Griekse publieke baden. Chronologische ontwikkeling, typologie en functie. (Katrien Luts) |
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
3. Synthese
3.1 Baden in religieuze context
De nood aan fysieke reinheid manifesteert zich in het religieuze leven op verschillende vlakken. Baden met een vrome meerwaarde waren in het oude Griekenland zeer courant, bij geboortes, funeraire riten, huwelijken… Ook bij heiligdommen was reiniging zeer belangrijk en daarom waren er diverse voorzieningen aanwezig waar men zich kon wassen. Soms was er zelfs sprake van een echt badcomplex dat gerelateerd was aan het heiligdom. In de culten van enkele goden speelde water dan ook een belangrijke rol.
3.2.1 Baden bij heiligdommen
De grootste heiligdommen bij de Grieken waren de Panhelleense. (Hoffmann 1999: 53-54) In de 5e eeuw ontwikkelde zich zo een steeds verder groeiend heiligdom in Olympia. Hier werden op een ruim gebied langs de Kladeosrivier, tijdens een lange periode, badhuizen, gymnasiongebouwen, zwem- en zweetbaden opgericht. Alle voorzieningen liggen niet ver van de Zeustempel, maar het is toch moeilijk om te bepalen of deze baden nu in functie stonden van de cultus of van het gymnasion. Dat gymnasion stond natuurlijk wel in dienst van de atleten die deelnamen aan de Olympische spelen die ter ere van Zeus werden gehouden. Het is een feit dat deze badinstallaties bij de best ontwikkelde van het Griekse vasteland horen, maar of dat een aanwijzing is dat ze primair voor de cultus bedoeld waren, is niet duidelijk.
Nog onduidelijker is het bad van Delphi (uit de late 4e eeuw v.C.). De atleten die participeerden in de spelen rond het Apolloheiligdom zouden hier een bad kunnen genomen hebben, maar ook uit het woongebied dat er vlakbij ligt, zouden badgasten kunnen komen.
Een andere dubbelzinnige situatie doet zich voor in Nemea. Daar ligt een badgebouw, uit het laatste kwart van de 4e eeuw v.C., met een zwembad en 2 ruimtes met wasbekkens op de hoek van het Zeusheiligdom. Er is discussie over de identificatie van dit gebouw als palaestra ( in samenhang met een gymnasion) of als badgebouw (eventueel in functie van het heiligdom). (Miller 1990: 256-258) Het stadion lag oorspronkelijk in de buurt van de tempel, ten noordoosten van het badgebouw. Mogelijk hebben we hier ook te doen met een bad dat zowel een functie heeft in de sportwereld als in de cultus.
In het Asklepiosheiligdom van Epidauros bevond zich geen apart badcomplex. Er waren wel badruimtes in het grote gymnasion uit de 1e helft van de 3e eeuw v.C. (Delorme 1946: 108-119) Deze badvoorzieningen stonden ook, behalve met de muziek- en sportwedstrijden, niet meer in verband met de cultus dan de andere gymnasionbaden die hier al werden aangehaald.
De verschillende badruimtes in Aigina bevinden zich in een dichtere relatie met de Aphaiatempel. (Hoffmann 1999: 54) De grotere huizen die er vlakbij liggen, werden vermoedelijk bewoond door priesters. Door de geringe omvang van de voorzieningen lijkt het alsof de baden niet bedoeld zijn voor de tempelbezoekers in het algemeen, maar eerder voor bepaalde personen, zoals de priesters. Er is in Aigina geen heilcultus bekend, maar door de ligging van de baden bij de ingang van de temenos doen ze eerder denken aan voorbereidende wassingen.
De rotsspleten aan de kust waarin de baden van Piraeus zijn geïnstalleerd, zouden oorspronkelijk vermoedelijk zelf een heilige plaats geweest zijn. (Judeich 1931: 435-436) Het bad van bij de overgang naar de 4e eeuw v.C. wordt gelinkt aan de cultus van (de nogal onbekende) Heros Serangos. Of zijn heiligdom aan de kust lag, is niet geweten, maar de badinstallaties hebben blijkbaar toch veel van een ‘Serangeionbad’. Dit opmerkelijke badcomplex bestaat uit 2 rotondes, een ovale plaats, 2 rechthoekige ruimtes, een grote brede verbindingskamer en een lange gebogen gang. De ovale kamer werd mogelijk als een groot bekken gebruikt, een klein trapje vergemakkelijkt de toegang en rondom rond staat een bank tegen de wand. Vanuit het ovaal vertrekt ook een lange smalle gang die overwelfd is en waarboven lichtschachten zijn ingewerkt. Mogelijk diende die gang als afvoerkanaal van het grote bekken. In de noordoostelijke ronde ruimte zijn 2 rijen nissen uitgekapt in de wand, waarschijnlijk stond er onder elk van die nissen een zitbadkuip. (Het zou kunnen dat die kuipen later zijn afgebroken om deze ruimte om te vormen in een zwembad.) Er wordt vermoed dat er achter een dichtgemaakte wand nog zo’n tweede rotonde ligt. Gezien de grootte van de badinstallaties, hun capaciteit en het werk dat men hierin heeft moeten steken, moeten de baden wel behoorlijk belangrijk geweest zijn voor de cultus. Maar omdat die cultus niet goed gekend is, valt er ook nog maar weinig te zeggen over de rol van deze baden.
Ook de wasvoorzieningen van op het eind van de 5e eeuw bij de Lernabron aan het Asklepiosheiligdom van Korinthe zijn nogal speciaal. (Ginouvès 351-359) Hier bevinden zich 6 lange smalle reservoirs langs een gang. Tussen die reservoirs liggen kleine donkere ruimtes die eventueel in functie konden staan van de cultus, misschien voor genezende baden die de god voorschreef of voor de voorbereidende reiniging die de orakelnacht voorafging. Hoe men zich hier nu juist kon wassen, met welke voorzieningen, is niet meer te zeggen.
In Isthmia (nabij Korinthe) zijn resten gevonden van een badcomplex uit de 4e eeuw v.C. De diverse rotssporen bevinden zich op een heuvel waarvan gesuggereerd wordt dat er tempeldienaren woonden. (Bronneer 1955: 123-128) Blijkbaar dienden deze bekkens om religieuze riten uit te voeren. (Ginouvès 1962: 340) Van welke aard die riten dan waren, is niet meer te zeggen.
Eveneens in de 4e eeuw v.C. kunnen we de 2 baden van het Amphiareion in Oropos plaatsen. (Petrakos 1995: 24 e.v.+51 e.v.) Hier zijn uit de antieke literatuur zowel mannenbaden als vrouwenbaden bekend. Het vrouwenbad wordt geïdentificeerd met een vierkant gebouw, ten noordoosten van de ‘zaal voor de genezende slaap’ in de stoa. Nog tot enkele eeuwen na Christus kon men zich in dat gebouwtje baden, door dat lange gebruik zijn de originele installaties niet meer bewaard. De befaamde bron van het heiligdom, van waaruit een kanaal loopt naar het vrouwenbad, ligt vlakbij het bad voor de mannen. Dat badgebouw bestaat uit een reeks van vertrekken, met een bronruimte en enkele waskamers. In die badkamers getuigt de gegroefde anti-slipvloer van het overvloedige watergebruik. De baden hier waren blijkbaar ook een voorbereiding op de consultatie van het orakel. Pausanias (1,34,5) zag die voorbereidende reiniging als een offer, en niet als een wassing.
Het zelfstandige badgebouw van Gortys ligt midden in het Asklepiosheiligdom, tussen de grote en de kleine tempel. (Ginouvès 1962: 185 e.v.) De eerste bouwfase dateert nog uit de 4e eeuw v.C., daarna bleef het bad nog in gebruik tot in de 1e eeuw n.C. Het is niet duidelijk of deze structuur al van in het begin een bad was, of dat het bad verder bouwt op een huis. Het is in ieder geval een bijzonder badgebouw dat zeer goed bewaard is. Er zijn 2 soorten ruimtes te herkennen, namelijk dienstvertrekken en algemeen toegankelijke badruimtes. Alle kamers zijn geschikt rond een grote centrale ruimte, deze is ongeveer ovaal en heeft 2 apsiden. Verder is er ook nog een rotonde met individuele zitkuipen, een kamer met verwarmde watervoorzieningen, een zwembad, een stookruimte, een zweetbad, een reservoir, een vestibule en nog meer. Dit badcomplex is dus zeer goed uitgebouwd en onderging nog veranderingen tijdens z’n gebruik. De verbinding van deze installaties met de cultus van Asklepios wordt niet enkel duidelijk door de ligging bij de tempels, maar blijkt ook uit het patroon dat de tegels vormen in de rotonde met zitkuipen. Deze vormen namelijk het woord “ΑΣΚΛΑΠΙΟΥΦΙ”. Er werd ook nog een baksteen aangetroffen in de buurt van de rotonde waarop datzelfde woord staat geschreven. Zieke mensen bevonden zich hier onder de directe bescherming van de god. (Ginouvès 1962: 360-361) Ze kwamen hier niet voor een simpele reiniging als voorbereiding op de orakelslaap, maar voor een bad met hygiënische en zelfs medische waarde. De religie gebruikt de fysieke voordelen van baden en plaatst ze hier onder haar controle. Blijkbaar gebeurde dat pas vanaf deze periode op zulke schaal, want vóór de bouw van dit complex (reeds in de 5e eeuw) bestond er al een bassin voor onderdompeling elders in het heiligdom. (Ginouvès 1962: 353) Dat enkele bekken voldeed kennelijk niet meer aan de nieuwe reinigingsbehoeften.
Bij de ingang van de temenos ligt het badgebouw van het kleinere Asklepiosheiligdom van Troizene, van rond het eind van de 4e eeuw v.C. (Ginouvès 1962: 359-361) Het aparte gebouw heeft enkele wasruimtes en voorzieningen om water op te warmen. Hier kon men als voorbereidende reiniging bij de incubatierite van het orakel dus een warm bad nemen. Of misschien was deze luxe wel enkel bestemd voor bevoorrechte personen, zoals bijvoorbeeld de priesters? (Dit werd ook al voorgesteld bij de voorzieningen van Aigina.)
In Kyrene ligt een uitgebreid badetablissement dat Hellenistisch wordt genoemd, mogelijk uit de 4e eeuw v.C. Het bestaat uit verschillende zalen, 2 rotondes met vlakke badkuipen, de rest ongeveer rechthoekig, allemaal in schemerige rotsholtes. (Ginouvès 1962: 384-385) In de tijd dat de baden werden ontdekt, kregen ze de naam ‘rituele baden’. Men vermoedt van zulke baden die helemaal in de rots zijn uitgewerkt, dat ze altijd een religieuze functie hadden. Het werk dat nodig is om zulke voorzieningen te installeren, zelfs als er deels gebruik gemaakt wordt van natuurlijke grotten, kan volgens sommigen enkel verantwoord worden als men een complex wou uitbouwen dat echt op een spelonk leek, en dat voor religieuze motieven. Er werd aangetoond dat de heilige omheining waarin het geheel zich bevindt, was gewijd aan Artemis. (Ginouvès 1962: 384 e.v.) Het ondergrondse bad zou ook deel moeten uitmaken van het Nympheion dat vermeld wordt in een heilige wet van de 4e eeuw v.C. en waarin de vrouwen moesten “afdalen”. De ondergrondse faciliteiten strekken zich trouwens verder uit dan de eigenlijke grenzen van het badcomplex. Er is nog een kamer waarin men afdaalde vanaf de zuidwesthoek van de tempel van Apollo, maar deze is moeilijk te interpreteren.
Het heiligdom van de mysteriecultus van Eleusis had vanaf het eind van de 3e eeuw v.C. een badhuis met 2 naburige rotondes, het lag langs de weg naar de Arthemistempel. Hoewel de buitenste diameter van de rotondes gelijk is, zijn de zitkuipen tegen de wand van de ene ruimte iets langer dan die van de andere. Dat verschil in grootte is mogelijk te wijten aan hun bestemming voor de verschillende geslachten. Omdat vrouwen doorgaans iets kleiner zijn dan mannen, heeft men misschien hun badkuipen ook iets korter gemaakt.
3.2.2 Rol van baden i.v.m. cultus
In het religieuze leven hebben baden een waarde op verschillende niveaus. Ze kunnen instaan voor de (eenvoudige) reiniging van allerlei onzuiverheden, maar ze kunnen ook een actievere rol spelen. De Grieken zagen een goddelijke aanwezigheid in zuiver water of in mineraalwater, ze hadden ook al kennis over de helende eigenschappen van bepaalde wateren. De meest bekende heilcultus was die van Asklepios en uiteraard werd er in zijn heiligdommen veelvuldig gebruik gemaakt van water. Maar niet alleen bij genezing was water belangrijk, ook bij de culten van andere goden speelde water een grote rol.
3.2.2.1 Asklepios
Het was in 420 v.C. dat de cultus van Asklepios werd geïntroduceerd in Athene. Vrij snel werd hij verspreid naar Troizene, naar Pergamon en in heel de Griekse wereld. De rol van water en baden bleek essentieel te zijn in deze heilcultus. (Ginouvès 1962: 349 e.v.) Er bestaat geen vast type van heilbaden, maar in alle heiligdommen, groot of klein, was er een constante relatie met bronnen. Later wou men overal Asklepieia, zodat er niet meer steeds werd gekeken naar de beschikbaarheid van een bron, ofwel werd er een bron omgewijd die eerst aan een andere god behoorde.
Die belangrijke functie van water in deze cultus vertaalde zich op verschillende niveaus. Eerst en vooral diende water, zoals in alle heiligdommen, voor de voorafgaande wassingen: wassen van de handen of besproeien aan de ingang of dicht bij het altaar vóór een offer. Hiervoor dienden de talrijke schalen en kleine bassins die overal in de heiligdommen werden aangetroffen. Naast die reinigingen, die gemeenschappelijk lijken in alle cultussen, bestonden er in de cultus van Asklepios ook 2 reeksen van baden, met een hele andere waarde. Het eerste soort bad vond plaats als voorbereiding voor de orakelslaap, met als doel de gelovige in de beste omstandigheden te plaatsen om goddelijke voorschriften te ontvangen. In hun dromen zou Asklepios immers tonen hoe men kon genezen en welke behandeling de zieke daarvoor moest volgen. (Hoffmann 1999: 194-195) Daarom was het belangrijk dat de badinstallaties zich dicht bij de plek bevonden waar de zieken de nacht zouden doorbrengen. Vaak zien we dat er ook fonteingebouwen in de buurt zijn om water te putten. In een aantal Asklepieia zijn er wel resten van fonteinen en andere hydraulische werken, maar konden er geen echte baden geïdentificeerd worden. (Dat was bijvoorbeeld het geval voor het bekende Asklepieion van Kos.) (Weber 1996: 118-121) Deze toch wel belangrijke rite is parallel aan die van orakelconsultaties bij andere genezende goden.
Baden deden zich verder nog eens voor in heiligdommen van deze heilgod, deze keer na de consultatie van het orakel, in een medische behandeling. De hygiënische en medische waarde die baden hier krijgen, verschilt niet veel van het belang dat de profane geneeskunde hen toekende. Ze verschenen hier te midden van andere hulpmiddelen die de god aanduidde om te genezen, samen met alternatieve remedies, diëten of fysieke oefeningen. Er is een progressieve ontwikkeling te zien waarbij badinstallaties steeds belangrijker worden. De hydraulische werken moeten voldoen aan alsmaar groeiende noden, kijk maar naar de reservoirs aan de Lernabron in Korinthe, of het hele nieuwe badcomplex in Gortys. Ook in het heiligdom van Lebena werden in de latere Hellenistische periode een reeks hydraulische werken uitgevoerd om de toenemende behoeften te bevredigen en in Epidauros verschenen inscripties, vanaf een vroege periode, met vermeldingen van echte badetablissementen die met hetzelfde woord werden aangeduid als de publieke badhuizen in de steden. Maar het zijn toch vooral architecturale documenten die getuigen van het toenemende belang van baden in het leven in de heiligdommen. Er konden immers badinstallaties geïdentificeerd worden in verschillende Asklepiosheiligdommen, zoals hier al vermeld werd: in Korinthe, Gortys en Troizene. Die nog vrij beperkte badvoorzieningen uit de 4e eeuw v.C. evolueren naar uitgebreide thermen die de heiligdommen vergezellen in de Romeinse periode, een ontwikkeling die duidelijk te volgen is in het complex van Gortys.
3.2.2.2 Andere goden
Ook Apollo is een god van purificatie, maar niet alleen dat. Hij is ook de god van de waarzeggerskunst en het is die tweede kwaliteit die wijst op de karakteristieke eigenschappen van zijn heiligdommen, namelijk de aanwezigheid van belangrijke hydraulische installaties. Die voorzieningen gaan van bronnen bij de tempel, fonteinen, putten, tot blijkbaar in sommige gevallen ook baden. Water had in deze cultus verschillende functies: het diende, zoals dikwijls, voor de voorbereidende reiniging, kon nodig zijn bij offers, werd soms gedronken door de profeet of profetes als bron van inspiratie, en dus ook voor wassingen.
De enige plaats waar baden mogelijk in verband kunnen gebracht worden met de cultus van Apollo, is Isthmia. (Ginouvès 1962: 340) Daar werden een reeks bassins en cisternes uitgekapt in de moederrots, aan de westgrens van de temenos. Men vermoedt dat deze heuvel bewoond was door tempeldienaars en volgens de opgraver waren er diverse aanwijzingen die dit gebied in verband brengen met de cultus. (Broneer 1955: 123-128) Het belangrijkste bassin, in een onregelmatige U-vorm, was bepleisterd en toegankelijk via 2 kleine trapjes. Tegen één van de zijden was een bank geplaatst. Het geheel is moeilijk te dateren, de gevonden ceramiek maakt ons alleen duidelijk dat de installaties in gebruik waren in de Hellenistische periode. Het is zo goed als zeker dat hier religieuze riten werden uitgevoerd, maar het karakter daarvan is helaas niet meer te bepalen. De aanwezigheid van het bankje doet wel denken dat het bassin nooit helemaal gevuld was met water voor een onderdompelingsbad. We kunnen eerder denken aan gedeeltelijke wassingen die werden uitgevoerd op de plek waar men in afdaalde, zoals ook gebeurde in fonteinen van andere Apolloheiligdommen.
De culten van Trophonios en Amphiaraos nemen een aparte plaats in in de Griekse religie, tussen de heilkracht van Asklepios en de waarzeggerskunst van Apollo. (Ginouvès 1962: 344-345) Het zijn beide heroïsche culten waarin voorspelling een belangrijke rol speelt. Voor Amphiaraos is die voorspelling gerelateerd aan geneeskunde, zoals in de cultus van Asklepios. De bekendheid van deze culten (bij een lokaal publiek) is blijkbaar wel al een stuk ouder dan de verspreiding van de Asklepieia.
We kennen de rituelen van het orakel van Trophonios door Pausanias (IX, 39, 5-8). De consulant moest eerst een offer uitvoeren, daarna werd hij door priesters meegenomen naar 2 naburige bronnen. Daar moet hij water van vergetelheid en water van herinnering drinken. Hier vinden we dus de factoren van drank en bad, want men moest zich ook wassen in de rivier (men moest zich onthouden van warme baden).
Over de cultus van Amphiaraos zijn we beter ingelicht. In het Amphiareion van Oropos hebben opgravingen namelijk interessante voorzieningen aan het licht gebracht. Het belang van de baden hier wordt weergegeven door een antieke tekst van Xenophon (Memorabilia, III, 13, 3). Hierin vergelijkt hij het water van het Asklepieion van Athene met dat van het Amphiareion van Oropos en benadrukt dat men op die laatste plaats baadde in bijzonder koud water, die rite zou gaan over de consultatie van het orakel. Door inscripties en de opgegraven gebouwen kunnen we ons een beeld geven van die praktijken. Een vreemd vierkant gebouw, dat geen juiste overeenkomstige structuren kent in de Griekse architectuur, is duidelijk een hydraulische installatie. Er is wel geen bron aanwezig, wat maakt dat water uit een centrale put moest geschept worden. Op deze plaats werden vermoedelijk voorbereidende wassingen uitgevoerd, waarbij de grote bron in de buurt van de tempel waarschijnlijk een aanzienlijke rol speelde. Pausanias (I, 34, 4) vertelt dat het verboden was om het water uit die bron te gebruiken bij reinigende offers of voor het wassen van de handen. Dit verbod wijst op de bijzondere waarde van het water dat misschien werd genuttigd als drank. In de buurt van de bron lag nog een gebouw dat ongetwijfeld een badfunctie vervulde. De voorzieningen in de verschillende kamers waren voldoende om zich te kunnen wassen, waarschijnlijk om zich voor te bereiden op de incubatie. Uit indirecte verwijzingen weten we ook dat men in minstens 2 gebouwen een echt bad kon nemen. Een inscriptie uit het midden van de 4e eeuw v.C. heeft het trouwens over een ‘bad van de mannen’ dat gescheiden is van het ‘bad van de vrouwen’. Het gebouw van de mannen wordt geïdentificeerd met het gebouw bij de bron met de reeks vertrekken, dat van de vrouwen zou onderdak hebben gekregen in het zeldzame vierkante bouwwerk.
De enige manier om het belang van de badinstallaties in het heiligdom van Oropos te verklaren, is door aan te nemen dat ze bestemd waren om een groot aantal gelovigen te laten deelnemen aan de deugden (geneeskrachtig en waarzeggend) van het water. Het lijkt karakteristiek voor de gekende voorzieningen dat ze vooral uit de 4e eeuw v.C. stammen. Dat is de periode waarin, ook in de Asklepiosheiligdommen, het bad nauw verbonden wordt met een orakelgeneeskunde.
3.2.2.3 Mysterieculten
De godheden waartoe de mysteriereligies zich richten zijn meestal dezelfden die ook de waarzeggende en geneeskrachtige wateren in hun macht hebben, maar de betekenis van de riten is wel verschillend. Het gemeenschappelijke van de culten zit in het feit dat ze gelukzalige onsterfelijkheid beloven, wel enkel aan de ingewijden. Natuurlijk bevatten die inwijdingsceremonies riten met een zuiverende waarde. Maar kunnen die wassingen ook geen andere rol hebben gespeeld, die belangrijker is dan een simpele voorbereiding? Zoals het water bij de orakels niet alleen reinigt, maar ook inspireert, en het bij de medische culten de zieke niet alleen geneest maar ook versterkt met nieuwe kracht?
De goden van deze culten zijn Demeter, Hera, Artemis en Athena. (Ginouvès 1962: 375 e.v.) De betekenis van wassingen werd op verschillende momenten in hun inwijdingsceremonies duidelijk. Eerst werden de handen gewassen, dan gingen de kandidaat-inwijdelingen collectief baden in zee, de dieren die men ging offeren werden eerst gewassen… (Het aantal en het belang van de wassingen kon variëren.) 2 dagen na die ceremoniën gingen ze in processie naar Eleusis, waar opnieuw diverse reinigingen plaatsvonden. Buiten het heiligdom, maar in de onmiddellijke omgeving, bevinden zich badcomplexen die mogelijk in verbinding stonden met de cultus. Hier is een complex aanwezig met 2 rotondes, kennelijk uit de 3e eeuw v.C. In de Romeinse periode werden de waterwerken op die plaats nog verder uitgebreid, met onder meer een fontein en thermen. Of er nog andere rituele wassingen gebeurden in het heiligdom zelf, is moeilijk te zeggen.
Het is opmerkelijk dat die rol van water niet beperkt bleef tot de cultus van Eleusis, maar dat er ook dergelijke getuigenissen zijn uit minder bekende Demeterheiligdommen. Zo werden er in Pergamon, Delos, Ceos en Agrigente ook enkele hydraulische installaties aangetroffen. Ook in de cultus van onder andere Hera blijken er gelijkaardige gewoonten geweest te zijn bij rituele baden ter gelegenheid van de mysteriën.
De cultus van Artemis, meesteres van de bronnen, kende ook bepaalde legendes waarin baden voorkomen. Van het uitgebreide badetablissement in Kyrene, dat volledig is uitgewerkt in de rots, is geweten dat het binnen een gebied ligt dat gewijd was aan Artemis. (Ginouvès 1962: 384) Dit complex zouden we kunnen verbinden met riten waarin water z’n rol van chtonische kracht terugvond. Er is hier ook een kamer te vinden die in verbinding stond met de tempel van Apollo. De interpretatie van deze ruimte is moeilijk, maar water speelde hier een essentiële rol in een mystieke rite die mogelijk vroeger is als de installatie van de god.
Zoals in de inleiding al werd gezegd, stellen paleizen zich slechts in zekere mate open voor het publiek. Ze herbergen een groot aantal bewoners, mensen die door familiebanden gelinkt zijn aan de heerser, allerlei dienaren en gasten die voor korte of langere periodes op het landgoed verbleven. Het is wel niet altijd geweten voor welke bewoners (of bezoekers) de badvoorzieningen nu eigenlijk toegankelijk waren. In de vroegste paleizen werden de badruimtes opgenomen in het wooncomplex en stonden ze dus enkel ter beschikking van de mensen die toegang hadden tot het woongedeelte. Het publieke tentoonstellen van zoveel water (dat gebruikt wordt om in te zwemmen) impliceerde wel rijkdom en symboliseerde zo de macht van de koning. (Japp 2000: 36)
Het oudste voorbeeld dat we kunnen aanhalen, is het paleis van Vouni op Cyprus. (Gjerstad 1937: 130 e.v.) In de eerste bouwfase van rond het begin van de 5e eeuw v.C. was dit gebouwcomplex al uitgerust met badruimtes. 2 kamers zijn er uitgerust met een waterafvoer en vertonen sporen van bekkens. Waarschijnlijk werd het badwater eerst nog verwarmd in een keuken en werd het dan gedragen naar de badkamer. Later werd een naburige kamer ingericht als stookkamer, daardoor moest het warme water niet meer getransporteerd worden. In de 2e bouwfase (rond 470 v.C.) werd er langs de reeds bestaande badruimtes nog een zweetbad aangelegd met een vroege soort hypocaust. Elders in het paleis lag ook nog een wasruimte, vlak langs een keuken, voorzien van een afvoerkanaal. Misschien kunnen we hieruit afleiden dat die laatste kamer in dienst stond van het personeel en dat de beter uitgebouwde badkamers (aan de andere kant van het paleis) eerder bedoeld waren voor de belangrijkere bewoners en gasten.
Ook in het paleis van Aï Khanoum (Afghanistan) zijn al badinstallaties te vinden vanaf het begin van de 3e eeuw v.C. De badruimtes in een bepaald deel van het gebouw bevinden zich in 2 parallelle rijen. Ze hebben allen een mozaïekvloer en een afwateringskanaaltje, van watertoevoer of verwarming zijn er geen sporen. Op 2 andere plaatsen in het paleis (blok 4) werden nog meer badkamers in reeksen opgegraven. Er ligt telkens een klein vertrek voor de waterverzorging bij dat in 1 geval in verbinding staat met een stookplaats. Blijkbaar was het typisch voor dit paleis dat de badruimtes in een serie werden aangelegd. Op die manier konden de kleedkamer, de badkamer en de waterverzorgingsruimtes na elkaar doorlopen worden en konden die plaatsen tochtvrij gehouden worden. (Hoffmann 1999: 52-53) Opmerkelijk aan dit paleiscomplex is ook de installatie van een groot zwembad rond het midden van de 2e eeuw v.C., een stukje buiten het woongedeelte. Er werd voorgesteld dat dit rechthoekige bekken misschien bij het naburige gymnasion hoorde, maar als we naar de oriëntatie kijken, lijkt het waarschijnlijker dat het zwembad samenhangt met het paleisgebouw. Mogelijk hoorden sommige reeksen van badkamers bij het ‘officiële gedeelte’ van het wooncomplex, en waren ze enkel bestemd voor de heerser en z’n familie. Een andere reeks zou dan eventueel voor het personeel kunnen dienen, maar daarvoor zijn geen bewijzen. Dat het enorme zwembad open stond voor het publiek is anders wel zeer aannemelijk. Vermoedelijk lag het zwembad in een soort park, iets dat bijdraagt tot de creatie van een “paradijs” rond het paleis. (Nielsen 1999: 127) Het paradijsidee wordt nog versterkt door de aanwezigheid van water, zowel natuurlijk (de rivier die langs het complex stroomt) als artificieel (het grote zwembad).
