Boudewijn VII Hapkin, een Witte Ridder uit de 12de eeuw, graaf van Vlaanderen (1111 - 1119). (Bram Brutsaert)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

Deel II. Graaf Boudewijn VII (1111-1119)

 

            In 1111 moest Boudewijn noodgedwongen de regering over Vlaanderen van zijn vader Robrecht II overnemen. We willen ons buigen over de precieze omstandigheden van deze machtsoverdracht. In een eerste hoofdstuk gaan we dieper in op het overlijden van Robrecht II en proberen we te achterhalen waar en hoe hij precies gesneuveld is. Daarna bespreken we zijn begrafenis en volgen we Boudewijn bij zijn aanstelling tot nieuwe graaf van Vlaanderen. In het tweede hoofdstuk bekijken we wie de belangrijkste adviseurs van de jonge Boudewijn waren tijdens zijn regering. Aanvankelijk was dat zijn moeder Clementia, die een soort van regentschap op zich nam. Er ontstond echter een hevig oplopend conflict tussen hen en daarna zien we meer en meer Boudewijns neef Karel van Denemarken op de voorgrond treden.

 

 

I. Boudewijn volgt zijn vader op

 

Boudewijn VII volgde in 1111 zijn vader op nadat die sneuvelde en in het eerste hoofdstuk leggen we nog eens alle bronnen over deze fatale veldslag naast elkaar. Daarna volgt de begrafenis van Robrecht II, maar er is discussie over de precieze dag. Waarom koos koning Lodewijk VI resoluut voor Boudewijn als nieuwe graaf en hoe verliep die aanstelling? We maken vooral gebruik van de studie van Luchaire over Lodewijk VI in verband met de begrafenis van Robrecht II en de aanstelling van Boudewijn VII. Wat kunnen we ten slotte zeggen over de leeftijd van deze jongeman en had hij al de ridderslag ontvangen?

 

I.1. Het overlijden van Robrecht II

 

In 1111 overleed Robrecht II, die sinds zijn heldhaftig optreden in de Eerste Kruistocht werd bijgenaamd ‘van Jeruzalem’. Volgens William van Malmesbury verongelukte Robrecht, die zich in Palestina een uitzonderlijk ridder had getoond, in een toernooi: “in quodam quod uocant torniamento ad mortem lesus”[163]. Ook in de 13de-eeuwse Franse vertaling van de Gesta episcoporum Cameracensium kunnen we die versie lezen: “ala li ques à un tornoiement à Miaulx, et fu iluec estains entre la chevalerie”[164], daar waar oorspronkelijk stond: “profectus Meldis, quodam die subito extinctus est inter opera et arma militaris superbiae”[165]. De waarheid is veeleer dat hij sneuvelde in dienst van zijn leenheer koning Lodewijk VI van Frankrijk tijdens een veldtocht tegen graaf Theobald van Blois, die een bondgenoot was van de Engelse koning, maar een aartsvijand van de Capetingische vorsten[166].

 

I.1.1. De omstandigheden

 

Na de dood van Willem de Veroveraar in 1087 had het er even naar uitgezien dat het Anglo-Normandische blok uit elkaar zou vallen, maar de slag bij Tinchebray in 1106 besliste er anders over. Koning Hendrik I had nu zowel Engeland als Normandië in handen en van dit territoriale machtsblok ging dus opnieuw de grootste bedreiging uit voor de Franse koning. Filips I en na hem zijn zoon Lodewijk VI verzetten zich met alle mogelijke middelen tegen dit Anglo-Normandische gevaar en trokken dan ook meermaals ten strijde tegen de Engelse koning. Nu had Hendrik I ook een aantal bondgenoten op het vasteland aan zich kunnen binden en één ervan was de onrustige Theobald IV van Blois[167]. Deze feodale heer was zowel graaf van Blois als van de streek rond Meaux in de Champagne en op die manier hield hij het kroondomein van de Capetingische koningen als het ware in de tang. Bovendien was zijn moeder een zus van Hendrik I en hij dus de neef van de Engelse koning. Kortom, Theobald van Blois was de gezworen aartsvijand van de Franse koningen en hij voerde dan ook meermaals strijd met hen.

Toen Lodewijk VI het opnieuw aan de stok kreeg met de graaf van Blois riep hij de hulp in van zijn vazal Robrecht II en deze kwam trouw zijn leenheer ter hulp. Het werd zijn laatste veldtocht. Over de precieze omstandigheden zijn de bronnen het echter zoals zo dikwijls oneens. Volgens Herman van Doornik hielp Robrecht II heldhaftig mee met de bestorming van de burcht van Dammartin (in de omgeving van Meaux), hij slaagde er in de vijand achteruit te drijven, maar moest volledig uitgeput door de extreme inspanningen van het slagveld weggedragen worden naar een bed[168]. Amper drie dagen later stierf hij. Het ziet er echter naar uit dat Herman van Doornik de feiten verbloemd heeft en dat Robrecht op een gruwelijker en minder heroïsche manier om het leven is gekomen. In Sugers levensverhaal van Lodewijk VI nam Robrecht II deel aan de bestorming van Meaux, waar Theobald van Blois zich ophield[169]. Vele soldaten van Theobald sloegen op de vlucht en werden door de bestormers over de brug bij de stad in de Marne gedreven. Paniek brak uit en velen verdronken in de rivier. De stad kon echter niet ingenomen worden omdat de poort over de brug gesloten was.

