Karel van Denemarken. Diezelfde Karel huwde met Margaretha van Clermont en zij krijgt als bruidschat het graafschap Amiens mee. Maar om de betrekkingen tussen dit vorstendom en Vlaanderen te verzekeren, was het bezit van de burcht van Encre noodzakelijk[376]. Deze bevond zich toen echter zoals gezegd in de handen van zijn leenman Hugo II van Sint-Pol. Hugo weigerde de burcht aan zijn leenheer af te staan en er kwam oorlog van. Hugo II kreeg wellicht de steun van zijn buur Walter, graaf van Hesdin, hoewel deze nog maar pas zijn graafschap uit de handen van Boudewijn VII ontvangen had[377]. De twee graven bleven echter alleen in hun strijd tegen de Vlaamse vorst. In 1115 slaagde Boudewijn VII erin zijn opstandige leenmannen te verslaan en kon zich meester maken van de burcht van Encre die hij daarna schonk aan Karel van Denemarken, zoals we kunnen lezen in de Continuatio Valcellensis

Er duiken echter enkele problemen op bij deze hypothese. De oorlog en de verovering van de burcht wordt gedateerd in 1115, maar het huwelijk tussen Karel en Margaretha werd pas later gesloten, in 1119[378]. Margaretha was de dochter van Renaud II van Clermont en Adela van Vermandois. Adela was eerst getrouwd met Hugo de Grote, broer van de Franse koning. Hij overleed echter in 1102 en zij hertrouwde daarop in 1103 met graaf Renaud van Clermont[379]. De geboorte van Margaretha wordt rond 1104 geplaatst. In 1115 was zij dan nog maar elf jaar. Bovendien was het graafschap Amiens toen nog niet in het bezit van haar ouders, maar wel in de handen van Enguerrand van Boves. Deze had zich rond 1085 meester kunnen maken van het graafschap Amiens[380], maar een tiental jaar later, in 1113, kreeg hij af te rekenen met een grootschalig en langdurig conflict. Aan de ene kant stonden de burgers van Amiens, de bisschop, de geestelijkheid en de Franse koning, aan de andere kant Enguerrand van Boves, zijn zoon Thomas van Marle en de burggraaf van Amiens[381].

De burggraaf moest zich samen met de soldaten van de graaf terugtrekken in de burcht van Castillon, terwijl de burgers de rest van de stad in handen kregen, maar nog altijd zware verliezen leden door de strijd tegen de verschanste troepen. Ondertussen liet Thomas van Marle zich van zijn slechtste kant zien door de landelijke bezittingen van de bisschop te lijf te gaan en heel wat mensen naar de andere wereld te helpen. Uiteindelijk besloot koning Lodewijk VI tussenbeide te komen en in april 1115 maakte hij zijn entree in Amiens. Het beleg rond de burcht van Castillon sleepte echter nog twee jaar aan. Pas in 1117 gaven de belegerde soldaten zich over en werd de burcht verwoest. De koning verklaarde Thomas van Marle, die zijn vader was opgevolgd, vervallen van het graafschap Amiens en gaf het aan Renaud II van Clermont en Adela van Vermandois. De Vermandois hadden de heren van Boves wellicht altijd al het bezit van het graafschap Amiens betwist. Raoul I van Vermandois, haar oudste zoon uit haar eerste huwelijk, zou bijna haar volledige erfenis krijgen, maar het graafschap Amiens gaf ze als bruidschat mee met haar dochter Margaretha uit haar tweede huwelijk[382]

Als Karel van Denemarken in 1115 nog niet getrouwd was met Margaretha van Clermont en zich dus nog geen graaf van Amiens kon noemen, vanwaar dan de strijd tussen Boudewijn VII, ongetwijfeld geruggensteund door zijn Deense neef, en Hugo II van Sint-Pol? Behoorde Encre tot het eigenbezit van de graven van Vlaanderen zoals Sproemberg meent? Daar zijn nochtans geen aanwijzingen voor. Misschien was het huwelijk tussen Karel en de jonge Margaretha al langer geregeld en was er afgesproken om het graafschap Amiens als bruidschat mee te geven. Dat graafschap was weliswaar nog niet in het bezit van de Vermandois, maar ze claimden er al lang het recht op en aangezien de koning al sinds 1113 overhoop lag met de heren van Boves, was de kans groot dat ze Amiens alsnog in bezit zouden krijgen.

Deze vroegere datering van de huwelijksafspraak tussen Karel en Margaretha kan misschien ook verklaren waarom Boudewijn VII niet zelf dit voordelig huwelijk aanging. De bisschoppen hielden zich namelijk nog in 1115 bezig met het zoeken naar argumenten voor de annulering van zijn eerste huwelijk met Agnes van Bretagne zoals we eerder al zagen. Blijkbaar waren er nog heel wat problemen rond deze verbintenis en had Boudewijn dus niet de handen vrij om zelf te trouwen met Margaretha. Om deze goede partij toch niet te verliezen, liet hij dan maar zijn neef en adviseur Karel trouwen met haar. Walter van Terwaan laat ook duidelijk uitschijnen dat Boudewijn het huwelijk van Karel met Margaretha van Clermont regelde en hem het graafschap Amiens en de burcht van Encre gaf: “Karolum … cui etiam prius nobilem puellam Margaretam, Reinaldi comitis Clarmontensis filiam, matrimonio copularat, et comitatum Ambianensem cum castello Incrensi donaverat”[383] Herman van Doornik zegt zelfs letterlijk dat Boudewijn het huwelijk van Karel met de zus van graaf Raoul van Verdun regelde: “Interea Carolum … eique germanam Radulfi Peronensis Comitis conjugio sociavit”[384].

Maar vooraleer Boudewijn VII het domein van Encre afstond aan Karel, heeft hij blijkbaar eerst de misbruiken van de vorige eigenaars rechtgezet[385]. Er is namelijk een akte uit 1118 van bisschop Enguerrand bewaard, gericht aan het kapittel van Sint-Riquier van Encre, waarin hij vaststelt dat de graaf van Vlaanderen een familia van lijfeigenen aan het kapittel had teruggeschonken. Die familia was eerder door de vorige kwaadwillige heren van het domein ontvreemd aan het kapittel: “familia tota sancti Richarii, quam ante nostra tempora domini castelli iniuste sibi usurpauerant, quamque scilicet clerici loci, triennio antequam consul Flandrensis Encram haberet, recuperauerant. Cum uero Balduinus, consul Flandrensis, Encram possideret, adiscens ab omnibus hominibus castelli, quod ipsa familia a tyrannide antecedentium dominorum castelli injuste occupata super ecclesiam fuerat, precauens in futurum ne ecclesia auferetur, sponte ad ecclesiam uenit domum que ejusdem familie super altare posuit precipiens sacerdotibus et clericis ecclesie eos excommunicare quicumque ulterius presumerent eam ab ecclesia separare.”[386] 

 

III.4.6. Hugo II van Sint-Pol gaat in de tegenaanval

 

            In 1117 barstte de oorlog tussen Boudewijn VII en Hugo II van Sint-Pol en Walter II van Hesdin weer in alle hevigheid los. De opstandelingen trokken een spoor van vernieling doorheen het Vlaamse land. “Hugo Candavena terram eius, ubi poterat, rapinis et incendiis vastabat”[387] kunnen we lezen in de Contiunatio Valcellensis. Vlaanderen viel ten prooi aan rooftochten en brandstichtingen. Maar weldra zette Boudewijn het tegenoffensief in. Hij trok op naar Sint-Pol en belegerde de burcht en de stad: “Balduinus comes Flandrensis … castrum sancti Pauli obsedit”[388]. In de cartularium-kroniek van de priorij van Saint-Georges in Hesdin lezen we dat de graaf tijdens die belegering enkele belangrijke edelen van Hesdin kan gevangennemen: “Postea vero Robertus Fretel et Hugo frater ejus, apud castellum Sancti Paulense vuerram cum Hugone Cambae Avenae comite juniore adversus Balduinum comitem Flandrensem facientes, ambo capti sunt, post captivitatem rediens ad nos Robertus veniret”[389].  

            Nadat hij terug uit gevangenschap vrijkwam, slaagde Robert Fretel er blijkbaar in terug de belegerde stad binnen te komen, waar zijn broer Rorgon nog altijd meevocht in de verdediging: “Rorgo itaque frater eorum cum comes Flandrensis Balduinus oppidum Sanctipaulense obsidionibus circumdedisset, infra muros cum fratre suo Roberto consistebat. Sed accepta licentia a comes Flandrense, foras ambo egressi”[390]. Ze kregen naderhand de toelating van de Vlaamse graaf de stad te verlaten om hun zaken met graaf Eustachius van Boulogne en de priorij van Saint-Georges te regelen.

            Uiteindelijk moesten de opstandige graven inbinden en zich opnieuw aan de Vlaamse graaf overgeven. Gelukkig voor Hugo II van Sint-Pol nam Eustachius III, graaf van Boulogne, het voor hem op, waarschijnlijk omdat de graaf van Sint-Pol een directe vazal van hem was. Eustachius III bemiddelde voor Hugo een gunstige vredesakkoord met Boudewijn VII waardoor de recalcitrante leenman zijn graafschap kon behouden: “Balduinus comes Flandrensis … castrum sancti Pauli obsedit; sed Eustathio comite Boloniae mediante, Hugone reconciliatus rediit.”[391] Wellicht stemde Boudewijn VII stemde hiermee in omdat hij het druk begon te krijgen in zijn strijd in Normandië waardoor hij een ontevreden afgezette leenman die voortdurend stokebrand zou gaan spelen, wilde vermijden. Rond 1118-1119 stierf Hugo II, hij werd opgevolgd door zijn al even temperamentvolle zoon Hugo III Campus-Avenae (Haverkamp)[392].

            Maar na Boudewijns dood in 1119 zouden de graven van Sint-Pol en Hesdin weer van zich laten horen en samen met Clementia van Bourgondië, die zich niet bij de erfopvolging kon neerleggen, in opstand komen tegen de nieuwe Vlaamse graaf  Karel de Goede[393]. Karel sloeg echter ook deze keer het beleg voor Sint-Pol waar ze als ratten in de val zaten en zich opnieuw moesten gewonnen geven. Maar in tegenstelling tot de vorige keer liet de Vlaamse graaf als straf de burcht van Sint-Pol vernietigen en de grachten dempen. Eustachius III bracht ook deze keer de vrede tot stand waarbij Hugo III van Sint-Pol zijn graafschap behield, maar Walter van Hesdin definitief onteigend werd.

 

Besluit

 

Eerst schetsten we de binnenlandse politieke strijd in Vlaanderen tussen de graaf en de adel aan de hand van de artikels van Dhondt en de Hemptinne uit de eerste en tweede AGN. Daarna baseerden we ons op de werken van Koch, Ganshof en Feuchere om het ontstaan van de Zuid-Vlaamse graafschappen te beschrijven, met hierop aansluitend hun positie tijdens de slag bij Kassel in 1071 en de Eerste Kruistocht. De Zuid-Vlaamse leengraven poogden zich daarna aan het grafelijk gezag te onttrekken. We bespraken hoe Boudewijn VII Walter II in zijn rechten op Hesdin herstelde, maar in 1115 en opnieuw in 1117 ten oorlog moest trekken tegen deze graaf en graaf Hugo II van Sint-Pol. Het conflict draaide rond de strategisch gelegen burcht van Encre en had alles te maken met de macht over het graafschap Amiens en het zoeken van gebiedsuitbreiding in het kader van de Valesiaanse erfenis. Via de werken van Feuchere konden we dieper op deze erfenisstrijd ingaan. We lastten ook de relevante passages uit het cartularium en kroniek van de priorij van Saint-Georges te Hesdin in en rondden af met de hernieuwde vredesovereenkomst.

 

 

IV. Boudewijn VII en de Kerk

 

Toen Boudewijn VII in 1111 de grafelijke troon besteeg, was de cluniaanse hervorming al diep doorgedrongen in de Vlaamse kloosters en abdijen. Ook Boudewijn heeft in deze belangrijke hervorming een rol gespeeld en deze als het ware voltooid. Voor de cluniaanse hervorming in Vlaanderen kunnen we dankbaar gebruik maken van het artikel van Sabbe hierover en proberen we met Simon van Gent dieper in te gaan op het conflict met abt Pontius van Cluny en de hervorming van de Sint-Pietersabdij van Gent. Daarnaast bestuderen we ook de schenkingen die hij deed aan kerkelijke instellingen. We zoeken uit welke instellingen het meest bevoordeeld werden en proberen de reden daarvoor te achterhalen. Hierbij bekijken we vooral zijn nagelaten akten en de thesis van De Decker over Clementia in verband met de O.L.Vrouwe-abdij van Broekburg. Ten slotte werd Boudewijns hulp ook ingeroepen tegen de feodale heren die de Sint-Amandsabdij lastig vielen en proberen we aan de hand van gegevens uit het werk van Platelle over deze abdij de rol van Boudewijn VII in het licht te plaatsen.

 

IV.1. De cluniaanse hervorming in Vlaanderen

 

Het graafschap Vlaanderen kende al een lange traditie van kloosterhervormingen, steevast ondersteund door de grafelijke dynastie, die er ook vaak het initiatief toe nam[394]. De Vlaamse benedictijnenabdijen ondergingen in de Middeleeuwen heel wat hervormingen, waarbij men in de eerste plaats de discipline wilde herstellen na een periode van relatieve ontspanning waarin de monniken het niet zo nauw namen met de tuchtregels[395]. Bovendien koesterde men ook iedere keer het verlangen om het monastieke ideaal nog beter in praktijk te brengen. In iedere hervorming is dan ook duidelijk de invloed te merken van de benedictijnse traditie, die in de 9de eeuw door Benedictus van Aniane hervormd en gezuiverd werd.