Zulke grote zwembaden zijn iets wat we een beetje later wel meer zien bij de Hasmonaeïsche paleizen. (Die dynastie kwam steeds meer onder invloed van de Hellenistische manier van leven.) De plaats waar de badinstallaties het mooist bewaard zijn, is Jericho (in Palestina) met zijn complex van winterpaleizen. Het eerste paleis van Johannes Hyrkanos I (uit de 2e helft van de 2e eeuw) had naast joodse rituele baden ook badinstallaties in Griekse stijl. (Netzer 1999: 9-12) Er werden 2 zwembaden van een gelijkaardig model dicht bij elkaar aangelegd. Door hun ligging en overeenkomsten denkt men dat ze bestemd zijn voor 2 verschillende groepen van gebruikers, bijvoorbeeld voor mannen en voor vrouwen. En hoewel de grote bekkens overal ‘zwembad’ genoemd worden, is men toch niet helemaal zeker dat ze ook allemaal effectief gebruikt werden om te zwemmen. Er werd al voorgesteld dat ze eventueel ook konden dienen om vissen in te houden, want visvijvers waren in andere regio’s al vanaf vroege periodes gekend. (Japp 2000: 107) In ieder geval vormden baden vanaf het begin een integraal bestanddeel van het paleiscomplex in al z’n bouwfasen. Ze vormden een kostbaar bezit, want in die tijd waren zwembaden nog zeer zeldzaam. Toen Alexander Jannaios het paleis van zijn vader erfde, bouwde hij het nog verder uit met talrijke nieuwe zwembaden die nog groter en prachtiger waren dan de eerste. (Netzer 1999: 13-17) Zwemmen werd toen blijkbaar op korte tijd zeer populair. Natuurlijk was voor dit alles ook de nodige watervoorraad nodig, en die kwam er door verschillende bronnen in de buurt af te tappen. Deze nieuwe leiding stond toe dat het paleis kon worden uitgebreid en dat er een nieuw bekkencomplex kon worden aangelegd. Dat complex lag buiten het hoofdgebouw van het paleis en besloeg een gebied van ongeveer 1.2 ha groot, wat al veel zegt over het belang van de baden natuurlijk. Middenin werden er 2 bekkens aangelegd volgens dezelfde bouwprincipes als de bestaande baden, met trappen die erin afdalen. En net zoals bij de oude zwembaden wordt er hier ook sterke belangstelling getoond voor de omgeving van de bekkens. Ditmaal gebeurde de planning op grote schaal, wat niet alleen wijst op de betekenis die Jannaios het baden en zwemmen toeschreef, maar ook op de bedoeling om het bekkencomplex te veranderen in een plaats voor het verzorgen en ontvangen van gasten. Het ceremoniële en officiële aspect komt dan in de planning langs een enkele symmetrieas tot uitdrukking. De amusements- en ontvangstzijde van de zaak werd uitgedrukt in de oprichting van een paviljoenachtige hal rond de zwembaden en in de aanleg van een grote siertuin met kollonades langs het complex. Belangrijk is het feit dat het paviljoen, de beide baden en de tuin volgens dezelfde symmetrieas geordend zijn. (afb. 119) Een strook van een kalklaag op een bedding van kiezelstenen verbindt het bekkencomplex met het paleis. Op die strook vonden blijkbaar spelen plaats, wat aansluit bij de amusementsfactor van de baden. Verder is het aannemelijk dat het hele bekkencomplex was omgeven door een hoge omheining, zodat de badgasten beschermd waren tegen nieuwsgierige blikken en hun privé-sfeer werd gegarandeerd.
Uit een passage van Flavius Josephus (Joodse Oudheden, XV 53-56) wordt de betekenis van de zwembaden in het paleis duidelijk. (Netzer 1999: 16-17) We vernemen hier hoe men zich vermaakte, verstrooide en ontspande en verkoeling zocht in de middaghitte. Uit de tekst blijkt ook dat niet alleen de ‘heren’ maar ook de dienaren zich baadden in deze bekkens, verder dat er spelen van verschillende aard plaatsvonden en dat het amusement in de zwembaden meerdere uren duurde en zelfs werd verdergezet wanneer het al donker begon te worden. Binnen de Hellenistisch-Romeinse wereld verdiende dit unieke complex dan ook roemvolle erkenning. Het is ook werkelijk het enige bekende dat volgens een weldoordacht plan in een zwembadcomplex werd omgebouwd. Het was wel gebruikelijk dat zulke baden in badhuizen of paleishoven werden ingericht, maar dat er een apart complex voor werd gebouwd, is hier toch wel speciaal. De Hasmonaeërs kunnen de eersten geweest zijn die zwembaden zo dicht bij het private en ceremoniële gedeelte van het paleis aanlegden.
In de tweelingpaleizen van Alexandra (Netzer 1999: 25-31) zijn de badkamers van bijzondere interesse. Elk deel had een toegangsruimte, een kleedkamer en erlangs een badkamer. Die laatste was door een smalle gang en een overwelfde doorgang bereikbaar, vermoedelijk om warmteverlies te vermijden (deze opstelling van de badruimtes zagen we ook in het paleis van Aï Khanoum). Het systeem voor de waterverzorging, de oplossing voor de afwatering en de verwarming van het water (met een verwarmingsketel) in de beide paleizen verdienen in ieder geval bewondering. Toen deze paleizen werden opgericht, werden er ook enkele veranderingen doorgevoerd aan het bekkencomplex. Hoofdzakelijk vormen de aanpassingen de architectonisch-visuele verbinding tussen de baden en de hen omgevende plaats enerzijds met de tuin met zuilenomgang meer naar het noorden anderzijds. De verbouwingen tonen niet alleen een verfijnder architectonisch inzicht, maar ook een grotere exploitatie van het bekkencomplex en blijkbaar ook van het paleiscomplex. Verder werd er in deze fase ook nog een zwembad aangelegd, waarschijnlijk voor Johannes Hyrkanos II, en een kleiner rechthoekig bekken met alle kenmerken van een zwembad. Omtrent dat laatste bekken zijn er 2 veronderstellingen. Volgens de ene lag dit bad ooit binnen een gebouw en konden ‘bevoorrechte personen’ erin zwemmen in koude winterdagen of bij sterke wind. De andere stelling zegt dat dit bekken in dienst stond van een groter aantal minder belangrijke leden van de koninklijke familie.
In de laatste jaren van het bestaan van het Hasmonaeïsche paleis was er niet veel bouwactiviteit meer. Waarschijnlijk waren veranderingen en verbouwingen ook niet meer nodig omdat het paleis al zo goed ontwikkeld was. Het paleis nog verder uitbreiden ging trouwens niet zo maar, het stond immers bovenop een artificiële heuvel. Bijzonder moeilijk zouden ook de verbeteringen aan de badinstallaties geweest zijn, omdat deze ten eerste een waterverzorging met stromend water, en ten tweede een afwateringssysteem nodig hadden. Dat probleem loste men op door nog een laatste Hasmonaeïsch badgebouw op te richten in een gebied waar ooit een siertuin had gelegen. Dit badhuis in Grieks-Hellenistische stijl is misschien wel het meest ontwikkelde dat de Hasmonaeërs gebouwd hebben.
Het complex van winterpaleizen telde in z’n laatste dagen 7 zwembaden, een uniek fenomeen in de Hellenistische wereld. Toch werd er geen enkele drup water verspild, want het water uit de diverse baden diende uiteindelijk om de velden en tuinen mee te bevloeien. (Nielsen 1999: 160-161) Het is wel belangrijk om te benadrukken dat het winterpaleiscomplex van Jericho niet het hoofdpaleis was van de koning, dat lag nl. in Jerusalem. Het paleis dat hier besproken wordt, is hoofdzakelijk een recreatieoord. Elementen als een monumentale toegangsweg, grote ceremoniële hallen en ook een administratieve afdeling, kunnen hier dus wel eens ontbreken. De residentiële en recreatie-elementen, samen met de industrie, kregen hier blijkbaar meer aandacht dan bijvoorbeeld in het hoofdpaleis in Jerusalem.
Na de aardbeving in 31 v.C. en na een politiek bewogen periode met gevechten tussen leden van het Hasmonaeïsche koningshuis en Herodes, was er blijkbaar toch een continu gebruik van het paleis tot aan z’n plotselinge verwoesting. Blijkbaar lag het paleis toch al enkele jaren in puin toen Herodes hier aan zijn paleis begon te bouwen. De badinrichtingen die vanaf dan worden geïnstalleerd in het paleis zijn in de Romeinse stijl. In Jericho werd waarschijnlijk ook het oudste badhuis opgegraven in een paleis van Herodes. Vermoedelijk was het dus ook deze heerser die de typisch Romeinse (bad)inrichtingen invoerde in Judea en zo de directe invloed van de Romeinse levenswijze en architectuur in zijn koninkrijk bracht. Het lijkt er zelfs op dat hij vóór was op de gelijktijdige Romeinse badgebruiken.
Uit die vroege periode van Herodes stammen ook de badvoorzieningen in het kernpaleis van Masada. De badkamers zijn nog van het Griekse model en ook het kleine badhuis is gebouwd volgens de Grieks-Hasmonaeïsche stijl. (Hoepfner en Brands 1996: 208) Er is dus geen twijfel over de identieke architecturale oorsprong van deze structuren en die van de Hasmonaeërs. Door de opvallende gelijkenissen tussen de kern van het westelijke paleis in Masada en de tweelingpaleizen van Jericho, schrijven de opgravers de structuren zelfs toe aan dezelfde (school van) architecten. De periode tussen de oprichting van de 2 constructies zou zo’n 40 jaar bedragen. De enige manier om dit fenomeen te verklaren is de hypothese dat Hasmonaeïsche architecten de opdracht kregen van Herodes om hier een van z’n eerste bouwprojecten neer te zetten. Die hypothese wordt volgens de opgravers ook weerspiegeld in de algemene planning van de gebouwen binnen de stad, in de 2 volgende fases is het schema immers helemaal anders.
Behalve het ene koninklijke paleis van Jericho in Judea, werd er ook een paleis van een Hasmonaeïsche gouverneur gevonden (uit de 2e helft van de 1e eeuw v.C) in Tell Judeideh. (Nielsen 1999: 160-161) Hierin kon een zogenaamd officieel Grieks deel (met een zwembad) onderscheiden worden van een privaat oosters gedeelte.
Laat-Hellenistische badvoorzieningen werden ook nog aangetroffen in een paleisachtige structuur in Rhodos. (Hoepfner en Brands 1996: 183-192) Door de latere Romeinse overbouwingen en veranderingen is er wel niet meer veel te zeggen over de aard van de installaties, maar volgens de opgravers waren ze eerder van privaat karakter. Mogelijk stonden ze dus alleen in functie van de familie die het landgoed bewoonde en waren ze niet bedoeld voor gasten, maar dat is niet meer te bewijzen.
Van waar kwam nu de inspiratie om zo’n paleizen te bouwen met zulke uitgebreide badvoorzieningen?
Het paleis van Aï Khanoum heeft sterke gelijkenissen met zowel Achaemenidische als Babylonische paleizen wat de layout betreft. Die overeenkomsten zijn vooral te zien in de officiële en administratieve gedeelten. De uitgebreide tuinen (met bijhorend zwembad) hebben voorlopers bij de Perzische ‘paradeisoi’. (Nielsen 1999: 127) Verder werd dit paleis ook geïnspireerd op de koninklijke paleizen van de Ptolemaeërs en de Seleuciden. De residentiële delen van het paleis, met de vele kamers en gangen en platte daken, kennen dan weer grote gelijkenissen met de Neo-Babylonische paleizen in Babylon. Die Griekse/ Macedonische invloed is vooral te zien in architecturale decoratie-elementen. De aanwezigheid van een gymnasion wijst ook op de Griekse oorsprong van de stad. (Hoepfner en Brands 1996: 211)
Beide paleizen van Jericho en Tell Judeideh tonen eveneens componenten uit zowel de oosterse als de westerse architecturale traditie, wat een reflectie is van de vroegere geschiedenis van Palestina. (Nielsen 1999: 162) Er zijn ook bepaalde gelijkenissen met lokale voorgangers, zoals de Perzen en de Seleuciden, maar in z’n geheel lijkt het paleiscomplex van Jericho toch een architecturale innovatie te zijn. Ongetwijfeld was de algemene opmaak van de gebouwen in de paradijselijke parken van Jericho, met grote omsloten tuinen en zwembaden, oorspronkelijk geïnspireerd door Perzische paleizen (door tussenkomst van Alexandrië en misschien Antiochië). De buitenkant en de architecturale elementen van het paviljoen (van Jannaios) in Jericho zijn dan wel Grieks, het plan is toch fundamenteel Perzisch.
Het feit dat een cruciaal element in de koninklijke paleizen in Macedonië en Pergamon, namelijk het peristylium, blijkbaar afwezig is in Jericho, is een indicatie van de oppervlakkigheid van de Griekse invloed. (Hoewel, in het paleis van Tell Jedeideh werd wel een primitieve variant van het peristylium gebruikt.) Die invloed was vooral beperkt tot decoratieve architecturale elementen, tot verfraaiing van het interieur en tot de badkamers in Griekse stijl (die zeer populair waren in deze periode). Hoewel badkamers verre van onbekend waren in het Oosten, waar ze gekenmerkt werden door geplaveide of bepleisterde ruimtes en waarschijnlijk uitgerust waren met verplaatsbare badkuipen (zoals de bronzen kuipen uit het Noord-Syrische paleis van Zinçerli), zijn de ingebouwde onderdompelingskuipen van de Hasmonaeërs toch van het Griekse type. In de periode waarin het paleis van Jericho z’n laatste vorm bereikte, in de 1e helft van de 1e eeuw v.C., was de mengeling van verschillende trends toch zeer groot.
Zelfs als de Hellenistische koninklijke paleizen van Alexandrië en Antiochië dat van Jericho hebben geïnspireerd, dan is het toch opvallend dat er totale afwezigheid is van ‘publieke’ gebouwen. De reden hiervoor is misschien dat het complex vooral recreatiedoeleinden had, maar we mogen ook niet vergeten dat de Hasmonaeïsche dynastie, tenminste in het begin, joods en zeer anti-Hellenistisch was. Ze voelden zich niet aangetrokken tot de instellingen van de Griekse polis, maar later werd het koningshuis dan toch tot op zekere hoogte gehelleniseerd. Een bewijs van hun joodse geloof kunnen we zien in de aanwezigheid van vele rituele baden (miqvaot) in het paleis, ze zijn echter wel dikwijls gecombineerd met Griekse badkamers of zwembaden. Hoewel zulke zwembaden gekend waren uit Hellenistische paleizen in het Oosten en uit Griekse gymnasia, zijn ze hier toch zeer prominent. De bijzondere nadruk op zwemmen staat daarom misschien in verband met het joodse ritueel van baden, en de zwembaden werden misschien ook gebruikt voor dat doel.
In de laatste fase van de paleizen van Judea, in het 2e kwart van de 1e eeuw v.C., zijn er tekenen van een toenemende ‘verwestelijking’. Met de komst van Herodes worden er dan ineens heel wat Romeinse invloeden binnengebracht.
Wat de vroege badinstallaties in het paleis van Masada betreft, kunnen we er zeker van zijn dat ze door dezelfde culturen werden beïnvloed als het complex van Jericho. Beide structuren werden immers door dezelfde architecten gebouwd. In Masada zal die stimulans wel snel veranderen door de Romeinse inbreng van Herodes.
Waar de Cyprioten het idee haalden om al in de 5e eeuw v.C. badinstallaties te voorzien in het paleis van Vouni, is niet duidelijk. Op het Griekse vasteland had men rond die tijd al wel een goed ontwikkelde kennis van het badwezen. Aangezien Cyprus reeds vroeg een belangrijke rol speelde in de handel en kolonisatie van de Egeïsche wereld, lijkt het aannemelijk dat ze gelijktijdige Griekse voorbeelden imiteerden. Cypriotische handelaars zouden op het vasteland met badinstallaties in aanraking kunnen gekomen zijn, om dan hun kennis ervan mee terug naar huis te nemen. Een andere mogelijkheid is dat er Griekse mensen op Cyprus belandden die daar de badvoorzieningen bouwden of toonden hoe het moest.
Door de weinig overgebleven resten van het bad in het laat-Hellenistische monumentale gebouw in Rhodos, is er ook in dat geval nog maar weinig te zeggen over de invloeden. Opnieuw gaat het hier om een eiland met een vooraanstaande positie in de handelsnetwerken van het Mediterrane gebied. De contacten met diverse culturen hebben hier zeker hun sporen nagelaten.
In de moderne literatuur werd er al dikwijls gewezen op de verbinding die er vanaf het begin was tussen gymnasia en waterpunten. Zelfs voor men de nood had om speciale terreinen en gebouwen in te richten voor fysieke oefeningen, deed men wellicht al aan lichaamsbeweging op plaatsen waar de aanwezigheid van water het wassen en ontspannen vergemakkelijkte. Het is daarom dat gymnasia dikwijls gebouwd werden in de buurt van de zee, bij een waterloop of dicht bij bron. Voor die wassingen was er immers voldoende water nodig, men ging er ook de nodige installaties voor oprichten. Zo begon de ontwikkeling van primitieve wasvoorzieningen in gymnasia die steeds verder evolueerden om te voldoen aan de groeiende eisen van de gebruikers.
Voor de gewone burgers die geen eigen badkamer hadden in huis en voor iedereen die niet genoeg had aan de geringe wassingen in de fontein van de stad, was het nodig dat er publieke badhuizen werden opgericht waar iedereen kon genieten van het grootste comfort.
3.3.1 Chronologische spreiding
Hier wordt een lijst opgesteld van alle Griekse baden per periode. Voor de volledigheid worden hier niet alleen de seculiere baden opgenomen, maar ook de voorzieningen bij heiligdommen en paleizen. (De precieze dateringen van de baden zijn te vinden in de catalogus.) Indien er meerdere data zijn gegeven per complex, gebruiken we hier telkens de vroegste. Van de gevallen waarvan duidelijk gescheiden bouwperiodes gekend zijn, zullen die fasen ook afzonderlijk in de lijst worden geplaatst. De baden die eerder als ‘twijfelachtig’ werden bestempeld, staan hier in schuine letters. Degene die enkel literair geattesteerd zijn, worden hier niet opgenomen omdat er vaak geen datering van gekend is. Elke categorie krijgt een aparte kleur, zodat de evolutie van de types van baden ook zichtbaar wordt. We moeten in dit verband wel opmerken dat niet alle dateringen op een even betrouwbare basis werden gestoeld.
Baden in gymnasia: groen
Baden in publieke gebouwen: rood
Baden in paleizen: grijs
Baden in religieuze context: blauw
5e eeuw v.C. Athene – Dipylonpoort
Olympia – Zweetbad
Olympia – Kladeos Bouw I en II
Selinunte
Aigina
Olympia – Zwembad
Vouni
Korinthe – Painted Building
5e/4e eeuw v.C., overgang Korinthe – Lernabron
Korinthe – Centaurbad
Thera
4e eeuw v.C. Piraeus
Kolophon
Oropos
Isthmia
4e eeuw v.C., 2e helft Gela
Delphi
Nemea
Morgantina
4e/3e eeuw v.C., overgang Gortys
Troizene
Eretria – Gymnasion
Ai Khanoum – Paleis, onder kamer 20
Olympia – Kladeos Verbouwing IIa
Kyrene
3e eeuw v.C., 1e helft Epidauros
Megara Hyblaea
Olympia – Kladeos Bouw III
Qasr-Qarun
Delos – Gymnasion
3e eeuw v.C. Ai Khanoum – Paleis, blok 4
Eleusis
Eretria – Havenbaden
Olympia – Kladeos Verbouwing IIIa
3e/2e eeuw v.C., overgang Olympia – Gymnasion
Oiniadai
Asafrah
Ai Khanoum – Badkamers 34, 35
2e eeuw v.C., 1e helft Syrakuse
Aigeira-Hyperesia
Ai Khanoum – Badkamers 82-86
Ai Khanoum – Rotonde
Velia
2e eeuw v.C. Olympia – Hellenistisch bad
Ai Khanoum – Zwembad
Pergamon
Delos – Palaestra Graniet
2e eeuw v.C., 2e helft Delos – Palaestra Heilig Meer
Priene
2e/1e eeuw v.C., overgang Athene – Zuidwestbaden
Delos – Agora Italiërs
Jericho
Olympia – Kladeos Bouw IV
Ptolemaeïsch Kom en-Negileh
Kom Ganâdy
Abukir
Taposiris Magna
Hermopolis
Medinet-Ghoran
Tell Atrib
Hellenistisch Athene – Pouloupouloustraat
Korinthe – Fontein Lampen
Marsa-Matrouh
Rhodos
1e eeuw v.C. Masada
Petra
Tell Judeideh
Karnak
1e eeuw n.C. Tell Edfou (?)
Dankzij deze lijst kunnen we enkele vaststellingen doen. We zien namelijk dat er publieke badcomplexen verschijnen vanaf (het begin van) de 5e eeuw v.C. Bij die vroegste voorbeelden speelt vooral Olympia een grote rol en ook in Korinthe was men er blijkbaar als de kippen bij om badinstallaties op te richten (hoewel, de 3 eerste complexen daar zijn alle 3 twijfelachtig). Vanaf de 4e eeuw v.C. konden gymnasia en palaestra beschikken over wasvoorzieningen en ook in de heiligdommen kenden baden een vroeg succes. De reden waarom er na de 3e eeuw v.C. geen religieuze baden meer werden opgericht, is waarschijnlijk omdat de eerste baden nog lang in gebruik bleven. Ook van enkele baden in gymnasia en in publieke gebouwen is geweten dat ze hun functie pas een paar eeuwen later verloren. Bij de paleizen is het opmerkelijk dat Ai Khanoum het enige voorbeeld is waar al badvoorzieningen waren vanaf eind 4e/begin 3e eeuw v.C. De installaties in andere paleizen dateren pas van 2 eeuwen later, zij het dan wel in veel grotere omvang.
We moeten bij de baden uit de Ptolemaeïsche periode wel nog zeggen dat deze zeer moeilijk te dateren zijn. Ook bij de andere Griekse badhuizen uit boven- en beneden-Egypte moeten we steeds voorzichtig omgaan met de gegeven datering. Deze badcomplexen zijn relatief slecht gekend en meestal niet zo goed opgegraven. De dateringen zijn vaak gebaseerd op de constructiewijze, zelden op de relatie met gedateerde artefacten. Een belangrijke publicatie hieromtrent, van E. Breccia, dateert trouwens al uit 1923. Hij heeft wel enkele sites bezocht, maar zijn onderzoek ter plekke was meestal zeer bescheiden en hij geeft zwakke (of helemaal geen) argumenten voor z’n dateringen. De publieke baden in Egypte bleven trouwens zeer lang in gebruik, in vele gevallen leefden ze door tot in de Keizertijd. Ze stonden dan naast nieuwe Romeinse modellen en sommige Griekse baden werden omgebouwd in Romeinse thermen, of toch gedeeltelijk gemoderniseerd.
3.3.2 Geografische verspreiding
Om een goed overzicht te krijgen, zetten we hier alle sites (uit de verschillende contexten) opnieuw in een lijst, ditmaal per regio. De twijfelachtige baden staan weer in schuine letters en de literair geattesteerde zijn niet opgenomen in de reeks. Indien er meerdere complexen zijn op 1 plaats, dan staat het aantal er tussen haakjes bij. We gebruiken dezelfde kleuren per categorie als bij de chronologische lijst.
Griekenland
Attica: Athene (3)
Eleusis
Oropos
Piraeus
Delphi
Peloponnesos: Aigeira-Hyperesia
Epidauros
Gortys
Isthmia
Korinthe (1+2+1)
Nemea
Olympia (1+4)
Troizene
Akarnania: Oiniadai
Eilanden: Aigina
Delos (2+1+1)
Eretria (1+1) (op Euboia)
Thera
Vouni (op Cyprus)
Rhodos
Klein-Azië (westkust): Kolophon
Pergamon
Priene
Italië: Velia
Sicilië: Gela
Megara Hyblaea
Morgantina
Selinunte
Syrakuse
Noord-Afrika: Kyrene
Marsa-Matrouh
Tell Edfou
Nijldelta: Abukir
Kom en-Negileh
Taposiris Magna
Qasr-Qarun
Kôm Ganâdy
Tell Atrib
Neder-Egypte: Asafrah
Medinet-Ghoran
Boven-Egypte: Karnak
Hermopolis
Palestina: Jericho
Masada
Tell Judeideh
Afghanistan: Aï Khanoum
Jordanië: Petra
Uit deze opsomming blijkt dat badvoorzieningen bijna over de hele Griekse wereld verspreid waren. Toch springt het Griekse vasteland eruit met z’n 24 badcomplexen (vooral in de Peloponnesos), de Griekse eilanden doen daar nog eens 10 plaatsen bij. Maar ook in Egypte (10 baden) en op Sicilië (5 sites) waren Griekse baden blijkbaar populair. Wat ook opvalt, is dat we voor badvoorzieningen in paleizen in het oosten moeten zijn. Baden in religieuze context treffen we, op Kyrene na, enkel aan op het Griekse vasteland en haar eilanden. Gymnasia waar men zich kon baden, zien we wel weer over een ruim gebied, maar publieke baden in het algemeen hebben zich toch nooit zó wijd verspreid als het gymnasion. In de Hellenistische periode kende het gymnasion immers een grote bloei in Egypte, Klein-Azië en Griekenland zelf. (Forbes 1945: 34)
Aanvankelijk speelde de Griekse kolonisatie (o.a. naar Sicilië en de westkust van Klein-Azië) een grote rol bij de verspreiding van hun badgebruiken. Later, in de Hellenistische periode, kwamen verschillende regio’s in direct contact met de Griekse wereld. (Nielsen 1990: 9)
Op een kaart (fig. 61+62) werden alle plaatsen aangeduid waar resten van Griekse publieke baden zijn aangetroffen: zowel de zekere, de onzekere als de literair geattesteerde baden.
3.3.3 Types van badcomplexen
In de seculiere sector onderscheiden zich 2 types van gebouwen waarin badvoorzieningen zijn ondergebracht, namelijk gymnasia en openbare badgebouwen. Omdat ze ieder een ander soort van voorzieningen hebben, voor verschillende wassingen bedoeld zijn en ook ten dienste staan van een ander publiek, worden ze hier eerst apart besproken.
3.3.3.1 Gymnasia
In de loop van de 7e eeuw v.C. wordt er meer aandacht geschonken aan atletiek en gymnastiek, door verandering in de sociale behoeften, stedelijke structuren die zich stilaan ontwikkelen en de vraag naar geoefende krijgsmannen. (Ginouvès 1962: 125 e.v.) Dit leidde stilaan naar de oprichting van georganiseerde gymnasia en de daarbijhorende wassingen. Hiervoor was natuurlijk genoeg water nodig, en wanneer de grote gymnasia zich ontwikkelden, kwamen er ook steeds betere oplossingen waarbij men het water soms van ver liet komen. Over die vroege periode zijn we niet zo goed ingelicht, omdat die primitieve structuren meestal vervangen werden doorheen de ontwikkeling van het gymnasion. Van vaasvoorstellingen uit die periode leren we wel wat over de aard van de installaties die er toen beschikbaar waren. Wassen onder een waterstraal in openlucht bleef nog lang gebruikelijk en ook simpele wassingen in fonteinbassins en verhoogde bekkens werden meermaals afgebeeld. Er was dus nood aan eenvoudige, makkelijk verplaatsbare bekkens. In de loop van de 4e eeuw v.C. veranderde de rol van het gymnasion in het alledaagse leven (door verandering in de gewoonten), het was niet alleen een instituut voor educatie, maar verwierf ook een aanzienlijke sociale en culturele rol. Dit gebouw ging zich meer integreren in de urbane architectuur en werd gemonumentaliseerd. Er komen dan meer gerieflijke en aangename voorzieningen voor het wassen, dat gebeurde nu niet meer in openlucht, maar in een speciaal daarvoor voorziene kamer. Rond die tijd zien we ook het woord loutron voor het eerst verschijnen in antieke teksten en inscripties.
Het gymnasion of palaestra kon verschillende van die speciale ruimtes voor lichaamsverzorging bevatten. (Nielsen 1990: 10) We zijn geïnformeerd over het bestaan van een zalvingskamer (aleiptèrion), een kleedkamer (apodytèrion), een badkamer met koud water (loutron), soms met bijhorend zwembad of zweetbad. Al die vertrekken zijn niet altijd aanwezig en de resten ervan zijn dikwijls moeilijk te identificeren. Hoewel, er zijn toch enkele karakteristieke eigenschappen: het apodyterion kan herkend worden aan nissen of planken om kleding op te bergen, het loutron is voorzien van verhoogde bassins (lènoi genaamd) en watertoe- en afvoer en zwem- en zweetbaden hebben een typische vorm. De wasruimte neemt meestal een kleine, maar beschermde plaats in, in een van de hoeken van het gebouw. (Daar kon het water ook het best worden aangevoerd en weer worden weggebracht.) In de vele gevallen ligt het loutron ook nog eens achter een voorkamer, of achter een dubbele portiek. Zo is er geen directe luchttoevoer van buitenaf mogelijk. Die loutrones waren wel echte nutsruimtes, geen plaatsen voor ontspanning, en er werd enkel koud water gebruikt.
De ronde bekkens op een hoge voet worden nu bijna verlaten, in plaats daarvan worden de bassins nu op gootsteenhoogte tegen de muur geplaatst (daarvoor is een rechthoekige vorm uiteraard beter geschikt). (Ginouvès 1962: 130 e.v.) Ze worden in een continue rij achter elkaar geplaatst zodat het water van het ene bekken in het andere kan overlopen. Stromend water vloeit meestal door een tuit in de vorm van een dierenkop in de wasbakken. Resten van zulke loutrones konden op verschillende plaatsen vastgesteld worden.