Dit is de laatste keer in Sugers levensbeschrijving van Lodewijk VI dat we Robrecht in actie zien, over zijn dood wordt niets vermeld. Maar de kroniek van Ordericus Vitalis is iets preciezer[170]. Hier waren het echter niet de soldaten van Theobald van Blois die op de vlucht sloegen, maar wel de aanvallers zelf. Terwijl de koning zich met zijn troepen hals over kop moest terugtrekken langs een smal pad, viel de graaf van Vlaanderen in het gewoel van zijn paard. Hij werd vertrappeld door de ijzeren hoeven van de paarden en kon niet meer recht opstaan. Robrecht werd met veel moeite opgetild, want zijn armen en benen waren vreselijk aan gruzelementen geslagen. Amper een paar dagen later stierf de ongelukkige graaf aan de opgelopen verwondingen. De meeste kronieken vermelden dat Robrecht II overleed bij Meaux, zoals Walter van Terwaan[171], Suger noemt de graaf ook laatst bij Meaux, maar spreekt niet over zijn overlijden[172]. Simon van Gent specificeert dat het in Chelles (een plaats dicht bij Meaux) was[173]. Jan de Lange spreekt van een brug bij Meaux waar de graaf vertrappeld werd door zijn paard en nadien overleed[174]. Vercauteren schreef dat graaf Robrecht II te Chelles overleed, ten gevolge van de verwondingen die hij opliep na de val van zijn paard op de brug bij Meaux[175].

 

I.1.2. De begrafenis

 

De overleden graaf Robrecht II werd onder begeleiding van koning Lodewijk VI en de nobelen van het koninkrijk overgebracht naar Atrecht[176]. Daar werd het lijk onder luid geweeklaag met de meeste eer begraven in de kerk van de Sint-Vaastabdij. Dat de Franse koning onmiddellijk mee naar Vlaanderen trok, hoeft ons niet te verbazen. Enerzijds moest de overleden graaf opgevolgd worden en zou zijn zoon Boudewijn voor het graafschap manschap moeten doen aan de koning. Maar anderzijds was Lodewijk wellicht ook niet helemaal gerust in de goede afloop. Hij zat namelijk midden in een oorlog tegen de Engelse koning Hendrik I en misschien zou deze Vlaanderen proberen binnen te vallen en er een bondgenoot installeren. De dynastie van Robrecht de Fries was namelijk niet op geheel wettelijke wijze aan de macht gekomen. Lodewijk VI moest kost wat kost vermijden dat Vlaanderen in de Engelse invloedsfeer zou terechtkomen, want dan verloor hij een belangrijk steunpijler in zijn strijd tegen Hendrik I.

Over de precieze dag van Robrechts teraardebestelling zijn de kronieken het oneens. De enen geven de dag voor de nonen van oktober, dat is 6 oktober, de anderen de dag voor Sint-Barbara[177] en dat is 3 december[178]. Maar we moeten rekening houden met een akte waarin een schenking gedaan wordt aan het kapittel van Harelbeke die gedateerd is op 14 oktober 1111, “onder de regering van Lodewijk en onder graaf Boudewijn”[179]. Bovendien bevestigen Boudewijn VII en zijn moeder Clementia in een akte van 8 februari 1112 een schenking aan de abdij van Broekburg die gedaan werd op 24 oktober 1111[180]. Bijgevolg is de conclusie van Luchaire dat 6 oktober 1111 te verkiezen valt boven 3 december van hetzelfde jaar als de dag waarop graaf Robrecht II begraven werd[181]. We delen ook de overtuiging van Vercauteren dat de graaf rond 1 of 2 oktober gesneuveld is, waarbij er rekening wordt gehouden met het feit dat er ongeveer vier dagen nodig waren om de overledene van Chelles bij Meaux naar Atrecht over te brengen[182].

 

I.2. Boudewijn VII, de nieuwe graaf van Vlaanderen

 

Onmiddellijk na de begrafenis van de oude graaf, ontbood koning Lodewijk VI diens jonge zoon Boudewijn, samen met zijn moeder Clementia. Hij beleende Boudewijn met alle landen van zijn vader en beval de voornaamsten van Vlaanderen publiekelijk manschap te doen aan hun nieuwe graaf, en keerde daarna terug naar Frankrijk: “Quo sepulto, statim Rex Balduinum filium ejus, adolescentulum necdum militem factum, cum matre sua vocavit, totamque paternam terram ei reddidit, et Optimatibus Flandriae ut ei coram se hominium facerent praecepit, sicque in Franciam rediit”[183].  Boudewijn zal later in een akte uit 1115 aan de Sint-Vaastabdij trouwens nog verwijzen naar zijn ontmoeting met de Franse koning: “patre meo sepulto mox cum matre mea Clementia cum rege Ludouico et ipsius et meis hominibus ad altare sancti Vedasti processi donatium pro anima patris mei super altare posui”[184].