In de 10de eeuw belastte graaf Arnulf I de Grote Gerard van Brogne (941-953) met de taak het monastieke leven te doen heropleven, daar waar ze verdwenen was[396]. Daarnaast moest hij  terug discipline aan de abten opleggen en ervoor zorgen dat de kloosters op materieel vlak niks tekort kwamen opdat de monniken er een waardig leven konden leiden. De meeste verwezenlijkingen van deze hervorming gingen echter verloren tijdens de chaotische periode na de dood van Arnulf I. Boudewijn IV nam de draad terug op en deed een beroep op Richard van Sint-Vannes (gestorven in 1046) om de situatie in de Sint-Vaastabdij van Atrecht te herstellen[397]. Het was het begin van een algehele hervorming van de kloosters in Vlaanderen. Zijn werk werd later verder gezet door zijn discipel Poppo van Deinze/Stavelot (gestorven in 1048). 

Maar opnieuw gingen met het overlijden van deze hervormers de persoonlijke banden tussen de abdijen verloren evenals de disciplinaire controle[398]. Wellicht was vooral het ontbreken van een permanent gezag de voornaamste oorzaak van het feit dat de kloosterhervormingen nooit een langdurig effect kenden. Daardoor  was er op het einde van de 11de eeuw alweer dringend nood aan een doortastende hervorming van de abdijen in Vlaanderen. Deze keer inspireerde men zich op de leefwijze van het klooster van Cluny, dat in die tijd een grote uitstraling en invloed had. Het vertrekpunt van de cluniaanse hervorming in Vlaanderen was de Sint-Bertijnsabdij in Sint-Omaars, maar daar waren de problemen dan ook niet meer te overzien[399].

Toen Lambert in 1095 tot abt van Sint-Bertijns verkozen werd, wachtte hem een loodzware taak. De discipline was er tijdens het abbatiaat van zijn voorganger Jan sterk op achteruit gegaan[400]. De monniken verdeelden de inkomsten van het domein onder elkaar en leidden er een verdorven leven, omringd door een uitgebreid aantal dienaren. Al meteen na zijn aanstelling probeerde Lambert paal en perk te stellen aan de welig tierende misbruiken, maar het werd een vruchteloze strijd tegen de monniken die zich het lakse en comfortabele leven maar al te zeer lieten welgevallen. Lambert zag in dat hij deze opdracht nooit in zijn eentje tot een goed einde zou kunnen brengen. Hij besloot op aanraden van Anselmus, aartsbisschop van Canterbury, de hulp van de eerbiedwaardige Hugo, abt van Cluny, in te roepen[401].

Lambert moest echter terdege rekening houden met de macht van de Vlaamse graven over de Sint-Bertijnsabdij[402]. Als hij met de hulp van Cluny een hervorming wilde doorvoeren in zijn abdij, dan kon hij niet langs zijn landsheer heen. Graaf Robrecht II was echter in 1096 op kruistocht vertrokken, maar in diens echtgenote Clementia die tijdelijk het bestuur van Vlaanderen waarnam, vond Lambert de geknipte medestandster om zijn hervormingsplannen door te drukken[403]. Zij was namelijk een telg uit de Bourgondische hertogelijke familie, die een belangrijke rol in de kerkelijke hervormingspartij speelde[404]. In 1119 zou haar broer trouwens paus worden onder de naam Callistius II.  

            Vanaf 1098-1099 probeerde abt Lambert samen met gravin Clementia zo veel mogelijk steun voor zijn hervormingsplannen te verzamelen[405]. Met resultaat, want na lange en soms moeizame onderhandelingen konden ze uiteindelijk rekenen op de steun van paus Urbanus II, abt Hugo van Cluny, de bisschoppen van Atrecht en Terwaan en een aantal belangrijke Vlaamse edelen. De hervorming werd in het grootste geheim voorbereid, er moest namelijk ten allen prijze voorkomen worden dat de monniken weet kregen van het plan van hun abt, want dan zou het verzet wellicht extreme vormen aannemen en de hervorming al in de kiem gesmoord worden. Voor de uitvoering van het plan, was het wachten op de terugkomst van graaf Robrecht II, want zijn goedkeuring was noodzakelijk opdat het plan van start kon gaan[406].

Robrecht II keerde in 1100 terug van de Eerste Kruistocht. Hij stemde in met het hervormingsplan, mits hij hierdoor zijn rechten als voogd van de Kerk niet zou verliezen en verleende hierop de overdrachtsakte van 8 februari 1100[407]. Lambert talmde niet langer en overhandigde zijn abdij plechtig aan Hugo van Cluny. Daarop maakte hij ook eindelijk zijn plannen bekend aan de monniken van Sint-Bertijns. Met de hulp van zijn soldaten werd het verzet onmiddellijk de kop ingedrukt en werden de onwillige monniken verspreid over verschillende kloosters[408]. Daarna kwamen er een aantal monniken van Cluny over die meehielpen de cluniaanse gewoonten en discipline in de abdij te introduceren.

Al snel verhoogde het totale aantal monniken van Sint-Bertijns, want vele monniken uit nog niet hervormde kloosters kozen ervoor om hier hun leven verder te zetten[409]. De Sint-Bertijnsabdij werd het centrum van de cluniaanse hervorming in Vlaanderen en van hieruit werden ook andere kloosters beïnvloed[410]. Het klooster van Auchy, dat speciale banden had met Sint-Bertijns, volgde al in 1101. In 1106 werd de hervorming ook in de abdij van Sint-Winoksbergen doorgevoerd, enkele jaren later in 1109 was het de beurt aan de Sint-Vaastabdij in Atrecht. Na de dood van Robrecht II in 1111 werd de draad heropgenomen door zijn zoon Boudewijn VII onder invloed van zijn moeder Clementia, wiens steun van groot belang is gebleken voor het succes van de cluniaanse hervorming in Vlaanderen[411].

Onder de regering van Boudewijn VII zouden de cluniaanse gewoonten doordringen in de abdijen waar ze tot dan toe nog geen ingang hadden gevonden[412]. Maar eerst moesten er enkele misverstanden weggewerkt worden[413]. Hugo van Cluny was namelijk in 1109 overleden en opgevolgd door Pontius van Melgueil. Hugo was er altijd voor beducht geweest om de monniken kennis te laten nemen van de precieze bewoordingen waarin de Sint-Bertijnsabdij aan Cluny onderworpen werd. Die onderwerping was vooral gericht op de invoering van de cluniaanse gebruiken en de aanstelling van nieuwe abten, eerder dan een volledige incorporatie van Sint-Bertijns in de orde van Cluny[414]. De abten moesten namelijk voortaan gezocht worden onder de cluniaanse monniken en gewijd door de abt van Cluny.

Maar zo had Pontius van Melgueil het niet begrepen. Hij nam de onderwerping van de Sint-Bertijnsabdij letterlijk en stond op zijn rechten als hoogste autoriteit[415]. Dit veroorzaakte echter grote deining in Sint-Bertijns en daarbuiten: “Turbatur tota Flandria, et ad libertatem defendendam Sithiensem anicula et trementi capite animatur.”[416]  Onder de monniken brak er een strijd uit tussen de “nostrates”, de autochtone monniken van het graafschap, en de “Cluniacenses nobiscum tunc conversantes”[417]. Daartussen schipperde abt Lambert, die zowel aan de eisen van Pontius van Melgeuil wilde tegemoetkomen, als zijn levenswerk in Sint-Bertijns redden[418].

Ondertussen werd ook gravin Clementia, die de hervorming zoals we zagen erg genegen was, ingeschakeld om de patstelling te helpen oplossen. Zowel Clementia, als de jonge graaf Boudewijn VII, de burggraaf van Sint-Omaars als bisschop Jan II van Terwaan spraken hun verzet uit tegen de onrechtmatige aanspraken van Ponce de Melgueil, abt van Cluny, en kwam er ook niks van in huis[419]: “Puer Balduinus cum matre et proceribus ‘quasi ad propriam’ egre tulerunt et eis se accipiendas inducias super hoc respondendi communi consilio censuerunt. Reversi sunt nuncii absque effectu. Quorum famuli Sithiu a nostris valde deturpati et iniuriati sunt.”[420]  

Uiteindelijk moest Pontius van Melgueil inbinden en werd er een compromis gevonden. In een akte van 12 april 1112, uitgevaardigd te Ieper, bevestigde Clementia daarop samen met haar zoon Boudewijn de overdracht van de Sint-Bertijnsabdij aan Cluny, zoals die in het verleden door haar en haar echtgenoot Robrecht II bepaald was: “serenitati uestre notum facimus concessionem illam, quam de ecclesia Sancti Bertini dominus meus Rotbertus comes, adhuc uiuens, me quoque annuente, predecessori uestro domno Hugoni pie memorie abbati concessit, scriptoque confirmauit, nunc etiam, pro remedio animarum nostrarum, tam me, quam filium meum, libenter uobis uestrisque successoribus iterato concedere, ratamque per omnia, omni occassione seposita, fore.”[421]

Toen alle meningsverschillen uitgepraat waren, kon de hervormingsbeweging onder Boudewijn VII nieuwe kloosters beïnvloeden. Zo bereikten de cluniaanse gewoonten in 1117 ook de grote Gentse abdijen[422]. De Sint-Pietersabdij[423] had toen al een eerbiedwaardige geschiedenis achter de rug, maar kreeg ook af te rekenen met tuchtproblemen: “Anno Verbi incarnati 1117 aecclesia Sancti Petri in Gandavo, iam dudum tam regulari districtione quam liberalium artium nobilitata eruditione, adeo tunc temporis ab utroque pastorum incuria deciderat, ut inibi cerneres totius dissolutionis confluxisse sentinam, per honorabilem virum Arnoldum eiusdem monasterii abbatem reilluminata est.”[424]

Abt Arnold kon de misbruiken niet meer aanzien en besloot er iets aan te doen: “Dum ab omnibus de religione desperaretur, coepit prudenter penes se tractare, vitulos indomitos, contra stimulum disciplinae semper recalcitrantes, sub iugo regularis normae aratro dominico non facile posse coaptari.”[425] Arnold kreeg dus af te rekenen met onwillige monniken en vroeg hierop de raad van abt Lambert van Sint-Bertijns: “Quod ut quomodo posset, patrem Lambertum consulit.”[426] Uiteindelijk werden ook graaf Boudewijn VII en zijn moeder bij de zaak geroepen: “Adeunt ambo Balduinum puerum et Clementiam matrem, qui Flandriis preerant”[427]. Samen met bisschop Jan van Terwaan beslisten ze om de Sint-Pietersabdij te onderwerpen aan de cluniaanse gedragsregels.

Om de hervorming meer kansen op slagen te geven, werden ook 12 monniken van Sint-Bertijns naar Gent gestuurd: “Sicque dispositis quae necessaria erant itineri, praefixo die comes, Iohannes episcopus, pater Lambertus cum 12 suis fratribus Gandavum conveniunt, illis more foliorum frustra trementibus et adventui nostro cedentibus.”[428] Onder die monniken bevond zich ook Simon van Gent, de schrijver van onze bron. Wellicht was er ook wat harde dwang van de soldaten van de graaf nodig om de rebelse monniken uit het klooster te verwijderen[429].

Die algemene vergadering van geestelijken en leken, waarop het besluit tot de hervorming van de Sint-Pietersabdij werd bekrachtigd, vond plaats op 31 december 1117 of daaromtrent, wat blijkt uit een op die dag gedateerde akte van Boudewijn VII, waarin hij een prebende toekende aan de proosdij van Voormezele: “in capitulo sancti Petri Gandensis ipso uidelicet eodem die quo ibi conuenire preceperam regni mei episcopos et abbates plurimas quoque clericorum et laicorum nobilium personas ad corrigendam uel emendandem eiusdem Blandiniensis monasterii regulam.”[430].

Niet lang daarna werd de cluniaanse hervorming ook uitgedragen naar de Sint-Baafsabdij en andere Vlaamse kloosters waarvan Simon van Gent ons jammer genoeg de namen niet heeft achtergelaten[431]: “Ubi adeo ut tunc et postea fervor regularis incanduit, ut superexcelleret in religione omnes aecclesias, a quibus ea tempestate admissa est correctio. Quae et a cenobitis Sancti Bavonis, licet coactis, non multo post tempore suscepta et a nonnullis aliis Flandrarum monasteriis est incepta.”[432] De abdijen namen enkel de cluniaanse gedragsregels over, ze weigerden echter opgenomen te worden in de centralistische organisatie van Cluny[433]. Hiermee was de cluniaanse hervorming onder Boudewijn VII in die kloosters doorgedrongen waar ze tot dan toe nog niet was geïntroduceerd[434] en mogen we aannemen dat het Vlaamse luik van de cluniaanse hervormingsbeweging in deze periode voltooid werd.

 

IV.2. Schenkingen door Boudewijn VII

 

IV.2.1. Algemeen overzicht

 

Onder de oorkonden van Boudewijn VII vinden we heel wat schenkingen van deze vorst aan kerkelijke instellingen. Daarnaast bekrachtigde hij ook vele giften van edelen en werd hem gevraagd het volledige bezit van een aantal kloosters en kapittels te confirmeren. We zouden ons kunnen afvragen welke kerkelijke instellingen door de graaf uitzonderlijk bedeeld werden, maar veel hangt natuurlijk af van de bewaard gebleven cartularia. In 14 akten deed Boudewijn een schenking aan een religieuze instelling en in 13 akten bevestigde hij een schenking van iemand anders ten voordele van een kerkelijke instelling. Met drie abdijen ging de graaf een grondruil aan en in vijf akten bekrachtigde hij een deel of het volledige bezit van een kerkelijke instelling.

Onder de begunstigden vinden we drie kapittels, met name het Sint-Walburgakapittel van Veurne, het Sint-Gervaaskapittel van Encre, nu Albert genaamd, en het Sint-Pieterskapittel van Rijsel, die elk één oorkonde kregen van de graaf. De meeste aandacht evenwel ging naar de Vlaamse kloosters. De absolute uitschieter hier is de O.L.Vrouwe-abdij van Broekburg met 11 akten op 44 in totaal. Daarnaast beschikken we over 6 akten voor de Sint-Amandsabdij in Sint-Amands en 4 akten voor de Sint-Bertijnsabdij in Sint-Omaars, maar van beide is één akte vals te noemen. De Sint-Vaastabdij van Atrecht en de O.L.Vrouwe-proosdij van Voormezele hebben elk drie akten van Boudewijn VII bewaard. Twee oorkonden van deze graaf gingen naar de Sint-Rikiersabdij van Waten en de Sint-Salvatorsabdij van Ham-en-Artois.