Het oudste voorbeeld, uit de 4e eeuw v.C., is dat van Delphi. Daar werd het loutron aangelegd als een aparte structuur (in openlucht), buiten het palaestra. Er staan 2 symmetrische groepen van ieder 5 marmeren bassins op een rij met leeuwenkopsproeiers erboven. Ze rusten op voetstukken die tegen de ondersteuningsmuur van het bovenliggende terras staan. Het water stroomde door de sproeiers in de communicerende bassins en liep zo naar het midden, daar konden de 2 centrale bekkens het water laten overlopen in een goot. Het water in die goot stroomde naar een zwembad een beetje verder, daarover zullen we later nog iets meer zeggen. Deze installaties waren voldoende om een redelijk groot aantal atleten zich te laten wassen. (Ginouvès 1962: 131)
In dezelfde eeuw werden ook de wasvoorzieningen van Nemea gebouwd. Een apart gebouw, dat deel zou uitmaken van het gymnasion, wordt aan een zijde ingenomen door 2 kuipruimtes die een centraal zwembad flankeren. In de 2 zijruimtes staan telkens 4 verhoogde bassins op een rij opgesteld tegen de verste zijmuur. Het water uit een kanaal in de muur vloeide door openingen in de bassins, het overtollige water liep door ondiepe groeven in de rand op de vloer (die diende voor de afwatering). Om de watervoorraad te garanderen lagen er achter het gebouw enkele reservoirs.
De badinstallaties van het gymnasion van Eretria zouden dateren van het einde van de 4e eeuw v.C. De inrichtingen zijn analoog aan de voorgaande, oorspronkelijk stond er een serie van 7 bassins tegen de muur van de wasruimte. Elke kuip heeft een afvoergat en een U-vormig overloopgeultje.
Het gymnasion van Epidauros uit de eerste helft van de 3e eeuw v.C. had mogelijk 2 loutrones. Het is zeer aannemelijk dat er in die 2 ruimtes bekkens stonden op voetstukken tegen de muur, dat is af te leiden uit groeven op de bodem.
In Delos bestond er een inventaris die het loutron van het gymnasion vermeldde. De ruimte in de hoek van het gebouw kon als loutron geïdentificeerd worden, door de indirecte toegang, de dikke muren en de vloertegels (die elders in het gebouw niet aanwezig waren). De 5 verhoogde marmerbekkens die zich volgens de inventaris in dat vertrek bevonden, zijn niet teruggevonden.
Volgend in de rij is het gymnasion van Olympia, uit de 3e eeuw v.C. Hoewel de opgravers er aanvankelijk anders over dachten, kon het loutron hier later toch worden herkend in de hoek van het palaestra. Er komt een waterleiding toe bij deze ruimte en op vloerniveau ligt een afvoerpijp. Er werden enkele bekkens gevonden in de buurt die men hier reconstrueert. De langwerpige bassins zouden in een rij, vrijstaand in de ruimte, op voetstukken hebben gestaan. Een afvoer hebben de bekkens niet, maar wel een overloopgootje dat hen onderling verbond.
Van de troggenmuur van Aigeira-Hyperesia, uit de overgangsfase van de 3e naar de 2e eeuw v.C., vermoedt men door vergelijking met gelijkaardige installaties op andere sites dat ook deze muur in verband stond met een gymnasion. Tegen de façade staan verschillende ovale bekkens langs elkaar, sommige met een overloopgeultje. Ze staan op 80 tot 90cm hoge sokkels, daarom werden er 2 trapjes aangelegd voor de bekkens om de bereikbaarheid te vergemakkelijken.
Ook in het palaestra aan het Heilige Meer in Delos meende men een loutron te onderscheiden. Veel is er niet meer overgebleven van het palaestra, maar in een kamer in de zuidwesthoek was toch nog een bassin te zien dat gevoed werd door een kanaaltje. De bodem van de kamer was bedekt met een mozaïek van dakpanscherven.
In de westvleugel van het bovenste gymnasion (uit eind 2e eeuw v.C.) van Pergamon zijn de originele rijen van marmerbassins wel nog te zien. Tegen de dwarsmuren van een ruimte, die met openslaande deuren kon worden afgesloten, staan nog 4 en 3 bekkens op stenen voetstukken. De bassins hadden geen afvoergat, maar het water kon via een driehoekige inkeping in de rand overvloeien richting een klaringsbekken aan het eind van de rij. Het water werd aangevoerd met een ondergrondse waterleiding, om dan door een metalen buis in de muren verdeeld te worden over de wasbekkens.
Een andere plaats waar de marmeren bassins nog op hun voetstukken staan, is het beneden-gymnasion van Priene. In een hoek van de noordvleugel van het palaestra ligt een ruimte met 3 langwerpige wasbekkens tegen de achterwand. Het water uit de waterleiding, die in een vooruitspringende steenlaag in de wand is uitgewerkt, vloeit door leeuwenkopsproeiers in de bassins. Of de bekkens een afvoer hadden, werd niet vermeld in de publicatie ervan, maar de kamer had wel een afvoerkanaaltje dat onder de drempel door liep.
In het gymnasiongebied van Korinthe, bij de fontein van de lampen, ligt een Hellenistisch gebouwcomplex met een ondergrondse wasruimte. In die ruimte staan 4 wasbakken van poros tegen de oostmuur en 2 bakken tegen de zuidmuur. Het water liep in de bekkens door openingen in de muur, de wasbakken lopen in elkaar over door smalle gootjes in de bovenrand. Ieder bassin rust op 4 poten en heeft een ronde onderkant.
Verder zijn er op andere plaatsen ook nog minder duidelijke aanwijzingen van wasruimtes. Zo kon in het Palaestra van Graniet in Delos het loutron mogelijk worden geïdentificeerd aan de hand van gegroefde vloertegels en een afvoerleiding onder langs een muur. Van andere hydraulische installaties is er geen spoor meer.
De groeiende vraag naar comfort zorgde in enkele gymnasia ook tot installatie van speciale voorzieningen om de voeten te wassen met stromend water. De verhoogde bekkens in de loutrones waren immers bestemd voor het wassen van het bovenlichaam. Deze voetenbaden dienden vooral voor het gemak van de bezoekers, maar ze hadden geen aanzienlijke bruikbaarheid.
In het gymnasiongebouw van Eretria bevat de kamer net ten zuiden van het loutron 3 van die voetbaden. De lange smalle bassins zijn maar 0.15m diep en liggen langs elkaar, met de lange zijde tegen de muur. Enkel het begin van een kanaal om het gebruikte water af te voeren is nog overgebleven.
Het loutron van Pergamon was ook voorzien van zulke installaties. In de noordoosthoek van de badkamer zijn 2 smalle bekkens uit trachiet als voetbaden in de bodem ingewerkt. Aan de bovenste rand van de 2 naburige bekkens zijn over de voegen spleten uitgewerkt waardoor het water van het ene bekken naar het andere kon stromen. Van toe- en afvoerleidingen zijn er geen sporen meer.
In Priene zijn er in het loutron, behalve de 3 verhoogde wasbakken, nog 2 lange, smalle marmerbekkens aan de zuidkant, aan weerszijden van de deur. Deze voetbaden zijn in de kamerbodem van pleister met kleine steentjes geplaatst en staan parallel aan de bank die tegen de zuidwand stond. Die bank moest het gebruik van de voetbaden vergemakkelijken, de voetstukken ervan zijn nog bewaard.
Tenslotte heeft het gymnasiongebouw van Korinthe, bij de fontein van de lampen, ook een lagergelegen rechthoekig bassin op de koer. Het water van de andere wasbekkens kwam hierin toe, mogelijk diende deze voorziening ook als voetbad.
Een andere voorziening, die we vreemd genoeg slechts zelden tegenkomen in gymnasia, is het zwembad waarin men zich kon onderdompelen. Er is in de Griekse oudheid ook maar sporadisch melding van competitiezwemmers. Zwemmen werd gezien als ontspanning en niet echt als fysieke oefening, zelfs in de gymnasia. Toch kennen we enkele prachtige voorbeelden van zwembaden die in verbinding stonden met een gymnasion.
Een van de oudste (4e eeuws) en mooiste zwembaden treffen we aan in Delphi. Hier ligt een rond bad (met een diameter van ca. 10m) in openlucht, precies in de lijn met de centrale waterspuwer en de goot die het water verzamelt van de 2 rijen wasbakken. Bovenaan wordt het zwembad afgeboord met 4 stenen trappen, die tegelijk ook zitbanken zijn, zodat de totale diepte van het bassin 1.90m bedraagt. De bodem bestaat uit een zeer resistente laag steentjes die in conglomeraat vervat zitten. Die bedding helt af naar een afvoergat dat in communicatie stond met een riool. De binnenzijde van het bad was waarschijnlijk helemaal bedekt met een waterdichte pleisterlaag, daarvan zijn hier en daar nog resten van bewaard. Zelfs als het water niet helemaal tot aan de bovenrand reikte, was de diepte en de grootte van het bad nog voldoende voor een volledig bad en zelfs enkele zwemslagen. Wat hier wel vreemd is, is dat water dat al door de wasbakken liep, daarna nog naar het zwembad geleid werd. Een andere mogelijkheid laten de ruïnes niet uitschijnen. Het is natuurlijk wel zo dat het water door de continue stroming constant werd ververst en dat het gemengd werd met het water dat direct uit de centrale waterspuwer kwam, die trouwens speciaal voor de watertoevoer van het zwembad zorgde. Een enkele auteur denkt dat dit bad niet echt doelgericht is aangelegd, omdat baden voor het ganse lichaam niet gebruikelijk waren in die periode. Hij stelt voor dat het hier eerder om een decoratieve inrichting gaat, maar dat wordt door vele anderen verworpen.
Een ander zwembekken (waarschijnlijk nog uit de 4e eeuw v.C.) dat hier reeds kort vermeld werd, is dat van Nemea. Het rechthoekige bad (van 8.20 x 3.90m) ligt in het centrale compartiment van de wasruimte en wordt geflankeerd door 2 kuipruimtes. De volledige noordzijde van het zwembad wordt gevormd door trappen waarmee men in het water kon afdalen. Het water, dat maximaal 1.30m hoog moet gestaan hebben, kwam door een simpele opening in de buitenmuur vanuit de achterliggende reservoirs. De bodem helt af naar de noordwesthoek waar het afvoergat zit. Om het zwembad helemaal te vullen, was wel 3 maal de inhoud van de spaarbekkens nodig.
Het is jammer dat er geen andere zwembaden zo goed bewaard gebleven zijn. Maar er zijn wel nog resten van zwembaden opgegraven op enkele sites, zij het dan in minder goede staat.
In Olympia lag een groot rechthoekig zwembad dat 1.64m diep en (op de bodem) 24.60m lang en 16.40m breed was. Het dateert waarschijnlijk van op het einde van de 5e eeuw of het begin van de 4e eeuw v.C., het zou hier dus om het oudst gekende Griekse zwembad gaan. Helaas is het zwembad niet helemaal bewaard gebleven omdat het later overbouwd werd door de Kladeosthermen. De opstaande zijden van het bad bestonden uit kalkmortel met kiezelbepleistering, afgewerkt met een grauwe mortellaag gemixt met fijn grind. De bodem van het bassin bestond uit een buitengewoon solide samenstelling van verschillende lagen. Op grote porosblokken liggen 2 kiezellagen, ieder in ongewoon harde witte mortel ingebed. Daarover ligt nog een gele mortellaag en het zichtbare oppervlak bestond uit een sterke gladde laag uit zeer goede, fijne mortel die er tegenwoordig nog als witte gepolijste steen uitziet. In een latere fase werd het oppervlak vernieuwd door een mortellaag waarin stukken dakpan zijn ingedrukt. Over deze onderlaag vormt een laag met bonte kiezelstenen de nieuwe zwembadbodem. Om een nog groter kleureneffect te bekomen, werden er naast de kiezeltjes ook stukken rode en helgrijze baksteen gebruikt. De bodem van het zwembad helt af naar de kant waar vermoedelijk de afvoer lag. Door het feit dat het zwembad nog veel groter is dan dat van Delphi, door z’n vorm en de bewaringstoestand, kon men concluderen dat het bad in openlucht lag. Een stukje verderop liggen de resten van een reservoir. Dit zou pas in een latere fase zijn aangelegd, maar het houdt toch duidelijk rekening met het zwembad. De relatie tussen het zwembad en het reservoir is niet duidelijk. Het is waarschijnlijk dat de bezoekers van het palaestra ook een duik konden nemen in dit zwembad.
Bij de fontein van de lampen in Korinthe lag een grote koer in openlucht met een zwembad. Er zijn resten gevonden van een leiding die van het Hellenistische gebouw naar het zwembad liep. Ook dit zwembad zou deel uitmaken van de Hellenistische constructies, maar meer is er helaas niet over gepubliceerd.
Verder werd er in Syrakuse (op het plateau van Archadine) een zeer groot zwembad opgegraven van 29.75m lang en 21.80m breed met wanden van cement. Men vermoedde dat het deel uitmaakte van een gymnasion, maar gezien de grootte van het bad rezen er toch twijfels. Het zou hier best om een latere constructie kunnen gaan.
In antieke bronnen werd het woord voor zwembad, kolumbèthra, nog wel een aantal keren gebruikt, zonder link met een gymnasion. De aanwezigheid van een zwembad in gymnasia was dus zeker niet verplicht en zelfs niet gebruikelijk. (Ginouvès 1962: 125 e.v.) We mogen natuurlijk wel niet vergeten dat we nog vele gymnasiongebouwen niet kennen, omdat ze simpelweg niet zijn bewaard of nog niet werden blootgelegd. Denk maar aan de grote gymnasia van Athene waarvan er geen enkel volledig is opgegraven. Maar hoe zou het dan komen dat er in de gekende gymnasiongebouwen toch maar zelden een zwembad werd aangetroffen? Wellicht was dat deels om economische redenen, want behalve in bevoorrechte gevallen zoals Delphi, kon de watertoevoer van zo’n groot bassin een moeilijk te overbruggen probleem vormen. En misschien moeten we ook rekening houden met een grotere behoefte aan een reinigingsbad dan aan een onderdompelingsbad, een smaak die we ook zien in de evolutie van individuele badkuipen. Dit is een tegenstelling van de Griekse cultuur ten opzichte van de Romeinse, daar speelden zwembaden namelijk wel een essentiële rol in thermen en gymnasia. Het ging bij die enkele Griekse zwembaden trouwens steeds om koude baden, want het is niet mogelijk om zo’n massa water te verwarmen zonder de nodige goed ontwikkelde technieken. Bij de Romeinen zou een verwarmd zwembad voor het eerst beschikbaar zijn.
Bij de gewone wasbekkens in de gymnasia werden er ook nooit sporen aangetroffen van verwarmingsinstallaties. Maar zou men zich in een gymnasion dan nooit met warm water hebben kunnen wassen? (Ginouvès 1962: 135 e.v.)
We denken hierbij aan de teksten van Aristhophanes (Nephelai, 1045 e.v.) waarin de ‘Juiste Redenering’ aan jonge mannen de raad geeft om zich te onthouden van publieke baden, wat de ‘Onjuiste Redenering’ dan interpreteert als een verbod om warme baden te gebruiken. De ‘Juiste Redenering’ stelt de publieke baden tegenover de gymnasia, het lijkt er dus op dat men in die laatste geen warme baden kon nemen in de periode dat dit stuk geschreven werd, meer bepaald in 423 v.C. Voor moralisten waren warme baden blijkbaar verwijfd. Plato vindt immers dat warme baden niet toegelaten zijn in gymnasia (Nomoi, VI, 761), hij reserveert ze voor oude mensen, zieken en boeren die moe zijn van op het veld te werken. Toch zijn er ook epigrafische teksten die er geen twijfel over laten bestaan dat er al vanaf een vroege periode verwarmingssystemen bestonden in sommige gymnasia. Er komen verschillende woorden voor die te maken hebben met verwarming, zoals rook en damp, maar de precieze relatie met het gymnasion is niet altijd duidelijk. Men sprak ook van een puriatèrion, wat te maken had met ‘zweten door damp’. Het lijkt er dus op dat sommige gymnasia ook zweetbaden hadden, net zoals publieke badcomplexen. De bewijzen daarvan kunnen gezocht worden in de archeologische overblijfselen, en als we de vergelijking maken met zweetbaden uit badhuizen, zien we dat er gelijkaardige installaties bestonden in enkele gymnasia. Zulke droge zweetbaden werden namelijk ingericht in ronde structuren en er bestaan wel degelijk ronde ruimtes in gymnasioncontexten.
De oudste ronde structuur, die gedateerd wordt in de 5e eeuw v.C., is het zweetbad van Olympia. Het gaat hier om een apart gebouw dat in verbinding zou hebben gestaan met een gymnasion. Het gebouw bestaat uit een portaal en 2 achterliggende ruimtes, in 1 van die ruimtes werd een rotonde (met een diameter van 8m) ingebouwd. De sokkel bestaat uit grote orthostaten die enkel aan de binnenkant zijn gebogen, hier bovenop stond een dunne wand uit vakwerk van leemtichels. De ruimte was dus onmogelijk overwelfd. De vierkante structuur rond de tholos had als bovenbouw ook enkel een vakwerkwand, waarop dan een houten tentdak kon rusten. Op het vloerniveau in de tholos vond men een dikke laag groenachtige klei. Dit zou een goede waterdichte onderlaag vormen voor een eventuele vloerbedekking van leem of stenen platen (waarvan niks is overgebleven). De creatie van warmte gebeurde hier kennelijk op de meest simpele manier, namelijk met draagbare metalen ketels. In de naburige kleinere kamer werden dan kruiken met water verwarmd op een soort oven en die werden dan naar de rotonde gebracht om voor damp te zorgen. In die kleinere ruimte zijn enkele onduidelijke fundamentresten gevonden. Door de aslaag die er rondom ligt, werden die resten als altaar of haard bestempeld, maar het zou ook gewoon om een grote oven kunnen gaan. Men vermoedt dat er in de rotonde zelf houten banken tegen de wanden hebben gestaan, maar blijkbaar waren er verder geen voorzieningen binnenin. Ook van een eventuele watertoevoer of drainage bleek geen spoor. In een latere fase werd dit gebouw wel omgevormd tot Heroon, zodat het z’n functie van zweetbad verloor.
Van het zuidoostelijke deel van het gymnasion van Thera (dat toegewezen wordt aan een voor-Klassieke periode) zijn niet meer veel resten bewaard gebleven, maar de ronde structuur is toch opmerkelijk. De polygonale omheining, met een interieure diameter van 5.92m, is opgebouwd uit kalksteen en heeft een deuropening naar het centrale hof toe. Aan de voet van de muur is een smalle trapvormige verhoging te zien die mogelijk als onderlaag voor een bank heeft gediend. Op sommige plaatsen zijn er nog resten van de oude vloer uit groenachtige schieferplaten te zien. Die vloer helt zachtjes af naar een afvoerleiding. Over de bovenbouw en overdekking is niets geweten. Een tekst uit de 1e helft van de 2e eeuw v.C. die in de buurt werd gevonden, vermeldt een aleiptèrion dat gewijd is aan Hermes en Hercules. Men herkende die kamer in de rotonde en wees haar dus 2 functies toe: zweetbad en zalvingsruimte. Anderen dachten ook aan een cultische functie, maar dat bleek niet echt gegrond.
Het gymnasion van Eretria heeft ook een grote rotonde. Deze tholos (diameter ca. 10m) behoorde tot de 2e bouwfase die gedateerd wordt in de 3e/2e eeuw v.C. De structuur is voor een aanzienlijk deel uitgekapt in de rots, de rest is zorgvuldig opgebouwd uit porosblokken. Rond de ellipsvormige tholos werd een vierkante structuur gebouwd waarvan de lege hoeken werden opgevuld met aarde. Die ommanteling moest de grote druk opvangen van de ooit overwelfde rondbouw. De wanden waren bepleisterd met witte kalkmortel, op de vloer tegen de muur lagen vierkante tegels. In het centrum daarentegen lag een vierkant van rechthoekige tegels. Enkele daarvan werden in een latere fase verwijderd om er een vuurplaats op te richten, die is nog te herkennen aan de grote hoop assen die zijn blijven liggen. De bodem van die vuurplaats was uit speciale lagen opgebouwd, waarschijnlijk voor de isolering. Aan de ingang van de tholos werden sporen gevonden van een deur, wat erop wijst dat de ruimte kon afgesloten worden zodat er geen warmte verloren ging. In de buurt van deze rotonde ligt een waterleiding, maar het precieze verloop ervan is niet meer te bepalen. Over de functie van de tholos werden er verschillende mogelijkheden overlopen in de moderne literatuur, namelijk auditorium, rond zwembad of zweetbad. Die eerste 2 functies werden al snel opgegeven. De oppervlakte en de ingang zijn te klein voor een auditorium en de constructie is niet geschikt voor een watertank. Een zweetbad lijkt dus het meest realistisch. Doordat er geen enkel spoor is van eventuele bekkens, is een rotonde met zitbaden immers uitgesloten.
Het Ptolemaeïsche gymnasion van Hermopolis toonde ook nog sporen van een stookkanaal in lemen muurwerk. (Door het droge klimaat in Egypte was het mogelijk om gebouwen op te trekken in ongebrand leem, zelfs de badruimtes.) Het kanaal was met assen gevuld en op de wanden was het begin van smelting te zien. Er waren ook nog overblijfselen van vloerbedekking en muurwerk in verschillende steensoorten, maar over de rest van de structuur viel nog maar weinig te verklaren.
Een probleem bij deze voorbeelden is wel dat er moeilijk iets te zeggen valt over de inrichting van de verwarmde ruimtes. Stonden er badkuipen, maakte men gebruik van draagbare vuurtjes of was er een hypocaustumruimte?
In Delos werd er in het palaestra aan het Heilige Meer wel een voorziening gevonden voor een zweetbad. Het gaat dit keer om een rechthoekige ruimte waarin een bekken staat opgesteld dat gevoed wordt door een leiding. Tegen de wand kon een vuurplaats herkend worden door roetsporen op de muur en een uitsparing in de mozaïekvloer. Er vlakbij doorboort een afvoergat de muur. Een ondergrondse leiding loopt door de kamer tot in de hoek, waar ze uitloopt in een verticale ‘schoorsteen’. Het vuur zou in essentie gediend hebben om stenen gloeiheet te maken, hierop zou dan water uit het bekken gesprenkeld worden zodat er zich damp vormde. Deze ruimte is dan een vochtig stoombad. Sporen in de bepleistering op de muren laten toe om hier een dubbele koepel te reconstrueren, mogelijk opgehangen met bronzen lijsten. Die inrichting dateert van de 2e eeuw v.C. We mogen hier ook veronderstellen dat de leiding die van aan het vuur tot aan de schoorsteen loopt, een deel van de warme lucht meenam en zo een soort rudimentaire hypocaust vormde. Tijdens de opgraving van deze ruimte werden er trouwens heel wat stukken ineengesmolten brons gevonden. De bodem zelf had ook een groene tint aangenomen door contact met het smeltende materiaal. Daarom concludeert J. Delorme dat het hier gaat om een voorbeeld (en wel het enige) van de “concamerata sudatio” beschreven door Vitruvius (De Architectura V,11,2).
Vitruvius noemt een zweetbad in zijn boeken ‘laconicum’, dat wijst op een oorpsrong in Sparta (Laconië). Romeinen zagen trouwens iets typisch Grieks in dat ‘zweetgebruik’. (Nielsen 1990: 11) Hij zegt dat in zijn tijd zulke kamers bestonden zowel in baden als in gymnasia en beschrijft ze als ronde ruimtes met een open vuur of een soort vuurpot in het midden. Als overdekking hadden ze een koepel met een gat bovenaan dat kon afgedekt worden met een schotel zodat de temperatuur kon geregeld worden. Volgens hem was de ronde vorm nodig voor de circulatie van de warmte. De auteur schreef dit werk wel pas rond 25 v.C., zeker een eeuw na de inrichting van de badinstallaties in dit palaestra van Delos. De kans is dus klein dat hij net dit voorbeeld heeft beschreven, maar misschien heeft hij wel gelijkaardige voorzieningen kunnen bestuderen. Dat zou misschien willen zeggen dat men als eerste zo’n stoombad heeft geïnstalleerd op Delos.
De juiste rol die deze verwarmde ruimtes speelden in gymnasia moeten we zien ten opzichte van het geheel van baden die men daar gebruikte. Het vuil op het lichaam van de atleten kwam niet alleen door de lichaamsoefeningen die ze deden, maar ook op de voorbereiding die ze onderging vóór het sporten. We weten dat hun lichamen geolied werden alvorens te trainen, om de huid en spieren los te maken. Natuurlijk bleef het stof en zand van de sportterreinen makkelijk op zo’n ingesmeerd lijf plakken. Zo’n dikke laag vuil kon niet zomaar afgewassen worden en daarom gebruikten de sporters eerst een strigilis. Dat is een gebogen instrument waarmee men het ergste vuil van het lichaam kon schrapen. Blijkbaar werden er ook bepaalde natuurlijke producten gebruikt om het lichaam te reinigen. De beste manier om de huid helemaal te zuiveren van het laatste vuil is zeker met een zweetbad. De intense transpiratie zorgde zo voor een diepe reiniging van de poriën. Hierdoor raakt de huid wel uitgedroogd, daarom werd ze opnieuw ingesmeerd met olie zodat ze soepel bleef.
Deze verschillende handelingen zien we dikwijls terugkomen bij vaasvoorstellingen op Attische ceramiek uit de 5e eeuw v.C. We merken dat die wasruimtes niet alleen een belangrijke rol speelden in de opstelling van het gymnasiongebouw (door voorkamers, kleedkamers…), maar ook in het sportieve leven van de atleet. Ze kwamen hier niet alleen om zich te reinigen, bij het wassen en zweten konden ze ook ontspannen en terug op krachten komen. Die behoefte aan hygiëne en welzijn door te baden vormde trouwens niet alleen een tendens in de sportwereld, maar ging bovendien een rol spelen in het sociale leven. De Griekse zin voor recreatie veranderde door de eeuwen heen en de gebruiken in het gymnasion hielden gelijke tred. De wasruimtes en kleedkamers van gymnasia werden zo plaatsen voor ontmoeting en conversatie. Uiteindelijk, nadat de Griekse gedachten en lichamen zachter waren geworden, begonnen de gymnasia steeds meer op moderne ‘country clubs’ te lijken. Een trend die zich in de pretentieuze Romeinse thermen nog veel verder ontplooit.
Gymnasia en publieke baden werden steeds meer vermengd, vooral na de Romeinse overwinning. (Ginouvès 1962: 148) In de terminologie ging men gumnasion en balaneion door elkaar gebruiken, ze hadden toch betrekking op ongeveer dezelfde realiteit. In de 1e eeuw v.C. werd er dan een tussenliggend type gebouw gecreëerd dat elementen uit het gymnasion combineert met elementen uit badetablissementen (bijvoorbeeld enkele thermen in Pompeii). De Grieken zouden wel nooit hun antieke ideaal afzweren van een goede balans tussen lichaam en geest. Er kwam alleen een verandering in waarden door de evolutie van de behoeften en smaken en door Romeinse invloed.
3.3.3.2 Seculiere badgebouwen
Voor de vele burgers die in huis geen badkamer hadden (ook al waren badkamers populair in de Hellenistische tijd, in de periode ervoor had waarschijnlijk alleen de betere klasse een eigen badkamer) en voor alle mensen die niet tevreden waren met de kleine wasjes aan de stadsfontein, was het nodig dat er publieke baden werden opgericht. Daar kon dan iedereen van het nodige comfort genieten. Er werd zeker vanaf de 6e eeuw v.C. al melding gemaakt van zulke complexen die met het woord balaneion werden aangeduid. Het woord zelf is zelfs nog ouder dan de eerste publieke badhuizen.
Door een behoorlijk aantal badgebouwen dat kon worden opgegraven, kunnen we de evolutie volgen die deze constructies hebben doorgemaakt. We zien dat de oudste baden (die ons bekend zijn) al zeer goed georganiseerd waren. Toch straalt het grondplan van het Griekse bad eenvoud en functionaliteit uit.
De gebouwen waarin baden werden ondergebracht, kunnen we eigenlijk onderverdelen in 2 groepen. Ofwel was het badcomplex opgebouwd rond 1 of 2 rotondes die met badkuipen omringd werden, ofwel bestond het uit meerdere rechthoekige kamers waarbij de bekkens tegen de wand werden geplaatst. Er zijn slechts enkele gevallen die niet helemaal in één van die groepen thuishoren.
Omdat het grootste deel van de badgebouwen een rotonde bevat (bijna dubbel zoveel gevallen als complexen met rechthoekige ruimtes), beginnen we hier met het bespreken van dat type. Binnen deze vorm van constructie zijn er nog eens 2 categorieën, namelijk gebouwen met 1 of 2 rotondes. In het geval dat er 2 ronde ruimtes aanwezig zijn, kunnen die structuren evengroot zijn, of is de ene groter dan de andere. Ook niet alle ronde ruimtes waren bestemd voor een cirkel zitbekkens tegen de wand. In deze bespreking nemen we de baden in religieuze context opnieuw op, omdat er interessante parallellen zijn met de publieke badhuizen.
De rotonde aan de Dipyonpoort in Athene is zowat het oudste voorbeeld (uit de 5e eeuw v.C.) dat ons bekend is. Er zijn enkel nog resten van de centrale mozaïekvloer (5.40m diameter). Onder deze bodem lagen nog 3 voorgangers van vroegere structuren met precies dezelfde diameter. Hier bestond dus misschien al vóór de 5e eeuw een badcomplex met een rotonde, wat zou kunnen kloppen met de literaire vermeldingen van vroege publieke baden in Athene. In de lege krans errond hebben wellicht ooit zitkuipen gestaan.