Blijkbaar zat de dynastie van Robrecht I de Fries stevig genoeg in het zadel, want Lodewijk VI dacht er niet aan om het graafschap Vlaanderen in leen te geven aan die andere pretendent, Boudewijn III van Henegouwen, hoewel Robrecht de Fries het land veroverd had op zijn neef Arnulf III. De beide Robrechts hadden zich dan ook altijd een trouw leenman van de Franse koning betoond. Ook met deze jonge graaf hoopte Lodewijk de goede verstandhouding verder te zetten en met succes, want de probleemloze belening zal Boudewijn VII tot een hechte medestander van de Franse koning maken.

Als Boudewijn zoals we denken in 1093 geboren werd, dan was hij amper achttien jaar toen hij graaf van Vlaanderen werd. In bijna alle kronieken wordt benadrukt hoe jong de nieuwe graaf wel was. Niemand geeft echter zijn precieze leeftijd prijs. Zo noemt Ordericus Vitalis hem “Balduinus autem puer”[185], schrijft Walter van Terwaan: “Baldevinum adolescentulum heredem reliquit”[186] en heeft Henry of Huntingdon het over een “iuuenis”[187]. Puer sloeg in de Oudheid op een jongen tot 17 jaar oud[188]. In de Middeleeuwen kreeg de term een ruimere betekenis en kon men er onder meer een jonge prins mee bedoelen[189]. Een adolescens was ouder dan 17 en jonger dan 30, iets wat in het middeleeuwse Latijn behouden bleef, zij het dat een adolescens nog jonger kon zijn[190]. Een iuvenis tenslotte was een jonge man van ongeveer 20 tot 45 jaar en dat bleef zo in het middeleeuws Latijn. Alles bij elkaar genomen, kunnen deze drie termen dus van toepassing zijn op de jonge Boudewijn.

Enkel Herman van Doornik vermeldt dat de jongeman bij zijn aantreden zelfs nog niet tot ridder was geslagen: “adolescentulum necdum militem factum”[191]. Toch schrijft Henry of Huntingdon, wanneer hij het heeft over de dood van Robrecht II en diens opvolging, dat Boudewijn een jongeman was die buitengewoon behendig met de wapens kon omgaan: “iuuenis omnino strenuus armis”[192]. Lodewijk VI zette die situatie recht en sloeg de nieuwe graaf bij de belening van Vlaanderen ook tot ridder: “a rege Ludewico muneris militaris et paterne hereditatis donum adeptus”[193]. Zo konden de groten van Vlaanderen hun manschap aan de graaf in de handen van een volwaardige ridder betuigen. 

 

Besluit

 

            Het algemene verloop van de eerste oorlog tussen Hendrik I en Lodewijk VI konden we vinden in een aantal standaardwerken. Voor de precieze omstandigheden van dood van Robrecht II hebben we dan alle bronnen eens samengelegd. Dat hij stierf in een toernooi achten we onwaarschijnlijk. Zijn laatste gevecht was een bestorming van ofwel de burcht van Dammartin bij Meaux ofwel de stad Meaux zelf. Ze moesten zich wellicht terugtrekken, waardoor paniek ontstond en Robrecht van zijn paard viel en vertrappeld werd. Hij leefde nog drie dagen en stierf een ellendige dood, wellicht in Chelles, een plaats dicht bij Meaux. Een versie die dicht aanleunt bij die van Vercauteren.

Lodewijk VI begeleide het lijk van Robrecht II om gezien de precaire internationale situatie zo snel mogelijk een nieuwe graaf in Vlaanderen aan te stellen. Over de precieze dag van zijn begrafenis treden we Luchaire bij, die 6 oktober 1111 verkiest. We konden vaststellen dat de aanstelling van Boudewijn VII tot nieuwe graaf heel vlot verliep. Lodewijk VI was blijkbaar zeer tevreden over Robrecht II en hoopte die goede relatie met diens zoon verder te zetten. Boudewijn was op dat moment nog zeer jong. Hoewel hij zowel puer, adolescens als iuvenis genoemd wordt, kwamen we tot het besluit dat deze drie termen op hem van toepassing kunnen zijn.

 

 

II. Boudewijn VII en zijn belangrijkste raadgevers

 

In dit tweede hoofdstuk gaan we dieper in op de belangrijkste raadgevers die Boudewijn VII bijstonden. De gezamenlijke regering met zijn moeder en het conflict dat naderhand ontstond werd al besproken in de werken van Sproemberg, De Decker en Lenaers over Clementia, hoewel die laatste twee er niet diep op in gaan. Wij willen nog eens alle bronnen samen leggen en dieper ingaan op de boze brief van Lambert van Atrecht. Wat was de directe aanleiding tot dit conflict en wat was de diepere oorzaak? Uiteindelijk willen we de rol van Karel van Denemarken als adviseur van Boudewijn VII bespreken. 