Van de volgende kloosters bleef slechts één akte van Boudewijn VII bewaard: Sint-Silvinus in Auchy, de abdij van Cluny, Sint-Wulmaars in Samer, Sint-Trudoabdij in Brugge, Sint-Baafs in Gent, Sint-Andries in Brugge, Sint-Maartens in Doornik, de O.L.Vrouwe-abdij van Ename en de O.L.Vrouwe-abdij van Zonnebeke. Al de voornoemde kloosters behoren tot de orde van de benedictijnen, behalve Sint-Rikiers uit Waten, de O.L.Vrouweproosdij van Voormezele en de O.L.Vrouwe-abdij van Zonnebeke die tot de orde der augustijnen behoren.

 

IV.2. De Onze-Lieve-Vrouwe-abdij van Broekburg

 

Als er één abdij is die onder Boudewijn VII een gouden tijd beleefde, dan zal het wel de O.L.Vrouwe-abdij van Broekburg zijn. De graaf bedeelde de abdij met niet minder dan 11 oorkonden, waaronder 7 persoonlijke schenkingen van landgoederen. De reden voor deze gulheid is niet ver te zoeken. Het vrouwenklooster werd namelijk gesticht door zijn eigen ouders. Vooral Clementia toonde zich de bezielster van dit geestelijke project. Haar worden vier vrouwelijke kloosterstichtingen toegeschreven: Broekburg, Faumont, Avesnes-les-Bapaume en waarschijnlijk ook Merkem[435]. De dubbelkloosters leden sterk onder de wantoestanden en de verdachtmakingen en werden langzaam opgeheven[436]. In de plaats kwamen afzonderlijke mannen- en vrouwenkloosters.

De precieze stichtingsdatum van de O.L.Vrouwe-abdij van Broekburg is niet bekend, maar moet rond 1100 gesitueerd worden[437]. Wellicht had Clementia van Bourgondië al in 1099, toen ze het regentschap over Vlaanderen waarnam omdat haar man op kruistocht was, tot het oprichten van een klooster in Broekburg besloten. Robrecht II bekrachtigde deze beslissing na zijn terugkeer en in 1103 werd dan effectief tot de stichting van de O.L.Vrouwe-abdij van Broekburg overgegaan. Het klooster werd opgericht voor meisjes uit de adel. Vandaar ook de naam ‘Onze-Lieve-Vrouwe-abdij der Edele Dames’[438]. De eerste abdis was Godildis, de zus van abt Lambert van Sint-Bertijns, wat gezien de goede verstandhouding tussen het grafelijke huis en abt Lambert, zie ook de hervorming van Cluny, niet mag verwonderen[439].

De abdij van Broekburg werd al van in het begin rijkelijk begiftigd door Robrecht II en zijn vrouw Clementia. Hun zoon Boudewijn VII heeft hun voorbeeld met veel generositeit nagevolgd, wat hij zelf aangeeft: “ego igitur pio predecessorum meorum doctus exemplo”[440]. Dankzij de vele schenkingen was het klooster in staat een voldoende groot patrimonium op te bouwen, waardoor ze haar zusters een volwaardig religieus leven kon bieden. Gravin Clementia zorgde er ook voor dat deze schenkingen beveiligd werden door ze te laten bekrachtigen door paus Paschalis II in 1112 en haar broer paus Calixtus II in 1119[441]. Naast de vele schenkingen genoot het klooster ook van belangrijk privilegies. Zo was de abdij vrij van iedere jurisdictie van de bisschop of de pastoor en was ze rechtstreeks onderworpen aan de paus[442].

Ook Boudewijn VII heeft het klooster een privilegie toegekend. Hij verklaarde al de dienaren van de abdij vrijgesteld van elke last: “Preterea famulos quoscumque qui sedulis ecclesie beate Marie de Brobborgh seruiciis presunt ab omni exactione siue in expeditionibus siue in ceteris secularium grauaminibus liberos et emancipatos feci.”[443] en plaatste ze onder de jurisdictie van de abdis: “Porro famuli qui prefati ecclesie seruiciis presunt super excessibus suis abbatisse predicte ecclesie tantummodo respondeant.”[444] Daarnaast beperkte hij ook de bevoegdheden van zijn amman ten voordele van die van de abdij: “Sciendum est insuper quod ubicumque prefata ecclesia preconem suum habet assignatum preco comitis nisi ab ecclesia requisitus fuerit pandum accipere non debet et prius significatum fuerit abbatisse et postea preco ecclesie mandatum exequi neglexerit.”[445]

Bij twee schenkingen van Boudewijn VII aan de O.L.Vrouwabdij van Broekburg was ook zijn moeder Clementia betrokken. De eerste schenking vond kort na het overlijden van zijn vader Robrecht II plaats, namelijk op 24 oktober 1111, “pro remedio anime mei patris Roberti comitis”[446]. Wellicht voerde Boudewijn hiermee een laatste wilsbeschikking van zijn vader uit, ten voordele van het klooster dat hij zelf had helpen stichten. De schenking is vrij aanzienlijk en bestaat uit goederen te Krommedijk en Palingdijk, een tiende die geïnd wordt langs de oevers van de IJzer en een molen op de Lodijk. Al deze goederen liggen in de nabije omgeving van Broekburg en de schenking werd op 8 februari 1112 bekrachtigd door Boudewijn VII en Clementia. In de akte van 19 oktober 1112 laat Boudewijn weten dat hij op vraag van Clementia een stuk grond in Loon in volle eigendom aan de abdij van Broekburg schenkt[447]. Dit stuk land werd aanvankelijk door Foubert, zoon van dokter Walter, in leen gehouden van Clementia, maar hij had het haar vrijwillig teruggeven.

Onder de schenkingen van Boudewijn aan de abdij van Broekburg bemerken we verder 30 morgens land gelegen in Loberge[448], een “noua terra” gelegen tussen da abdijen van Waten en Broekburg met de bijhorende tiende[449], nog één langs de IJzer[450], de tiende van een “terra noua” tussen Drinkham, Tidekham en Pandagate en een noordelijk gelegen moeras[451], het moeras van Millam[452] en een schaapskooi te Slijpe dat jaarlijks 62 ponden opbrengt[453]. Al deze schenkingen liggen in de omgeving van Broekburg. Daarnaast bekrachtigde hij ook de giften van verschillende personen, zoals een stuk land bij Drinkham mits vruchtgebruik geschonken door Dodo en zijn vrouw[454] en een stuk grond van Guy van Krombeke en zijn dochter Margriet, een zuster uit het klooster van Broekburg[455]. Boudewijns opvolger, Karel de Goede, zal al deze schenkingen bekrachtigen en er zelf nog een aantal bovenop doen[456]. De abdij van Broekburg heeft zich dan ook lang in de gunst van de Vlaamse graven bevonden en was zelfs de laatste rustplaats van gravin Clementia, die overleed rond 1133[457]

 

IV.2.3. Andere kloosters

 

            We zullen slechts de abdijen die de meeste oorkonden van Boudewijn VII bespreken. Omdat twee van de drie charters aan de Sint-Vaastabdij over haar relaties met de burgers van Atrecht handelen, zullen we het pas in het volgende hoofdstuk in verband met de steden over deze abdij hebben. De derde akte aan dit klooster is een ruilovereenkomst met de graaf[458]. In 1115 werd een schaapswei van de graaf verwisseld met één te Lampernisse.

Het klooster dat na de O.L.Vrouwe-abdij van Broekburg de meeste oorkonden kreeg van Boudewijn VII, was dat van Sint-Amands. Er zit echter geen enkele schenking tussen. In de akte van 6 oktober 1115 verklaart de graaf zich op vraag van abt Bovo II akkoord met de omruiling van een deel van zijn bezit te Oostende tegen het domein van Herlinkhove[459]. De beslissing daartoe is echter al vroeger dat jaar genomen, aangezien die door Cono van Prenestino, de pauselijke legaat in Frankrijk, bekrachtigd wordt in een oorkonde van 28 maart 1115[460]. De vijf overige akten aan de Sint-Amandsabdij handelen over de relaties tussen de abdij en de feodale heren, hierop zullen we later terugkomen. Over de verhouding met de lekenproost bestaan er zelfs twee aktes, maar daarvan moet één als vervalst afgedaan worden[461].

            Ook met de Sint-Bertijnsabdij komt Boudewijn tot een ruilovereenkomst. In ruil voor het domein van Oosterzele geeft hij enkele stukken grond die deel uitmaken van een schaapsweide bij Veurne in een akte van 29 april 1114[462]. Dan zijn er nog drie akten uit 1119 ten voordele van deze abdij, maar de eerste akte waarin de graaf dit klooster als zijn laatste rustplaats aanwees en tegelijkertijd alle bezittingen van dit klooster bevestigde, moet als vals afgedaan worden[463]. Boudewijn bekrachtigde wel een oorkonde van zijn voorganger Boudewijn V in verband met de immuniteit van het domein van Arques en de tienden in de kasselrij Broekburg, daarnaast staat hij ook de rechtspraak af over de gronden en de boeren van die kasselrij. In de laatste akte tenslotte, bevestigde hij de bezittingen van de abdij, waaronder een tol die al 30 jaar in haar bezit was, maar al meermaals tot onenigheid leidde met de burgers van Sint-Omers. Boudewijn VII trad trouwens op het einde van zijn leven toe tot de religieuze gemeenschap van Sint-Bertijns en had de abdij ook tot zijn laatste rustplaats uitgekozen: “ecclesie sanctorum confessorum Audomari atque Bertini quo uidilicet in loco requiem meam in christo elegi”[464].

Voor de proosdij van Voormezele bleven er nog drie akten van Boudewijn VII bewaard[465]. In de ene oorkonde uit 1115 schenkt de graaf op vraag van Isaak, de zoon van Adam, heer van Voormezele, een stuk grond genaamd Harena, of Sant in de volkstaal, aan de proosdij. Dit stuk grond werd door Adam van Voormezele in leen gehouden van de graaf en wellicht had Adam bepaald dat dit voor zijn zielenheil aan de proosdij van Voormezele moest gegeven worden. De graaf verklaarde zich op vraag van Isaak akkoord en dit voor het zielenheil van zijn eigen vader Robrecht II als voor die van Adam. In de tweede akte van 1115 bevestigde Boudewijn alle schenkingen die voorheen door verschillende personen aan de proosdij gedaan werden. Op 31 januari 1117 ten slotte gaf hij een prebende aan Albold, kanunnik van Voormezele, tijdens de algemene vergadering in de Sint-Pietersabdij waarin besloten werd dit klooster in cluniaanse zin te hervormen. 

 

IV.3. De crisis in de Sint-Amandsabdij

 

Ten tijde van Dagobert I kreeg Sint-Amandus van de koning een domein op de samenvloeiing van de Elno en de Scarpe om er een abdij te stichten[466]. Het klooster werd rijkelijk begiftigd door de Frankische koningen, maar had ook zwaar te lijden onder de verwoestingen van de Noormannen. Rond het midden van de 10de eeuw ging Sint-Amands van het koninklijke domein over naar dat van de Vlaamse graven[467]. Arnulf I liet Gerard van Brogne de abdij hervormen in 952 en zelf zorgde hij ervoor dat de abdij haar bezittingen terug in handen kreeg en deed hij er ook enkele schenkingen bovenop[468]. Maar toch gingen ook veel goederen verloren door de usurpatie van leken[469].

            In de 11de eeuw werd de Sint-Amandsabdij volledig opgenomen in de feodaliteit, wat echter ook grote problemen veroorzaakte[470]. De abdij kreeg nog maar eens af te rekenen met naburige heren die al te graag een graantje wilden meepikken van de rijke abdij. Zo had het klooster verschillende voogden die al snel hun bevoegdheden overtraden. Daarnaast was er nog een lekenproost die eveneens poogde zijn prerogatieven uit te breiden. Ten slotte waren er ook met de burggraaf van Doornik meningsverschillen. In deze periode streefde de abdij naar meer stabiele verhoudingen met de lekenwereld, maar de vergoedingen die ze daarvoor moest toestaan veroorzaakten echter een financiële crisis[471].

            Abt Bovo II (1107-1121) probeerde aan die crisis het hoofd te bieden met het herbestemmen van de uitgaven en nieuwe inkomsten te genereren uit de landgoederen van de abdij[472]. Daarnaast wilde hij ook een einde stellen aan de misbruiken van de voogden en de andere feodale heren en hun bevoegdheden zoveel mogelijk terugdringen. Daarvoor deed hij een beroep op graaf Boudewijn VII. De graaf van Vlaanderen oefende namelijk de oppervoogdij uit over Sint-Amands[473]. Robrecht II was de eerste graaf die in deze hoedanigheid genoemd wordt, maar het is duidelijk dat zijn voorgangers al altijd een vorm van heerschappij over het klooster hebben bezeten, het werd in de praktijk als een grafelijk goed beschouwd. Als oppervoogden trokken de graven de belangrijkste zaken naar zich toe, terwijl de lagere voogden vooral bevoedheid hadden op een lager juridisch niveau[474].

            In 1116-1117 vroeg Bovo II tweemaal aan Boudewijn VII om naar de Sint-Amandsabdij te komen om de vrijheid en de oude vrede van de abdij te herstellen en te bekrachtigen, zoals blijkt uit een notitie van de abt[475]: “ad restituendam et confirmandam pristinam libertatem et quietem marchionem Flandrie Balduinum ad hoc monasterium nostrum bis venire fecimus”[476]. Boudewijn ging op de uitnodiging in en gaf er zijn goedkeuring aan vier belangrijke oorkonden voor de abdij. In de akte van 5 oktober 1116 regelde hij de verhouding tussen Sint-Amands en de lage voogd en in een verder ongedateerde akte van 1116 wordt een vergelijk gezocht met de burggraaf van Doornik. Met de oorkonde van 16 december 1116 legde de graaf de bevoegdheden van de lekenproost vast en tenslotte in 1117 loste hij het meningsverschil op in verband met de grenzen van het grafelijke woud in de pagus Doornik tegenover dat van de abdij in de pagus Pevelen. 