Het zweetbad uit Olympia dateert eveneens uit de 5e eeuw v.C. Het gaat hier om een apart gebouw, dat mogelijk in verbinding stond met het gymnasion, waarin een rotonde (met een doorsnede van ca. 8m) is ingewerkt. Er zijn nog resten van een sokkel uit grote orthostaten waarop een wand uit leemtichels stond. De structuur was dus onmogelijk overwelfd. Hier is geen spoor van bekkens, het zou wel kunnen dat er houten banken tegen de wanden stonden.
Het badgebouw van Gela heeft ook een ingebouwde rotonde. Hiervan is de centrale cementbodem bewaard en resten van de terracotta badkuipen die rondom een krans vormden.
Eveneens op Sicilië liggen de baden van Morgantina, ze verdelen zich over 2 groepen die deel uitmaken van een ruim complex. Beide groepen hebben een tholos, van ca. 5.70m diameter, die omgeven wordt door rechthoekige ruimtes. In één van die ronde structuren werden resten gevonden die erop wijzen dat de tholos overdekt was door een halfronde koepel met een innerlijke structuur van terracottabuizen in verticale rijen. Of die tholoi zelf echt een badfunctie hadden, is niet zeker.
In het 3e eeuwse badcomplex van Megara Hyblaea is een oude rotonde nog te zien aan de overblijvende mozaïek. Die vloer heeft een diameter van 3.70m, de volledige ronde structuur zou een doorsnede van 6m gehad hebben. In de open krans rond de centrale mozaïek kunnen terracotta zitkuipen gereconstrueerd worden.
In één van de vierhoekige kamers van het bad van Qasr-Qarun werd een ingeschreven cirkel ingebouwd. Het ronde lokaal met een koepel (uit afwisselende lagen van steen en baksteen) was aanvankelijk uitgerust met 10 individuele kuipen in een krans (onderbroken aan de deuropening). Deze rotonde, met een doorsnede van 3.70m, heeft dus maar een bescheiden capaciteit. De kleine, bijna vierkante bassins zijn gemaakt uit beton met een laag fijn cement erover. Tussen de verschillende bekkens staan stevige tussenschotten, deze dienden misschien als stijlen voor (nu verdwenen) gewelfde nissen in de muur. In een 2e fase wordt de inrichting van dit vertrek radicaal veranderd. De tussenschotten worden verwijderd en de kuipen ruwweg dichtgegooid. Er wordt dan een nieuwe ronde muur gebouwd die overtrokken is met ene harde mortellaag, binnenin die muur is een groot bekken ingepast. De volledige binnenzijde van dit grote bassin is bedekt met een dikke mortellaag.
De havenbaden van Eretria bestaan uit 2 naburige rotondes met enkele rechthoekige ruimtes ertegenaan. De beide ronde structuren zijn even groot (5.70m diameter), met sokkels van conglomeraat orthostaten en mogelijk muurwerk uit leemtichels. Iedere rotonde was voorzien van 21 zitkuipen tegen de wanden, middenin ligt een mozaïek van kiezelstenen.
In Oiniadai ligt een badhuis met 2 rotondes van verschillende grootte. De ene ruimte heeft een doorsnede van 6.80m en de andere van 5.23m. Er liggen witte kalkstenen platen op de vloer die in concentrische banden zijn geschikt rond een centrale ronde plaat. Waarschijnlijk stond er in het midden een soort vuurkorf of ketel. De muren zijn van zachte kalksteen met een kwaliteitsvolle pleisterlaag erop, mogelijk om de warmte binnen te houden. De uithollingen in de buitenste rij vloerplaten zijn hoogstwaarschijnlijk getuigen van badkuipen die er ooit zouden gestaan hebben. In de ene rotonde zit er zo’n kuiltje in elke plaat tegen de wand, in de andere ruimte is dat slechts bij een paar stenen zo.
2 rechthoekige ruimtes in het badcomplex van Syrakuse omgeven ieder een ronde structuur. Bij de ene rondbouw (6.90m diameter aan de binnenkant) zijn er 8 gelijkmatig verdeelde, halfcirkelvormige uitsteeksels die uit de rand van de structuur steken, vermoedelijk zijn dit resten van zuilbasissen. Op de vloer ligt een bedekking met gemalen ceramiekscherven. De andere rotonde is iets kleiner en ook daarvan is bijna geen muurwerk meer overgebleven. Aan de binnenzijde wordt wel een band van 1.10m afgebakend tegen de wand. Hoogstwaarschijnlijk was die boord ooit het fundament voor een reeks badkuipen. Er werden trouwens heel wat terracottafragmenten aangetroffen die samen een badkuip vormen die perfect in die buitenring past. In het midden ligt hetzelfde soort vloerbedekking als in de andere ronde kamer.
Als volgende in de rij is er het Hellenistische bad van Olympia. Hier konden resten opgegraven worden van 2 ronde structuren, de ene heeft een diameter van 5.75m, de andere slechts 2.10m. In dat grootste gebied konden nog 2 radiaal geplaatste zitkuipen worden blootgelegd. Vermoedelijk stonden er zo nog wel meer, maar dat stuk is nog niet opgegraven. Van de kleinere ronde ruimte blijft niet veel meer dan de funderingen over. Toch kon de functie van de kamer afgeleid worden door de aankomst van een stookkanaal en de dubbele fundamentring waarin de warme lucht kon circuleren. Het gaat hier dus hoogstwaarschijnlijk om een droge zweetruimte die van onderuit verwarmd werd.
De zuidwest-baden van Athene tonen resten van een ronde structuur, wellicht omgeven door andere rechthoekige ruimtes. De circulaire fundering (doorsnede: 7.20m) bestaat uit conglomeraatblokken die in hoeken tegen elkaar zijn geplaatst, de voegen werden opgevuld met puin. Een wigvormig bekken dat in de buurt gevonden werd, zou precies passen in de straal van deze fundamenten. In totaal kunnen er hier zo 20 kuipen gereconstrueerd worden. Maar blijkbaar werden er ook nog bekkens gevonden met andere afmetingen, wat leidt tot andere berekeningen. Deze badkuipen hebben een andere kromming, wat eventueel wijst op 2 rotondes van verschillende afmetingen. Er werd een structuur met een binnenstraal van 4.20m gereconstrueerd, wat goed zou zijn voor 47 dergelijke bekkens (40 indien er plaats wordt gelaten voor een doorgang). De andere rondbouw zou dan een straal hebben van 2.43m met 34 (of eigenlijk 30) kuipen in een kring. Als die berekeningen kloppen, was hier ooit een zeer groot badgebouw dat plaats bood aan zo’n 70 badgasten.
Te Kom en-Negileh liggen de slecht bewaarde resten van een ronde structuur die deel zouden uitmaken van een Ptolemaeïsch badhuis. Deze ronde kamer was ingepast in een aangrenzende kamer met 3 rechte zijden, er is blijkbaar geen enkele verbinding tussen die 2 ruimtes. In de rotonde bevinden zich nog 2 zitkuipen die uitgewerkt zijn in de dikte van de muur. Ongeveer 15m verder stond er nog een rond gebouw met bekkens tegen de wand. 2 doorgangen onderbreken de rotonde zodat de badkuipen in 2 groepen worden verdeeld van 5 en 9.
Op de Agora van de Italiërs in Delos werden ook badinstallaties opgegraven. In een onregelmatig gebouw liggen behalve enkele vierkhoekige ruimtes ook 2 rotondes. De grote ronde ruimte, met een diameter van bijna 8m, kon dankzij een opschrift geïdentificeerd worden als laconicum. Er zijn geen tekenen dat deze ruimte kon afgesloten worden, maar de toegang werd wel afgeschermd door een smal gangetje en een vestibule. De muren zijn opgebouwd uit gneisblokken en bekleed met een pleisterlaag. Die bepleistering zet zich verder op de vloertegels van terracotta en gneis. Midden in het vertrek staat een rond bekken dat voorzien is van een toevoerbuis van in elkaar geschoven terracotta-elementen. Onder de vloer was nog een stenen leiding te zien. De verwarming van dit laconicum gebeurde via een ketelruim dat stoom door de terracottabuis stuurt. De condensatie gebeurt in het centrale bekken en het water vloeit zo weer naar het naburige meer. De kleinere ronde ruimte heeft een onregelmatige omtrek. Het interieur is volledig bepleisterd en in de wanden zijn nissen uitgewerkt die misschien gewoon als zitplaatsen fungeerden. De bodem is betegeld met vierkante bakstenen. Middenin staat een ronde bak met gecementeerde baksteen; hierin is geen enkel spoor van toe- of afvoerleidingen van water. Deze ruimte zou ook een droog zweetbad kunnen zijn, maar dan verwarmd door een centraal haardvuur.
2 symmetrische rotondes met enkele rechthoekige voorkamers uit de Ptolemaeïsche periode werden teruggevonden in Taposiris Magna. We hebben hier te maken met een dubbele, ondergrondse tholos die volledig werd uitgegraven in de moederrots. De overdekkende koepels hebben bovenaan een opening voor verlichting en verluchting, die gaten strekken zich kokervormig uit tot aan de oppervlakte. In de wanden van de tholoi zijn in beide gevallen bovenaan 15 nissen ingewerkt. Onder zo’n nis staat telkens een zitbadkuip. Bij alle 2 de rotondes worden die kuipen door 2 doorgangen verdeeld in groepen van 3 en 12. Op de tekeningen van de onderzoeker lijkt het alsof de nissen steeds gescheiden worden door dubbelpilaren, maar in z’n beschrijving vinden we daar niets over terug.
In de Pouloupouloustraat van Athene is een ronde vloer nog getuige van een Hellenistisch bad. De kiezelvloer strekt zich uit rond een centraal marmerbekken en eindigt in een straal van 4.15m vanaf dat bekken in een afvoergoot. Zowel aan de noordkant als aan de zuidkant van deze bedding werd een vuurplaats gevonden, wat er misschien op wijst dat deze structuur ooit nog als zweetbad heeft gefunctioneerd.
Resten van badinstallaties in ronde formatie vond men ook nog in het Noord-Afrikaanse Marsa-Matrouh. Van het kleine badgebouw blijft niet veel meer over dan de 7 bassins in de vorm van de bekende zitkuipen. Ze zijn opgesteld in een cirkelboog die geen deel zou uitmaken van een cirkel, maar van een hoefijzervorm (wat misschien toch te betwijfelen is). In een aanpalende ruimte vielen er ook nog 2 eivormige bekkens te onderscheiden.
Als we dan even terugkeren naar de religieuze baden, zagen we dat ook daar zulke rotondes voorkwamen.
Het badetablissement van Piraeus bevat bijvoorbeeld een ovale ruimte en 2 rotondes die volledig zijn uitgekapt in de rots. De holachtige ovale hoofdruimte wordt doorkruist door een brede gang en heeft een trapje om de toegang te vergemakkelijken. Het stenen gewelf hangt op iets meer dan 4m boven het vloerniveau. Tegen de wanden staat een bank die enkel door een bron (met zout water) wordt onderbroken. De bodem van deze ruimte ligt zo’n 90cm lager dan het niveau van de rotondes, daaruit besloot men dat deze ovaal misschien wel een zwembad was. Aan het einde van de grote brede gang leidt een smalle doorgang naar de eerste rotonde. 2 rijen nissen zijn hier boven elkaar, ongeveer op ooghoogte, uitgekapt in de wanden. De bovenste nis is telkens groter dan de onderste, zo zijn er 18 bewaard. Het is niet duidelijk of er onder die nissen ook telkens een badkuip heeft gestaan, maar dat is wel zeer goed mogelijk. (Dat deze ruimte enkel als kleedkamer zou dienen is nogal onwaarschijnlijk.) Indien dat het geval was, kunnen er 26 zitkuipen (in 2 groepen van 23 en 3) gereconstrueerd worden. Die zitkuipen zijn misschien in een latere fase afgebroken om in deze rondbouw een zwembad te installeren. De overwelving van de rotonde is kegelvormig en versmalt naar een centrale opening bovenaan (op 8m boven vloerniveau). De aanwezigheid van een gelijkaardige 2e rotonde is slechts een hypothese, maar wel een zeer aannemelijke. Net tegenover de doorgang naar de eerste ronde ruimte zit immers een deur die tegenwoordig is dichtgemaakt. Indien daarachter nog een 2e gelijkaardige rotonde zit, zou dat ook verklaren waarom een (afvoer)gang zo’n grote knik maakt om die plaats heen.
In Gortys zien we ook een opmerkelijke samenstelling van het badcomplex. De centrale ruimte is namelijk quasi ovaal (diameter NZ 6m, OW 8m) en heeft 2 apsiden. Midden in de ene apsis staat een stenen koker waarop een bekken moet gepast hebben, de andere apsis bevat resten van concentrisch geplaatste blokken. Die apsis staat in verbinding met een andere kleine ronde ruimte (2.40m doorsnede) die er vlak naast ligt. Van dat vertrek zijn enkel nog 2 concentrische cirkels van opgerichte blokken te zien waartussen een dikke laag assen zit. Deze steenkringen dienden voor de circulatie van warme lucht uit het stookkanaal dat bij deze kamer toekomt. Het gaat hier waarschijnlijk om een vroeg zweetbad. Er zijn wel geen aanwijzingen meer over het bovendeel van de constructie, maar het zou best kunnen dat de kamer overdekt werd door een koepel met een centrale opening voor de temperatuurregeling. Een andere opvallende kamer is de rotonde met zitkuipen (binnenstraal 2.24m). Ze is een stuk lager gelegen dan de rest van het complex en heeft 8 bekkens met een nis erboven in een doorlopende reeks en 1 aparte niskuip. Die aparte kuip wordt aan één kant begrensd door een trapje, aan de andere kant door een deuropening. Die krans van typische kuipen sluit aan bij een centrale mozaïekvloer van witte en blauwe steentjes. Later werd de hele perifere zone daarvan geplaveid met stukken tegel.
Het onregelmatige etablissement in Kyrene bevat o.a. 2 ronde ruimtes met een diameter van 4 en 5m. Omdat hier ook alles is uitgewerkt in de rots, lijkt de eerste rotonde op een donkere grot met een koepel. De ruimte bevindt zich iets hoger dan de andere kamers en ligt volledig apart. Tegen de wanden is een opeenvolging van apsidale nissen ingewerkt. De tweede rondbouw staat wel in verbinding met andere vertrekken. Ook hier zien we een overkoepeling en eenzelfde reeks van nissen. Tegen de achterwand staat een zitbad, erlangs sluit een ronde bank aan met een uitgekapt gootje erboven. De mozaïekvloer heeft een ondiepe rechthoekige put in het centrum.
Als laatste religieuze badgebouw met rotondes is er Eleusis. Hier liggen 2 evengrote rotondes (5.16m doorsnede) langs elkaar. Ze zijn voorzien van kiezelvloer en radiaal geplaatste zitkuipen. In de ene rondbouw zijn nog alle bekkens (15) te zien, in de andere zijn er maar 9 overgebleven. De baden in die tweede ruimte zijn iets korter, zodat de centrale vloer iets groter wordt. Tussen de verschillende kuipen zijn bepleisterde kalksteenplaten opgericht om hen van elkaar te scheiden.
Bij de complexen die niet zeker als Griekse publieke baden konden benoemd worden, zijn er 2 voorbeelden waarbij ook sprake is van rotondes. In het ene geval is die rotonde al wat specialer als bij het andere.
Het badgebouw van Tell Atrib is volgens de opgraver Romeins, maar verschillende andere auters menen dat het om een Ptolemaeïsch voorbeeld gaat. De badvoorzieningen zijn immers volgens een typisch Grieks model opgebouwd: in 2 rotondes die in een rechthoekig gebouw vervat liggen. De 2 naburige cirkels, met een diameter van 5.90m en 6.35m, waren vroeger onderling verbonden. In de ene tholos zijn enkel nog resten van 25 individuele zitkuipen te zien. Van de andere tholos staan wel nog muurresten recht, daarin zijn kleine gebogen nissen uitgewerkt die later, samen met de deuropening, zijn dichtgewerkt om van de ruimte een zwembad te maken. Vermoedelijk hebben er in die omgebouwde tholos oorspronkelijk ook 25 bekkens gestaan.
In het Jordanische Petra tenslotte vinden we een gebouwcomplex met een opmerkelijke rondbouw. Het badhuis bevat 3 overkoepelde kamers die tegenwoordig ondergronds liggen, één daarvan is rond, de andere 2 zijn vierkant. In die ronde ruimte staan 8 halfzuilen op regelmatige afstand tegen de wand (wat doet denken aan de uitsteeksels in 1 van de rotondes van Syrakuse), ertussen is telkens een gebogen nis uitgewerkt. Op die halfzuilen staan kapitelen met een kroonlijst, deze waren net zoals het gewelf, de wanden en de nissen bepleisterd en beschilderd. Bovenaan in de overkoepeling zit een centrale opening.
Zoals men hier merkt, varieert de grootte van de rotondes behoorlijk, van bijvoorbeeld 2.10m in het Hellenistische bad van Olympia en 2.40m in Gortys, tot bijna 8m in het zweetbad van Olympia en van Delos op de Agora van de Italiërs. We moeten er wel rekening mee houden dat we soms enkel de diameter van de centrale vloer kennen en dat in andere gevallen de zone met zitkuipen is meegerekend. Ook niet alle ronde ruimtes hebben zo’n krans van bekkens rondom, bij de zweetbaden stonden er waarschijnlijk houten banken tegen de wand. Misschien zou men kunnen denken dat die verwarmde ruimtes vrij klein werden gehouden zodat het hele vertrek snel verwarmd kon worden. Niets is minder waar, sommige zweetkamers bevinden zich net in de grootste rotondes. Als we de vertrekken die zeker als zweetbad fungeerden buiten beschouwing laten, gaat de doorsnede van de meeste rondbouwen (vanaf de buitenmuur) van ongeveer 5 tot 7m. Als er dan rekening wordt gehouden met de lengte van de zitbadkuipen, die gemiddeld ongeveer 1m bedraagt, dan blijft er nog een centraal vlak over met een diameter van 3 tot 5m. Dat middenvlak gaf toegang aan de verschillende kuipen rondom, maar bood ook plaats voor andere bezigheden en verwarmingsinstallaties. In sommige gevallen was er waarschijnlijk een centrale vuurplaats waarop water kon verwarmd worden en die langs alle kanten toegankelijk was. Het kan ook dat het water in een naburige kamer werd verwarmd in ketels die hier dan in het midden geplaatst werden. Zo hadden dan alle badbedienden rondom plaats om hun werk te verrichten.
Door het wigvormige model van de zitkuipen kon er slechts in bepaalde mate gespeeld worden met de straal van de rotondes en was er een maximum aantal bekkens dat men binnen de cirkel kon plaatsen. De rotondes die hier besproken werden hebben een aantal bekkens dat gaat van 8 (of misschien oorspronkelijk meer?) in Oiniadai en 9 in Gortys, tot 22 in Gela en 25 en Tell Attrib (en mogelijk 26 in Piraeus). Een apart geval omtrent dat aantal bekkens, zijn de zuidwest-baden van Athene. Daar werden aanvankelijk 20 kuipen gereconstrueerd rond een circulaire fundering, op basis van een bekken dat in de buurt werd gevonden en precies in die straal zou passen. Maar een andere auteur vermeldt dat er nog 2 andere kuipen werden gevonden, ieder met een verschillende kromming. Op basis van die kromming berekent hij 2 rotondes van verschillende grootte, de ene met 47 zitkuipen (40 als er een doorgang wordt vrijgelaten) en een andere met 34 (of 30) bassins. Dit zou betekenen dat er een badgebouw stond met een capaciteit van 70 plaatsen. Dat zou wel erg veel zijn en ligt ver buiten het bereik van de andere gekende badrotondes.
Deze ronde structuren konden op verschillende manieren geconstrueerd worden. Men kon rechthoekige steenblokken in een veelhoek plaatsen (en eventueel de voegen opvullen), zoals in Gortys. De steenblokken konden ook bewerkt worden zodat ze een convexe binnenzijde hadden en een rechte buitenzijde, of meestal werden ze zowel binnen als buiten afgerond (bijvoorbeeld in Syrakuse). Ook opgebouwd muurwerk uit kleinere stenen kwam regelmatig voor, o.a. in Morgantina, Eretria en Megara Hyblaea. En soms kapte men de hele ruimte (of toch een deel ervan) uit in de rots, zo was dat het geval in Piraeus, Taposiris Magna en Kyrene. Dikwijls werd zo’n ronde ruimte ingepast in een vierhoekige ommanteling, misschien om druk van de overwelving op te vangen, of gewoon om beter aan te sluiten bij naburige ruimtes.
Het is opvallend dat een aantal badcomplexen 2 grote rotondes hebben, van gelijke of ongelijke omvang. Die dualiteit zien we in de havenbaden van Eretria, in Eleusis, Morgantina, Oiniadai, Syrakuse, Taposiris Magna, Tell Atrib, waarschijnlijk in Piraeus en Kom en-Negileh en misschien ook bij de zuidwest-baden in Athene. Het feit dat er 2 rotondes werden aangelegd, kan een aanwijzing zijn voor het aantal bezoekers. Door de aard van de overdekking en de verdeling van warmte bij een ronde structuur kon de omvang niet onbeperkt uitgebreid worden. Als men dus de capaciteit nog verder wou uitbouwen, moest er een tweede ruimte worden opgericht. 2 ronde structuren kunnen ook getuigen van een verschillend gebruik, zoals het verschil tussen baden voor mannen en vrouwen. De kleinere constructies, meestal ook met kortere badkuipen, zouden dan voor vrouwen moeten gediend hebben, wegens hun kleinere lichaamslengte. Meestal hadden die rotondes wel een gezamelijke voorkamer waarin hun doorgangen uitkomen. Verder zou die tweedeling ook een uitdrukking kunnen zijn van het onderscheid tussen koude en warme baden, of van verschillende badgebruiken met een andere (helende?) werking.
Het andere type van badgebouwen bestaat dus uit verschillende rechthoekige of vierkante ruimtes. Hierbij kunnen we ook nog het onderscheid maken tussen kamers met een serie individuele zitkuipen, en ruimtes waarin slechts enkele grote bassins zijn opgesteld tegen de wand. We moeten trouwens opmerken dat de badcomplexen met één of meerdere rotondes ook rechthoekige vertrekken bevatten waarin soms nog meer bekkens staan. Die gebouwen gaan we hier niet opnieuw aanhalen, omdat de ronde ruimtes daar meestal toch het belangrijkste zijn.
Het oudste en meest uitgebreide badcomplex van dit model is dat van Olympia aan de Kladeosrivier. In de eerste bouwfase stonden er nog geen zitkuipen, maar in de aanbouw uit de volgende fase wel. Tegen 2 aangrenzende muren staan 6 en 5 zitkuipen van het bekende type. De scheidingsmuurtjes tussen de bekkens, die waren opgebouwd uit ongewone steenblokken, ontbreken tegenwoordig allemaal. In de hoek tussen de 2 kuiprijen werd een waterreservoir aangelegd (zo stonden er verder nog 2 in deze ruimte). De vloer bestaat uit porosplaten met een dubbele mortellaag en gepolijste kiezelstenen erover. Tijdens de verbouwingen die later volgen wordt 1 zitkuip dichtgemaakt en wordt er nog een nieuw waterreservoir aangelegd. In de 3e grote bouwperiode wordt het complex uitgebreid door de aanbouw van een grote ruimte. Tegen de 3 buitenmuren van dat vertrek worden 20 zitbadkuipen geplaatst. Deze kuipen zijn qua constructie veel armoediger dan de exemplaren uit de vorige periode, ook de vloerbedekking is zeer eenvoudig ten opzichte van het oudere bad. Binnen dit jongere bad stond er geen reservoir. Alles wat er van dat oudere bad trouwens nog zichtbaar was, wordt nu volledig met een kalkpleisterlaag overdekt. Later wordt het jongere bad verwoest wanneer er daar een nieuwe ruimte wordt opgericht. In het daarop volgende hypocaustumbad staan, behalve een groot waterbekken, geen individuele bekkens meer.
Het badgebouw van Kolophon is niet volledig opgegraven. Het bestond uit minstens 5 grote ruimtes, in 1 rechthoekig vertrek stonden badkuipen. Het zijn 14 kleine vlakke badkuipen van terracotta die langs elkaar tegen de wanden werden opgesteld.
In één van de verschillende vertrekken van het bad van Kôm Ganâdy stond een langwerpig en een vierkant bassin en nog 2 kleinere bekkens. In een andere badruimte, met een bepleisterde vloer, stond een aantal zitbaden opgesteld aan 3 zijden van de kamer.
Van een ander badcomplex in Egypte, dat van Abukir, is slechts 1 ruimte overgebleven. Hierin bevinden zich 14 zitbadkuipen, 4 bekkens tegen de lange zijden en 3 bekkens tegen de korte zijden. In de hoeken hebben blijkbaar geen kuipen gestaan.
Bij de religieuze badgebouwen is dat van Aigina het oudste dat opgebouwd is uit vierhoekige vertrekken. De badruimte zelf is opgebouwd uit een voor- en achterkamer. In de voorste kamer werd een bassin ingebouwd in de hoek, in de achterste ruimte hebben oorspronkelijk 3 bijna even grote bekkens gestaan. De kuipen zijn bijna rechthoekig, maar hebben verder wel de typische schuine wanden en een uitholling vooraan. In één van de bekkens werd een klein krukje gevonden.
Bij het Amphiareion van Oropos lag zowel een vrouwenbad als een mannenbad. Het gebouw voor de vrouwen is vierkant, maar over het interieur kon niets meer gezegd worden. De lange bouw van de mannen bestaat uit een reeks ruimtes achter elkaar. In de 2e kamer stonden 2 wasbekkens, het ene iets groter dan het andere. De andere vertrekken bevatten geen bassins toen het werd opgegraven, maar het gebruik van water wordt er bewezen door waterleidingen en de gegroefde bodemplaten.
In Troizene staat een Grieks badgebouw met 5 rechte kamers. Er werden enkel resten van een vuurplaats en fragmenten van een terracotta badkuip gevonden, de opstelling ervan kan niet meer bepaald worden.
De grondplannen van 4 twijfelachtige badhuizen zijn op een gelijkaardige, rechte manier samengesteld.
In Asafrah staat een klein rechthoekig gebouw waarin enkel de ruimtes zijn betegeld waar men water gebruikte. In de centrale kamer staan 2 bekkens in de vorm van zitkuipen tegen de wand. Verder is er nog een kamer met 2 reservoirs en een laatste vertrek met een bekken in de vorm van een badkuip.
In het badgebouw van Medinet-Ghoran staan 2 langwerpige bakstenen bekkens, ieder in een hoek van een andere kamer. In een derde ruimte werd ook een stenen kuip aangetroffen, eveneens in de hoek, vastgemaakt aan de grond.
Het onregelmatige badhuis van Tell Edfou bestaat ook uit verschillende ruimtes, allemaal gevat binnen een oudere structuur. In de eigenlijke badkamer, waar de wanden bedekt zijn met een waterdichte laag cement, staan 2 ovale zitbaden en een rechthoekige kuip. De 2 zitbaden hebben niet dezelfde afmetingen en boven elk exemplaar zit een nis in de muur. Tegen een andere wand van dit vertrek staat nog een goed bewaard waterreservoir.
Een ander apart geval vinden we bij de Lernabron in Korinthe. Daar liggen 6 lange, smalle reservoirs rond een vierkant binnenhof, tussen die reservoirs worden kleine regelmatige ruimtes gevormd. In de ruimte tussen die donkere kamertjes en de achterliggende reservoirs liggen in sommige gevallen waterbassins.
Ook in de rechthoekige ruimtes wisselt dus het aantal opgestelde kuipen en de grootte van de kamer behoorlijk. We zagen dat er in Aigina 3 kuipen tegen 1 wand staan, terwijl er in de 3e grote bouwfase van het badcomplex aan de Kladeosrivier in Olympia wel 20 bekkens verdeeld werden over 3 muren van 1 ruimte. De capaciteit hangt hier natuurlijk net zoveel af van de omvang van de kamer als bij rotondes, en in principe kunnen er evenveel kuipen worden opgesteld in een rechthoekige als in een ronde badruimte. Bij deze rechte vertrekken maakt het natuurlijk wel een verschil of er zitkuipen met hun korte zijde tegen de muur worden geplaatst, of langwerpige bassins tegen de wand steunen met een lange zijde. Er zijn trouwens heel wat badkamers die van een waterafvoer voorzien zijn, maar waar geen sporen zijn van bekkens. Wanneer bassins in latere fase verdwenen zijn, laten zitkuipen nu eenmaal meer sporen na, doordat ze werden ingebouwd, dan langwerpige bekkens die misschien gewoon op de bodem stonden. Bij het gebruik van zitbaden kon het soms wel eens een progbleem om ze ook in de hoeken in te passen. In Olympia (in het jongere bad uit bouw III), in Kyrene en in Gela (zitbaden opgesteld in U-vorm) is een dergelijke hoekschikking toch goed gelukt.
Een verschil met de ronde vertrekken is dat deze rechthoeken niet bestemd zijn voor verwarming vanuit een centraal punt. Door de grotere oppervlakte is er in deze plaatsen meer energie nodig om de hele ruimte op temperatuur te krijgen. Een centrale vuurplaats zou enkel de nabijgelegen kuipen verwarmen, maar de ontwikkeling van het hypocaustsysteem zorgde voor een gelijkmatige verdeling van de warmte en was dus ook geschikt voor rechthoekige kamers.
Iets wat de beide vormen van badruimtes ook niet gemeen hebben, is de overdekking. Deze rechthoekige structuren hadden blijkbaar een plat dak.