 

II.1. De gezamenlijke regering van Boudewijn VII en Clementia

 

            De nieuwe graaf Boudewijn wordt algemeen in de kronieken een krachtige en ondernemende jongeman genoemd. In Vlaanderen en omstreken zullen ze weldra ondervinden dat dit geen loze woorden waren, zijn moeder niet in de laatste plaats. Aanvankelijk stond Clementia, die reeds tijdens de Eerste Kruistocht als regentes was opgetreden, haar jonge zoon actief bij in de regering. Zowel Herman van Doornik, bij de aanstelling van de graaf[194], als Simon van Gent (“Balduinum puerum et Clementiam matrem, qui Flandriis preerant”[195]) maken allusies op deze gezamenlijke regering van moeder en zoon. Ordericus Vitalis schrijft zelfs letterlijk “Balduinus autem puer… cum Clementia matre sua per aliquot annos paternum principatum gubernauit”.[196] Er zijn ook een aantal akten uit het begin van Boudewijns regering bewaard gebleven die door Boudewijn en Clementia samen uitgevaardigd zijn.

In bijna alle oorkondes van Boudewijn VII die we nog hebben uit het jaar 1111 en 1112 noemt hij zijn moeder Clementia[197]. Samen met haar legt hij de rechten van de Sint-Vaastabdij over de tol van Atrecht vast in wat wellicht Boudewijns oudst bewaarde charter is, omdat die vermoedelijk in dezelfde periode gedateerd mag worden als zijn verheffing tot graaf van Vlaanderen. Clementia wordt als oorkonder vermeld in een akte van 8 februari 1112 waarin een aantal grondschenkingen geregeld worden en in een oorkonde van enkele dagen later, op 13 februari 1112, bevestigen ze dat hun leenman Walter van Hesdin zijn aangegane verplichtingen is nagekomen. Daarnaast is er nog een interessant charter van 12 april 1112 waarin beiden aan de abt van Cluny de zeggenschap over de Sint-Bertijnsabdij bevestigen die hem reeds door Robrecht II werd toegezegd. Zij wordt niet genoemd in de akte (slechts een fragment eigenlijk) waarin hij een vrede afkondigt, maar die is hoogstwaarschijnlijk vals, ook niet in de reeds vermelde akte van 10 juni 1111, maar hier klopt de datering niet, Vercauteren vermoedt 1112 maar dat kan eigenlijk evengoed later zijn[198].

Na april 1112 wordt Clementia niet meer expliciet als oorkonder betiteld, maar in de akte van 19 oktober 1112 werd op haar vraag een stuk grond in Loon, dat in haar bezit was, aan de abdij van Broekburg overgedragen[199]. In de andere akte, gedateerd op diezelfde dag, waarin Boudewijn een schenking van Dodo en diens vrouw bevestigt, komt Clementia niet meer ter sprake. Haar naam duikt een laatste maal op in een verder niet gedateerde oorkonde uit 1112, waarin Boudewijn de schenkingen van zijn vader en moeder aan de abdij van Broekburg bevestigd[200]. Gezien de plaats en de getuigenlijst is dit document niet opgesteld op dezelfde dag als de twee vorige, misschien moeten we het dateren rond 8 februari 1112, want van die datum hebben we een akte die opgesteld is voor dezelfde abdij op dezelfde plaats en met een aantal gelijke getuigen. Na 1112 verdwijnt Clementia helemaal als handelende persoon uit de charters van Boudewijn VII, op twee uitzonderingen (in 1115, bij een schenking aan de abdij van Ham-en-Artois en in 1117, bij de cluniaanse hervorming van de Sint-Pietersabdij van Gent)[201] na.

 

II.2. Het tragische conflict tussen Boudewijn VII en Clementia

 

Wat is er misgelopen tussen Clementia en haar zoon Boudewijn? Op kerkelijk vlak hadden moeder en zoon nog dezelfde ideeën, maar blijkbaar boterde het op andere vlakken niet zo goed tussen de twee sterke persoonlijkheden. Het kwam al gauw tot een tragisch conflict tussen moeder en zoon, waarbij uiteindelijk invloedrijke personen moesten tussenkomen en gedreigd werd met de voorlegging van de zaak aan de hoogste rechtsinstanties van het Franse koninkrijk!

 

II.2.1. De oorsprong van het conflict

 

Om dit conflict van naderbij te bestuderen, zijn we in grote mate afhankelijk van de brief van Lambert van Atrecht gericht aan Boudewijn VII[202]. Een precieze datering is niet bewaard gebleven, maar algemeen wordt aangenomen dat ze uit 1113 stamt[203]. Dit sluit goed aan bij de gegevens die we uit de akten van Boudewijn VII[204] kunnen halen, waarin Clementia, zoals we zagen, na oktober 1112 niet meer ter sprake komt, op twee uitzonderingen na. Er zijn twee charters van Boudewijn uit 1113 bewaard gebleven, waarvan de eerste op 16 juli en de tweede op 18 oktober 1113 uitgevaardigd werd, zonder Clementia. In de periode tussen oktober 1112 en de brief uit 1113 groeide het conflict tussen moeder en zoon dus naar een hoogtepunt.