            Uit de akte van 16 december 1116 wordt duidelijk dat de graaf niet zomaar een gunst wilde bewijzen aan Sint-Amands, maar dat hij ook zijn macht over de abdij extra in de verf wilde zetten. De akte toont in de narratio en het begin van de dispositio veel gelijkenis met een oorkonde van Karel de Simpele, gedateerd op 17 maart 899[477]. Dezelfde historische precedenten worden vermeld in dezelfde termen en hebben dezelfde beslissingen tot gevolg. En zoals de Karolingische vorst de goederen en de immuniteit van de abdij wilde beschermen tegen de lekenabt en andere heren, wilde de graaf de abdij verdedigen tegen de “injustas consuetudines” van de lekenproost. In feite plaatste Boudewijn zich op die manier in de lijn van de Merovingische en Karolingische koningen en van zijn Vlaamse voorgangers: “ego quoque sub mea protectione et tutela contra prauorum nequitiam conseruare decreui presertim quia quicquid honoris et dignitatis in eadem ecclesia tam progenitores mei comites Flandrie quam reges Francie haberunt hoc istis temporibus diuina miseratio mihi ex integro largiri dignata est.”[478] 

In de akte van 5 oktober 1116 wordt dieper ingegaan op de bevoegdheden van de lage voogd van de abdij[479]. Die functie was toen in handen van Godfried, de zoon van Anselmus II van Ribémont, die het in leen hield van de graaf. De voornaamste taak van de voogd was het houden van drie algemene rechtszittingen per jaar, die elk één dag duurden en betrekking hadden op de lijfeigenen en gasten van de abdij[480]. In de akte wordt verhaald dat Robrecht II eerder al een akkoord had bekrachtigd tussen Godfried en de toenmalige abt Hugo I, waarin de voogd afstand deed van een deel van de diensten die de inwoners moesten leveren tijdens die drie algemene rechtszittingen.

Maar in 1116 was de situatie echter veranderd. Godfried had zijn rechten in verband met Sint-Amands in onderleen gegeven aan Adalard, zoon van Cono van Eine[481]. Die Alard hield zich echter niet aan het akkoord en overschreed zijn bevoegdheden: “Alardus uillam beati Amandi supradictam conuenionem uoluit infringere et homines per tres dies sibi in placito assistere et etiam in curtibus dominicis beati Amandi et sociis earundem curtium aduocationem sibi iniuste usurpare.”[482] Hierop interpelleerde abt Bovo II Godfried in hoeverre hij nog de gemaakte afspraak erkende en Alard op zijn plaats wilde zetten. Godfried herbevestigde tegenover Boudewijn VII de overeenkomst en schonk aan de inwoners van de hoeven van de abdij de vrijheid terug.

            Nog in 1116 werd een vergelijk gezocht tussen de Sint-Amandsabdij en de burggraaf van Doornik, Walter van Eine, in verband met de openingstijden van de sluis van Thun[483]. Opnieuw vroeg Bovo II aan de Vlaamse graaf om de misbruiken van kwaadwillige heren in verband met de heerlijke rechten te corrigeren en de juiste regeling te bekrachtigen[484]: “Quapropter ego Balduinus Roberti iunioris filius ad suggestionem uenerabilis abbatis Bouonis adiens coenobium gloriosi pontificis christi Amandi iniustas consuetudines a malis hominibus male assuetas proposse correxi et correctas pro tempore auctoritate nostra corroboraui.”[485] Met name over Walter, burggraaf van Doornik, had Bovo te klagen, want die had het akkoord dat zijn voorganger burggraaf Evrard van Doornik met abt Hugo I gesloten had over o.a. de sluis van Thun met de voeten getreden: “Ubi inter cetera abbas et fratres predicti coenobii in presentia nostra questi sunt de Gualtero castellano qui infracta quadam conuentione que temporibus genitoris mei facta fuit inter bono memorie abbatem Hugonem et Eurardum castellanum per nimiam eleuationem molendinorum et uentail de Tuns aquam redundare faciebat in segestes et prata et etiam in ecclesiam santi.”[486] Daarop werden alle belanghebbenden samengeroepen en werden de bepalingen in verband met de openingstijden van de sluis van Thun nog eens overlopen. Vervolgens werd het akkoord bekrachtigd door Boudewijn VII.  

De graaf bakende in de akte van 16 december 1116 de jurisdictie van de abdij af en de rechten van haar lekenproost[487]. De functie van lekenproost bestond naast die van geestelijke proost en toonde veel overeenkomsten met die van voogd[488]. De lekenproost slaagde er op het einde van de 12de eeuw zelfs in de voogd uit te schakelen, een begin daartoe merken we al in de akte van Boudewijn VII. De lekenproost was verantwoordelijk voor de rust en orde op het landgoed van de Sint-Amandsabdij en ondersteunde de abdij in de rechtspraak[489]. Zo moest hij overgaan tot het dagvaardigen van boeren die moesten verschijnen en beloofde hij bijstand aan verschillende personen die een functie uitoefenden op het domein. Verder mocht hij ook opstanden onderdrukken met een stok en dieven oppakken. Natuurlijk respecteerden de lekenproosten de grenzen van hun bevoegdheden niet en hun misbruiken leidden vaak tot conflicten met de abt.

In 1116 riep abt Bovo II de hulp in van Boudewijn VII om een einde te maken aan de misbruiken van de lekenproost Alman, de jongste zoon van de vorige lekenproost Herman I[490]. De graaf stemde er mee in om Alman terecht te wijzen: “Verumtamen inter cetera que deprauata erant quidam prepositus ipsius uille nomine Almannus quasdam sibi injustas consuetudines usurpauit quibus se deliquisse cognoscens in presentia mea tam ex judicio optimatum meorum quam ex deliberatione se cum habita data fide etiam sacrosanctis reliquis prorsus abdicauit”[491]. Alman moest dus afstand doen van een aantal “injustas consuetudines” die hij geüspurpeerd had. Daarna volgt een lijst waarin minutieus wordt uiteengezet wat tot het rechtsgebied van de abdij behoort, die hiervoor een beroep doet op de geestelijke proost, en waar de bevoegdheden van de lekenproost liggen. Daarbij wordt onder meer duidelijk dat er ook relaties bestaan tussen de lekenproost en de voogd. De lekenproost houdt namelijk van de voogd het recht in leen om op de vreemdelingen een taks te heffen van zes denieren en twee kapoenen[492]: “Ipse uero ministerialis ab aduenticiis quos se in feodum ab aduocato dicit habere nichil accipiet nisi sex deneratas panum et duos capones.”[493] 

            Ten slotte maakte Boudewijn VII een einde aan het geschil met de Sint-Amandsabdij in verband met de grenzen van het grafelijke woud, gelegen in de pagus Doornik, tegenover het aangrenzende woud van de abdij in de pagus Pevelen[494]. Het conflict ging terug op Robrecht II die op aangeven van slechte adviseurs een deel van het woud geüsurpeerd had: “questi sunt in presentia nostra de quadam silua sancti Amandi que adiacens in pago Pabulensi contigua est silue nostre que sita est in pago Tornacensi unde beate memorie genitor meus iunior comes Robertus consilio prauorum hominum iniuriam fecerat aecclesiae eiusdem sancti.”[495] Nu Boudewijn van dit onrecht op de hoogte was gebracht, wilde hij de abdij genoegdoening schenken. Op aanraden van zijn baronnen, die in Rijsel bijeenkwamen, duidde hij enkele personen aan die ter plaatse de grenzen van de bossen moesten vastleggen. Ter bekrachtiging van die afbakening zou de graaf dan persoonlijk de relikwieën van Sint-Amandus langs de vastgelegde grenzen meedragen[496]: “Constituta itaque die iussi ad ipsam siluam diuidendam deferri corpus gloriosi pontificis christi Amandi ubi in testimonium ipsius diuisionis ego ipse quamuis indignis deportaui sacrosanctum corpus eiusdem sancti.”[497]

            Met deze vier belangrijke oorkonden voor de Sint-Amandusabdij wilde abt Bovo II afrekenen met het verleden en de verhoudingen met de feodale heren stevig laten verankeren, opdat zijn klooster nooit meer in een financiële crisis zou kunnen terechtkomen ten gevolge van allerlei usurpaties en mistoestanden[498]. Bovendien liet Bovo deze waardevolle akten bekrachtigen door de aartsbisschop van Reims in 1117 en de paus in 1119 als bijkomende garantie[499]. Om de verhoudingen met de feodale heren oorkondelijk vast te leggen, restte er hem echter geen andere mogelijkheid dan de “protectio et tutela” van de oppervoogd, de Vlaamse graaf, in te roepen[500]. Boudewijn VII kwam hieraan tegemoet en maakte van de gelegenheid gebruik om zich in de lijn te plaatsen van de Karolingische koningen en zijn macht en bescherming over de abdij extra te benadrukken[501].

            Zijn ijver voor recht en vrede in de Sint-Amandsabdij heeft blijkbaar indruk gemaakt op zijn tijdgenoten. Hiervan getuigt één van de twee epitafen die na zijn dood werden geschreven, wellicht in het bisdom Doornik[502]. In bijna de helft van de notitie spreekt de anonieme auteur zijn bewondering uit voor de daadkrachtige maatregelen die Boudewijn VII trof tegen de vijanden van de Sint-Amandsabdij: “Balduinus Flandrie comes et filius Roberti Atrebatensis, iustitie tenax, pauperum et ecclesiarum defensor, ecclesiam sancti Amandi ab importunitate iniquorum reclamat, abbati et fratribus reddidit et iustitia dictante scriptorum suorum auctoritate pacificavit”[503].

 

Besluit

 

In dit hoofdstuk behandelden we de houding van Boudewijn VII tegenover de Kerk. Aan de hand van het artikel van Sabbe bespraken we de verspreiding van de cluniaanse hervorming in Vlaanderen. Met de getuigenis van Simon van Gent konden we de rol van Boudewijn in de laatste fase van deze hervorming breder uitwerken en hoe onder meer door zijn. Daarna analyseerden we via de bewaarde gebleven akten van Boudewijn VII zijn schenkingen aan de verschillende kerkelijke instellingen. Vooral de O.L.Vrouwe-abdij van Broekburg bleek een bevoorrechte plaats in te nemen. De reden vonden we in de verhandeling van De Decker over Clementia. Het ging namelijk om een stichting door zijn ouders, vooral onder impuls van Clementia. We wilden geen lange waslijst opsommen met alle schenkingen die Boudewijn in zijn leven deed, maar bij wijze van voorbeeld hebben we zijn giften aan de abdij van Broekburg nader toegelicht. Andere kloosters die meerdere akten van deze graaf ontvingen waren de Sint-Vaastabdij, de Sint-Amandsabdij, de Sint-Bertijnsabdij en de proosdij van Voormezele. Ten slotte werd Boudewijns hulp ook ingeroepen tegen de feodale heren die de Sint-Amandsabdij lastig vielen en hebben we aan de hand van gegevens uit het werk van Platelle over deze abdij de rol van Boudewijn VII belicht.

 

 

V. Boudewijn VII en de steden

 

            De 10de eeuw wordt wel eens de drempel van de Europese geschiedenis genoemd. Het is dan ook een keerpunt in de geschiedenis. Betere landbouwtechnieken en veranderende socio-economische omstandigheden zorgden voor een bevolkingsoverschot dat zijn weg naar de opkomende steden zocht om er handel en nijverheid te gaan bedrijven. Rond 1100 had deze evolutie zich al in heel Vlaanderen doorgezet en begonnen de steden in de vroege 12de eeuw een belangrijke politieke rol te spelen[504]. Van groot belang in de opgang van de Vlaamse steden was de tussenkomst van de graaf. De periode 1071 tot 1128, de tijd van de ‘Grote Markgraven’ zoals Ganshof de graven Robrecht I tot Karel de Goede noemt[505], werd gekenmerkt door woelige sociale en politieke veranderingen in de verhoudingen tussen graaf, adel en de opkomende steden[506].

Resultaat van deze evoluties, was dat de adel voortdurend in het defensief gedrongen werd, terwijl de steden de grote troetelkinderen van de graaf waren[507]. We hebben al proberen aan te tonen hoe de graven hun opstelling tegenover de vaak woeste ridderschap wijzigde en de strijd aanbonden met de private oorlogen. Ze gingen actief meehelpen aan het vestigen van orde en gezag in hun land en ondersteunden hiertoe de godsvrede. Naast de graven zelf, hadden vooral de steden hier het grootste voordeel bij. Orde en stabiliteit zijn namelijk de basisvoorwaarden voor een bloeiende handel en economie, en dit genereerde dan weer inkomsten, zowel rechtstreeks aan de steden als via tollen en dergelijke rechten aan de graaf.

Ook bij Boudewijn VII merken we duidelijk het economische belang van de door hem hardnekkig verdedigde vrede. Hij trad krachtdadig op tegen edelen die horigen van hun koeien beroofden en tegen stelende ridders die hierdoor de marktvrede van Torhout verbraken. Boudewijn VII ondersteunde de opkomende steden in zijn graafschap niet alleen door het handhaven van de vrede, maar ook op andere vlakken kwam hij hen ter hulp die we in dit kader willen bespreken. Onder zijn regering duiken de eerste vermeldingen van stadsschepenen op, kende hij een belangrijk vrijheidscharter toe aan Ieper en nam hij het initiatief in de stichting van Kluizen. Daarnaast moest hij echter voortdurend schipperen tussen de belangen van de kerkelijke instellingen en die van de steden.

Dit hoofdstuk bestaat vooral uit het samenbrengen van de gekende gegevens over de verschillende tussenkomsten van Boudewijn met betrekking tot de steden. Voor de discussie rond de schepenen en de tol van Atrecht kunnen we gebruik maken van de artikelen van Koch en Koziol. De vernieuwing in het stadrecht van Ieper wordt besproken aan de hand van de studie van Van Caenegem over het strafprocesrecht en voor de stichting van Kluizen kunnen we ons baseren op de werken van Verhulst. De gegevens die we in deze werken vinden, proberen we op een bevattelijke manier te verwerken en aan te vullen met citaten uit de originele bronnen, wat soms de informatie vervolledigt.