Het Centaurbad in Korinthe toont eigenlijk nog een andere variëteit van grondplan en hoort niet echt bij de categorieën met rotondes of rechthoeken. Het gebouw is opgebouwd uit onregelmatig vierhoekige ruimtes, allemaal geschikt rond een centrale ruimte met een ronde mozaïek. Voor die centrale kamer vermoedt men dat ze oorspronkelijk was uitgerust met een rij badkuipen of misschien met een bank en kleine bassins tegen de zijmuur, in de zone langs de ronde mozaïek. Die mozaïek bestond uit witte en zwarte kiezels en werd omgeven door een vierkante cementband. Er werd voorgesteld dat deze ruimte in z’n eerste ontwerp misschien een zeer vroeg voorbeeld van een Grieks stoombad was. De vermoede rij badkuipen tegen de muur zouden hier dan wel niet echt op hun plaats staan. En de vroege stoombaden hadden doorgaans een ronde vorm, misschien wijst de vorm van de mozaïekvloer erop dat deze kamer vroeger ook ronde wanden had? Dat zou logischer zijn indien de centrale ruimte werkelijk een stoombad was, maar er zijn verder wel geen aanwijzingen dat hier ooit een ronde structuur heeft gestaan. In een andere kamer van het complex ligt nog de helft van een cementvloer. Die vloer heeft aan 1 zijde een gegolfde en opstaande kant. De kant blijkt de voorkant van een soort podium of bank te zijn (van minimum 0.90m breed) die langs 2 of 3 zijden van de kamer lag. Van de golvingen in de kant heeft men voorgesteld dat ze plaatsen aanduiden waar kuipen hebben gestaan. (Indien dat echt het geval was, doet deze opstelling denken aan verschillende andere gekende badruimtes met rijen zitkuipen tegen de wanden.) In een latere fase werd die cementvloer opgegeven, men zou toen een reeks cementbekkens tegen 1 wand hebben geplaatst. Het vreemde aan dit gebouw is dat er naast de vermeende badruimtes ook een soort eetkamer is. Als we hier dus met een zuiver badgebouw te maken zouden hebben, is het zeker een variant die blijkbaar uniek is in zijn soort en die we nergens anders tegenkwamen.
Een ander gebouw dat we niet dadelijk bij de 2 categorieën kunnen plaatsen, is het bad van Velia, als is dat misschien te wijten aan de bewaringstoestand. Dit complex bestaat uit rechthoekige en enkele onregelmatige vertrekken, waarvan 4 tamelijk grote ruimtes in het midden. In een kleinere bijkamer bevindt zich een tamelijk groot bekken, net boven een hypocaust. Een andere ruimte bevat enkele terracotta zitbaden, opgesteld in een halve cirkel. Het is niet duidelijk of die vorm daadwerkelijk zo bedoeld was, of dat dit te wijten is aan de bewaringstoestand en dus oorspronkelijk een ganse cirkel vormde.
Behalve de wasruimtes met de voornaamste installaties hadden de Griekse badgebouwen ook nog een aantal andere functionele ruimtes. Die vertrekken hadden een wisselende vorm en omvang en kregen geen vaste positie in het badgebouw. Er waren vestibules, kleedkamers, verschillende dienstvertrekken, stookkamers, kleine rustvertrekken voor akklimatisatie, installaties voor de watervoorraad (zoals putten, cisternes en reservoirs) en misschien af en toe ook latrines. Zelfs in de uitgebreide Griekse badcomplexen is het niet te zien dat men zich bewust was van een bepaalde volgorde van gebruik. Vertrekken die geordend zijn volgens temperatuurgradatie is iets wat moet worden toegeschreven aan de Romeinen.
3.3.4 Inplanting van badgebouwen
De publicaties van de publieke baden richten zich meestal hoofdzakelijk op het gebouw en de voorzieningen. Jammer genoeg hebben ze maar weinig aandacht voor de ligging van de baden ten opzichte van de stad en andere structuren, of voor de oriëntatie en andere gegevens omtrent de omgeving. De schaarse informatie die er toch voorhanden was, zal hieronder geordend worden. Hierbij moeten we wel opmerken dat er van de badcomplexen in Egypte zo goed als nooit bekend is in wat voor omgeving zij zich bevonden.
3.3.4.1 Locatie in (of rond) de stad
Door de verwijzing naar of de relatie met andere gebouwen, kunnen we enkele regio’s in de stad afbakenen waar badvoorzieningen gelegen zijn. Ook geografische elementen kunnen een aanwijzing zijn.
1. Binnen of in de directe nabijheid van een woongebied:
Gela, Qasr-Qarun, Eretria – Havenbaden, Aigina, Selinunte, Isthmia
2. Aan de rand van de stad, nabij stadsmuur, poort of toren:
Priene, Athene – Dipylonpoort/ Zuidwest-baden/ Pouloupouloustraat, Morgantina, Petra
3. Nabij een gymnasion (maar er zelf geen deel van):
Olympia – Zweetbad/ Zwembad/ Kladeoscomplex, Aï Khanoum – Zwembad
4. In de nabijheid van andere belangrijke gebouwen of plaatsen en dus centraal gelegen:
Aigeira-Hyperesia (bij theater), Megara Hyblaea (aan agora), Delos – Agora Italiërs (op hoek agora), Oropos (naast stoa), Korinthe – Painted Building (in buurt van tempel en stoa)
5. Aan de voet van een heuvel of akropolis:
Eretria – Gymnasion, Delos – Gymnasion, Olympia – Hellenistisch bad, Rhodos
6. Bovenop een heuvel of bergtop:
Pergamon (bovenste terras tegen helling), Vouni, Masada
7. Binnen of aan rand heiligdom/temenos:
Delphi, Nemea, Epidauros, Aigina, Oropos, Gortys, Troizene, Kyrene, Eleusis, Korinthe – Painted Building/ Centaurbad/ Lernabron
8. In de buurt van (natuurlijk) water:
Delphi (bron), Nemea (rivier), Delos – Gymnasion (kust), Olympia – alle baden (rivier), Delos – Palaestra Heilig Meer/ Graniet (meer), Korinthe – Fontein Lampen (plateau in kustvlakte), Gela (kust), Eretria – Havenbaden (haven), Oiniadai (haven), Velia (in vallei bron), Aï Khanoum (rivier), Jericho (wadi), Piraeus (zee), Oropos (beek+bron), Gortys (plateau aan rivier), Kyrene (bron)
Uit de Griekse oudheid zijn er ons geen theorieën of instructies over de badenbouw bekend. Waarschijnlijk heeft men toen wel over praktische zaken overlegd om tot een algemene overeenkomst te komen. (Hoffmann 1999: 86) Pas in de Romeinse tijd leken de auteurs begaan met de aanleg van badgebouwen. Athenaios (1,86) zegt dat baden ‘vroeger’ bijvoorbeeld in de buurt van stadstorens lagen, weg van de woonwijken, zodat de verwarmingssystemen niet voor brandgevaar zouden zorgen bij de huizen. Als de wind meestal uit het Westen kwam, dan moest men de baden vestigen in het Oosten opdat de burgers niet door roet en rook zouden gehinderd worden. In hoeverre dit met de realiteit overeenkwam en of dit echt hun bedoeling was, is nog maar moeilijk te bepalen.
Als de badhuizen niet in het stadscentrum lagen, werden ze blijkbaar toch al eens opgericht in woongebied, waar het brandgevaar niet bepaald kleiner was. Wat nog opvalt, is dat baden meestal niet aan de agora lagen, zoals dat voor vele andere publieke gebouwen wel de regel was. Maar badgebouwen waren niet in die mate openbaar, ze vormden wel een aangelegenheid van de polis, maar hadden alsnog een privaat karakter. Hiermee wordt bedoeld dat ze werden toegewijd aan het persoonlijke welzijn, ook als ze publiek toegankelijk waren.
Gymnasia, al dan niet met badvoorzieningen, lagen tot op het einde van de 3e eeuw v.C. dikwijls buiten de stad of aan de stadrand. (Hoffmann 1999: 210-211) De reden hiervoor kunnen we zoeken in het feit dat Archaïsche en Klassieke steden niet zo groot waren en dat de huizen dicht op elkaar gepakt stonden. Door de behoefte aan water ging men ook steeds op zoek naar een plek bij een rivier of bron e.d. Dankzij de ontwikkeling van de waterleidingstechniek was men later niet meer zo afhankelijk bij de keuze van een bouwplaats. Volgens J. Delorme hadden gymnasia ook betrekking op de verering van chtonische goden. Omdat die goden dikwijls in de buurt van necropolen vereerd werden, denkt hij dat gymnasia ook daarom buiten de stad werden opgericht. In de 2e eeuw v.C. verandert de situatie en vinden we gymnasiongebouwen nog bijna uitsluitend binnen de stad. Door de plaats die er nodig is voor sportoefeningen en de vereiste waterbevoorrading, was het wel niet simpel voor het gymnasion om een eigen plaats in de stad te veroveren.
De oudste publieke baden in Olympia dateren in hun eerste fase uit het midden van de 5e eeuw v.C. (Ginouvès 1962: 186-187) Het is karakteristiek dat we hen aantreffen op een site waar sportactiviteiten een essentiële rol speelden, en dat ze in de onmiddellijke nabijheid van een gymnasion liggen. Vanaf de 4e eeuw en vooral tijdens de Hellenistische periode werden badhuizen meer en meer in het stadscentrum opgericht. Dan komen deze gebouwen, in Griekenland, hoofdzakelijk voor in belangrijke steden, in het bijzonder bij havens. Verschillende sites met baden lagen ook langs landwegen van aanzienlijk belang. Badcomplexen lijken minder gebruikelijk in Griekse kringen in het Oosten en het Westen, behalve dan in het Ptolemaeïsche Egypte waar de rijkste reeks baden ligt. Hoewel, wanneer de Griekse kolonisten Sicilië bereiken, zien we ook dat daar enkele badgebouwen ontspringen.
Voor het Griekse vasteland kunnen we niet goed beoordelen hoe de uitbreiding van de baden gebeurde buiten steden van een bepaald belang. Blijkbaar bestonden er in het Ptolemaeïsche Egypte wel badcomplexen in de periferie, zelfs in kleine dorpjes. Ze vormden er sociale centra, zoiets als winkels van handelaars, en ze getuigen van een totale democratisatie van het publieke bad. We weten niet of baden in Griekenland zelf ook deze titel hebben gerealiseerd.
3.3.5 Ordening en indeling van badinstallaties
Zoals reeds bleek uit de kamervormen bij de verschillende types van badcomplexen, zijn er enkele karakteristieke organisaties van de badinstallaties. Vooral de vlakke kuipen werden in groep geplaatst, daarvoor kende men enkele oplossingen. De 2 meest bekende versies zijn die waarbij de zitkuipen ofwel met de rugzijde tegen een rechte muur werden geplaatst, ofwel een krans vormen tegen de wand van een circulaire ruimte. Zitkuipen konden ook nog in hoefijzervorm worden opgesteld en er zijn ook verschillende situaties bekend waarin langgerekte bekkens met de lange zijde tegen de wand leunen.
Die eerste opstelling in rechthoekige ruimtes lijkt het meeste nadelen te hebben en komt dus ook minder voor. In de hoeken is er immers een verloren plaats waar geen zitbad meer in past. Men heeft dat stuk wel proberen te gebruiken voor andere functies, bijvoorbeeld om er een vierkant bekken of een reservoir te installeren. Natuurlijk had deze plaats wel een moeilijke toegang en gebruik omdat de 2 buurplekken bezet zijn door zitkuipen. De individuele zitbaden zijn toegankelijk voor de badgast vanaf het voeteneinde.
Het oudste voorbeeld van deze plaatsing vinden we in Olympia. In het oudste zitbad (Bouw II) staan verschillende zitkuipen opgesteld langs de wand, tegen de noordmuur staan er 6, tegen de oostmuur 5. De wanden werden eerst bepleisterd vooraleer de kuipen ertegen werden geplaatst. Voor de verschillende bekkens loopt een rechte porosmuur die de bekkens verbindt. De onderlinge scheidingswanden, die nu allemaal ontbreken, bestonden uit ongewone stenen met de smalle kant naar boven. In de hoek tussen de 2 kuiprijen werd een waterreservoir aangelegd dat met een eenvoudig deksel kon afgesloten worden. De watertoevoer, die afgetakt wordt van een hoofdleiding, komt in de hoek van dit reservoir toe. Op andere plaatsen in de ruimte werden nog 2 spaarbekkens opgericht.
In religieuze context komen we deze ordening ook tegen, namelijk in het bad van Aigina. In een achterkamer stonden oorspronkelijk 3 bijna even grote bekkens. Ze staan parallel aan de zijmuren van het vertrek, de achterwand snijdt de kuipen schuin af. Het gaat hier ook om zitkuipen met een kleine uitholling aan het voeteneinde, maar ze hebben rechte hoeken (door de zijmuren en rechte tussenschotten) i.p.v. het gebruikelijk ovale model.
De rechthoekige badkamer van Kolophon behoort ook tot deze groep. In deze ene ruimte werden 14 vlakke terracotta bekkens langs elkaar geschikt tegen de wanden. Er is niet genoeg informatie over dit bad om te weten uit hoeveel kuipen een reeks bestond en wat er eventueel in de lege hoek stond.
In het badcomplex van Gortys vinden we deze opstelling terug in ruimte D. Het is eigenlijk niet veel meer dan een hokje waaronder een warmtekanaal liep. Hier konden 3 bassins gereconstrueerd worden dankzij de bakstenen van het metselwerk die duidelijk staan afgetekend op de wand. De bekkens hadden blijkbaar ieder een afvoer, want in de muur waar ze met een korte zijde tegen staan, werden 3 kleine loden buisjes gevonden (deze hellen af zodat het water uit de bekkens kon lopen). Qua plan waren deze kuipen ovaal en in de doorsnede hellen de voor- en achterwanden af naar het midden, waarschijnlijk waren ze gemaakt van lood en sloten ze direct aan bij het metselwerk. Het gaat hier om een ander soort kuipen dan de zitbaden die ook wel op deze manier werden opgesteld. Ze zijn ook een stuk dieper zodat de badgast zich erin kon onderdompelen.
Behalve enkele aparte langwerpige bassins werden er ook zitbaden opgenomen in het badgebouw van Kôm Ganâdy. Een aantal van die kuipen stonden opgesteld tegen 3 muren van de ruimte, ze zijn allemaal van hetzelfde formaat. (Op de foto lijkt het alsof er in de hoeken ook zitbekkens zijn ingepast.)
Van het bad van Abukir is nog maar 1 rechthoekige ruimte overgebleven. In totaal staan er 14 zitkuipen, geconstrueerd uit baksteen. Langs de 2 lange zijden staan telkens 4 bekkens, tegen de korte zijden telkens 3. In de hoeken hebben geen kuipen gestaan.
De organisatie van zitbekkens in een krans rond een circulaire ruimte kwam veel meer voor. In de rotondes die werden opgegraven werden dergelijke kuipen dikwijls aangetroffen. Als de baden zelf niet meer zijn overgebleven, zijn ze soms wel nog te reconstrueren aan de hand van de kleine uithollingen in de vloer, of door de kleine apsidale nissen (die vaak boven de zitkuipen stonden) in de wand. Meer dan eens blijft nog de centrale ronde vloer over en ligt daarrond een lege strook, in zo’n zone kunnen ook radiaal geplaatste bekkens verondersteld worden.
Het oudst gedateerde badcomplex waar deze radiale inrichting te vinden is, ligt in Piraeus. Hier zijn wel geen zitkuipen meer gevonden, maar hun oorspronkelijke aanwezigheid kan wel vermoed worden door de nissen in de wanden. Op ooghoogte bevinden zich namelijk 2 doorlopende rijen nissen boven elkaar, de bovenste nis is telkens groter dan de onderste. 18 exemplaren zijn nog steeds te zien. Indien het klopt dat er onder elke nis een badkuip stond, dan kunnen er in totaal 26 van dergelijke bassins gereconstrueerd worden in 2 groepen van 3 en 23. R. Ginouvès denkt dat er achter een dichtgemaakte deur nog een tweede gelijkaardige rotonde schuilt. Misschien stonden daarin dezelfde kuipen en nissen, maar dat blijft slechts een hypothese.
Gela is het oudst gekende voorbeeld waar nog werkelijk resten van de zitkuipen bewaard zijn. De rotonde was oorspronkelijk omgeven door 22 bekkens, maar daar zijn er nog maar 15 van te zien, of toch het voorste deel ervan met een ondiepe uitholling. De centrale bodem helt af naar een afvoerleiding. Over de opstand is niets meer te zeggen.
Ook in het etablissement in Gortys staan zitkuipen rond een rotonde, daar zijn ze wel zeer goed bewaard. Er staan 9 bekkens (8 langs elkaar en 1 apart) die achteraan beschermd worden door een grote nis, ertussen staan schuine muren die bovenaan afgedekt werden met lage gewelfjes. In de achterwand van elke grote nis zit nog een kleine rechthoekige holte. Hierop konden de badgasten hun accessoires kwijt. Elke kuip heeft een zitje achteraan en een uitholling vooraan.
Een ander bad uit religieuze context met ronde ruimtes is dat van Kyrene. In de kleinere rotonde met een koepel die is uitgekapt in de rots, zijn geen zitbaden meer bewaard. De opeenvolging van apsidale nissen in de wand zijn wel een aanwijzing dat een krans van kuipen ooit dit vertrek omringde. Zo’n aaneenschakeling van nissen is ook nog te zien in de grotere rotonde. In het midden tegen de achterste muur staat nog een zitkuip, erlangs begint een bank die tegen de wand staat. Vermoedelijk stonden er in de originele primitieve fase van deze ruimte nog meer zitkuipen rondom, onder elke nis.
In Qasr-Qarun vinden we ook een bescheiden ronde ruimte met een koepel waarin 2 fasen te onderscheiden zijn. Oorspronkelijk stonden hier 10 individuele kuipen in een krans die enkel onderbroken werd door de deuropening. Het ging hier om kleine bassins die bijna vierkant waren, de tussenschotten werden opgebouwd uit baksteen. De meest plausibele verklaring voor die simpele schermen is dat ze fungeerden als stijlen voor gewelfde nissen in de muur. De voorzijde van de kuipen werd gevormd door een opstaande rand die de centrale betonvloer afboordt. In de 2e bouwfase komt er dan een radicale verandering waarbij de tussenschotten worden weggenomen en de kuipen worden dichtgegooid.
De 2 naburige rotondes in het badgebouw van Eleusis zijn even groot en hadden blijkbaar ook ieder hetzelfde aantal zitkuipen. In de ene ruimte zijn er wel nog maar 9 exemplaren van de originele 15 overgebleven, hier zijn de bekkens ook iets korter zodat het centrale bodemoppervlak wat groter is. De wanden voor en tussen de kuipen bestaan uit opgerichte kalksteenplaten die overtrokken zijn met een dikke pleisterlaag. Het begin en einde van de kuipreeks, aan de ingang van de ruimte, wordt telkens afgeboord door zo’n plaat.
Eenzelfde verdeling van baden over 2 even grote tholoi (naast elkaar) is te zien in de Havenbaden van Eretria. Beide rotondes waren voorzien van 21 individuele kuipen die de ruimte ommantelen. In de eerste bouwfase waren het nog primitieve, vlakke terracottabekkens. Later werd in het achterste deel van elke kuip een bankje ingepast, het voorstuk werd verwijderd en door kleine ronde kalkstenen kuiltjes vervangen. Het gebruikte materiaal voor de bekkens is dan niet meer terracotta, maar ze worden gebouwd uit steen of baksteen met zwakke tussenschotten.
De rotondes van Oiniadai hebben niet dezelfde afmetingen en bevatten ook niet hetzelfde aantal bassins. In de ene rondbouw hebben mogelijk 8 bekkens gestaan op de buitenste rij van concentrisch geplaatste steenplaten. 5 van die bekkens zijn effectief teruggevonden, de andere 3 werden door de opgraver gereconstrueerd. De tweede circulaire ruimte is iets kleiner dan de eerste en heeft ook maar 2 rijen van stenen platen op de vloer. De uithollingen in de vloerplaten zijn hier ook een maatje kleiner, maar hier heeft wel elke plaat uit die buitenste rij zo’n holte (met uitzondering van de platen aan de deur). In de grotere rotonde liggen er een aantal platen in die buitenste ring die niet uitgekapt zijn. Er wordt verondersteld dat er 17 bassins hebben gestaan in de kleinere rondbouw. In een latere fase werden alle bassins afgebroken en de holtes toegelegd met een ronde tegel. Aangezien er niks meer van de bassins overbleef behalve de kleine holtes, dacht de opgraver dat die laatste gevuld werden met warm water om de kamertemperatuur omhoog te krijgen. Het is echter veel waarschijnlijker, gezien de afmetingen van de uithollingen en hun afstand tot de ronde muur, dat hier vroeger zitkuipen gestaan hebben. Er werd dan ook voorgesteld dat er oorspronkelijk in beide rotondes een krans van zitbekkens moet gestaan hebben. Die kuipen zouden dan eventueel opgebouwd zijn uit baksteen of terracotta, met een stenen vloerplaat als bodem. En als we weten dat er een aantal van die bodemplaten reeds verdwenen waren bij de opgraving, kunnen we ons afvragen of daar ook geen holtes in aanwezig waren en of dit bad misschien ooit 2 kransen van 25 zitkuipen heeft gehad (die in een latere fase werden afgebroken).
Ook het Hellenistische bad van Olympia bestond blijkbaar uit 2 ronde structuren, in de grootste daarvan zouden verschillende zitkuipen hebben gestaan. In het westelijke deel van die kamer konden nog 2 radiaal geplaatste kuipen worden blootgelegd en vermoedelijk liggen er zo nog meer in het oostelijke deel dat nog moet worden opgegraven. De bekkens zijn van het gebruikelijke Hellenistische model, hun bodem zit ingebed in de kamervloer. Aan de zuidkant van deze ruimte stonden vroeger ook zitkuipen, maar die werden verwijderd toen het bad niet langer gebruikt werd. Van 4 kuipen zijn er dus zekere resten, in het niet opgegraven deel kunnen er waarschijnlijk nog 9 gereconstrueerd worden.
Van de Zuidwest-baden in Athene zijn er enkel nog resten van een ronde structuur. Enkel de centrale circulaire fundering blijft nog over, maar er werd een bekken gevonden in de buurt dat precies in deze straal past. Dat zou willen zeggen dat er 20 kuipen in een krans rond deze fundering hebben gestaan. 2 andere wigvormige marmerbekkens die ook in de buurt werden gevonden, doen 2 rotondes met een groter aantal kuipen rondom vermoeden.
1 zijde van het badgebouw in Kom en-Negileh toont de boog van een ronde ruimte. In die ruimte bevinden zich 2 kuipen die ingewerkt zijn in de dikte van de muur. Hoe de bekkens hier precies geordend waren, is niet meer te bepalen. Op ongeveer 15m daar vandaan lag nog een ronde structuur waarvan het lagere gedeelte nog kon worden opgegraven. Rondom staan er 14 ovale badkuipjes tegen de wand, verdeeld door 2 doorgangen in 2 groepen van 5 en 9. Elk bekken had een zitje en een halfbolvormige uitholling. De zijkanten zijn licht gebogen zodat er zich 2 armleuningen vormen.
In Taposiris Magna ligt een badcomplex met 2 symmetrische tholoi die zijn uitgekapt in de rots. In het bovenste gedeelte van de verticale wanden zijn in beide ruimtes 15 rechthoekige nissen uitgekapt. Onder elke nis bevindt zich een badkuip tegen de wand. De 2 kuiprijen worden telkens door 2 doorgangen gescheiden in groepen van 3 en 12. De persoon die dit badgebouw onderzocht, liet in zijn tekeningen uitschijnen dat de nissen en de onderliggende kuipen gescheiden worden door dubbele pilaren. In zijn beschrijving vinden we daar echter niets over terug.
Nog een ander voorbeeld uit Egypte is het bad van Tell Atrib. Daar liggen 2 ongelijke rotondes naast elkaar die schijnbaar ooit in verbinding stonden met elkaar. In één van beide structuren zijn nog resten te zien van 25 individuele zitkuipen. Van de andere constructie staan de muren wel nog recht. Daarin werden kleine gebogen nissen uitgewerkt die later werden dichtgemaakt. Vermoedelijk had deze omgebouwde ruimte aanvankelijk ook 25 bekkens rondom tegen de wanden. Hoewel de opgraver gelooft dat dit een Romeins badgebouw is, toont het dus opvallend veel gelijkenissen met andere Ptolemaeïsche badrotondes.
Een indeling die eigenlijk tussen die van zitkuipen tegen ronde en tegen rechte zijden ligt, is die waarbij de kuipen in hoefijzervorm worden geplaatst. Dit is een verdeling waarbij het hoekprobleem, dat zich stelde bij de zitkuipen tegen rechte zijden, wordt opgelost. De lege hoeken waar geen zitkuip meer kon geplaatst worden, ging men eerst opvullen met een vierkant reservoir of iets dergelijks. In de hoefijzervorm staan er 2 rijen kuipen tegen de parallelle rechte zijden van een ruimte, de korte zijde die hen verbindt wordt opgevuld met radiaal geplaatste bekkens. In een iets eenvoudigere versie van deze opstelling wordt er maar één zitkuip diagonaal geplaatst (in de hoek), de rest staat gewoon recht tegen de wand.
In het jongere zitbad (uit Bouw III) in het badcomplex aan de Kladeos in Olympia zien we die eenvoudige versie van deze oplossing. Tegen 3 rechte muren van de badruimte worden in totaal 20 zitbadkuipen geplaatst. In 1 hoek waar 2 rijen samenkomen werd een kuip diagonaal ingepast. Omdat de diagonaal van dit vierkant (dat gevormd wordt door de 2 aanliggende zitbaden) langer is dan de zijden, werd hier een bekken geconstrueerd dat wel dezelfde ovale vorm heeft (met zitje en holte), maar dat wel een stukje langer is dan de anderen. In de andere hoek kon er niet zo makkelijk een kuip worden ingepast, omdat hier een waterafvoerleiding door liep. Door die leiding was er geen ideale diagonale plaatsing mogelijk. Het uiterste bekken van 1 rij werd toch een beetje schuin geplaatst ten opzichte van de rest.
Het badgebouw van Gela heeft naast een rotonde ook nog een ruimte waar de kuipen in een echte hoefijzervorm werden geschikt. Oorspronkelijk beschikte dit vertrek over 14 bekkens, een rij van 4 stuks tegen één rechte zijde, ertegenover een rij van 5 en tussen die 2 rijen een boog van nog eens 5 bekkens. De kuipen in de rechte stukken zijn opgebouwd uit gecementeerde conglomeraatsteen, de 5 bekkens in de ronding zijn draagbare exemplaren van terracotta. Volgens de opgraver stammen deze terracottakuipen nog uit de eerste fase en werd er pas later een zitje van cement ingepast. De muren waartegen de rij van 4 bekkens en de bassins in de boog leunen zijn ook uit ander materiaal opgebouwd.
Een soortgelijke inrichting werd toegepast in 2 ruimtes van het uitgekapte badcomplex in Kyrene. Het eerste vertrek heeft een rechthoekig grondplan met bekkens tegen de 3 wanden. De 2 lange zijden worden ingenomen door een serie zitkuipen met hun achterkant tegen de muur (aan 1 kant werden 2 zitkuipen later wel vervangen door een langgerekt bekken). Midden tegen de achterwand staat er nog één kuip met de rug tegen de muur. Aan weerszijden daarvan zijn 2 bekkens diagonaal geplaatst. De aangrenzende rotskamer heeft een eigenaardige vorm, met 2 rechte muren en 1 lange gebogen wand. Tegen die kromme muur staat een lange rij bekkens, allemaal met de achterkant tegen de wand. Ook tegen de rechte achterwand werden 3 bekkens op die manier geplaatst, in de beide hoeken langs die 3 staat telkens een diagonaal geplaatste kuip. Tegen de 3e wand staan nog 3 bassins die allemaal schuin georiënteerd zijn.
Van het kleine badhuis in Marsa-Matrouh blijft niet veel meer over. Een groep van 7 bassins in de vorm van zitkuipen vormen de belangrijkste resten. Ze zijn blijkbaar niet geschikt in een cirkelboog, maar in hoefijzervorm. In de publicatie werden hier verder geen woorden aan vuil gemaakt en uit de afbeelding is het ook niet duidelijk (de bekkens lijken gelijkmatig verdeeld te zijn).
De plaatsing van langwerpige bassins met een lange zijde tegen de muur is iets wat we bij de bespreking van wasvoorzieningen in gymnasia al herhaaldelijk tegenkwamen. Het is dan ook op die plaatsen dat het grootste deel van die lange kuipen te vinden zijn, maar ook in enkele publieke badhuizen koos men voor de opstelling waarbij deze bekkens met hun lange zijde tegen de wand leunen.
We overlopen nog even de gymnasiongebouwen waarin deze situatie zich voordoet.
Op de koer van het loutron in Delphi staan kalkstenen basissen tegen de lange muur (er zijn nog 7 van de 12 originele voetstukken te zien). Op die voetstukken rustten verschillende langgerechte bassins, ze werden verdeeld in 2 symmetrische groepen van ieder 5 stuks. Het water dat door waterspuwers in de wasbakken valt, kon verder circuleren door de onderlinge overloopgootjes.