Het draaide, blijkens de brief van Lambrecht van Atrecht, allemaal rond het weduwegoed dat Robrecht II aan zijn echtgenote Clementia toegekend had[205]. Boudewijn VII weigerde namelijk pertinent de zeggenschap over de dorpen en goederen uit dit weduwegoed aan zijn moeder over te dragen. Simon van Gent geeft ons een hint waarom de graaf zo halsstarrig weigerde om zijn moeder te geven wat haar rechtens toekwam. Het weduwegoed dat haar door Robrecht II, maar wellicht vooral door zijn vader Robrecht I, was toegezegd, omvatte namelijk niet minder dan een derde van het gehele graafschap Vlaanderen: “Clementia namque, Roberti iunioris vidua, quae eatenus pene terciam partem Flandriae dotis loco tenuit”[206]! Meer gegevens over dit uitgestrekte weduwegoed van Clementia vinden we bij Walter van Terwaan. Het bestond namelijk uit wel twaalf “oppida”, grote dorpen tot zelfs kleine steden: “Clementia comitissa … cuius circiter 12 oppida tunc ipsa tenebat”[207]. Vier ervan noemt hij bij naam: Diksmuide, Sint-Winoksbergen, Ariën en Sint-Venant bij Terwaan: “Comitissa … quator oppida sua, scilicet Dichesmudam et Bragium, Ariam et Sanctum Venantium ei guerpire coacta est”[208].   

Zo een omvangrijk weduwegoed was haar niet voor niets toegezegd, want blijkbaar had Robrecht de Fries er heel wat voor over om deze bijzondere dochter van graaf Willem van Bourgondië aan zijn zoon en opvolger Robrecht te binden[209]. Zij kwam uit één van de voornaamste en invloedrijkste families van West-Europa, waarvan de Karolingische afstamming bovendien met zekerheid vaststond. Want hoewel Robrecht I kort na zijn usurpatie van de Vlaamse macht zowel op de steun van de Franse koning als van de paus mocht rekenen, zou deze schandvlek niet licht vergeten worden en dat wist hij. Hij deed er dan ook alles aan om de positie van zijn dynastie zo stevig mogelijk te verankeren onder de hoogadellijke geslachten van Europa. Zo liet hij zijn stiefdochter Bertha van Holland met de Franse koning Filip I huwen en kon hij met zijn dochter Adela Knut IV, koning van Denemarken, gelukkig maken. Zijn tweede dochter Geertrui werd ten slotte uitgehuwelijkt aan de graaf van Leuven en na diens dood aan hertog Diederik van de Elzas. 

 

II.2.2. De tussenkomst van bisschop Lambert van Atrecht in het conflict

 

Indien de graaf Boudewijn VII dit uitgebreide bezit van wel twaalf nederzettingen aan zijn moeder zou afstaan, dan zou hij een geduchte staat in de staat moeten dulden. Dat dit een serieuze en eigenlijk ontoelaatbare aantasting van zijn gezag zou betekenen, hoeft geen betoog. Maar Clementia was er de vrouw niet voor om zich zomaar bij deze gang van zaken neer te leggen. Toen niets meer hielp, schakelde ze haar goede vriend en toeverlaat bisschop Lambert van Atrecht in[210]. Ze deed bij hem haar beklag over het feit dat de graaf halsstarrig bleef weigeren om het weduwegoed aan haar af te staan. In een boze brief aan Boudewijn meldde de bisschop dat ze hem nu nogmaals vroeg om dit wel te doen: “Clementia Comitissa mater vestra conqueritur quod et dotalitia sua, et alias possessiones quas pater vester ei contradidit et quiete possidere permisit, vos quoque ut easdem ei possesiones quiete et sine scandalo possidere permittatis” [211].

De bisschop wendde ook zijn eigen invloed en die van God aan om de graaf te overtuigen zich te schikken naar de wens van zijn moeder, daartoe brengt hij onder meer het goddelijk voorschrift “eer uw vader en uw moeder, dan zult gij lang leven op de grond die God uw Heer u schenkt”[212] in herinnering: “Unde rogamus excellentiam vestram, ut matrem vestram ad iracundiam non provocetis, sed juxta praeceptum Domini, qui dixit: “Honora patrem tuum et matrem tuam, ut sis longaevus super terram quam Dominus Deus daturus est tibi”, in mansuetudine supportetis, ut à Domino longaevus et princeps pacificus vivatis super terram”[213].

Om de graaf tot meer inschikkelijkheid te bewegen, dreigde Lambert van Atrecht ermee de zaak voor te leggen aan de groten van Vlaanderen in de grafelijke curia en indien de graaf hier niet mee akkoord ging en dit zou weigeren, dan zouden ze de zaak zelfs voor het gerecht van de Franse koning brengen! “Quod si hoc facere nolueritis, rogat nos, et nos rogantes pro ea exposcimus, quatenus ei diem constituatis, et Comites terrae vestrae et castellanos, quos ipsa in hac causa adesse voluerit, convocetis; et quod ab illis ei judicatum fuerit in curia vestra sive in curia Regis Francorum, parata est sequi”[214].