 

V.1. De oudste vermeldingen van stadsschepenen

 

Het is in de periode 1071-1128 dat de steden als zodanig tot stand kwamen[508]. Er werden hen stadsrechten verleend en de grote Vlaamse centra bouwden hun eerste stedelijke versterkingen[509]. Uit de verhalen over de gebeurtenissen van 1127-1128 van Galbert van Brugge en Walter van Terwaan blijkt dat de meeste Vlaamse steden toen reeds omwald waren. Bovendien verschijnen in de vroege 12de eeuw de eerste stadsschepenen in de oorkonden. De alleroudste vermelding van schepenen in een Vlaamse stad dateert reeds van rond het jaar 1020, het zijn de scabiones van de abt van de Sint-Vaastabdij te Atrecht[510]. De stadsgrond aldaar was bijna volledig in handen van de abdij[511] en de schepenen waarvan sprake rond het jaar 1020 behoorden dan ook ongetwijfeld nog tot de homini sancti Vedasti of de horigen van de abdij die er aanvankelijk ook de rechtspraak uitoefende via een domaniale schepenbank[512].

Het is trouwens in Atrecht dat de eerste Vlaamse stadsschepenen verschijnen en wel in de oudst bewaard gebleven akte van Boudewijn VII, slechts gedateerd in 1111[513]. Aangezien de jonge graaf op 6 oktober van dat jaar in Atrecht aanwezig was voor de begrafenis van zijn gesneuvelde vader, is het waarschijnlijk dat de burgers en abdij van Atrecht hiervan gebruik maakten om hun geschil aan hem voor te leggen. Koziol is er zelfs van overtuigd dat de pas aangestelde graaf dit geschil dankbaar aangreep om iedereen duidelijk te maken dat er met hem niet te spotten viel en dat zijn grafelijke macht gerespecteerd moest worden[514]. De uitkomst was dan ook niet echt in het voordeel van de burgers te noemen.

Er is lange tijd discussie over geweest of de vermelde schepenen in de akte van 1111 tot de abdij behoorden of integendeel een grafelijke schepenbank vormden. Vooraleer hier dieper op in te gaan, willen we eerst eens stil blijven staan bij deze vroegst bewaarde attestatie van stadsschepenen in zijn historische context. Het graafschap Vlaanderen was in de 11de eeuw ingedeeld in kasselrijen en in iedere kasselrij had werden de grafelijke schepenbanken gemaand door een burggraaf[515]. De veranderende socio-economische omstandigheden ondermijnden echter deze instellingen en in de 12de eeuw verschijnt dan ook een nieuw type schepenbank, namelijk die van de steden.

De graaf had met de oprichting van stedelijke schepenbanken drie doelen voor ogen[516]. Ten eerste wilde hij hiermee de schepenbanken van de kasselrijen verlichten, die de toevloed van processen niet meer aankonden en bovendien in een dubbelzinnige situatie geprangd zaten, ze moesten namelijk zowel recht spreken over de plattelandsbewoners als over de geprivilegieerde stadsburgers. Vanaf de 12de eeuw trachtten de stedelingen echter zelf steeds meer invloed uit te oefenen op de rechtspraak. Hun opvattingen en gewoontes waren niet langer te verenigen met die van de boerenbevolking en hun archaïsche rechtspraak, vandaar dat zij ook sterk ijverden voor eigen stedelijke rechtbanken. Daarnaast gaf dit de graaf de gelegenheid om de macht van de soms al te eigenzinnige burggraven te beperken en de schepenbanken werden voortaan gemaand door een nieuwe ambtenaar, de prepositus.   

Gaat het in het geval van Atrecht nu om schepenen van de Sint-Vaastabdij of moeten we spreken van een breuk en staan we hier voor de nieuwe instelling van de stadsschepenbank? We willen hier echter niet de hele discussie uit de doeken doen in het kader van deze thesis, enkel willen we wijzen op de waarde van de oorkonde van Boudewijn VII met betrekking tot dit probleem. Aanvankelijk waren historici ervan overtuigd dat er continuïteit was tussen het domein van Sint-Vaast en de jongere stad, die op dat domein ontstond. Thans wordt echter aangenomen dat dit niet zo is, onder meer op basis van de oorkonde van Boudewijn VII uit 1111.

In 1111 werd de meier samen met de schepenen ter verantwoording voor graaf Boudewijn VII geroepen in verband met de tol op de markt van Atrecht die ze verschuldigd waren aan de Sint-Vaastabdij. Aangezien de horigen en lijfeigenen van de abdij vrijgesteld waren van deze tol, evenals de leden van de familia van het kathedraalkapittel, moet het wel gaan om mensen die de tol verschuldigd waren, maar ze wilden omzeilen en dus niet afhankelijk waren van de abdij of het kapittel[517]. De meeste van hun vertegenwoordigers, de schepenen, zullen dus in dezelfde positie verkeerd hebben, waarop ook de volgende zinsnede wijst: “scabinos quorum pars theloneum debebat”[518].

Volgens sommigen was de opgeroepen meier geen schepen, maar dezelfde persoon als de villicus, een ondergeschikte van de abdij die de gelden en de panden in de stad inde[519]. Het blijkt echter dat beide functies niet vereenzelvigd mogen worden en bovendien ligt het voor de hand dat er twaalf schepenen moeten zijn[520]. We tellen dan ook elf schepenen, gevolgd door “Hugo etiam maior de gilda eorum”[521]. Hugo was dus één van de schepenen en wel de eerste schepen, de schepen-burgemeester. Wat ook in een brief van enkele jaren later bevestigd wordt, hier staat Hugo aan het begin van de opsomming en komen enkele namen overeen met die van schepenen uit de oorkonde van 1111[522].

Koch is de mening toegedaan dat zich in de loop der eeuwen een handelsnederzetting gevormd heeft dicht bij Sint-Vaast, samengesteld uit ondergeschikten van het abdijdomein en vrijen uit de omliggende omgeving[523]. Vooral die laatsten hebben op juridische autonomie aangestuurd en bij het zoveelste conflict met de abdij is de graaf, wellicht Robrecht II tussenbeide gekomen. Aangezien het de gewoonte was dat de graaf in kerkelijke heerlijkheden de rechtspraak over de vreemdelingen naar zich toetrok, zal dat hier niet anders geweest zijn. Het valt op dat de Sint-Vaastabdij juist in het stadsdeel rond de twee markten, dus in de kern van de handelsnederzetting, naast de hoge en lage heerlijkheid, ook nog de grondrechtspraak verloren had.

In een schikking met de abdij werd dan het stedelijke gebied afgebakend en we weten dat Robrecht II de stadsmuur rond Atrecht had laten bouwen[524]. De vrije burgers werden voortaan verenigd in een schepenbank en moesten de eed afleggen aan de graaf. In de oorkonde van Boudewijn VII wordt trouwens gezinspeeld op die eed van trouw, die de schepenen reeds eerder aan de graaf hadden gezworen, wellicht tijdens zijn aanstelling als graaf, na de begrafenis van zijn vader op 6 oktober 1111 te Atrecht[525].   

Na Atrecht verschijnen er ook in Ieper stadsschepenen, opnieuw in een oorkonde van Boudewijn VII. Op 15 september 1116 verleende Boudewijn VII een “libertas” aan Ieper, waarin er sprake is van het “iudicium scabinorum” en van het feit dat het voorschrift van toepassing zal zijn “infra ius Iprense”, dus binnen het gebied waarin het recht van Ieper geldt, zodat het bestaan en de geldigheid van dat stadsrecht meteen worden verondersteld[526]. Op deze oorkonde komen we later nog terug.

Daarnaast verschijnen er ook stadsschepenen in Dowaai in een tekst van 1112-1117[527]. Gravin Clementia, tot wiens bezit Dowaai dan behoorde, gaf de toelating om de Scarpe tussen Lalaing en Kevirons dieper uit te graven, maar stelde hiertoe enkele voorwaarden die door de notabelen en de schepenen in het oog moesten worden gehouden: “Quod si tale fossatum non fuerit, et hoc comprobatum sub testimonio legitimorum virorum et scabinorum Duacensium fuerit, irritum fiet.”[528] We zien dat de notabelen nog altijd de schepenen voorafgaan, wat er dus op wijst dat de stadsschepenen slechts tweede in rang zijn[529]. Ze zijn dan ook nog een jonge instelling, maar zullen er langzamerhand in slagen zich op te werken tot dè vertegenwoordigers van de commune.

Naast de oprichting van schepenbanken in de stad, gaf Boudewijn VII eveneens de toelating aan de abt van Sint-Bertijns om eigen schepenen aan te stellen in diens domein van Arques: “pro quiete et pace aecclesie iudices proprios quos uulgos scabinos uocant”[530]. Dit kunnen we lezen in een oorkonde van Boudewijn uit 1119. De abt van Sint-Bertijns had trouwens al eerder eigen schepenen mogen aanstellen in Poperinge, namelijk in 1107[531].  

 

V.2. Schipperen tussen stad en abdij: Atrecht (1111 en 1115)

 

            De opkomst van de steden veroorzaakte heel wat groeipijnen, niet in het minst bij adellijke en kerkelijke grondheren die hun macht zagen tanen. In de vroege 12de eeuw had Atrecht al een hele ontwikkeling achter de rug en was de stad uitgegroeid tot de voornaamste van heel het graafschap. Dat de burgers dan ook vaak in conflict lagen met de Sint-Vaastabdij hoeft niet te verwonderen. Ten tijde van Boudewijn VII kennen we twee geschillen tussen stad en abdij waarin aan de graaf gevraagd werd te vonnissen. Het ene gaat over de reeds ter sprake gekomen tol op de markt van Atrecht in 1111, het andere betreft een geschil tussen de bakkers en de abdij in 1115.

            In 1111 kreeg de pas aangestelde graaf een klacht vanwege de abt en de monniken van Sint-Vaast over het niet betalen van de tol door de inwoners van Atrecht[532]. De abdij had namelijk het recht om op goederen die verkocht werden op de markt van de stad een taks te heffen, de theloneum. Ze had daarvoor een functionaris ter plaatse die de taks inde, de “Theloneum sancti Vedasti usque ad mea tempora hanc legem habuit, quod cuicumque commendasset uel iussisset abbas uel cellerarius”[533]. Wanneer nu iemand op de markt een product kocht of verkocht, kon hij onmiddellijk de tol betalen aan de functionaris. Hij kon echter ook ontkennen dat er een verkoop had plaatsgehad. Dan waren er drie mogelijkheden: ofwel verdedigde hij zich met een eed, ofwel legde hij een borg neer voor zijn claim dat hij niks verschuldigd was, ofwel betaalde hij een boete van 60 solidi: “si ab aliquo burgensium debentium theloneum de mercato facto theloneum requisisset, aut ei daret, aut si fecisse mercatum negaret, uocatus ad iusticiam sacramento manu sua se defenderet, aut quarandum se non debere conduceret, aut per LX solidos redderet”[534].   

            De burgers weigerden echter zich te verantwoorden wanneer ze daartoe werden aangemaand door de cellerarius indien niet minstens twee schepenen aanwezig waren bij de handel: “dicentes quod nisi duo ad minus scabiones cum nuntio mercato adessent non responderet”[535]. Wellicht wilden de schepenen hiermee een grotere controle verwerven over de handelsactiviteiten op de markt van Atrecht[536]. Sint-Vaast beschikte al over zo’n inspecteur, namelijk de cellerarius, en de schepenbank wilde door middel van eigen opzichters ter plaatse misdrijven voorkomen en nagaan of alles wel volgens de regels gebeurde. Indien er dan een conflict rees tussen een burger en de cellerarius, dan konden de schepenen zich een eigen oordeel over de feiten vormen en de burger ter hulp komen.

            De abt en de monniken van Sint-Vaast betwistten hen dit recht echter en legden klacht neer bij Boudewijn VII. Dit was één van de eerste geschillen waarover de pas geïnstalleerde graaf een oordeel moest vellen. Het kan ons moeilijk verbazen dat de nog zeer jonge graaf ervoor terugschrok om zich de machtige en steenrijke Sint-Vaastabdij tot vijand te maken. Na zijn baronnen geraadpleegd te hebben, stelde hij de schepenen in het ongelijk en dwong hen de claim van de abdij op de tol zonder meer te erkennen en te bezweren in tegenwoordigheid van de graaf, zijn moeder, het grafelijke hof, de abt en de monniken: “Contra hoc propter justiciam ego et barones mei conati veritatem quam diffugere volebant extorsimus et ipsos scabiones jus supradictum ecclesie confiteri et judicare fecimus”[537].

            Daarna wordt duidelijk wat de aanleiding van deze rechtszaak was. Nadat de uitspraak gevallen was in het voordeel van de abt en de monniken, legden ze opnieuw klacht neer, ditmaal tegen een specifiek persoon die weigerde de tol te betalen, namelijk ene Gunzelinus. De schepenen moesten hierover een uitspraak vellen conform de wet die ze juist hadden gezworen. Gunzelinus kon zich niet meer onttrekken en was verplicht zich te verantwoorden, ze aanvaardden zijn verdediging door middel van de eed: “Consilium habuit respondit iudicatus est ab ipsis scabionibus lege supradicta quam antea inquietauerant defensionem per sacramentum accepit”[538]

            “Stadslucht maakt vrij” is de gekende leuze, maar dit was nog niet van toepassing in de Vlaamse steden in de eerste helft van de 12de eeuw, zoals het drama van de Erembalden onder Karel de Goede zou aantonen[539]. Ook in Atecht bleven de abt en monniken van de Sint-Vaastabdij met hand en tand hun rechten verdedigen over de inwoners van de stad, waarvan de grond bijna volledig in handen was van de abdij. Zoals we zagen, werd de abdij in 1111 door Boudewijn VII bevestigd in haar recht op de tol op de markt van Atrecht. In 1115 zullen ze opnieuw bij de graaf te rade gaan in hun strijd tegen de inwoners van de stad, die zich zoveel mogelijk trachtten te onttrekken aan de feodale lasten en verplichtingen die hun vrijheid beknotten en de handel belemmerden[540].