In Nemea zijn er 2 ruimtes met een dergelijke organisatie van bekkens. Tegen de buitenste lange wanden van de beide kuipruimtes staan 4 bassins opgesteld die de hele lengte innemen. Ze zijn gevormd uit kalksteenblokken en hebben een afgeronde bodem, er is ook een stukje van de dragende poten uitgekapt in die blokken. De uiteinden van de kuiprijen zitten telkens vervat in het muurwerk. Het enige verschil tussen de oostelijke en de westelijke kamer is dat de bassins aan de westkant iets hoger geplaatst zijn dan die in het andere vertrek.
In één van de rechthoekige ruimtes van het gymnasion in Eretria staan 4 bassins tegen een zijmuur (aanvankelijk waren er dat 7). Ze bestaan uit een ellipsvormige uitholling in porosblokken. De kant waarmee de blokken tegen de muur leunen, is rechthoekig gebleven, maar de voorzijde heeft een vooruitstekende rand en een doorlopende brede band bovenaan. De bekkens rusten op dwarsblokken van poros die telkens midden onder een voeg tussen 2 exemplaren gezet zijn. In een latere fase werd deze ruimte in 2 gedeeld en werd de serie van bekkens onderbroken door een scheidingswand. Verder liggen er in nog een ander naburig vertrek nog 3 lange bekkens opgesteld langs de wand. Hier gaat het om lage voetenbaden.
De zogenaamde troggenmuur vormt de overblijfselen van het gymnasiongebouw van Aigeira-Hyperesia. Tegen deze façade werden verschillende grote ovalen bekkens gebouwd die onderling verbonden zijn met een gootje. Op de afbeelding ervan zijn 4 exemplaren te zien, maar er werd niet vermeld om hoeveel bassins het hier precies gaat. Omdat de sokkels die de bekkens ondersteunen nogal hoog zijn, heeft men er 2 trapjes tegenaan gelegd zodat de wasbakken toch gemakkelijk bereikbaar zijn.
Tegen de dwarsmuren van één van de wasruimtes in het palaestra van Pergamon staan de marmerbekkens nog op hun plaats. Aan de ene kant van de ruimte staan nog 4 bassins, aan de andere kant nog 3. De verschillende bakken zijn tegen elkaar geschoven en op de plaats waar ze elkaar raken zijn verdiepingen uitgewerkt voor de onderstaande voetstukken. Later werden die rechtopstaande steunen vervangen door onregelmatige stenen van mindere kwaliteit. Driehoekige inkepingen zorgen ervoor dat het water kan overlopen naar een klaringsbassin aan het eind van de rij. Ook hier zijn nog 2 voetbaden in de bodem ingewerkt, ze liggen met de lange zijde langs de wand, in de hoek van de kamer.
Voor de achterwand van de ruimte die als loutron wordt bestempeld in Priene, staan 3 langwerpige bassins opgesteld. Elk bekken staat op vrijstaande voetstukken. Er is wel verwarring over het juiste aantal wasbakken, de ene auteur spreekt namelijk over 3, de andere over 5 stuks. Deze verwarring is mogelijk te wijten aan het feit dat de 2 westelijke bekkens nog een intern tussenschot hebben dat hen in 2 verdeelt. Er zijn in die 2 gevallen dus eigenlijk 2 bassins gevormd uit 1 marmerblok. Aan weerszijden van de deuropening ligt er ook nog een lang smal bekken als voetbad.
In het gymnasion van Korinthe bij de Fontein van de Lampen staan er in de lange smalle wasruimte 4 wasbakken van poros tegen de oostmuur en 2 tegen de zuidmuur. Ze hebben allemaal ongeveer dezelfde vorm: een vierpotig onderstel en een ronde bodem, smalle gootjes zorgen voor de onderlinge verbinding.
Een apart geval in de organisatie van langwerpige bekkens vinden we in het gymnasion van Olympia, het gaat hier wel slechts om een hypothetische verdeling. In het vertrek dat als loutron wordt geïdentificeerd hebben mogelijk ooit de zorgvuldig vervaardigde bekkens uit fijne, donkere kalksteen gestaan. Van deze bekkens werden er enkele (fragmenten) teruggevonden in de buurt, ze zouden gerust hebben op een orthostatensokkel. De stukken zouden ook op een rij moeten gestaan hebben, maar dan vrij in de ruimte in plaats van te leunen tegen een wand. De lange zijden van de verschillende exemplaren zijn immers allemaal mooi afgewerkt, het bekken dat op de hoek zou gestaan hebben, heeft 3 afgewerkte zijden en een overloopgeultje aan de 4e kant. Het water van de andere bekkens kon ook via een gootje overlopen in het volgende bekken. Zo’n vrije opstelling laat natuurlijk dubbel zoveel gebruikers toe als de bassins tegen de muur, maar hoe zit het dan met de watertoevoer? Mogelijk was er in dit geval maar 1 waterspuwer aan het begin van de rij en liep het water verder over in de andere bekkens. Dat zou wel betekenen dat het water in het laatste bassin al vervuild werd door het gebruik ervan aan de voorgaande bekkens. Een aparte waterbevoorrading per kuip is bijna niet mogelijk, behalve als er een soort leiding boven de kuiprij hing.
De langgerekte bassins die in publieke badcomplexen werden geplaatst, staan niet in rijen achter elkaar. Die groepering is kennelijk karakteristiek voor gymnasia. De bekkens die we hier aantreffen, staan gewoon apart, ofwel midden tegen de wand, ofwel in de hoek.
In de rechthoekige ruimte in het etablissement van Kyrene vinden we allemaal zitkuipen, opgesteld in hoefijzervorm, en 1 lange kuip, met een lange zijde tegen de wand. Die kuip van het langgerekte type is er blijkbaar gekomen na afbraak van 2 zitbaden. Tegen de wand zijn boven de rand van het lange bekken immers nog resten van 2 grote nissen (van het soort waarin de achterkant van een zitkuip hier werd ingepast) en 2 kleinere apsidale nissen te zien.
Bij het eerder bescheiden bad van Qasr-Qarun is het dan weer een ander verhaal. De vierkante kamer waar binnenin een koepelruimte is ingericht, heeft ook nog 2 ingewerkte bassins aan 2 buitenzijden. Het gaat om 2 ovale bassins (op z’n langst in de muur) die beschut zijn door een nis. Het eerste is een heel klein exemplaar dat zeker laag bij de grond stond en zich dicht bij de ingang van het gebouw bevond. De andere kuip is iets groter en ligt in een andere zijmuur van de vierkante ruimte. De diepte van dit bassin kan niet meer dan 0.30m geweest zijn, waardoor men denkt aan een functie als voetenbad. Het lijkt erop dat er in een andere kamer van dit vertrek nog een langwerpig bassin staat, maar omdat dit stuk niet helemaal werd opgegraven, is er verder nog niet veel te zeggen over dat bekken.
De rotonde van Kom en-Negileh werd ook al eerder besproken. Aangrenzend aan die ronde structuur lag ook nog een rechthoekige kamer met 3 wanden die bijna volledig verwoest zijn en 1 muur die helemaal ontbreekt. Ondanks die slechte staat van bewaring, konden er toch 3 langwerpige badkuipen onderscheiden worden die ieder tegen één van de 3 muren leunden. De kuipen zijn een beetje breder en zijn aan het hoofdeinde iets meer gebogen dan aan het voeteneinde. Blijkbaar lagen er ook nog resten van zo’n 2e rechthoekige kamer met gelijkaardige kuipen.
In het kleine badgebouw van Medinet-Ghoran vinden we 2 lange kuipen en 1 kleiner bekken terug in 3 verschillende kamers. De 2 lange bekkens zijn van baksteen en lijken sterk op elkaar, alleen is het ene wat hoger dan het andere. Het kleinere bekken is van steen en werd vastgemaakt aan de grond. Het gebruik ervan is moeilijk te bepalen.
Er zijn ook nog enkele uitzonderlijke vormen van indeling, die we niet eenduidig kunnen benoemen.
In Isthmia werd er een ingewikkeld systeem van diverse reservoirs en waterbekkens gevonden, zowel rechthoekig, rond, als onregelmatig. Ze verschillen ook sterk van grootte. In samenhang met al die resten werd er ook een goed bewaarde badkuip aangetroffen. Deze kuip is deels uit de rots gekapt en deels opgebouwd met steen. Ze heeft een brede, rechte achterkant met een zitje en een uitholling aan de gebogen voorkant. Er werden nog een aantal fragmenten gevonden van terracottakuipen van dit model, wijd verspreid over het hele terrein. Het is moeilijk te zeggen hoe de badkuip nu juist gepositioneerd was in de kamer en of die terracottabekkens eventueel in verbinding stonden met dit stenen zitbad.
Het kleine bad van Asafrah heeft een ronde centrale ruimte. Rond de circulaire vloer werden 2 zitbaden gepast, ze staan net tegenover elkaar. De bekkens hebben de gekende vorm, met een zitje achteraan en een kleine holte vooraan, de rugleuning loopt schuin. Tegen de kant wordt het bankje hier wel doorboord door een klein afvoergootje. Op de tekening die door de opgraver werd gemaakt, staan nog 4 andere lege plaatsen rond de centrale vloer. Of daar ook zitbaden in hebben gestaan, is niet geweten. Wel werd er in een andere ruimte nog een langwerpige badkuip gevonden, deze staat met de lange zijde tegen de muur.
Bij de rechthoekige ruimtes van het badgebouw in Velia is er ook 1 met een vreemde opstelling van badinstallaties. Hier staan resten van terracotta zitbaden, opgesteld in een halve cirkel. Door de slechte bewaringstoestand kunnen we niet zeggen of die vorm zo bedoeld was, of dat de bekkens misschien oorspronkelijk volledig rondom stonden. Merkwaardig is wel dat die radiale opstelling in een bijna vierkante ruimte gebruikt werd. De bassins leunen niet tegen de muren, maar staan er vrij van. Zo ontstaat er dus een lege zone rondom de bekkens. Misschien heeft men dit echt zo gewild, om meer bewegingsruimte te creëren voor de dienaren. Het is wel zo dat de badgast dan niet achterover kon leunen, maar recht moest blijven zitten. Dit zou ook een compromis (of net een conflictsituatie?) kunnen zijn tussen enerzijds de efficiëntie van rechte muren en anderzijds de handige ronde vorm van een rij zitkuipen.
Van het bad van Karnak blijft ook niet meer veel over, er kon ook maar een derde van het gebouw worden opgegraven. Er staat nog een langwerpige kuip en aan het voeteneinde daarvan een bijna vierkant bekken met één afgeronde hoek. Daarnaast staan dan nog 2 ovale terracottakuipen van het alom bekende zitmodel. Of deze baden met hun achterzijde tegen een muur leunden, is niet meer te zeggen, en ook niet of er mogelijk nog meer bekkens in dit vertrek hebben gestaan. Het is toch opmerkelijk dat hier 4 kuipen zo dicht bij elkaar op een klein stukje van de ruimte staan. Misschien diende het vierkante bekken als reservoir.
Hierbij kunnen we nog vermelden dat er een publiek bad zou geweest zijn in Abu-Hommos, waaraan een badruimte werd toegevoegd met 2 zitkuipen. Ook op andere plaatsen in Egypte zou die organisatie nog terug te vinden zijn. Misschien was het in Egypte gebruikelijk (naast het bestaan van de typische rotondes met een krans van zitbekkens) om slechts 2 zitkuipen naast elkaar te plaatsen.
Een badruimte in Tell Edfou sluit daar eigenlijk nog bij aan. Daar staat 1 langwerpige kuip en 2 ovale zitbaden. Die 2 laatste hebben niet dezelfde afmetingen, 1 ervan heeft 2 niveaus met een zitje en een uitholling. Boven elke ovale kuip is een nis gemaakt in de muur, de ene aan het hoofdeinde, de andere aan het voeteneinde van het rechthoekige bassin.
De meest voorkomende ordening zijn dus zitbaden die met hun rug tegen de muur staan, op een rechte rij of in een cirkel. Ze staan steeds met het voeteneinde naar het midden van de ruimte. Misschien is zo’n plaatsing toch wel wat onverwacht. De badgast die in de kuip zat, kreeg immers water over zich gegoten door een dienaar. Maar die dienaren stonden op de centrale vloer en konden dus moeilijk aan de schouders en rug van de badende, enkel het onderlichaam kon men makkelijk overgieten van op die plaats. De langwerpige bekkens die met een lange zijde tegen de wand staan, hebben meer bewegingsvrijheid rondom. Dit laat een intensievere behandeling van de badgast toe. Een ander nadeel aan het feit dat die zitbaden toegankelijk zijn vanaf het voeteneinde, is dat men met een vrij grote stap het bad moest betreden. De rand vooraan werd wel vaak laag gehouden zodat men er makkelijk overheen kon stappen, maar net achter die rand ligt wel de uitholling om het badwater weg te scheppen. Die holte was niet echt voorzien om in te staan, dus kon men best z’n voet plaatsen op het vlakke middenstuk. Om aan de kleine nissen te kunnen die in vele gevallen boven de zitkuip werden aangebracht, moest men ook al in de badkuip staan.
Een pluspunt van de radiale schikking van kuipen is wel dat er op die manier het grootste aantal bekkens kan geïnstalleerd worden op het kleinste vlak en bij de kleinste ruimte-inhoud. Dat is natuurlijk interessant voor het energieverbruik van het verwarmingssysteem. Deze schikking laat ook een bediening toe langs de kortste weg en biedt een goed overzicht, zowel aan de badgasten als aan het personeel. Een ronde structuur is dus niet alleen qua functionaliteit zeer doeltreffend, maar zorgt ook voor een gevoel van eenheid en organisatie in het plan.
We kunnen ons hierbij de vraag stellen of de vorm van de rondbouw ontstaan is door de efficiënte wigvormige kuipen die bij deze ordening geen tussenruimte vrij laten, of dat de vorm van de kuipen evolueerde uit de inrichting van een, op warmtetechnisch gebied, zinvolle rondbouw. In het oudere zitbad (uit Bouw II) van Olympia staan wigvormige zitkuipen opgesteld langs een rechte wand, wat spreekt voor de eerste hypothese.
Zowel bij de plaatsing van zitkuipen tegen een rechte als tegen een ronde muur, maakte men vaak gebruik van nissen. Deze holtes werden ofwel uitgekapt in de rots, ofwel opgebouwd uit baksteen of steen en cement. Zo’n grote nis in de wand waarin de achterkant van het bekken werd gepast, diende in de eerste plaats als rugleuning voor de badende. De hoogte van deze nissen is voldoende voor een zittend persoon. Verder boden deze nissen ook een relatief isolement aan de badgasten, om bijvoorbeeld te vermijden dat ze elkaar zouden besprenkelen, zo was er toch een beetje privacy. Boven die grote nis zit vaak op ooghoogte ook nog een kleinere apsidale of vierkante nis, soms zelfs 2 boven elkaar, of een doorlopende schap. Deze uitsparingen vormen eigenlijk een soort tablet waarop de badgast z’n kleren of badaccessoires kon opbergen.
De afbakening van de aparte zitkuipen is ook een aanduiding van de groeiende zin voor individualiteit in de Griekse maatschappij. Die keuze voor afzonderlijke wasbekkens is karakteristiek voor de Griekse badcultuur, het is iets wat in de latere Romeinse thermen helemaal verdwijnt. Deze typische indelingen van de kuipen zijn dan ook niet meer nodig.
Het lijkt erop dat er geen duidelijke chronologische ontwikkeling zit in de toegepaste schikkingen van badinstallaties en dat de verschillende types gewoon langs elkaar hebben bestaan. Van in het begin werden zitkuipen al op rijen gezet in rechthoekige badruimtes, dat zagen we in Aigina en het eerste zitbad van Olympia, die beide uit de 5e eeuw v.C. stammen. In Olympia heeft bij dat eerste zitbad (II) de lengte en breedte van de ruimte kennelijk wel nog geen rekening gehouden met de grootte en het aantal van de kuipen (deze werden dan in een afgewerkte kamer geplaatst). Het vertrek met het jongere zitbad (III) daarentegen blijkt volgens de maten van de zitbekkens berekend te zijn, de vorm van de ordening blijft wel behouden.
Maar het Dipylonbad van Athene dateert ook uit de 5e eeuw, en daar hebben waarschijnlijk zitkuipen in een krans rond de circulaire vloer gestaan. Ook in Piraeus, uit de overgangsperiode van 5e naar 4e eeuw v.C., zijn de overgebleven nissen vermoedelijk een aanwijzing van de kransvormige opstelling van zitkuipen. We kunnen dus maar moeilijk iets zeggen over welk model er nu eerst was.
Verhoogde bekkens die met de lange zijde tegen de muur staan, doken voor het eerst op in de 4e eeuw v.C., in de gymnasia van Delphi en Nemea.
Vanaf het einde van de 4e eeuw en de overgang naar de 3e eeuw komt er een verdere ontwikkeling van de rechte rijen met zitbaden naar de hoefijzervorm. In het jongere zitbad (III) van Olympia gaat het nog maar om 1 kuip die diagonaal staat in de hoek, terwijl er in Gela 1 volledige zijde van het rechthoekige vertrek wordt ingenomen door radiaal geplaatste bekkens.
In de Hellenistische tijd raakte men er blijkbaar toch van overtuigd dat de ronde opstelling de ideale vorm was (zoals in het Griekse theater). Rotondes werden in die periode zeer populair en ze bleven onveranderd in gebruik tot in de Laat-antieke periode (niet alleen op het Griekse vasteland en de eilanden, maar ook bijvoorbeeld in Sicilië en Egypte).
3.3.6 Technische elementen
Vanzelfsprekend komen er bij de bouw en inrichting van een badcomplex heel wat technische factoren kijken. De belangrijkste voorzieningen waarop men beroep deed (en waarover wij genoeg informatie hebben) worden hier op een rijtje gezet.
3.3.6.1 Waterverzorging: toevoer en afvoer
De waterbevoorrading wad natuurlijk van vitaal belang bij publieke badplaatsen. Dit kan in de drogere streken van Griekenland wel een probleem geweest zijn. Bij de geografische spreiding van baden viel toch al op dat de aanwezigheid van water in de buurt een belangrijke factor was. Er werden specifieke systemen en installaties opgericht om aan die noden te voldoen. In sommige van de publieke badgebouwen werden er wel waterleidingen gevonden, maar is niet geweten van waar de watertoevloed nu juist kwam, in heel wat andere gevallen vond men geen aanwijzingen meer over het waterverzorgingssysteem. In ieder geval kon men op verschillende manieren aan water geraken in de badcomplexen.
Als eerste zijn er de bronnen. In sommige gevallen ligt er een bron binnenin het gebouw, zodat we ervan kunnen uitgaan dat de keuze voor de bouwplaats gebeurde op basis van deze waterbron die reeds voorhanden was. Bij bepaalde badgebouwen waar geen aanwijzingen werden gevonden voor de watertoevoer, mogen we aannemen dat ze hun water haalden uit een nabijgelegen waterplaats (bijvoorbeeld een natuurlijke bron, of de bron van een stadswijk). We sommen hier even de baden op waarvan geweten is dat er in of rond het gebouw een bron beschikbaar was.
In Korinthe ligt er een bron binnen in het Centaurbad en de grote reservoirs aan het Asklepieion liggen bij de Lernabron. Van die grote waterbekkens wordt wel gezegd dat ze gevuld werden met oppevlaktewater, dus dat de watervoorraad in de zomer schaars moet geweest zijn.
Het uitgekapte complex van Kyrene ligt in de buurt van de Augustusbronnen, maar het is niet duidelijk of er een verbinding is tussen de 2. Er wordt wel nog een diepe bron vermeld net buiten het bad, hieruit werd manueel water geschept en naar de bekkens gebracht.
De rij met wasbakken in het loutron van Delphi werd gevoed met water uit de Kastaliabron. Het water werd getransporteerd via een gesloten kanaal van terracottabuizen die in elkaar geschoven zijn.
Tijdens de eerste bouwfase van het paleiscomplex in Jericho werd een nieuwe waterleiding aangelegd vanuit de bronnen van Wadi Qelt. In de derde fase steeg de nood aan water zó dat er nog een bijkomende waterleiding werd geconstrueerd die het water van 4 bronnen verzamelde.
Het badgebouw van Kôm Ganâdy bevat ook een bron binnenin. De koker werd opgebouwd uit baksteen en bevoorraadde een bassin en een leiding.
Bij de baden van Morgantina werd een schacht teruggevonden waarin 2 tunnels (uit verschillende richtingen) toekomen. Die schacht is niet waterdicht en was dus geen cisterne, maar omdat er waterig geel zand op de bodem lag, denken de opgravers dat het een bron geweest is. Langs één van de tholoi lag ook nog een bron.
In Olympia ligt er een bron net ten noorden van het gebouw met het zweetbad. Bij de eerste bouwfase van het complex aan de Kladeos werd er al een bron (7.50m diep) ingericht met kwartcirkelvormige kleiplaten. In alle volgende gebruiksperiodes blijft deze bron in dienst. Enkele meters buiten het Hellenistische bad lag nog een bron (7m diep). Deze voorzag o.a. het bad en een keuken van water.
Het mannenbad van Oropos ligt vlakbij de befaamde bron van het heiligdom. Binnenin het gebouw ligt dan ook nog eens een put waarin het water met een leiding toekwam. Van aan de bron loopt o.a. een kanaal naar het gebouw voor de vrouwenbaden. In de buurt liep ook nog een beek.
In de ovale ruimte van het badcomplex in Piraeus komt tegen de wand een bron uit. Deze bron was ongeveer 5m diep en reikte daarmee tot beneden het zeeniveau, ze moet dus zout water bevat hebben.
Er werden ook verschillende waterplaatsen aangetroffen in het bad van Syrakuse: schacht 1 werd definitief met een groot steenblok afgesloten, in schacht 2 zat geen water en bron 3 werd doorgraven. (Het Paradiso-aquaduct loopt ook parallel aan het gebouw, maar er werd geen directe verbinding gevonden tussen de 2.)
Nabij de omheiningsmuur van de constructie in Troizene ligt een bron voor de waterverzorging.
Het bad van Velia ligt in de vallei van de voornaamste bron van de stad, namelijk de Hyelebron.
In Megara Hyblaea omvatte het badgebouw een publieke put. Vlak langs het gebouw ligt ook nog een diepe put (bron?).
Men maakte ook gebruik van cisternes voor regenwater en water dat van daken droop. (Het opvangen van water van de daken is iets wat men bij gewone huizen wel meer deed.) Bij enkele baden werden er dergelijke grote verzamelbekkens gevonden.
In Abukir werd in de onmiddellijke nabijheid van het bad een cisterne ontdekt. Men vermoedt dat ze een zwembad bevoorraadde (waarvan er ook sporen werden gevonden in de buurt).
Nabij de Dipylonpoort in Athene lagen enkele grote cisternes, ze waren overtrokken met een pleisterlaag. Misschien behoorden ze tot het badgebouw waarvan de centrale vloer van een rotonde werd opgegraven.
Het Painted Building van Korinthe stond in verbinding met een cisterne die een stuk lager aan de rots lag. Het vergaarbekken bestaat uit een tunnel van 17.50m lang die in trapjes verloopt. Aan het begin van de tunnel zit een verticale schacht die opent op de top van de heuvel.
In Isthmia ligt een heel gebied dat omgeven is door talrijke reservoirs en enkele grotere cisternes. Het juiste gebruik ervan is wel niet duidelijk.
In heel wat badgebouwen stonden ook reservoirs, het ene al wat groter dan het andere. Ze werden gespijsd door kanalen of met bronwater. Vooral wanneer de watertoevoer nogal onregelmatig was, kwam zo’n reservoir goed van pas. Het was mogelijk om deze watertanken zó aan te leggen dat het water erin tegelijkertijd opwarmde door de zon.
Achter de wasruimtes van Nemea lag een behoorlijk gecompliceerd systeem van reservoirs. Hoewel er een groot deel van de 4 reservoirs beschadigd is, kan er toch nog veel gezegd worden over de werking ervan. Van de reeks met lange, smalle reservoirs is het zuidelijke spaarbekken doorlopen, het noordoostelijke wordt onderbroken door een muurtje. Samen met een ander muurtje wordt er zo een watercloset van 0.60m breed gevormd. De noordoostelijke reservoirs liggen vlak tegen de funderingen van het badgebouw. Alle elementen werden bedekt met een laag hydraulisch cement. Het zuidelijke reservoir ligt een stuk hoger dan de andere 3, de bodem ervan helt zachtjes af. Ook het noordoostelijke bekken helt af naar dezelfde kant. Het watercloset wordt bevoorraad via een gat naar een naburig spaarbekken, het water hieruit vloeit dan verder in een waterkanaal naar de oostelijke kuipkamer. Het centraal-noordelijke reservoir staat niet in verbinding met dat watercloset, maar wordt gevoed door het zuidelijke bekken. Dit centrale reservoir geeft het water dan op zijn beurt door aan het westelijke spaarbekken. Dat laatste stond in voor de toevoer naar het zwembad. Het lange zuidelijke reservoir staat niet in directe verbinding met de badruimtes. Dit systeem voorziet dus dat alle afzonderlijke delen van de badruimte een apart spaarbekken hadden voor de waterverzorging. Het watercloset bevatte ruim voldoende water om de 4 kuipen te bevoorraden. Om het zwembad helemaal te kunnen vullen, is wel minstens 3 keer de capaciteit van de reservoirs nodig. Dit hele systeem werd duidelijk gevoed vanuit het oosten door een aquaduct, maar een directe verbinding tussen de 2 kon niet meer worden teruggevonden. Op zo’n 700m ten noordoosten van het badgebouw ligt de bron die het water moet geleverd hebben voor het hele waterbevoorradingssysteem.
Het badgebouw van Gortys was ook voorzien van een redelijk groot reservoir. Deze ruimte is zo’n 2.50m breed en zeker 3m lang en ligt tegen de buitenmuur van het gebouw. De bodem van dit bekken ligt op een hoger niveau dan alle andere hydraulische voorzieningen in het hele complex, zo kon het hen beter bevoorraden. De muren van het reservoir zijn iets dikker dan de gewone muren, ze zijn opgebouwd uit afval van bakstenen en tegels, verbonden met witte mortel. Op de vloer liggen dunne stukken baksteen, overtrokken met een waterdichte pleisterlaag. Vanuit het westen komt er een waterkanaal toe bij het gebouw, net in het midden van het reservoir.
Voor de rest zijn er nog heel wat reservoirs bekend uit de verschillende besproken baden. Meestal gaat het wel om kleinere bekkens die bedekt zijn met een ondoordringbare pleisterlaag en die gevoed worden door een waterleiding. Ze kunnen vierkant of rechthoekig zijn en er zit ook nogal wat variatie in de diepte. Soms werden er zelfs meerdere reservoirs in 1 ruimte geplaatst (bijvoorbeeld in de hoek tussen 2 kuiprijen).
Waterleidingen en kanalen die het water van elders naar het bad brachten, werden evenzeer dikwijls gevonden, of toch gedeeltelijk. Ze konden uitgekapt worden in de rots, uit terracottakokers samengesteld zijn of uit kalksteenplaten opgebouwd worden. Aan de bovenkant konden ze open zijn of afgedekt worden. Omdat er zoveel leidingen en stukken van buizen en kanalen werden gevonden, halen we hier slechts enkele gevallen aan, bij wijze van voorbeeld.
In Aigeira-Hyperesia werd een goot uit de rots gekapt, in Priene gebruikte men een vooruitspringende steenlaag als waterleiding en bij het palaestra aan het Heilige Meer in Delos lag een stenen kanaalbuis met verkalkte steenschilfers. Onder de vloer van de wasruimte in het gymnasion van Pergamon ligt een ondergronds kanaal en in de wanden boven de langwerpige kuipen zit een metalen waterleiding (met openingen aan de waterspuwers). De waterleidingen in Kolophon bestonden uit terracottabuizen en bij de badkamers aan de Agora van de Italiërs in Delos liggen toevoerbuizen van ineengeschoven terracottakokers.
Welk soort van waterverzorging men koos, hing geheel af van de condities in de omgeving van het bad. In bepaalde Griekse steden, zoals Athene en Korinthe, lagen in de Archaïsche tijd al grote waterleidingen. Vanaf de Hellenistische periode werd er wel steeds meer voor kanalen gekozen voor de watertoevoer. Op die manier was men niet zo afhankelijk van de topografische situatie. Door op verdere afstanden water te halen werd de beschikbare hoeveelheid groter en kon dus ook de capaciteit van de badgebouwen opgedreven worden. Wanneer aquaducten worden geïntroduceerd in de Romeinse periode, spreken we natuurlijk van een nog veel groter bevoorradingssysteem.
De waterafvoer is in vele van de bekende badgebouwen ook gedeeltelijk of helemaal overgebleven. Soms was er helemaal geen spoor te bekennen van enige afwatering, of is er door de bewaringstoestand niets meer over geweten. Afvoerleidingen konden ook op verschillende manieren uitgevoerd worden, gelijkaardig aan de toevoerbuizen. Dikwijls liep het water zelfs gewoon over de afhellende bodem naar een (open) gootje of door een gat in de muur naar buiten of naar een zinkput. Eenmaal buiten kon het water gewoon in de omgeving wegvloeien, in een stadsriool belanden of in een nabijgelegen rivier stromen. De afwatering van de publieke baden schijnt nooit echt een probleem geweest te zijn. Ook hier slechts enkele voorbeelden ter illustratie.