Belangrijk hierbij op te merken is dat de gravin er blijkbaar van overtuigd was dat ze op de steun van de Vlaamse groten kon rekenen en dat ze bovendien zelfs een rechtsbeslissing door de Franse koning overwoog[215]. Beide dreigementen konden voor de positie van graaf Boudewijn natuurlijk zware gevolgen hebben[216]. Een proces voor zijn eigen hofgerecht moest zijn grafelijk gezag wel sterk aantasten. Nog gevaarlijker was het echter om de Franse koning als opperrechter aan te duiden. Een dergelijk precedent zou een grote bedreiging vormen voor de onafhankelijkheid van het graafschap Vlaanderen.

 

II.2.3. Het einde van het conflict

 

We weten niet hoe deze bitsige strijd tussen moeder en zoon verder verlopen is en ten slotte beëindigd werd. De Hemptinne schrijft zelfs dat Clementia een aantal Vlaamse baronnen voor haar zaak wist te winnen en in 1113 een kleine opstand ontketende[217]. De auteur noemt dit voorval kenschetsend voor de houding van een deel van de adel dat steeds klaarstond om de zo moeizaam tot stand gebrachte vrede te verbreken. Maar we vonden in ons bronnenmateriaal geen enkele aanduiding dat een dergelijke door Clementia op de been gebrachte coalitie en opstand verantwoordt. Ook Sproemberg, die een waardevolle biografie van Clementia van Bourgondië schreef, vermeldt nergens zo een coalitie. Wellicht heeft de Hemptinne enkele zaken met elkaar verward, want er is weldegelijk een opstand tegen Boudewijn VII onder de adel uitgebroken, maar dan in 1117 en om een heel andere reden dan Clementia’s zaak. Diezelfde edelen ondersteunden Clementia echter wel in haar strijd tegen Boudewijns opvolger Karel de Goede[218].

Zoals we al schreven, betekende het omvangrijke weduwegoed van zijn moeder een grote beperking voor Boudewijns eigen macht en middelen[219]. Anderzijds kon Clementia haar zoon ook wat tegemoet gekomen zijn door haar goederen door de graaf te laten beheren, zoals het was toen haar echtgenoot nog leefde[220]. We kunnen veronderstellen dat de dreigbrief van bisschop Lambert van Atrecht indruk maakte op de jonge Boudewijn en dat hij zijn standpunt gemilderd heeft. Misschien vonden moeder en zoon elkaar uiteindelijk in een eerbaar compromis.

Hiermee was de twist rond het weduwegoed van Clementia echter nog niet afgelopen. Later, in de nasleep van de moord op Karel de Goede, zal de strijd terug opflakkeren, nu tussen Diederik van de Elzas en hertog Godfried van Leuven, de tweede echtgenoot van Clementia[221].

 

II.2.4. De diepere oorzaak van het conflict

 

De volledige waarheid en achtergrond van dit conflict is wellicht dat er een diepere oorzaak aan de basis van het conflict tussen Boudewijn en Clementia lag. Haar positie als quasi medebestuurster en in ieder geval eerste en belangrijkste adviseur van Boudewijn VII kwam in gevaar[222]. De graaf had namelijk een andere persoon ter ondersteuning van zijn regering in zijn hofhouding opgenomen. Dat was zijn volle neef Karel, zoon van koning Knut IV van Denemarken en Adela, zus van Robrecht II.

 

II.3. De rol van Karel van Denemarken

 

Karel van Denemarken verbleef eigenlijk al een hele tijd aan het Vlaamse grafelijke hof. Wellicht geboren rond 1083, verloor hij al op tweejarige leeftijd zijn geliefde vader Knut die in 1085 onder moordenaarshanden viel[223]. Adela vluchtte halsoverkop met haar kinderen Ingertha, Cecilia en Karel naar haar geboorteland Vlaanderen, waar ze een veilig toevluchtsoord vond aan het hof van haar vader Robrecht I de Fries. Niet veel later echter trouwde ze met Rogier Borsa, hertog van Apulië, wellicht op voorspraak van haar vader die daar voorbijtrok tijdens zijn pelgrimage naar het Heilig Land[224].

De jonge Karel bleef in Vlaanderen, zijn tweede vaderland. Hier werd hij probleemloos opgenomen in de grafelijke familie en genoot hij een goede opvoeding. Hierin hebben de kanunniken van Brugge vermoedelijk een belangrijke rol gespeeld, aangezien één der oudsten onder hen na de moord op Karel over hem uitroept: “hij die grotendeels bij ons is opgegroeid en geleefd heeft”[225]. Hij werd eveneens tot ridder opgeleid en verwierf zich algauw “een goede faam en glorieuze naam bij de machtigen en de rijken[226]. Karel vertrok zoals zo velen in die tijd op weg naar Jeruzalem, vermoedelijk in 1107-1108[227], waar hij eveneens zijn waarde kon bewijzen. Enkele maanden voor de dood van zijn oom Robrecht II in 1111 keerde hij terug. Volgens Galbert van Brugge had deze pelgrimage een grote indruk gemaakt op Karel en zou hij hier geleerd hebben om armen bij te staan in tijden van tegenspoed en zichzelf niet verwaand op te stellen in tijden van voorspoed[228].