            Het conflict draaide nu rond de bakkers en de plaats waar ze hun graan moesten malen. De bakkers van Atrecht weigerden namelijk om nog langer met hun graan naar de molens van Meaullens te gaan. Hevig ontstemd over deze voor hen nadelige boycot, trokken de abt en de monniken naar graaf Boudewijn VII om bij hem hun gelijk te halen. De graaf stelde een onderzoek in en verhoorde de schepenen, de notabelen en andere geloofwaardige burgers van de stad: “consulere scabinos consistentes et altiores et credibiliores uiros ciuitatis”[541]. Zij antwoordden hem dat de bakkers inderdaad verplicht zijn te gaan naar de molens van Meullans en nergens anders: “Respondent uerum esse bolengarios omnes Mellenz ire debere ibi semper et non alibi molere”[542].

            Boudewijn vroeg ook het advies van zijn curia en oordeelde dan dat de bakkers in de toekomst hun graan alleen nog maar mochten malen in de molens van Meaullens: “Hoc audito curia conclamante et ut ecclesie suum ius restituerem postulante precepi et preceptum presentibus et futuris in memoriam reseruandum scribi et etiam in pleno foro sub banni nomini declamari iussi ne quis bolengarius ulterius de ciuitate aliorsum ire molere nisi Mellenz presumeret”[543]. Indien ze zich hier niet aan hielden, werden ze onderworpen aan het gezag van de cellerarius en de overtreding van dit edict werd bestraft met een boete: “et si quis iret captus a seruiente cellerarii potestati cellerarii subesset et contemptus edicti mei poenam incurreret”[544].

            Opnieuw bepaalde Boudewijn VII dus dat de Sint-Vaastabdij het recht aan haar kant had. De burgers van Atrecht waren nog niet verlost van de lasten en plichten die op hen wogen en ten langen leste zagen sommigen onder hen geen andere oplossing dan opnieuw in het oude feodale systeem te stappen. De vrijstelling van de markttol was namelijk soms zo lucratief, dat een aantal handelaars hun vrijheid opgaven en verklaarden onderworpen te zijn aan de abdij[545]. Niettemin waren dit slechts uitzonderingen en de burgers van Atrecht zouden blijven ijveren om van de onvrijheden verlost te worden.             

           

V.3. De justitiehervorming in Ieper (1116)

 

Een belangrijke akte voor de geschiedenis van het strafprocesrecht in Vlaanderen, is de oorkonde die Boudewijn VII uitvaardigde op 15 september 1116 ten voordele van de burgers van Ieper[546]. Hiermee bepaalde hij dat “ nec duellum nec iudicium igniti ferri aut aque infra ius Iprense faciant”, zodat noch het duel, noch de vuur- en waterproef in Ieperse recht zouden voorkomen. In plaats daarvan stelt hij de onschuldseed: “si quid autem alicui eorum obicitur unde duellum aut iudicium igniti ferri aut aque facere consueuerant quinta manu per quator electos parentes suos iuramento se purget”. Voortaan zou de beschuldigde zich kunnen zuiveren door middel van vijf handen, waaronder die van vier eedhelpers die door de tegenpartij onder zijn verwanten gekozen worden.

De graaf hield echter rekening met het feit dat deze eedhelpers openlijk met de beschuldigde in onmin kunnen leven en hem daarom in de steek zouden laten. Indien dit het geval is, mag de eedaflegger zijn eedhelpers vervangen: “quod si parentes electi pro cognito odio aut pro cognita faida ei defecerint alii de parentibus quatuor eligantur”. Ondertussen is men ook minder streng geworden en kunnen ook niet-bloedverwanten als eedhelper optreden indien er geen verwanten gevonden worden: “qui si ab inclamatore inueniri non poterint quator legales uiros se cum ad iuramentum habeat”. Het moeten dan wel “legales viri” zijn, opdat ze een minimum aan gezag zouden uitstralen.

     Deze akte bepaalt dus dat het duel en de ordalies worden afgeschaft en vervangen moeten worden door de onschuldseed. Dit middel maakt nog deel uit van de irrationele bewijsmiddelen, zoals het duel en de ordalies dit ook zijn. Hierbij werd ervan uitgegaan dat de beklaagde zelf het best wist of hij schuldig was of niet en dus was het aan hem om dit aan te tonen[547]. Men vertrouwde er op dat het resultaat afhing van Gods wil. De onschuldseed bestond er in dat de beklaagde met klem alle schuld ontkende, zijn rechters bezwoer om hem te geloven en de vloek van God over zich en zijn sibbe riep zo hij de waarheid niet sprak. Deze zelfvervloeking maakte klaarblijkelijk indruk op de tijdgenoten.

De eed moet op zekere hoogte een adequaat bewijsmiddel geweest zijn in een tijd waarin men zo sterk geloofde in het sacrale[548]. Bovendien werd het psychologisch effect ervan verhoogd door allerlei vermaningen en bedreigingen. Daarnaast hielp ook het strenge formalisme hieraan mee[549]. Wie een bevende hand had of zich versprak, legde een slechte eed af en verloor zijn proces. Dit zal ook wel enigszins de doelmatigheid van de eed gered hebben, want we kunnen ons voorstellen dat degene die recht in zijn schoenen stond, kalm de eed aflegde. De meinedige daarentegen verried zich wellicht uit zenuwachtigheid en angst door te beven, te stotteren of ander onhandigheden.

De eedaflegger moest geassisteerd worden door een aantal eedhelpers, in het geval van Ieper vier in totaal. Ze werden gekozen uit de bloedverwanten van de beklaagde, hoewel onze akte bij gebrek hieraan ook gewone “legales viri” toeliet. Zij stonden borg voor de waarde van zijn eed[550]. Over de feitelijke toedracht werd hen niets gevraagd, ze zweerden enkel dat de beklaagde een eerlijk en onschuldig man is. De eedhelpers moeten onderscheiden worden van de moderne getuigen, die ondervraagd worden over de eigenlijke feiten[551]. De vereiste van eedhelpers droeg ook bij aan de efficiëntie van het eedbewijs. Eerlijke mannen en burgers van aanzien zullen wel niet licht te overtuigen zijn geweest om de onschuld te zweren van iemand die algemeen slecht bekend stond.

   De geschiedenis van de onschuldseed in het Vlaamse bewijsproces kent drie stadia[552]. In de eerste periode die loopt tot het zesde decennium van de 12de eeuw, heerst de zuiveringseed en haalt het zelfs op de ordalies. Vanaf dan tot het einde van de 12de eeuw zorgt Filips van de Elzas er voor dat de moderne procedure de zuiveringseed zeer sterk verdringt en vanaf de 13de eeuw is de eed definitief op de achtergrond geraakt. We kunnen Boudewijn VII dus niet de gangmaker van de moderne procedure noemen, gekenmerkt door haar rationele bewijsmiddelen. Wat hij wel doet, is naar beter recht zoeken en de afschaffing van de ordalies ten voordele van de onschuldseed past in het kader van de algemene beweging om de bewijslast te verzachten[553].

De eed genoot van alle drie (eed, vuur- en waterproef, duel) zeker de voorkeur onder de bevolking en werd in rechte ook als de gemakkelijkste beschouwd. Het had geen schadelijke gevolgen voor het lichaam of het leven en bood de beklaagde ook betere kansen. Het mag niet verbazen dat een stadsgemeenschap afgeschrikt werd door het duel, waarin vooral de adel uitblonk en het kan zeker niet bevorderlijk voor de handel geweest zijn wanneer kooplieden te allen tijde tot een tweegevecht konden worden uitgedaagd of de vuur- of waterproef moesten ondergaan. Vandaar dat de stadspoorterij zich ingezet heeft om van deze afschrikwekkende bewijsmiddelen vrijgesteld te worden en enkel nog de onschuldseed over te houden. In 1116 vonden de burgers van Ieper, dat zich tussen het midden van de 11de en het begin van de 12de eeuw in een razend tempo van groot domein tot internationaal handelscentrum ontwikkelde[554], met hun verzuchtingen gehoor bij Boudewijn VII.   

 

V.4. De stichting van Kluizen (1115-1119)

 

Zeer kenmerkend voor de Hoge Middeleeuwen, en bij uitstek voor de 12de eeuw, was de grote ontginningsbeweging. In Vlaanderen zijn er reeds in de loop van de 10de eeuw tekenen van economische heropleving zichtbaar die samenhangen met een toename van de bevolking. Het meest zichtbare teken van beide verschijnselen is de ontginning van nieuwe landbouwgrond[555]. Verhulst onderscheidt in het middeleeuwse Vlaanderen drie ontginningsfasen. De eerste fase, in de 10de en de 11de eeuw, werd gekenmerkt door verspreide ontginningen van kleine bossen, vooral in de streek van Gent en Ieper. In de tweede fase, gedurende de 12de eeuw, maakte men werk van systematische ontginningen en ontstonden ook de grafelijke ontginnersdorpen. In de 13de eeuw werd dan in een derde fase de Noord-Vlaamse heidezone aangepakt.

Wij willen ons hier richten op de tweede fase, waarin de grafelijke ontginnersdorpen verschijnen, omdat ook Boudewijn VII hier aan heeft bijgedragen. Het initiatief tot de ontginning van de uitgestrekte bossen en heiden van zandig Noord-Vlaanderen en in de streek rondom Ieper ging in de eerste plaats uit van de graaf van Vlaanderen, of minstens was hiervoor zijn tussenkomst vereist[556]. Terwijl de graaf van Vlaanderen in de eerste fase nog passief bleef, ging hij in de tweede fase een meer actieve rol spelen. Daartoe moest hij echter tot het inzicht komen dat de ontginning van zijn gronden hem meer voordeel, zowel materieel als politiek, zou opleveren, dan de woeste gronden hem tot dan toe opbrachten, hetzij als jachtterreinen, hetzij als bron van inkomsten via het ter beschikking stellen van bepaalde bossen en ‘wastinen’ als weidegebeid aan de omwonende boeren, etc.

  De overwegende rol van de graven in de ontginningsbeweging t.o.v. andere grootgrondbezitters kunnen we verklaren doordat zij hiervoor de belangrijkste sleutels in handen hadden[557]. De Vlaamse graaf oefende het wildernisregaal uit, was zeker de rijkste grootgrondbezitter van het graafschap en beschikte ook over de opperste politieke en rechterlijke macht. Dit stelde hem in staat om de aantrekking van kolonisten aanzienlijk te verhogen door hen politieke, militaire, fiscale en gerechtelijke voorrechten te verlenen. Tegelijk gaf dit hem een voorsprong tegenover andere grootgrondbezitters. Verhulst stelde dan ook vast dat de oprichting van geprivilegieerde ontginnersdorpen in Vlaanderen grotendeels het werk was van de graven, van Robrecht de Fries tot Johanna van Constantinopel.

Een zeer vroege opzettelijke ontginningsstichting in dit kader is het dorp Kluizen ten noorden van Gent, opgericht op initiatief van graaf Boudewijn VII. Als enige bron beschikken we hiervoor over een oorkonde van Diederik van de Elzas, slechts gedateerd in 1140[558]. Deze oorkonde herneemt de originele akte van Boudewijn VII, zodat historici in staat waren deze quasi volledig te reconstrueren, op het eindprotocol na[559]. Deze originele akte moet tussen 1115 en 1119 gedateerd worden[560]. Daarin schonk Boudewijn VII aan de abdij van Ename een eenzaam en woest stuk grond, gelegen tussen Rietvoorde en Langebeke, om er een kerk en een woning voor de monniken te bouwen: “ecclesiam in honore sancte Marie uirginis et habitationem monachorum construendam ad opus predicte Eihamensis ecclesie et fratrum ibidem deo seruientium in loco solitario qui situs est inter adiacentes partes que uulgo Rituorth et Langobeca dicuntur benigne concessi”[561].

Daarnaast voorzag Boudewijn VII ook nog in twaalf huizen of hofsteden om er de kolonisten te huisvesten, die ter beschikking stonden van de monniken en hen moesten beschermen tegen de schurken die de streek teisterden: “quibus insuper duodecim mansiones cum incolis earum quot ad inhabitandum recipere possunt in iam dicto loco dedi quos ut ad defensionem et seruitium eorumdem insistant maxime uero propter infestationes latronum cum ipsis habitare”[562]. In ruil hiervoor werden de bewoners van de twaalf huizen vrijgesteld van de heervaart en gelijk welke andere dienst, en ook van alle soorten vorderingen in opdracht van de ontvangers van het grafelijke domein: “permissi ea uidelicet lege ut ab omni placito ab omni expeditione et ab omni undecumque seruitio sint liberi atque exactorum meorum qualemcumque exegerint pecuniarum constitutionem”[563].

Bovendien waren de bewoners niet langer ondergeschikt aan de gewone justitie, behalve in drie gevallen: “si autem pugna inter eos facta fuerit siue siluarum uel bestiarum ipsius silue iusta querela orta fuerit his tantum tribus de causis coram castellano rationem reddant”[564]. Dus als er een gevecht tussen hen losbrak, of als er een terecht bevonden klacht tegen hen werd neergelegd in verband met de bossen of de dieren uit die bossen, moesten de bewoners rekenschap afleggen bij de burggraaf. Aangezien dit dorp in de kasselrij Gent lag, werd hier de burggraaf van Gent bedoeld. Dankzij dit geprivilegieerd statuut op militair, fiscaal en juridisch vlak trok dit nieuwe dorp al gauw heel wat kolonisten aan die zich hier kwamen vestigen. De rijligging van hun hoeven langsheen de Langebeek, typerend voor de systematische aanleg van het dorp, is op oude kaarten nog duidelijk te zien[565].