De afvoerbuizen in het etablissement van Gela bestaan uit terracotta-elementen die in een open goot liggen van afgeronde tegels. Ook in Eretria ligt de waterafvoer van terracotta in een U-vorm en hetzelfde systeem werd gehanteerd in Gortys.
In Delos mondden de afvoerbuizen van zowel het palaestra aan het Heilige Meer als die van het palaestra van Graniet uit in een riool op straat. Ook in Priene en Gortys ligt er een riool langs het badgebouw waar het gebruikte water in wegvloeit. Het water van het openluchtzwembad in Delphi belandt uiteindelijk in een riool met een vierkante doorsnede, de zijwanden bestaan uit gegladde breukstenen en de bedekking gebeurde met platte steenplaten. De bodem vervalt door middel van kleine trapjes (tussen het afvoergat van het zwembad en de monding van het riool zit 1.21m verval!).
3.3.6.2 Badkuipen en bekkens
Van de nodige recipiënten om water in te verzamelen en om mensen zich in te laten wassen, werd er een behoorlijk brede waaier aangewend. Men maakte gebruik van langwerpige bassins, zitbadkuipen, bekkens en schalen op een sokkel en nog andere (onregelmatige) vormen van baden.
De evolutie die badkuipen hebben doorgemaakt is goed te volgen, zowel archeologisch als literair. (Ginouvès 1962: 29 e.v.) In de Mykeense en Minoïsche culturen kende men al verplaatsbare kuipen uit aardewerk. Het zijn diepe, lange bekkens met een horizontale bodem en afgeronde hoeken. Dit symmetrische model met gelijkmatig opstaande wanden blijft nog lang in gebruik en duikt zelfs in de Archaïsche periode terug op. Naast deze vlakke baden verschijnen er ook bekkens met een semi-circulaire bodem en 2 ronde korte zijden. Dit model van badkuip, dat niet groot genoeg is voor een volledige onderdompeling, blijft nog in gebruik tot in de 5e eeuw v.C., in verschillende materialen. Een 3e serie van baden, die verder ontwikkelt uit de vorige 2 types, introduceert veranderingen die zouden blijven bestaan en die het definitieve model vormen van de Griekse badkuip. Een van de karakteristieken van dit bekken is dat het niet langer een rechthoekig plan heeft, maar eerder trapezoïdaal. De bodem bestaat nu uit 3 niveaus: de achterkant wordt opgericht om een soort zitje te vormen en vooraan wordt er een afgeronde holte uitgegraven (in antieke teksten ook wel de omphalos genoemd). De wanden zijn achteraan iets hoger dan vooraan, wat ervoor zorgt dat de lange zijkanten ietwat schuin verlopen. Soms wordt dat niveauverschil bruusk aangeduid aan de bovenkant van de zijwanden, wat kan aangenomen worden als armleuningen. Dit type kuip wordt zeer populair vanaf de 5e eeuw v.C., op verschillende plaatsen werd dit soort badkuipen aangetroffen in badkamers van privé-huizen. Er verschijnen ook enkele variaties van dit model, waarbij bijvoorbeeld het zitje wordt weggelaten.
Doorheen de evolutie van al die vormen van badkuipen zien we een ontwikkeling waarbij het bad door onderdompeling wordt verlaten, de bekkens worden steeds minder diep en de bodem is niet langer vlak. Deze individuele zitkuipen (ook wel heupbaden of het baden van het klomp-type genoemd) zien we vanaf de 5e eeuw in bijna alle publieke badhuizen, in diverse materialen. Ze waren ofwel van terracotta (zoals in Syrakuse en sommige in Gela, afb. 99+36), ofwel van steen (zoals de exemplaren die gevonden werden nabij de agora van Athene, afb. 15a,b,c), ofwel werden ze opgebouwd, meestal uit kleine stukken baksteen gevat in mortel, overtrokken met een waterbestendige pleisterlaag (dit soort kwam het meeste voor, afb. 47). Het kleine koepeltje in het voorste lagere gedeelte kon geïntegreerd worden in de bodem of werd opgevuld door een schaal, die kommen waren van terracotta of eerder nog van steen. De wanden van de kuipen werden ook soms versterkt met stenen platen. Dit zijn de badkuipen, of pueloi, waarvan de aanwezigheid in publieke badhuizen al bevestigd werd in de antieke bronnen. Hierin werden de belangrijkste wassingen uitgevoerd. De badgast zat rechtop in de kuip, het grootste deel van het lichaam zat dus niet in het water. Dat water werd vanuit een ander recipiënt over het lichaam gegoten, het lagere compartiment van het bekken kon zich zo wel vullen, zodat de voeten en een stuk van de benen toch in het water zaten. Na het wassen werd het water terug uit de kuip geschept, de laatste restjes werden verzameld in het koepeltje vooraan in de bodem. Deze installaties beantwoordden precies aan de toenmalige wens van een echt zuiveringsbad, waarbij men het lichaam niet in het reeds bevuilde water moest baden. De Griekse arts Hippokrates had trouwens verkondigd dat het ongezond was om achterover te leunen in een bad, het zou veel beter zijn om rechtop te zitten bij het baden (De Rat. Vict. in Morb. Acut. 65). De keuze voor individuele kuipen moet misschien ook gezien worden in verband met de helende werking van baden. Om hygiënische redenen kon men beter niet met andere zieken in hetzelfde badwater zitten.
Die groeiende Griekse zin voor een ‘bad met besproeiing’ tekent zich ook af in enkele badcomplexen. Bijvoorbeeld in de Havenbaden van Eretria stonden eerst primitieve terracottakuipen met een vlakke bodem. In een 2e fase wordt er een bankje van poros ingebouwd in de bekkens en krijgen ze vooraan een fijn uitgeholde kalksteenkom. Ook bij de bekkens van terracotta in het badgebouw van Gela is er sprake van een latere fase waarin het zitje werd toegevoegd. In 1 van de 3 kuipen in de wasruimte van Aigina vond men een verplaatsbaar stenen krukje. Misschien maakte men soms ook gebruik van houten bankjes.
De eerste gemetselde kuipen werden gebouwd (op rijen) in het eerste zitbad (II) van het complex aan de Kladeos in Olympia. Ze werden opgebouwd uit kleine stenen en hadden onderlinge scheidingswanden van ongewone stenen met de smalle kant naar boven (door later wijzigingen zijn er hiervan geen bewaard). De bekkens zijn vierhoekig in plan met een afgeronde voorzijde en hebben de gebruikelijke afmetingen. ‘Gebruikelijk’ wil zeggen iets meer dan één meter lang, zeker een halve meter breed en zo’n 60cm diep met een zitje van ongeveer 15cm hoog en een holte met een diameter van rond de 30cm. Het volgende bad (III) toont een nieuwe vooruitgang. De kuipen hebben wel nog dezelfde afmetingen en vorm, maar nu worden ze gemaakt uit kleine stukken baksteen in mortel, overtrokken met een solide pleisterlaag. Het is deze techniek die het meest toegepast werd voor badkuipen in badkamers van huizen en in publieke badgebouwen in de Hellenistische periode en in het Ptolemaeïsche Egypte. Bij zitkuipen die in een rij werden opgesteld, werden bekkens met een rechthoekig plan gebruikt, indien ze in een rotonde moesten staan, nam men trapezoidale bekkens. De vorm van de kuipen wordt dus aangepast aan de ruimte waarin ze moeten staan, maar ze zijn ook afgestemd op het menselijke lichaam. Aan het voeteneinde zijn ze smaller, achteraan is er iets meer plaats voor de schouders. Ze kunnen zowel scherpe als afgeronde hoeken hebben (aan binnen- en buitenkant). Indien de zitkuipen met de achterkant tegen een muur leunden, werd de rand aan het voeteneinde soms bewust laag gehouden, zodat men er makkelijk in kon stappen. Dit wil ook zeggen dat het water maar tot op een geringe hoogte in de kuip kon staan.
Grote open kuipen waarin de badgast zich kon onderdompelen, zijn zeldzaam in de publieke baden, zeker vanaf de Hellenistische periode. Deze bekkens zijn normaal wat groter en breder en meestal ook iets dieper dan de zitbaden, ze hebben dan ook geen bankje achterin. Meestal zijn de onderdompelingsbassins opgebouwd met metselwerk van kleine bakstenen ofwel in metaal, terracotta is namelijk niet zo’n goed materiaal voor grotere gebruiksvoorwerpen.
Bij de oudste exemplaren horen de 3 bekkens die in een klein kamertje in het badcomplex van Gortys hebben gestaan. Dankzij sporen van metselwerk konden de 3 ovale bassins naast elkaar gereconstrueerd worden. Hun voor- en achterwanden hellen af naar het midden. Waarschijnlijk waren de bassins zelf van lood en sloten ze direct aan bij het metselwerk. Het lijkt erop dat badgasten hier hun hele lichaam konden onderdompelen in warm water, want er loopt een stookkanaal onder de 3 plaatsen door en er kon meer water in deze kuipen dan in een gewone zitkuip. Het gebruikte water kon bij ieder bassin door een loden buisje in de muur weglopen op de vloer van de naburige ruimte.
Het Hellenistische bad van Olympia was vermoedelijk ook uitgerust met 2 onderdompelingskuipen. De plaats waar ze moeten gestaan hebben, is wel vernield door Romeinse verbouwingen. Toch zijn de resten nog duidelijk genoeg om 2 ovale reservoirs te reconstrueren. Het verwoeste deel van deze ruimte bevond zich recht boven een stookkanaal, dus de kuipen moeten verwarmd geweest zijn. Indien de lengte van de kuipen reikte tot aan de verste wand van het heteluchtkanaal, dan waren deze voorzieningen lang genoeg om de badgasten in te laten liggen.
In enkele andere badcomplexen werd er ook nog zo’n onderdompelingskuip geïnstalleerd, maar de voorbeelden zijn schaars. Behalve in Kyrene, waar 2 zitkuipen werden verwijderd om een langwerpig bekken te kunnen plaatsen, liggen deze andere baden allemaal in Egypte. Blijkbaar was men daar beter vertrouwd met het badgebruik waarin het hele lichaam onder water ligt. Hier was er wel meestal maar 1 langwerpige kuip (afhankelijk van de grootte van het badgebouw?), of als er meerdere diepe bekkens stonden in 1 kamer, dan werden ze ieder tegen een andere muur gezet. Zulke gemetselde of massief stenen onderdompelingskuipen werden er aangetroffen in de baden van Kom en-Negileh, Kôm Ganâdy, Asafrah, Medinet-Ghoran, Karnak en Tell Edfou.
Behalve in het Ptolemaeïsche Egypte lijken deze kuipen dus uitzonderingen te zijn. Het individuele bad met onderdompeling is blijkbaar nooit populair geweest in de Griekse maatschappij. Misschien was dit soort baden bedoeld voor medische verzorging, bijvoorbeeld bij bepaalde huidaandoeningen. Of misschien komen ze simpelweg overeen met een meer levendige smaak voor comfort, wat mogelijk gesuggereerd wordt in een antieke tekst van Polybius (XXX, 29, 3).
De verhoogde langgerekte wasbakken of lènoi werden nagenoeg enkel in gymnasia opgesteld (zie deel over baden in gymnasia). Het waren zeer praktische voorzieningen omdat ze met hun rechthoekige vorm volledig tegen een muur konden aangebracht worden en ze maken een organisatie van een continue rij bekkens mogelijk. Op die manier kon er stromend water door de verschillende bekkens circuleren en kon er een behoorlijk aantal atleten tegelijk aan de wasbakken staan. Zo’n bassin wordt uitgehaald in een groot steenblok, soms hebben ze een ovale insnijding, soms ook een rechthoekige. De bodem van de bekkens was aan de binnenkant meestal afgerond, aan de buitenkant was dat niet altijd het geval. De voetstukken waarop de wasbakken steunden, stonden meestal net onder een voeg waar 2 bakken elkaar raakten. Die basissen en de wasbekkens samen kwamen tot op een hoogte die makkelijk handelbaar was om zich aan te wassen. Als de rand van zo’n bassin te hoog kwam, loste men dat op door de aanleg van trapjes voor de bassins, zodat de atleten zich toch goed over het water konden buigen om het bovenlichaam te wassen. In Aigeira-Hyperesia koos men voor deze oplossing.
Nog een ander soort van bassins bevond zich dan weer net heel dichtbij, of zelfs in de grond. Het gaat hier om langwerpige, ondiepe bekkens met een vlakke bodem die diende voor de voetenwassing. Normaal zijn deze exemplaren een maatje kleiner dan de verhoogde wasbakken of de onderdompelingskuipen. Ook dit soort is een voorziening die we bijna alleen tegenkomen in wasruimtes van gymnasia. Meestal zijn er 2 à 3 van die voetenbaden aanwezig en lagen ze met een lange zijde langs de muur. Het zou kunnen dat er houten bankjes langs deze bekkens stonden waarop men dan kon zitten om de voeten te wassen, of misschien stond men er gewoon in recht tijdens de wassing. In ieder geval stonden deze bassins louter in functie van het comfort en hebben ze zich nooit algemeen verspreid. Enkel in de gymnasia van Eretria, Pergamon, Priene en Korinthe heeft men resten van zulke voorzieningen ontdekt.
Maar er is ook 1 publiek badgebouw waar zo’n laag bassin ligt waarin men waarschijnlijk de voeten waste, en dat is in Qasr-Qarun. In de massieve hoeken van 1 kamer werden er aan de buitenzijde 2 ovale bekkens ingebouwd, elk omkapseld door een nis. Het ene bekken is maar klein en bevindt zich op zo’n 30cm boven de grond, de functie ervan is niet echt duidelijk. Het andere bassin is iets groter en heeft een bodem op hetzelfde niveau als de gang die erlangs loopt. Omdat dit bekken niet dieper dan 30cm is geweest, denkt men ook hier aan de functie van voetenbad.
In andere badhuizen maakte men misschien gebruik van schalen en kommen of andere verplaatsbare bekkens voor een voorbereidende voetenwassing.
Voor kleinere lokale wassingen bestonden er meerdere inrichtingen in de publieke baden. Een aantal van die vaste of ruimere bekkens konden nog worden opgegraven, maar hoogstwaarschijnlijk werden er verschillende kleinere recipiënten gebruikt waar later enkel nog fragmenten of misschien helemaal niets van is overgebleven.
In het etablissement van Gortys staat er zo een kleiner bekken in de westelijke apsis van de centrale ellipsvormige kamer. Midden in die apsis is nog een stenen cilinder te zien waarop een uitgehold bekken past dat er vlakbij werd gevonden. Deze stenen kom diende om het water van een fonteintje op te vangen, het overtollige water liep blijkbaar gewoon over de rand op de vloer. Zo’n installatie speelde dezelfde rol als de ronde bekkens op een hoge voet die er dikwijls in huizen stonden. In deze centrale kamer stond verder nog een kleine fontein met een half-ovaal bekken, met een diepte van ongeveer 0.30m. Nog zo’n gelijkaardig fonteinbekken stond in een andere kamer in de hoek van het gebouw. In deze kleine wasbakken kon men vlug de handen of voeten wassen.
Bij het bad van Syrakuse werden er heel wat fragmenten van kommen in terracotta opgegraven. Het is denkbaar dat er hier een omzetting plaatsvond van de rechthoekige wasbakken in de gymnasia naar een gelijkaardige soort van wasvoorziening, maar dan met terracottakommen op een rij. Er ligt hier ook nog een ruim vierkant vertrek dat voorzien is van banken en aan één kant plaats biedt aan een rechthoekig bekken met een afgeronde bodem. Het lijkt erop dat de gebruikers van het badgebouw hier water uit konden scheppen om zich mee te wassen.
Misschien kunnen we een soortgelijke voorziening reconstrueren in de Havenbaden van Eretria. Langs één van de rotondes ligt nog een ruimte die geplaveid is met kalksteentegels. Tegen een muur ontbreekt een band tegels van 1.45m breed. Op die plaats zou ook een bekken hebben gestaan. Het watergebruik daarvan zou de betegeling en de afvoerbuis in de kamer verantwoorden.
Een inrichting in Oiniadai is moeilijker te interpreteren. Het gaat om een bekken van 1.13m breed, 1.61m lang en 0.70m diep dat in de hoek van een vierhoekige kamer staat. De opgravers dachten dat het een badkuip was, maar het is te groot voor één persoon en eigenlijk net te klein voor 2. Misschien diende deze inrichting gewoon als reservoir.
Andere bassins, die kleiner en lager zijn, hebben waarschijnlijk gediend om de voeten in te wassen. Ze werden op verschillende plaatsen gevonden, ook in huiscontexten. De essentiële handelingen bij het wassen, die werden uitgevoerd in zitkuipen, wasbakken, soms in onderdompelingsbaden, konden makkelijk aangevuld worden met dit soort voorzieningen voor kleine wasjes.
3.3.6.3 Zwembaden
Baden waarin men zich helemaal kon onderdompelen konden in een aantal gevallen ook genomen worden in zwembaden. Archeologisch zijn er maar weinig duidelijke overblijfselen van zulke grote bekkens, alleen uit de oosterse Hellenistische paleizen zijn er wel enkele zwembaden bekend (zie deel over paleizen). In publieke badcomplexen waren deze baden al even zeldzaam (of zelfs nog minder) aanwezig als in gymnasia. Bij de gymnasia werden er reeds zwembekkens besproken, namelijk in Delphi, Nemea, Korinthe en misschien Syrakuse. Ook in Olympia werden resten van een groot rechthoekig zwembad opgegraven dat waarschijnlijk in verbinding stond met het gymnasion, maar dat werd ook al eerder behandeld.
Bij grote zwembaden was het een probleem om ze te overdekken, omdat er in een groot oppervlak geen steunpilaren konden gezet worden. (Daarom zien we bij enkele gymnasia ook dat de zwembaden in openlucht liggen.) Er is ook niets dat erop wijst dat deze baden verwarmd konden worden. Van sommige grotere bekkens is niet geweten of ze eigenlijk als onderdompelingsbad dienden of echt om in te zwemmen. In de Griekse cultuur was zwemmen immers niet echt een populaire bezigheid, die traditie ontwikkelde zich pas echt in de Romeinse thermen. In antieke bronnen worden er wel al in een vroege periode zwembaden vermeld uit Sicilië. (Diodoros van Sicilië IV.78 en XI.25) Het is wel goed mogelijk dat die reservoirs waar men het over heeft, niet bestemd waren om in te zwemmen maar dienden als een soort visvijver (van sommigen is men zelfs zeker).
In sommige publieke badhuizen werden er toch grote bekkens aangetroffen die men interpreteert als zwembaden. Deze baden zijn natuurlijk wel een heel stuk kleiner dan de zwembaden in openlucht.
De grote ovale ruimte in het badcomplex van Piraeus wordt voor het grootste deel ingenomen door een bassin. De wanden van de ruimte zijn ongeveer een meter hoog en er ligt een klein trapje om de toegang tot het bassin te vergemakkelijken. Boven de ruimte is een koepel uitgekapt in de rots die 4.15m boven de bodem van het bekken uitstijgt. Rondom werd er een bank van 0.42m breed en 0.48m hoog uitgekapt in de wand, deze wordt onderbroken door een bron die waarschijnlijk zout water bevatte. Hoe de communicatie met het oostelijke deel van het bassin gebeurde, is wel niet duidelijk. Misschien loste men dat op, net zoals tegenwoordig, door een houten ladder in de hoek van de ruimte te plaatsen. Het feit dat er in de grote rotonde alleen nog nissen te zien zijn in de wand, maar geen badkuipen meer zijn bewaard, wijst er misschien op dat de ruimte in een latere fase werd omgebouwd tot zwembad.
De eerste bouwfase van het bad in Gortys bevatte ook een vrij ruim zwembad. De rechthoekige ruimte van 3.14m breed en meer dan 4m lang is aan 3 zijden afgeboord door banken uit baksteen. Bij de deuropening lag een trapje dat in het bassin afdaalde, maar het is bijna helemaal verwoest. De diepte van het bekken kon niet meer precies bepaald worden, maar de grens van de pleistering op de wanden onder de banken doen vermoeden dat de bodem ongeveer 1.40m lager lag. Onder dat niveau bestaan de muren uit steenblokken en daar werden vele assen en houtskool gevonden. Eerst dacht men dat dit zwembad voorzien was van een hypocaustuminstallatie, maar achteraf bleek dat het verwarmingssysteem en het zwembad nooit gelijktijdig hebben bestaan. Net als de andere gekende zwembaden moet ook dit bekken gevuld geweest zijn met koud water. Later werd het gebruik van deze ruimte als zwembad opgegeven en moest het dienen als dienstvertrek voor de hypocaustuminstallatie.
De badinstallaties in de 2 rotondes van Oiniadai hebben ook sterke veranderingen ondergaan, blijkbaar wou men in de ronde ruimtes grote bassins inrichten. Van de vermoedelijke zitkuipen uit de eerste fase blijven er enkel nog een paar koepelvormige holtes over, deze werden later dichtgelegd door een ronde tegel. Misschien stonden er op andere plaatsen nog meer zitbaden, maar heeft men daar een hele nieuwe vloertegel gelegd en is er dus niets meer van te zien. Volgens R. Ginouvès dienden deze verbouwingen om de rotondes om te vormen tot zwembaden.
In Egypte zijn er ook nog enkele overblijfselen gevonden die lijken te wijzen op zwembaden.
De ronde koepelruimte in het badgebouw van Qasr-Qarun onderging in een latere fase een radicale verandering. De 10 zitkuipjes die er eerst stonden, werden ruwweg dichtgegooid en de tussenschotten die de bekkens van elkaar scheidden, werden afgebroken. Op dat nieuwe oppervlak bouwde men een ronde muur van baksteen, verbonden met een zeer harde, witte mortellaag, zodat er midden in de ruimte een groot rond bekken ontstond. De dikke betonbodem bedekte men net als de wanden met die witte mortellaag. De afvoerleiding uit de vorige fase werd opgegeven, nu maakte men gebruik van een grotere afvoer. Aan de andere kant van het gebouw ligt nog een ruimte die als groot reservoir wordt bestempeld. In de huidige staat is het bekken (met een zeer resistente cementlaag aan de binnenkant) 2.65m breed aan de binnenkant, maar aangezien een (groot?) deel ontbreekt, kunnen we niets meer zeggen over de lengte. De opgravers spraken over een buis die het gespilde water van de koepelruimte naar dit bassin bracht, maar volgens R. Ginouvès is het weinig waarschijnlijk dat er in dit bekken ooit water heeft gezeten dat al gebruikt werd in de rotonde. Door de behoorlijke breedte van het bekken kan er misschien eerder aan een klein zwembad gedacht worden, maar het blijft slechts een hypothese.
Het badcomplex van Tell Atrib bestond uit 2 rotondes. In de ene zijn de zitkuipen nog te zien, in de andere kon men enkel nog sporen zien van de nissen die meestal boven zo’n bekkens stonden. Het is zeer waarschijnlijk dat hier oorspronkelijk ook zitbaden stonden, maar dat men die later heeft afgebroken. De nissen zijn trouwens ook toegemaakt. Ook deze transformatie had als doel om van deze rotonde een echt zwembad te maken.
Tenslotte werd er in Abukir nog een grote cisterne vermeld nabij het badgebouw. De ontdekker spreekt ook van sporen van een groot bekken (een zwembad?), maar geeft er verder geen details over.
Misschien kunnen we uit deze verbouwingen afleiden dat de badgebruiken veranderden na de Hellenistische periode. De behoefte aan afzondering en individuele badplaatsen maakt blijkbaar plaats voor de wens om het hele lichaam ineens te kunnen baden, eventueel zelfs om een paar slagen te kunnen zwemmen. Mogelijk heeft dit iets te maken met invloed van de Romeinen, die zelf wel dol waren op grote zwembaden waarin men zich kon ontspannen. Over de badcomplexen uit het Ptolemaeïsche Egypte is geweten dat ze meestal nog lang in gebruik bleven en dat ze gewoon werden overgenomen door de Romeinen. Misschien zijn het dan ook niet de Grieken geweest die kozen voor grote zwembaden in plaats van aparte zitkuipen, maar zijn hun Romeinse opvolgers verantwoordelijk voor die ommekeer in badgebruiken.
3.3.6.4 Verwarmingssystemen
Sinds het einde van de 5e eeuw v.C. werd er in de literatuur al geschreven dat men in de Griekse wereld een warm bad kon nemen. Verschillende antieke auteurs hebben het over het genot en gemak van warm water in de publieke baden (o.a. Antiphanes, 245 en Aristoteles, Problemen, XXIV, 8) Sommige teksten laten zelfs toe om de terminologie te preciseren in verband met de gebruikte ‘apparaten’ (het gaat vooral om recipiënten) voor de verwarming (bijvoorbeeld bij Pollux, X, 66). Epigrafische teksten laten er geen twijfel over bestaan dat er al verwarmingsinstallaties bestonden in de oude gymnasia. Er werd hier eerder reeds gezegd dat er weinig duidelijkheid is omtrent de verwarming in die vroege fases, maar blijkbaar zijn er toch archeologische bewijzen dat er enkele ruimtes bestonden in gymnasioncontext die verwarmd werden. In de publieke badgebouwen deed men eerst beroep op draagbare vuurkorven en metalen ketels met warm water om de temperatuur in de wasruimtes te doen stijgen. Er werd ook meermaals gesproken over opgegraven resten van één of andere vuurplaats, al dan niet in het badvertrek zelf, waarop water kon verwarmd worden. Wanneer het water in de badruimte zelf werd verwarmd, diende de installatie tegelijkertijd ook voor de opwarming van de kamer. Het nadeel daarvan was wel dat bij een vaste vuurplaats het personeel ook in de kamer het vuur moest onderhouden.
Met de groeiende zin voor comfort evolueerden ook de badcomplexen mee. De oplossingen werden steeds inventiever, de voorzieningen steeds luxueuzer. Zelfs in een vroege periode bestonden er al manieren om de badvertrekken op een indirecte manier te verhitten, zodat de badgasten geen hinder zouden ondervinden van rook en assen. De verwarmingsinstallaties werden niet langer in de kamer zelf opgesteld, maar er werden systemen aangelegd waarbij de ruimte van onder uit verwarmd werd. Een nadeel aan het gebruik van ondergrondse heteluchtkanalen is wel dat er slechts een beperkt deel van de vloer wordt verwarmd, namelijk net boven het kanaal, of net boven de vuurplaats. Er is wel een verschil in constructiewijze en het ene systeem is al uitgebreider dan het andere.
In het paleis van Vouni op Cyprus werd al zeer vroeg (in de 5e eeuw v.C.) de kennis van verwarmingssystemen toegepast. Bij de eerste bouwfase bestond er blijkbaar al een soort stookkamer waar ketels met water konden verwarmd worden voor in de badruimtes. Die badruimtes worden in een 2e fase vergezeld van een soort zweetbad met een embryonale hypocaust. Er bevinden zich verschillende kleine vierkante nissen van hardstenen metselwerk in de muren, ze openen zich naar een smalle doorgang tussen de muren. Bovenaan versmallen de nissen en eindigen in een kraagsteen die het gewelf over de smalle doorgang draagt. De assen, verkoold materiaal en sporen van vuur op de muren zijn getuige dat hier vuur werd gestookt, daarom wordt deze hele structuur aanzien als een vroege stookkamer. De warme lucht zou dan door de gaten in de muren naar de bovenliggende kamer worden geleid.
De oudste resten op het Griekse vasteland van een verwarmingssysteem waarbij de ruimte onder de vloer wordt verwarmd, om zo de warmte door te geven aan de bovenliggende badkamer, vinden we in het badcomplex aan de Kladeosrivier in Olympia. Tijdens de tweede grote bouwperiode werd het eerste zitbad (II) aangelegd met 2 rijen kuipen tegen de muren. In de verbouwingsfase IIA (rond 400 v.C.) werd de westwand van die badruimte doorbroken voor de aanleg van een stookkanaal. De wanden van dat kanaal vertonen sterke sporen van brand. Van het eigenlijke haardvuur is niets meer overgebleven door de aanleg van een reservoir op die plaats. Iets later, tijdens de verbouwingen van fase IIB, moet er een grote oven gestaan hebben in het bad. Op die oven kon dan een grote metalen ketel geplaatst worden om damp op te wekken.
In de volgende bouwfase (rond 300 v.C.) werd het bestaande complex verder uitgebouwd en richtte men een nieuw zitbad (III) op. Hierin worden opnieuw zitkuipen opgesteld in rijen, deze keer tegen 3 wanden van de rechthoekige ruimte. Ten oosten van dit jongere zitbad ligt een smalle ruimte met een muur die rondom roodgebrand is en met een dikke as- en houtskoollaag op de bodem. Die ruimte wordt herkend als stookkamer. Op de breedste plaats van dit vertrek, net naast de opening in de zijwand, moet het eigenlijke haardvuur hebben gelegen dat vanaf de zuidkant bediend werd (door die opening). Aan de noordkant versmalt de stookkamer, in die hoek stond kennelijk de schoorsteen. In het zitbad bevindt zich een reservoir dat redelijk hoog ligt, blijkbaar om genoeg verval en druk te hebben om de veronderstelde ketel boven de stookruimte te kunnen vullen. Tijdens deze bouwperiode wordt er ook een nieuwe grote vuurplaats geconstrueerd in de zuidoosthoek van het vroegere zitbad II. Veel resten zijn er niet van overgebleven, enkel het ronde diepe stookgat en een stookkanaal. Dat kanaal is wel lang genoeg te volgen om de plaats van de heetwaterketel met zekerheid te bepalen in die hoek. In het begin van dat stookkanaal ligt nog een tweede stookgat waarboven men ook een waterketel kan vermoeden (door de afvoergoot vlakbij die plaats). Het lijkt erop dat dit verwarmingssysteem nog in gebruik was ten tijde van het jongere zitbad III.