Na de machtsovername van Boudewijn VII won Karel meer en meer het vertrouwen van de jonge graaf. Walter van Terwaan zegt het letterlijk: “domni Karoli precipue consiliis usus et institutionibus instructus”[229]. Op die manier verdrong hij echter de eigenzinnige Clementia, wat we ook in de akten van Boudewijn zien gebeuren. De laatste akte waarin zij nog als mede-oorkonder optrad is die van 12 april 1112. Van de akte van 6 juni 1112 is zoals eerder gezegd het jaar onzeker en één van de oorkondes van 19 oktober 1112 is voor lange tijd de laatste waarin Clementia bij naam genoemd wordt[230]. En wie verschijnt in de twee akten van die datum aan het hoofd van de getuigenlijst: “Karolus sancti Cnutonis Danorum regis filius”[231].

Vanaf dan zien we hem ook steeds vaker onder de getuigen plaatsnemen. Tien bewaarde aktes van Boudewijn VII werden bekrachtigd met de getuigenis van Karel van Denemarken. Twee daarvan op 19 oktober 1112, één op 18 oktober 1113 en dan enkele jaren later twee in 1115. Op 15 september 1116 adviseerde Karel zijn neef in verband met de rechtshervorming te Ieper, waar de onschuldseed voortaan het duel en de water- en vuurproef moet vervangen, hier komen we later nog op terug. 1117 en 1118 hebben elk één akte waarin Karel vermeld wordt. Ten slotte figureert hij ook in de akte van 12 april 1119 in verband met de schenking aan de Sint-Bertijnsabdij en in de valse akte van wellicht dezelfde datum.

Behalve de rechtshervorming te Ieper in 1116, handelen alle opgesomde oorkonden over schenkingen of bevestigingen van schenkingen aan de kerkelijke instellingen van Broekburg (1112), Brugge (1113), Voormezele (1115), Sint-Amand (1117), Doornik (1118) en Sint-Omaars (1119). Dus op het eerste regeringsjaar van Boudewijn VII na, toen hij nog werd bijgestaan door zijn moeder Clementia, deed de graaf minstens één keer per jaar een beroep op de kennis en de kunde van zijn Deense neef. We zullen Karel ook aan het werk zien tijdens de onderdrukking van de opstand van de Zuid-Vlaamse leengraven in 1115 en 1117 en hij nam ook het bestuur van het graafschap op zich toen Boudewijn in 1117 en 1118 deelnam aan de oorlog in Normandië: “Carolum … et ut Flandriam, se absente, servaret commendavit; sicque securior Normanniam frequentare coepit”[232] en tijdens de laatste maanden van diens regering, toen de graaf een verbeten doodsstrijd uitvocht. Boudewijn zou op het einde van zijn leven Karel tot zijn opvolger benoemen, maar hier komen we later nog op terug. 

 

Besluit

 

            We konden een aantal bronnencitaten samenbrengen waarin geopperd wordt dat Boudewijn VII aanvankelijk de regering deelde met zijn moeder Clementia van Bourgondië. Dit wordt ook bevestigd in de in oorkonden van 1111 en 1112, maar daarna verdwijnt zij uit de akten. Er was namelijk een hoogoplopend conflict tussen moeder en zoon ontstaan, waarover we geïnformeerd worden in een boze brief van bisschop Lambert van Atrecht. We stelden vast dat de datering van deze brief aansloot op de andere oorkondelijke gegevens. De grote lijnen van dit conflict en de brief waren al bekend, maar we wilden met letterlijke citaten uit de brief van Lambert dieper ingaan op het conflict. Over het verloop van deze ruzie is in de historische literatuur wat verwarring ontstaan, we hopen hierin terug klaarheid gebracht te hebben. We sluiten ons aan bij Sproemberg waar hij de diepere oorzaak van het conflict in de groeiende invloed van Karel van Denemarken zocht. Daarop brachten we een aantal gegevens uit verhalende en oorkondelijke bronnen samen die de belangrijke adviseursfunctie van Karel van Denemarken bevestigen. Op zijn rol tijdens de opstand van de Zuid-Vlaamse leengraven en de oorlog in Normandië zullen we later nog terugkomen.

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

[163] WILLIAM OF MALMESBURY, Gesta Regum Anglorum, I, 477.

[164] Gesta episcoporum Cameracensium. Continuatio, 522.

[165] Gesta Burchardi, 213; Gesta Pontificium Cameracensium, iii.

[166] BARLOW, The Feudal Kingdom, 194-195; PIRENNE, “Robert II de Flandre”, 444.

[167] BARLOW, The Feudal Kingdom, 194-195.