Met het kerkelijke deel van dit project werd echter getalmd, zodat er meerdere hernieuwingen van de toelating hiervoor nodig waren. In de oorkonde van Diederik van de Elzas wordt verwezen naar een akte van Karel de Goede, waarvan echter voor de rest niks bekend is[566]. Naast deze oorkonde van Diederik van de Elzas uit 1140 bestaat er nog één uit datzelfde jaar, die aan de ‘hospites’ van de abdij van Ename de toelating gaf in Kluizen, toen nog “Langabeca” geheten, te blijven of te gaan wonen[567]. Wellicht werd de akte van Boudewijn VII hernomen om de privileges van deze gasten, die zich daar blijkbaar al gevestigd hebben, te bevestigen, eerder dan om opnieuw de toelating te geven om er een priorij te bouwen[568]

 

Besluit

 

Uit verschillende bijdragen uit de AGN konden we opmaken dat de oudste vermeldingen van stadsschepenen onder de regering van Boudewijn VII te vinden zijn. De graaf moest vaak schipperen tussen de belangen van de Kerk en die van de burgers, voorbeelden hiervan vonden we in Atrecht. Naast het verwerken van de relevante werken hierbij, probeerden we aan de hand van bronnencitaten dieper op de conflicten in te gaan. Met behulp van de commentaren van Van Caenegem wilden we de waarde van de justitiehervorming in Ieper, die in 1116 door Boudewijn VII doorgevoerd werd, in de verf zetten. Ten slotte konden we dankzij de studies van Verhulst de stichting van Kluizen door Boudewijn uit de doeken doen. 

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

[231] Thesaurus diplomaticus, Boudewijn VII.

[232] HERMAN VAN DOORNIK, Liber de restauratione, RHF, 396.

[233] Niet alleen de 12de eeuwse Vlaamse kronieken getuigen van dit feit, ook latere schrijvers als Despars, de auteurs van de Kronyk van Vlaenderen of de Rijmkroniek, evenals historici van Kervyn de Lettenhove en Le Glay tot Dhondt, de Hemptinne en Nicholas bevestigen dit.

[234] STRUBBE, “La Paix de Dieu”, 494 en 501.

[235] Nip, Arnulfus van Oudenburg, hoofdstuk 8: ‘Arnulfus in Vlaanderen’. PLATELLE, “La violence et ses remèdes”, 117.

[236] STRUBBE, “La Paix de Dieu”, 489.

[237] STRUBBE, “La Paix de Dieu”, 490.

[238] BONNAUD-DELAMARE, “Les institutions de paix en Aquitaine”, 422.

[239] STRUBBE, “La Paix de Dieu”, 494.

[240] STRUBBE, “La Paix de Dieu”, 494-495.

[241] STRUBBE, “La Paix de Dieu”, 493; DE SMET, De Paces Dei, 113.

[242] DE SMET, De Paces Dei, 32.

[243] KOCH, “Het graafschap Vlaanderen”, 380.

[244] STRUBBE, “La Paix de Dieu”, 497.

[245] STRUBBE, “La Paix de Dieu”, 497-498.

[246] STRUBBE, “La Paix de Dieu”, 499.

[247] PLATELLE, “La violence et ses remèdes”, 120.

[248] PLATELLE, “La violence et ses remèdes”, 120.

[249] Nip, Arnulfus van Oudenburg, hoofdstuk 8: ‘Arnulfus in Vlaanderen’.

[250] DE SMET, De Paces Dei, 311.

[251] DE SMET, De Paces Dei, 311-312

[252] DE SMET, De Paces Dei, 312-313.

[253] Bijvoorbeeld: LE GLAY, Histoire des comtes de Flandre, I, 162.

[254] VERCAUTEREN, Actes, 134.

[255] VERCAUTEREN, Actes, 134.

[256] VERCAUTEREN, Actes, 134.

[257] STRUBBE, “Vercauteren”, 1022.

[258] VERCAUTEREN, Actes, 133.

[259] HERMAN VAN DOORNIK, Liber de restauratione, RHF, 394.

[260] HERMAN VAN DOORNIK, Liber de restauratione, 37: eigen vertaling uit het Engels.

[261] Noot 1 bij hoofdstuk 21 in: HERMAN VAN DOORNIK, Liber de restauratione, 197.

[262] PLATELLE, “La violence et ses remèdes”, 121.

[263] Chronicon Sancti Andreae, 546.

[264] LUCHAIRE, Louis VI le Gros: annales, 111-114.

[265] Zie ook: DE SMET, De Paces Dei, 313-316.

[266] Thesaurus diplomaticus, Boudewijn VII; DE SMET, De Paces Dei, 313.

[267] VERCAUTEREN, Actes, 154.

[268] Thesaurus diplomaticus, Boudewijn VII.

[269] DE SMET, De Paces Dei, 314.

[270] DE SMET, De Paces Dei, 315.

[271] DE SMET, De Paces Dei, 315.

[272] DE SMET, De Paces Dei, 315.

[273] Zie de oorkonde van 29 mei 1114, Thesaurus diplomaticus, Boudewijn VII. DE SMET, De Paces Dei, 315.

[274] DE SMET, De Paces Dei, 217.

[275] DHONDT, “Vlaanderen”, 87-89.

[276] VAN BORK en VERKRUIJSE, De Nederlandse en Vlaamse auteurs, 168.

[277] Narrative sources, Kronyk van Vlaenderen.

[278] HERMAN VAN DOORNIK, Liber de restauratione, 37-38.

[279] Bijvoorbeeld: DESPARS, Cronijcke, 255-256 en Kronyk van Vlaenderen, 42-43.

[280] HERMAN VAN DOORNIK, Liber de restauratione, 38.

[281] Zoals Nicolaes Despars en de auteur(s) van de Kronyk van Vlaenderen.

[282] Confiscatie bij DESPARS, Cronijcke, 257. Galg in de Kronyk van Vlaenderen, 43.

[283] HERMAN VAN DOORNIK, Liber de restauratione, 38-39.

[284] Bijvoorbeeld: DESPARS, Cronijcke, 251-254 en Kronyk van Vlaenderen, 39-42.

[285] Chronicon Sancti Andreae, 546.

[286] VAN MINGROOT, “Kritisch onderzoek”, 288.

[287] VAN CAENEGEM, Geschiedenis van het strafrecht, 165.

[288] HERMAN VAN DOORNIK, Liber de restauratione, 197: eindnoot 2.

[289] HERMAN VAN DOORNIK, Liber de restauratione, eindnoot 197-198.

[290] VAN CAENEGEM, Geschiedenis van het strafrecht, 161.

[291] GALBERT VAN BRUGGE, De moord, 193.

[292] VAN CAENEGEM, Geschiedenis van het strafrecht, 165.

[293] VAN CAENEGEM, Geschiedenis van het strafrecht, 165.

[294] VAN CAENEGEM, Geschiedenis van het strafrecht, 165.

[295] VAN CAENEGEM, Geschiedenis van het strafrecht, 165.

[296] HERMAN VAN DOORNIK, Liber de restauratione, RHF, 394.

[297] VAN CAENEGEM, Geschiedenis van het strafrecht, 190.

[298] VAN CAENEGEM, Geschiedenis van het strafrecht, 196

[299] VAN CAENEGEM, Geschiedenis van het strafrecht, 159.

[300] VAN CAENEGEM, Geschiedenis van het strafrecht, 159.

[301] VAN CAENEGEM, Geschiedenis van het strafrecht, 205.

[302] VAN CAENEGEM, Geschiedenis van het strafrecht, 204.

[303] HERMAN VAN DOORNIK, Liber de restauratione, 37.

[304] WARLOP, The Flemish nobility before 1300.

[305] CLAEYS, G. Kroniek van Oostkamp, 14-22.

[306] GALBERT VAN BRUGGE, De moord, 260-261.

[307] DHONDT, “Vlaanderen”, 88.

[308] DE HEMPTINNE, “Vlaanderen en Henegouwen”, 375.

[309] VAN CAENEGEM, Geschiedenis van het strafrecht, 21-22.

[310] DHONDT, “Vlaanderen”, 89.

[311] HERMAN VAN DOORNIK, Liber de restauratione, 38-39.

[312] PLATELLE, “La violence et ses remèdes”, 115-116.

[313] DHONDT, “Vlaanderen”, 88.

[314] DHONDT, “Vlaanderen”, 88.

[315] Cf. infra: het hoofdstuk over de steden, 100.

[316] DHONDT, “Vlaanderen”, 89-90.

[317] Narrative Sources, Drogo Bergensis.

[318] PLATELLE, “La violence et ses remèdes”, 120-121.

[319] PLATELLE, “La violence et ses remèdes”, 121: “episcopi est christianitatem regere, tum si qua sunt extra viam sancti ordinis corrigere”.

[320] NIP, Arnulfus van Oudenburg, hoofdstuk 8: ‘Arnulfus in Vlaanderen’. PLATELLE, “La violence et ses remèdes”, 115-116.

[321] Narrative Sources, Hariulfus Aldenburgensis.

[322] HARIULFUS, Vita Arnulfi, 889.

[323] VAN CAENEGEM, Geschiedenis van het strafprocesrecht, 4. DE SMET, De Paces Dei, 321.

[324] DE SMET, De Paces Dei, 319-321.

[325] NIP, Arnulfus van Oudenburg, hoofdstuk 8: ‘Arnulfus in Vlaanderen’.

[326] PLATELLE, “La violence et ses remèdes”, 116.

[327] VAN CAENEGEM, Geschiedenis van het strafrecht, 21.

[328] VAN CAENEGEM, Geschiedenis van het strafrecht, 21.

[329] VAN CAENEGEM, Geschiedenis van het strafrecht, 22.

[330] HERMAN VAN DOORNIK, Liber de restauratione, RHF, 394.

[331] HERMAN VAN DOORNIK, Liber de restauratione, RHF, 394.

[332] Chronicon sancti Andreae, 546.

[333] VAN CAENEGEM, Geschiedenis van het strafrecht, 21.

[334] VAN CAENEGEM, Geschiedenis van het strafrecht, 22.

[335] Stuk gebaseerd op DHONDT, “Vlaanderen”, 88.

[336] DHONDT, “Vlaanderen”, 87.

[337] DE HEMPTINNE, “Vlaanderen en Henegouwen”, 375.

[338] DHONDT, “Vlaanderen”, 90.

[339] DE HEMPTINNE, “Vlaanderen en Henegouwen”, 376.

[340] Voor de situering van de vazalgraafschappen: zie kaart in bijlage.

[341] KOCH, “Het graafschap Vlaanderen”, 368.

[342] KOCH, “Het graafschap Vlaanderen”, 369.

[343] FEUCHERE, “Les origines”, 127-128; GANSHOF, La Flandre, 29-30.

[344] GANSHOF, La Flandre, 30.

[345] FEUCHERE, “Les origines”, 127-128; GANSHOF, La Flandre, 32.

[346] GANSHOF, La Flandre, 32.

[347] GANSHOF, La Flandre, 49.

[348] JANSEN, Geschiedenis, 184; VANDERKINDERE, La formation, I, 334.

[349] Europäische Stammtafeln, III, 622; FEUCHERE, “Les origines”, 132.

[350] Laatste vermelding Walter 1065, eerste Engeurrand 1079: VANDERKINDERE, La formation, I, 332.

[351] FROMENTIN, Hesdin, 50; VANDERKINDERE, La formation, I, 333.

[352] FROMENTIN, Hesdin, 50.

[353] DHONDT, “Les seigneuries”, 72; FROMENTIN, Hesdin, 50.

[354] FROMENTIN, Hesdin, 51.

[355] DHONDT, “Les seigneuries”, 72.

[356] Thesaurus diplomaticus, Boudewijn VII.

[357] Thesaurus diplomaticus, Boudewijn VII.

[358] Thesaurus diplomaticus, Boudewijn VII.

[359] FEUCHERE, “Les origines”, 131.

[360] FEUCHERE, “Les origines”, 131.

[361] VANDERKINDERE, La formation, I, 331-332.

[362] FEUCHERE, “Les origines”, 132.

[363] FEUCHERE, “Les origines”, 132.

[364] FEUCHERE, “Les origines”, 132.

[365] FEUCHERE, “Une tentative manquée”, 13.

[366] FEUCHERE, “Une tentative manquée”, 13-14.

[367] FEUCHERE, “Une tentative manquée”, 14.

[368] Informatie uit: FEUCHERE, “Une tentative manquée”, 14-15.

[369] De erfenisstrijd: FEUCHERE, “Les origines”, 132.

[370] VANDERKINDERE, La formation, I, 168.

[371] FEUCHERE, “Une tentative manquée”, 14.

[372] FEUCHERE, “Les origines”, 132 en “Une tentative manqueé”, 14-15.

[373] Sigeberti continuatio Valcellensis, 459.

[374] Voor de situering van Encre (Ancre op de kaart) en het graafschap Amiens: zie kaart in bijlage.

[375] Zoals DE HEMPTINNE, “Vlaanderen en Henegouwen”, 376; DHONDT, “Vlaanderen”, 90; FEUCEHRE, “Les origines”, 133.

[376] DHONDT, “Vlaanderen”, 90.

[377] FROMENTIN, Hesdin, 51.

[378] Europäische Stammtafeln, III, 653. DEMYTTENAERE en VAN CAENEGEM, De moord op Karel de Goede, illustraties: stamboom, 72.

[379] Europäische Stammtafeln, III, 653.

[380] Europäische Stammtafeln, VII, 80.

[381] Zie voor de strijd: GODET, “Amiens”, 1254-1263; HUBSCHER, Histoire d’Amiens, 55-59; PREVOST, “Coucy (sires de)”, 867-874.

[382] VANDERKINDERE, La formation, I, 152-153.

[383] WALTER VAN TERWAAN, 542.

[384] HERMAN VAN DOORNIK, Liber de restauratione, RHF, 396.

[385] KOCH, “Actes des comtes de Flandre”, 265.

[386] KOCH, “Actes des comtes de Flandre”, 265-266; Thesaurus diplomaticus. Boudewijn VII.

[387] Sigeberti continuatio Valcellensis, 459.

[388] Sigeberti continuatio Valcellensis, 459.

[389] Cartulaire-chronique du prieuré Saint-Georges d’Hesdin, 101.

[390] Cartulaire-chronique du prieuré Saint-Georges d’Hesdin, 102.

[391] Sigeberti continuatio Valcellensis, 459.

[392] FEUCHERE, “Regeste des comtes de Saint-Pol”, 44-46; WARLOP, “Campus Avenae”, 592-593.

[393] DHONDT, “Les seigneurs”, 72; FEUCHERE, “Les origines”, 133.

[394] SABBE, “La réforme clunisienne”, 135; zie ook DECLERCQ, Ganda en Blandinium, 35-38.

[395] De noodzaak van hervormingen: GANSHOF, La Flandre, 84.

[396] Gerard van Brogne: GANSHOF, La Flandre, 84-85; DECLERCQ, Ganda en Blandinium, 35.

[397] Richard van Sint-Vannes en Poppo van Stavelot: GANSHOF, La Flandre, 85; DECLERCQ, Ganda en Blandinium, 38-39.

[398] De problemen: GANSHOF, La Flandre, 85.

[399] SABBE, “La réforme clunisienne”, 122.

[400] De problemen in Sint-Bertijns: SABBE, “La réforme clunisienne”, 122.

[401] SABBE, “La réforme clunisienne”, 122.

[402] SABBE, “La réforme clunisienne”, 125.

[403] Over de rol van Clementia in de cluniaanse hervorming: DE DECKER, Clementia van Boergondië, 54-79 en LENAERS, Clementia van Bourgondië, 83-103.

[404] SPROEMBERG, “Clementia”, 1207.

[405] SABBE, “La réforme clunisienne”, 126-127.

[406] SABBE, “La réforme clunisienne”, 129.

[407] DE SMET, “Quand Robert II”, 163. SABBE, “La réforme clunisienne”, 130; SPROEMBERG, “Clementia”, 1215.

[408] SABBE, “La réforme clunisienne”, 132.

[409] SABBE, “La réforme clunisienne”, 130.

[410] SABBE, “La réforme clunisienne”, 130-131.

[411] SABBE, “La réforme clunisienne”, 134.

[412] SABBE, “La réforme clunisienne”, 136.

[413] Het conflict: SABBE, “La réforme clunisienne”, 137-138; SIMON VAN GENT, Gesta abbatum, 652-654.

[414] SABBE, “La réforme clunisienne”, 129.

[415] SABBE, “La réforme clunisienne”, 138.

[416] SIMON VAN GENT, Gesta abbatum, 653.

[417] SIMON VAN GENT, Gesta abbatum, 653; SABBE, “La réforme clunisienne”, 138.

[418] SABBE, “La réforme clunisienne”, 138.

[419] SABBE, “La réforme clunisienne”, 138.

[420] SIMON VAN GENT, Gesta abbatum, 653.

[421] Thesaurus diplomaticus. Boudewijn VII.

[422] Zie ook: DECLERCQ, Ganda en Blandinium, 39-40.

[423] Zie ook: Monasticon belge, VII, art. van G. BERINGS en C. VAN SIMAEY, 108.

[424] SIMON VAN GENT, Gesta abbatum, 655.

[425] SIMON VAN GENT, Gesta abbatum, 655.

[426] SIMON VAN GENT, Gesta abbatum, 655.

[427] SIMON VAN GENT, Gesta abbatum, 655.

[428] SIMON VAN GENT, Gesta abbatum, 655.

[429] SABBE, “La réforme clunisienne”, 137.

[430] Thesaurus diplomaticus. Boudewijn VII; Monasticon belge, III, art. van J. PYCKE, 701.

[431] SABBE, “La réforme clunisienne”, 132.

[432] SIMON VAN GENT, Gesta abbatum, 655-656.

[433] SABBE, “La réforme clunisienne”, 137.

[434] SABBE, “La réforme clunisienne”, 136.

[435] DE DECKER, Clementia van Boergondië, 80.

[436] DE DECKER, Clementia van Boergondië, 80.

[437] Over de stichtingsdatum: DE DECKER, Clementia van Boergondië, 80.

[438] VAN OVERSTRAETEN, De Nederlanden in Frankrijk, 116.

[439] DE DECKER, Clementia van Boergondië, 81.

[440] Thesaurus diplomaticus. Boudewijn VII: akte van 9 januari 1114.

[441] DE DECKER, Clementia van Boergondië, 81.

[442] DE DECKER, Clementia van Boergondië, 81.

[443] Thesaurus diplomaticus. Boudewijn VII: akte van 9 januari 1114.

[444] Thesaurus diplomaticus. Boudewijn VII: akte van 9 januari 1114.

[445] Thesaurus diplomaticus. Boudewijn VII: akte van 9 januari 1114.

[446] Thesaurus diplomaticus. Boudewijn VII.

[447] Thesaurus diplomaticus. Boudewijn VII; VERCAUTEREN, Actes, 142-143: akte nr. 58.

[448] Thesaurus diplomaticus. Boudewijn VII: akte van 10 juni 1112.

[449] Thesaurus diplomaticus. Boudewijn VII: akte uit 1112.

[450] Thesaurus diplomaticus. Boudewijn VII: akte uit 1115.

[451] Thesaurus diplomaticus. Boudewijn VII: akte van 10 april 1115.

[452] Thesaurus diplomaticus. Boudewijn VII: akte uit 1115.

[453] Thesaurus diplomaticus. Boudewijn VII: akte van 11 februari 1116.

[454] Thesaurus diplomaticus. Boudewijn VII: akte van 19 oktober 1112 en 8 mei 1117.

[455] Thesaurus diplomaticus. Boudewijn VII: akte van 10 april 1115.

[456] DE COUSSEMAKER, Notice sur les archives, 40-42.

[457] DE DECKER, Clementia van Boergondië, 82.

[458] Thesaurus diplomaticus. Boudewijn VII.

[459] Thesaurus diplomaticus. Boudewijn VII.

[460] Thesaurus diplomaticus. Boudewijn VII.

[461] Thesaurus diplomaticus. Boudewijn VII: één van de aktes van 16 december 1116.

[462] Thesaurus diplomaticus. Boudewijn VII.

[463] Thesaurus diplomaticus. Boudewijn VII.

[464] Thesaurus diplomaticus. Boudewijn VII.

[465] Thesaurus diplomaticus. Boudewijn VII; zie ook: Monasticon belge, III, art. van J. PYCKE, 701.

[466] PLATELLE, Le temporel de l’abbaye de St.-Amand, 35.

[467] PLATELLE, Le temporel de l’abbaye de St.-Amand, 111.

[468] PLATELLE, Le temporel de l’abbaye de St.-Amand, 114-115.

[469] PLATELLE, Le temporel de l’abbaye de St.-Amand, 121.

[470] PLATELLE, Le temporel de l’abbaye de St.-Amand, 189.

[471] PLATELLE, Le temporel de l’abbaye de St.-Amand, 190.

[472] Zijn maatregelen: PLATELLE, Le temporel de l’abbaye de St.-Amand, 185-189.

[473] PLATELLE, Le temporel de l’abbaye de St.-Amand, 128-129.

[474] PLATELLE, Le temporel de l’abbaye de St.-Amand, 138.

[475] PLATELLE, “Deux chartes comtales”, 61.

[476] PLATELLE, “Deux chartes comtales”, 61.

[477] PLATELLE, Le temporel de l’abbaye de St.-Amand, 129; ID. “Deux chartes comtales”, 62-63.

[478] Thesaurus diplomaticus. Boudewijn VII.

[479] Vermelding en bespreking van deze akte: PLATELLE, Le temporel de l’abbaye de St.-Amand, 137-138.

[480] PLATELLE, Le temporel de l’abbaye de St.-Amand, 138.

[481] PLATELLE, Le temporel de l’abbaye de St.-Amand, 137.

[482] Thesaurus diplomaticus. Boudewijn VII.

[483] Vermelding: PLATELLE, Le temporel de l’abbaye de St.-Amand, 171.

[484] PLATELLE, Le temporel de l’abbaye de St.-Amand, 143.

[485] Thesaurus diplomaticus. Boudewijn VII.

[486] Thesaurus diplomaticus. Boudewijn VII.

[487] Vermelding: PLATELLE, Le temporel de l’abbaye de St.-Amand, 129.

[488] PLATELLE, Le temporel de l’abbaye de St.-Amand, 140-141.

[489] PLATELLE, Le temporel de l’abbaye de St.-Amand, 141.

[490] De voorganger van abt Bovo II had de keuze tussen de drie zonen van de overleden lekenproost Herman I, hij koos de jongste: PLATELLE, Le temporel de l’abbaye de St.-Amand, 126.

[491] Thesaurus diplomaticus. Boudewijn VII.

[492] PLATELLE, Le temporel de l’abbaye de St.-Amand, 141.

[493] Thesaurus diplomaticus. Boudewijn VII.

[494] Vermelding: PLATELLE, Le temporel de l’abbaye de St.-Amand, 171.

[495] Thesaurus diplomaticus. Boudewijn VII.

[496] PLATELLE, Le temporel de l’abbaye de St.-Amand, 171.

[497] Thesaurus diplomaticus. Boudewijn VII.

[498] PLATELLE, Le temporel de l’abbaye de St.-Amand, 172.

[499] PLATELLE, Le temporel de l’abbaye de St.-Amand, 185.

[500] PLATELLE, Le temporel de l’abbaye de St.-Amand, 172.

[501] PLATELLE, “Deux chartes comtales”, 64.

[502] Narrative sources. Boudewijn VII.

[503] Nota de Balduino VII, 360.

[504] Namelijk in de gebeurtenissen van 1127-1128, DHONDT, “Vlaanderen”, 87.

[505] GANSHOF, La Flandre, 47.

[506] DHONDT, “Vlaanderen”, 87-88.

[507] DHONDT, “Vlaanderen”, 87 en DE HEMPTINNE, “Vlaanderen en Henegouwen”, 375.

[508] DHONDT, “Vlaanderen”,  87; Voor het algemene kader van de ontwikkeling van de steden zie: VAN UYTVEN, “Het stedelijk leven”, 187-253.

[509] BLOCKMANS, “De ontwikkeling van een verstedelijkte samenleving”, 54.

[510] LAMBRECHT en VAN ROMPAEY, “De staatsinstellingen in het Zuiden”, 116.

[511] KOCH, “Continuité ou rupture?”, 290.

[512] LAMBRECHT en VAN ROMPAEY, “De staatsinstellingen in het Zuiden”, 117.

[513] Thesaurus diplomaticus. Boudewijn VII.

[514] KOZIOL, “Baldwin VII of Flanders and the Toll”, 160-161.

[515] LAMBRECHT en VAN ROMPAEY, “De staatsinstellingen in het Zuiden”, 108.

[516] Voor de grafelijke bedoelingen: MONIER, Les institutions judiciaires, 99.

[517] KOCH, “Continuité ou rupture”, 293-294.

[518] Thesaurus diplomaticus. Boudewijn VII.

[519] Bijvoorbeeld Van Acker, cf. KOCH, “Continuité ou rupture?”, 294.

[520] KOCH, De rechterlijke organisatie, 66-67.

[521] Thesaurus diplomaticus. Boudewijn VII.

[522] KOCH, De rechterlijke organisatie, 66.

[523] KOCH, De rechterlijke organisatie, 69.

[524] KOCH, De rechterlijke organisatie, 68.

[525] KOCH, De rechterlijke organisatie, 68.

[526] VAN WERVEKE, “De steden”, 389; Thesaurus diplomaticus. Boudewijn VII.

[527] ESPINAS, Les finances, 400-402.

[528] ESPINAS, Les finances, 400-402.

[529] ESPINAS, La vie urbaine, I, 198.

[530] VAN WERVEKE, “De steden”, 389; Thesaurus diplomaticus. Boudewijn VII.

[531] VAN WERVEKE, “De steden”, 389.

[532] Akte uit 1111 in: Thesaurus diplomaticus, Boudewijn VII; literatuur: KOZIOL, “Baldwin of Flanders and the Toll”, 151-161.

[533] Thesaurus diplomaticus, Boudewijn VII.

[534] Thesaurus diplomaticus, Boudewijn VII.

[535] Thesaurus diplomaticus, Boudewijn VII.

[536] KOZIOL, “Baldwin VII of Flanders and the Toll”, 157.

[537] Thesaurus diplomaticus, Boudewijn VII.

[538] Thesaurus diplomaticus, Boudewijn VII.

[539] NICHOLAS, Medieval Flanders, 105.

[540] Akte uit 1115 in: Thesaurus diplomaticus, Boudewijn VII.

[541] Thesaurus diplomaticus, Boudewijn VII.

[542] Thesaurus diplomaticus, Boudewijn VII.

[543] Thesaurus diplomaticus, Boudewijn VII.

[544] Thesaurus diplomaticus, Boudewijn VII.

[545] KOZIOL, “Baldwin VII of Flanders and the Toll”, 156; NICHOLAS, Medieval Flanders, 105.

[546] Thesaurus diplomaticus, Boudewijn VII.

[547] VAN CAENEGEM, Geschiedenis van het strafprocesrecht, 148.

[548] VAN CAENEGEM, Geschiedenis van het strafprocesrecht, 148.

[549] VAN CAENEGEM, Geschiedenis van het strafprocesrecht, 153.

[550] VAN CAENEGEM, Geschiedenis van het strafprocesrecht, 154.

[551] VAN CAENEGEM, Geschiedenis van het strafprocesrecht, 156.

[552] VAN CAENEGEM, Geschiedenis van het strafprocesrecht, 160.

[553] VAN CAENEGEM, Geschiedenis van het strafprocesrecht, 161.

[554] VERHULST, Landschap en landbouw, 130.

[555] VERHULST, Landschap en landbouw, 128.

[556] VERHULST, Landschap en landbouw, 130.

[557] VERHULST, Landschap en landbouw, 131.

[558] VERHULST, “Une ville-neuve comtale”, 764.

[559] Thesaurus diplomaticus, Boudewijn VII; VERHULST, “Une ville-neuve comtale”, 765.

[560] VERHULST, “Une ville-neuve comtale”, 764.

[561] Thesaurus diplomaticus, Boudewijn VII.

[562] Thesaurus diplomaticus, Boudewijn VII.

[563] Thesaurus diplomaticus, Boudewijn VII.

[564] Thesaurus diplomaticus, Boudewijn VII.

[565] VERHULST, Landschap en landbouw, 131-133.

[566] VERHULST, “Une ville-neuve comtale”, 766.

[567] VERHULST, “Une ville-neuve comtale”, 766.

[568] VERHULST, “Une ville-neuve comtale”, 766.