[168] HERMAN VAN DOORNIK, Liber de restauratione, 36-37.

[169] SUGER, La geste de Louis VI, 108-109.

[170] ORDERICUS VITALIS, Historia ecclesiastica, 163.

[171] WALTER VAN TERWAAN, Vita Karoli, 541.

[172] SUGER, La geste de Louis VI, 108-109.

[173] SIMON VAN GENT, Gesta abbatum, 652.

[174] JAN DE LANGE, Chronica Sancti Bertini, 789.

[175] VERCAUTEREN, Actes, xvii.

[176] HERMAN VAN DOORNIK, Liber de restauratione, 37.

[177] Bijvoorbeeld: Kronyk van Vlaenderen, 37.

[178] LUCHAIRE, Louis VI le Gros: annales, 64.

[179] LUCHAIRE, Louis VI le Gros: annales, 64.

[180] Thesaurus diplomaticus, Boudewijn VII.

[181] LUCHAIRE, Louis VI le Gros: annales, 64.

[182] VERCAUTEREN, Actes, xvii.

[183] HERMAN VAN DOORNIK, Liber de restauratione, RHF, 394.

[184] Thesaurus diplomaticus, Boudewijn VII; LUCHAIRE, Louis VI le Gros: annales, 65.

[185] ORDERICUS VITALIS, Historia ecclesiastica, 162.

[186] WALTER VAN TERWAAN, Vita Karoli, 541.

[187] HENRY OF HUNTINGDON, Historia Anglorum, 458.

[188] Voor de betekenis van de Latijnse termen in de Oudheid: Wolters’ Handwoordenboek.

[189] NIERMEYER, Mediae Latinitatis lexicon minus.

[190] Voor adolescens en iuvenis: LATHAM, Dictionary of medieval Latin.

[191] HERMAN VAN DOORNIK, Liber de restauratione, RHF, 394.

[192] HENRY OF HUNTINGDON, Historia Anglorum, 458.

[193] WALTER VAN TERWAAN, Vita Karoli, 541.

[194] HERMAN VAN DOORNIK, Liber de restauratione, RHF, 394.

[195] SIMON VAN GENT, Gesta abbatum, 655.

[196] ORDERICUS VITALIS. Historia ecclesiastica, 162-163.

[197] Thesaurus diplomaticus, Boudewijn VII.

[198] VERCAUTEREN, Actes, 141-142, akte nr. 57; cf. supra.

[199] Thesaurus diplomaticus, Boudewijn VII; VERCAUTEREN, Actes, 142-143, akte nr. 58.

[200] Thesaurus diplomaticus, Boudewijn VII.

[201] Thesaurus diplomaticus, Boudewijn VII.

[202] LAMBERT VAN ATRECHT, Epistola ad Balduinum, 205.

[203] LAMBERT VAN ATRECHT, Epistola ad Balduinum, 205; SPROEMBERG, “Clementia”, 1220.

[204] Thesaurus diplomaticus, Boudewijn VII.

[205] Voor de situering van dit weduwegoed: zie kaart in bijlage.

[206] SIMON VAN GENT, Gesta abbatum, 659.

[207] WALTER VAN TERWAAN, Vita Karoli Comitis, 542.

[208] WALTER VAN TERWAAN, Vita Karoli Comitis, 542.

[209] SPROEMBERG, “Clementia”, 1205-1207; DE HEMPTINNE, “Vlaanderen en Henegouwen”, 372.

[210] SPROEMBERG, “Clementia”, 1210 en 1220-1221.

[211] LAMBERT VAN ATRECHT, Epistola ad Balduinum, 205.

[212] Bijbelcitaat, het vijfde gebod uit de Tien Geboden : Ex. 20: 12.

[213] LAMBERT VAN ATRECHT, Epistola ad Balduinum, 205.

[214] LAMBERT VAN ATRECHT, Epistola ad Balduinum, 205.

[215] SPROEMBERG, “Clementia”, 1221.

[216] SPROEMBERG, “Clementia”, 1221.

[217] DE HEMPTINNE, “Vlaanderen en Henegouwen”, 376.

[218] SPROEMBERG, “Clementia”, 1234; DE SMET, “Charles Ier”, 501.

[219] SPROEMBERG, “Clementia”, 1221.

[220] SPROEMBERG, “Clementia”, 1221.

[221] GALBERT VAN BRUGGE, De moord, 268.

[222] SPROEMBERG, “Clementia”, 1221-1222.

[223] DE SMET, “Charles Ier”, 500.

[224] SPROEMBERG, “Clementia”, 1208.

[225] GALBERT VAN BRUGGE, De moord, 112 (voetnoot 7) en 145.

[226] GALBERT VAN BRUGGE, De moord, 112.

[227] GALBERT VAN BRUGGE, De moord, 128-129: voetnoot 41.

[228] GALBERT VAN BRUGGE, De moord, 128-129.

[229] WALTER VAN TERWAAN, Vita Karoli, 541.

[230] Thesaurus diplomaticus, Boudewijn VII.