In het badgebouw van Gela (van op het einde van de 4e eeuw v.C.) bevinden zich resten van een vrij complex en doordacht hypocaustumsysteem. Eén helft van het gebouw wordt ingenomen door verwarmingsinstallaties, maar helaas is dit deel niet goed bewaard gebleven. Centraal ligt hier een kamertje (de stookkamer?) waarvan de bodem op 1.60m onder het niveau van de tegelvloer in de badruimtes ligt. Vanuit deze kleine ruimte (2 x 1.25m) vertrekken 2 stookkanalen (0.50m breed) richting noordoosten en een ander kanaal (0.36m breed) naar het zuidwesten. Die laatste bleef bewaard onder de tegelvloer en komt uit in een verticale schoorsteen. In één van de 2 langs elkaar liggende kanalen zit een groot blok dat de doorgang naar de vermoedelijke stookkamer net niet helemaal afsluit. De stookkanalen zijn gedeeltelijk uit de rots gekapt en deels opgebouwd uit baksteen, ze zaten bij de opgraving nog vol met assen. Omdat er niets is overgebleven van wat boven deze structuren heeft gestaan, is het ook niet zeker wat juist de bestemming was van dit verwarmingssysteem. Voor uitsluitend de verwarming van waterketels zou het waarschijnlijk wel een doeltreffende inrichting geweest zijn. In hoeverre de kanalen ook zorgden voor de opwarming van een ruimte, is niet meer te zeggen.
Al verder ontwikkeld en complexer uitgebouwd is de hypocaustuminstallatie in het etablissement van Gortys. Dit systeem, dat niet alleen bodemverwarming heeft, maar ook verwarmde wanden, wordt gedateerd in het midden van de 3e eeuw v.C. Toen eerder in dit werk de zwembaden werden behandeld, bleek reeds dat het rechthoekige zwembad (Y) in dit complex plaats moest maken voor een hypocaust. De bodem van dat bekken komt grotendeels overeen met het niveau van de bodem van de stookkanalen. De eigenlijke haard bevond zich iets buiten het vroegere zwembad (γ’), op die plaats zijn de stenen en bakstenen in de wand verschroeid (wat hier niet kan veroorzaakt zijn door simpele circulatie van warme lucht). De oostwand van het zwembad werd afgebroken zodat het oude bekken grotendeels communiceert met die haard, zo werd er een open ruimte gecreëerd van waaruit men het vuur kon bedienen. In deze nieuwe stookkamer werden dan ook vele assen gevonden. Vanuit de haard vertrekt een stookkanaal dat passeert langs de donkere kamer (D) waar de 3 onderdompelingskuipen werden gereconstrueerd. Doordat die buis met hete lucht onder elk van die bekkens door liep (onder een bodem van 0.40m dik), werd het water dat erin zat, opgewarmd. Hierna komt het kanaal uit in een (hoogstwaarschijnlijk) ronde kamer (E) waarvan alleen de infrastructuur nog is overgebleven. Er staan nog 2 concentrische cirkels van grote opgerichte blokken, de dikke laag assen die ertussen ligt, is een aanwijzing voor de circulatie van warme lucht. De binnenste cirkel was opgevuld met aarde en stenen, de buitenkrans werd afgedekt met grote trapezoïdale gebakken tegels. Op die tegelvloer ligt geen afwerkingslaag meer aan het oppervlak, zodat de meeste warmte door de vloer kon worden gegeven (op de gebakken tegels zou men toch nog met blote voeten hebben kunnen lopen). Het lijkt erop dat deze ruimte een zweetbad moet geweest zijn, maar over de bovenliggende constructie valt helaas niets meer te zeggen. We kunnen alleen maar vermoeden dat het ronde vertrek werd overdekt door een koepel met een centrale opening in het midden. In de apsis van de grote centrale ruimte (C), die naast deze ronde constructie ligt, werd een gelijkaardige inrichting opgegraven. Deze inrichting staat zowel met de vorige ronde constructie (E) in verbinding, als met nog een derde steenkrans. Die laatste steenkrans ligt in de apsis van een andere ruimte (B) en lijkt in alle opzichten op de eerst vernoemde cirkels. De ring in B is verbonden met de steenkrans in de apsis van C via een stookkanaal dat onder de muur doorgaat. Deze laatste 2 ruimtes werden wel niet ‘gewoonweg’ verwarmd door een hypocaustsysteem, onder de vloer. In de apsis van C kon men immers vaststellen dat de muur niet uit poros, maar uit baksteen werd gebouwd, achter die muur kon dan de warme lucht opstijgen. Het lijkt er dus op dat hier de resten werden gevonden van een droog zweetbad met verwarmde wanden. De apsis van de buurruimte B was blijkbaar voorzien van eenzelfde soort warmtewand, een deel van de muur is hier namelijk ook geconstrueerd uit baksteen. Net zoals bij die andere apsis kon hier warme lucht opstijgen achter de wand, door deze schoorsteentechniek kon de temperatuur in de kamer nog meer worden opgedreven. De functie van ruimte B met de verwarmde apsis is niet helemaal duidelijk, maar we kunnen hier in ieder geval spreken van een gecompliceerd verwarmingssysteem dat kanaalverwarming en vlakverwarming combineert.
In de ronde ruimte van het gymnasion in Eretria zijn nog slechts enkele aanwijzingen voor een vermoedelijke verwarming. Midden in de tholos werden enkele vloertegels op een bepaald moment verwijderd om op die plaats een vuurplaats in te richten. De haard wordt omgeven door gebroken en onregelmatig geplaatste tegel- en baksteenfragmenten die lichtjes naar het midden neigen. Het vuur heeft een dikke laag assen achtergelaten. Onder de tegelvloer ligt op sommige plaatsen nog een 2e funderingslaag uit baksteenstukken in mortel, ze werkt de ongelijkheid van de rotsbodem weg. In die laag liggen ook nog tegels van klei met een gegolfd patroon, wellicht had dit een isolerende werking. Aan de ingang van de tholos werden resten gevonden van een deur die erop wijzen dat de ruimte kon afgesloten worden, wat ten gunste is van de verwarming.
Ook in de havenbaden van deze stad werden er door de opgravers (in 1964) resten van een vuur vermeld, maar daarvan is nu niets meer te zien. Het vuur, dat ten oosten lag van de 2 rotondes, bestond uit 3 zijden van breuksteen en 1 muur van poros. Die laatste muur heeft 2 steenlagen waaronder een deuropening zat, die later werd dichtgemaakt (dit deed blijkbaar denken aan de ingang van een hypocaust). De porosblokken zijn geschikt volgens een cirkelboog, wat doet denken aan de resten van het ronde zweetkamertje (E) in Gortys.
Het publieke bad van Megara Hyblaea uit de eerste helft van de 3e eeuw v.C. is uitgerust met een andere variant van vloerverwarming. In het gebouw ligt een lange, smalle ruimte met bankjes tegen 3 zijden, onder de opus signinum-vloer van het vertrek ligt een haardvuur. De opening van het vuur bevindt zich op zo’n 1.20m onder het vloerniveau, aan de ingang van een soort gang (van 9m lang) die naar een andere stookoven leidt. Eén of andere schoorsteen is niet te bespeuren. Het lijkt erop dat de smalle ruimte kon afgesloten worden, daarom vermoedt men dat ze diende als zweetbad. Die tweede stookoven (van ongeveer 5m lang) ligt dus aan het eind van die smalle gang. Dit vuur had in de Hellenistische periode een functie binnen het bad, in Romeinse tijd werd het getransformeerd in een kalkoven. We kunnen er wel zeker van zijn dat de originele stookoven dezelfde rechthoekige vorm had. Het verschil met de haard onder het zogenaamde zweetbad is dat deze oven niet diende om een bovenliggende kamer op te warmen, maar wel om waterketels op te plaatsen. Dat verwarmde water werd dan in de badruimtes gebruikt om de badgasten mee te wassen. Het is niet duidelijk of dit vuur geheel of gedeeltelijk overdekt was. Wat er zeer praktisch is aan dit hele verwarmingssysteem, is dat de beide vuren van buitenaf (vanuit de gang) kunnen bediend worden.
De verwarmingsvoorzieningen in Syrakuse tonen een gelijkaardig patroon als die van Megara Hyblaea. In de ruimte tussen de 2 rotondes ligt een lange, smalle geul (van meer dan 6m lang en 2m breed) die voor een stuk is uitgekapt in de rots. De bodem hiervan is niet gelijk, maar wordt doorkruist door kleine kanaaltjes. Door de assen die in deze structuur werden gevonden, kon men concluderen dat het hier om een vuurhaard gaat. Deze lange kuil kon afgesloten worden met een klep om de luchttoevoer te regelen. De uitstekende gedeelten rondom de geul dienden ofwel om recipiënten op te plaatsen, ofwel om een overdekking (dus de bodem van de bovenliggende ruimte) te dragen. De muren zijn niet tot op voldoende hoogte bewaard om te weten wat er zich boven deze kuil bevond. Aan de noordkant is nog een trap te zien, uitgekapt in de rots, die naar deze vuurhaard leidt. Het vuur kon bediend worden vanuit de gang (met de trap, ligt loodrecht op de geul) en waarschijnlijk paste er een schoorsteen aan het eind van de geul in de halfronde uitholling.
In het badgebouw van Velia werden 2 badruimtes verwarmd door een naburige hypocaust. In een kleine aanbouw van zo’n badruimte bevindt zich een groot bekken dat direct boven die hypocaust ligt. Het verwarmingssysteem zelf is opgebouwd uit baksteen en heeft zijdelings uitspringende pilaren waarop de overdekking rust. Men denkt dat er op die overdekking een kuip stond en een loden afvoerbuis die het grotere bekken kon bevoorraden.
Het Hellenistische bad van Olympia werd net als dat van Velia opgericht rond het midden van de 2e eeuw v.C. De verwarmingsinstallatie die toen voorzien werd, gaf men een eeuw later op. Er konden nog enkele overblijfselen opgegraven worden van een ronde structuur met zitbadkuipen. Net niet in het midden van de centrale vloer zat nog een ronde uitsparing. De archeologen dachten dat die holte een aanwijzing is voor een soort ingebouwde haard die zou zorgen voor een warme temperatuur in de kamer. Ten westen van die ronde structuur liep nog een stookkanaal, de stookplaats van waaruit het kanaal begon, is niet meer bewaard gebleven. (Het kanaal voor hete lucht werd in het midden van het opgravingsterrein ook onderbroken door een Romeinse constructie.) Dat stookkanaal gaat naar een kleine ronde ruimte, waarvan het interieur bijna helemaal verwoest is. Toch viel nog vast te stellen dat er waarschijnlijk warme lucht heeft gecirculeerd tussen de buitenste funderingen (waarop de muren stonden) en de stenen binnenring. Het lijkt er dus op dat het ronde kamertje ooit een droog zweetbad is geweest dat van onderuit verwarmd werd. Aan de andere kant van de Romeinse verstoring ligt nog een rechthoekige structuur die tot de Hellenistische fase behoort en die op een wand van het stookkanaal ligt. In die constructie bevinden zich 2 uitsparingen die van elkaar gescheiden zijn door een smalle onderbreking, dit toont aan dat hier ooit 2 ovale reservoirs moeten gestaan hebben. Omdat het verdwenen deel recht boven het stookkanaal lag, kunnen we er zeker van zijn dat die kuipen verwarmd werden.
In Delos zijn er 2 gebouwen (van rond de 2e helft van de 2e eeuw v.C) waar verwarmingsvoorzieningen werden aangetroffen in badruimtes, namelijk in het badgebouw aan de agora van de Italiërs en in het palaestra aan het Heilige Meer. In een badruimte van het palaestra werd ooit een haardvuur ingericht aan de voet van een muur, dat is nog te zien aan het roet op de wand. Op dat punt gaat er een goot onder de muur door en vertrekt er ook (ondergronds) een vierkant kanaal met een redelijk grote doorsnede naar een hoek van de kamer. Dat kanaal eindigt in een soort verticale schoorsteen. Er zijn ook aanwijzingen dat deze ruimte overwelfd werd. Tijdens de opgraving werden er heel wat metaalslakken gevonden en de bodem zelf had een groene kleur aangenomen door het contact met smeltend metaal. Hierdoor werd er gedacht aan een “concamerata sudatio” of overwelfde zweetkamer met een metalen skelet, beschreven bij Vitruvius (5.11.2)
Van de verschillende ruimtes op de hoek van de agora moeten er meerdere geweest zijn die verwarmd werden. Eén vertrek, dat grenst aan de inkomhal, heeft een vloerbedekking van grote gneis-tegels. Sommige tegels zijn roodverbrand door vuur, dus waarschijnlijk werd deze kamer verwarmd door het gebruik van een soort draagbare vuurkorven. Het grote ronde vertrek kon dankzij een inscriptie geïdentificeerd worden als laconicum. In het midden van die ruimte staat een soort van rond bekken met randen van porosstenen. Een toevoerbuis uit ineengeschoven terracottakokers mondt uit in dit bekken, de oorsprong ervan kon niet meer bepaald worden. Aan de andere kant van het bekken zijn er sporen van een stenen leiding die onder de vloer van het vertrek doorloopt en uiteindelijk uitkomt in het meer. Er zijn wel geen sporen van een deur in de toegang en er zit een tochtgat onderaan in de wand. Deze zweetkamer werd waarschijnlijk verwarmd vanuit een ketelruim waar stoom geproduceerd werd die dan door de terracottabuis werd meegevoerd. In de ronde ruimte zou de stoom weer condenseren in het bekken en daarin kon het water wegvloeien. Aan de andere kant van het gebouw ligt nog een kleinere ronde kamer. Het enige gegeven uit die ruimte dat erop wijst dat ze misschien verwarmd was, is de centrale ronde bak van gecementeerde baksteen. Het is mogelijk dat zich op die plaats een haardvuur bevond, maar verder zijn er geen bewijzen voor een interpretatie als zweetbad.
Het zogenaamde Ptolemaeïsche gymnasion van Hermopolis is niet goed bewaard, maar er konden toch nog resten onderscheiden worden van een verwarmingsvoorziening. Er zijn nog enkele stukken van lemen muurwerk overgebleven waarin zich een stookkanaal bevindt. Het kanaal was gevuld met assen en tegen de wanden kon men het begin van smelting zien. Naar wat voor voorziening dit kanaal ging, of van waaruit het gevoed werd, is niet meer duidelijk. Wel zijn er papyri gekend (uit 42 n.C.) die getuigen dat er baden waren in het gymnasion en ze spreken ook over een levering van steenkool en hout voor de gymnasiarchen.
Rond 100 v.C. werd dan het echte hypocaustumbad (bouw IV) aangelegd in het badcomplex aan de Kladeos in Olympia. Deze nieuwbouw heeft waarschijnlijk het best ontwikkelde verwarmingssysteem dat in de hele Griekse wereld te vinden is. Dit gebouw toont een volledig andere traditie dan de vorige zitbaden. Door het feit dat de lange muren sterker zijn geconstrueerd dan de korte muren, kon men besluiten dat het geheel overdekt werd door een tongewelf. De diepe apsis aan een korte zijde werd overdekt met een half-koepel. Doordat de structuur in latere bouwperiodes verstoord werd, kwam de goed bewaarde vloerverwarming al vroeg aan het licht. De ruime hypocaustumkelder kon zo goed in kaart gebracht worden. De grote apsis is niet onderkelderd, onder de hoofdkamer staan 90 pijlers op 13 rijen. De bodem van het vertrek, dus de overdekking van de pijlers, bestaat uit een massieve laag van kiezelstenen, kalkmortel en baksteenplaten. De noordelijke rijen pijlers werden blijkbaar eerst gezet, want zij zijn het best gebouwd. Hoe verder naar de andere kant, hoe minder de kwaliteit. Tegen de buitenwanden van de kelder loopt ook nog een sokkel die de bovenliggende vloer steunt. De sokkel loopt rondom rond en wordt enkel onderbroken op de plaats waar het vuur uitkomt in de kelder en in 2 hoeken voor rookafzuigingen.
In de hoek van de hoofdruimte staat een groot waterbassin (de onderliggende vloer is op die plaats dunner dan in de rest van de ruimte). De vloerbedekking wordt in het hele vertrek enkele malen hersteld zodat de bodem na verloop van tijd uit verschillende lagen bestaat. De apsis was niet verwarmbaar, maar in het middelpunt is wel de omtrek bewaard van een rond voetstuk uit baksteen. Een muurtje loopt naar het voetstuk toe. Op de basis wordt een dampketel gereconstrueerd, het muurtje vormt de ommanteling van de toevoer. De bijhorende stookruimte is niet bewaard.
De stookkamer van waaruit de grote kelder werd warm gestookt, ligt over de hele lengte van de smalle zijde van de hoofdruimte. De bewaringstoestand van het stookkanaal laat niet toe te zeggen of het overwelfd was of niet. De voorziening voor de rookafzuiging was ook niet meer te zien. Wat aan deze hele installatie opvalt, is dat alles er zuiver en roetvrij bij lag, enkel in het stookgat zat nog een dikke laag witte assen. Zelfs als men houtskool gebruikte als brandstof, moet er toch een bepaalde voorziening geweest zijn om alles zo zuiver te houden. De toestand van de pijlers toont wel dat de droge hitte verschroeiend moet geweest zijn (alles is rood verbrand, pleister en mortel zijn helemaal brokkelig geworden).
Het water in het ruime bekken in de hoek werd door een speciale voorziening warm gehouden, namelijk door een ‘testudo alvei’. (Nielsen 1990: 16, Yegül 1992: 374) Dit bestaat uit een convexe bronzen of loden vergaarbak met een vlakke bodem (vandaar de naam ‘testudo’ of schildpad). Deze bak werd net boven het vuur geplaatst en stond enkel in verbinding met het bekken dat verwarmd moet worden (de ‘alveus’). De bodem van de ‘testudo’ moest net onder die van de ‘alveus’ liggen, zodat het water kon circuleren. De inhoud van het bekken kon zo veel warmer gehouden worden dan dat de warmte door de dikte van de vloer moest dringen. Deze opstelling zorgde er ook voor dat de bodem van het grote bekken niet zou doorbranden. Dit bad in Olympia is het enige gekende Griekse voorbeeld dat gebruik maakt van dit systeem, iets wat we bij Romeinse baden veel meer zien. In de structuren die nog zijn overgebleven, zijn de schildpadvormige vergaarbakken meestal verdwenen, maar de overwelfde holte boven de vuurplaats toont meestal nog goed waar die bak ooit gestaan moet hebben.
Het bad van Tell Edfou werd door de opgravers Romeins genoemd, maar het vertoont karakteristieke eigenschappen van een Grieks bad, hier bevindt zich ook een kleine hypocaustuminstallatie. Er zijn nog enkele bakstenen die getuige zijn van een kanaal dat zorgde voor de circulatie van warme lucht. Deze bakstenen buis stond in verbinding met de vuurplaats. Dat vuur was geopend aan de kant van een dienstvertrek, niet aan de kant van de badruimte (daar werd het afgesloten door een dunne baksteenwand). Die dienstruimte was voorzien van een soort tochtlat en waterdichte bepleistering, zo zou er geen water binnen vloeien wanneer een naburig reservoir gevuld werd. In de vuurhaard staan 3 posten die naar binnen wijzen, op de bodem en de muren zijn vele sporen van verbranding te zien. Boven de vuurplaats zat nog een nis die wel open was aan de kant van het bad. Tegen een wand van de badkamer staat een reservoir waarvan het water toch deels verwarmd moet zijn geweest, doordat het zich vrij dicht bij het vuur bevindt.
Dan zijn er ook nog enkele badcomplexen waar misschien één of ander verwarmingssysteem bestond, maar waarvan er geen directe aanwijzingen meer zijn. (Ginouvès 1962: 206)
Voor het bad van Piraeus kunnen we ons afvragen of de lange verticale schacht die uitkomt in de brede geknikte (afvoer)gang alleen maar dient om die gang te verlichten. Misschien gaat het ook wel om een schoorsteen die voor trek zorgde in een haardvuur. Er is wel een probleem met die hypothese: er is namelijk geen plaats in de brede gang voor een verwarmingsinstallatie en een speciale verlichting kan misschien wel verklaard worden in functie van een afvoerinstallatie. Het lijkt er ook niet op dat we een verwarmingsinrichting moeten zoeken in het deel van de centrale ruimte waar de waterverzorging toekomt. Daar werden alleen een paar beperkte ronde rotsuithollingen gevonden. Deze zouden volgens de ontdekker gediend hebben om puntige vazen in te plaatsen.
In Qasr-Qarun heeft men een vierkante ruimte met tamelijk kleine afmetingen (zijden van 3m) geïnterpreteerd als zweetbad. Die interpretatie gebeurde op basis van de dikte van de muren. (0.90m), de enge toegangsdeur en de nabijheid van een vuur (dat ligt direct langs deze kamer) en herkenbaar aan de 2 bankjes van zwart geworden baksteen. Het feit dat de bodem afhelt naar de deur zou aanduiden dat het om een vochtig stoombad gaat, maar misschien is dat gewoon om het wegvloeien van water voor wassingen te vergemakkelijken. Het is ook niet duidelijk hoe deze ruimte zou hebben kunnen profiteren van de warmte van de haard.
Deze verschillende voorbeelden tonen aan dat het hypocaustumsysteem eigenlijk al een Griekse ontwikkeling was en geen Romeinse uitvinding zoals zo dikwijls werd gezegd. Traditioneel geloofde men dat de hypocaust werd bedacht door een zekere Sergius Orata, een oesterkweker uit Campanië (Italië) die leefde op het eind van de 2e, begin van de 1e eeuw v.C. (Brödner 1978: 54-55) Maar het lijkt erop dat Orata eerder de rol van ondernemer heeft gespeeld die het Griekse systeem kant-en-klaar binnenbracht in de Romeinse wereld, en dit hoofdzakelijk om z’n oesterbedden te verwarmen! Er zijn immers verschillende vormen van vroege hypocaustums gevonden in Griekse badgebouwen, maar hoe de evolutie van de verwarmingsinstallaties juist is gelopen, is nog helemaal niet duidelijk. We zagen overdekte vuurplaatsen, ondergrondse stookkanalen en verwarmbare wanden. De gebruikte technieken in bijvoorbeeld het complex van Gortys zijn zeer verschillend van de latere hypocaustumelementen die zo typisch werden voor de Romeinen. Vanuit een zuiver architecturaal standpunt is de overgang van de Griekse voorgangers naar Romeinse baden ook allesbehalve duidelijk, zelfs al is een continuïteit in functie voor de hand liggend. Qua plan tonen de beide soorten baden belangrijke verschillen: er is een groot verschil in schaal, in de organisatie van de badruimtes en in constructietechnieken.
De Stabiaanse thermen van Pompeii in Campanië zijn ongeveer even oud als enkele van de Griekse badcomplexen met verwarmingsvoorzieningen. (Eschebach 1979) De fase uit de 3e eeuw v.C. moet hier op verschillende manieren geleken hebben op de oudere Griekse modellen, nog eerder dan op de geografisch dichtere baden van Sicilië. (Delaine 1989: 117-120) In de baden van Pompeii zijn ook rijen met zitbaden en nissen te vinden, de originele vorm van het hypocaustsysteem kon niet meer bepaald worden, maar was waarschijnlijk gelijkaardig aan de verwarming in een ander badgebouw in Pompeii. Het zou dan om een simpele hypocaust gegaan zijn, samengesteld uit parallelle muren, met zweetbaden met brede richels om op te zitten. Als we die verwarmingsvoorzieningen vergelijken met die van Gela, is het mogelijk om te zien hoe het ene ontwikkelde uit het andere. In Gela zagen we voor het eerst een serie van parallelle stookkanalen, het patroon dat de basis vormt voor het Pompeiiaanse systeem. J. Delaine denkt dat de smalle verwarmde ruimtes van Megara Hyblaea, Syrakuse en Velia eerder gemeenschappelijke onderdompelingsbaden waren met bankjes, dan zweetbaden (wat misschien toch onwaarschijnlijk is omdat er bij de eerste 2 geen watertoe- of afvoer gevonden werd). De waarschijnlijkheid dat de oorsprong van de Romeinse badcultuur terug te vinden is in onafhankelijke ontwikkelingen van het Griekse bad in Sicilië en Zuid-Italië, wordt dan volgens haar nog sterker. Als we naar alle bewijzen kijken over verwarmingssystemen, kunnen we toch aannemen dat de voorbeelden van Pompeii deel uitmaken van een ontwikkeling die enkel plaatsvond in het westerse deel van de Griekse wereld. Dit gaat dus in tegen de vroegere theorieën die de oorsprong van Romeinse baden concentreerde in Campanië. Die theorie is gebaseerd op het feit dat men daar in die regio al vroege baden kende en dat ze mogelijk inspiratie haalden bij de natuurlijke dampen en thermale bronnen van Baiae en Campi Flegrei. (Nielsen 1990: 21) Mogelijk hebben die omstandigheden echter voor een deel bijgedragen aan de ontplooiing van de badcultuur.
We kunnen toch niet spreken van een volledig Griekse ontwikkeling van de hypocaust. Het hypocaustumbad met pijlers en ‘testudo’ (bouw IV) van Olympia zou duidelijk een afstammeling zijn van de voorzieningen in de Republikeinse baden in Pompeii en werd dus geïmporteerd uit Italië, eerder dan het omgekeerde. Ook de apsis met verwarmd rond bassin, ook wel schola labri genoemd, is iets wat ook bewaard bleef in de Forumbaden en de Stabiaanse baden in Pompeii. (Yegül 1992: 376) Desalniettemin toont het bad van Olympia al wat vooruitgang ten opzichte van de Pompeiiaanse voorbeelden, misschien heeft de Italiaanse oesterkweker Sergius Orata daar toch iets mee te maken.
Wat de gebruikte brandstof voor de verwarming betreft, zijn er al betuigingen in de antieke literatuur. Aristophanes (Lysistrate, 336 en 256) beveelt houtblokken aan voor het vuur in baden, meer bepaald hout van olijfbomen. Plato (Nommoi, 6.761c) schrijft dat men droog hout zou moeten gebruiken om het loutron in het gymnasion te verwarmen voor de oude mannen. Hij moet hier het zweetbad of laconicum bedoelen, want het loutron was altijd een koude wasruimte. Theophrastos (De Igne 37) raadt aan om bij het verwarmen van de zweetruimte haksel te gebruiken, omdat dat volgens hem een aangename warmte geeft. Hij zegt ook nog dat haksel diende als brandstof voor de verwarming van de zalvingskamer. In de Andania-inscriptie (IG V 1390) wordt droge brandstof genoemd voor de kleedkamer (‘aleiptèrion’) in een publiek bad (‘balaneion’). Ook voor de Romeinse periode zijn er een aantal geschreven bronnen bekend (o.a. CIL X 3678) die bevestigen dat voor hypocaustumsystemen meestal droog hout werd gebruikt. In Egypte, waar er een tekort was aan hout, greep men terug naar haksel en houtskool. Het gebruik van hout wordt wel vermeld in enkele papyri (P.Oxy. 892 van 338 n.C.), maar deze stammen uit de Romeinse periode.
3.3.6.5 Zweetbaden
In het voorgaande stuk over verwarming bleek al dat er diverse publieke badgebouwen en gymnasia zijn met zweetbaden. Die zweetruimtes kunnen verwarmd worden met verschillende soorten van verwarming, ook de vorm van de ruimtes kan verschillen. In Vouni, Megara Hyblaea en in het palaestra aan het Heilige Meer in Delos bestonden er rechthoekige zweetkamers. De zweetbaden van Gortys, het gymnasion van Eretria, het Hellenistische bad van Olympia en het bad aan de agora van de Italiërs in Delos bevinden zich in ronde structuren. Misschien kunnen we ook nog dergelijke kamers reconstrueren in de havenbaden van Eretria, in Syrakuse en heel misschien ook in Qasr-Qarun.
Verder zijn er ook nog gevallen waar aan de hand van de aard van de structuur of externe gegevens een laconicum kan worden geïdentificeerd, maar waar geen sporen van verwarmingsinstallaties zijn teruggevonden.
Zo is er bijvoorbeeld het aparte gebouw met een zweetbad in Olympia. De zweetruimte zelf bevindt zich in een grote tholos (ca. 8m diameter) die gevat zit in een vierkante structuur. De muren van de tholos hebben een sokkel van orthostaten met muurwerk uit leemtichels er bovenop, hier heeft onmogelijk een gewelf op gerust. Op de bodem van de ronde ruimte ligt een dikke laag groenachtige klei die mogelijk als waterdichte onderlaag diende voor een leem- of tegelvloer. Zo’n vloer zou wel een aanwijzing zijn voor een functie als zweetbad. Men vermoedt dat er rondom tegen de wanden houten banken hebben gestaan, maar daar is niets van overgebleven. De verwarming van de ruimte zou hier dan op de meest eenvoudige manier gebeurd zijn, namelijk met metalen ketels waarin water verwarmd werd, deze moesten in de tholos damp creëren. Dat water werd eventueel verwarmd in de buurkamer, daar werd immers een aslaag gevonden. Vroeger werden die assen verklaard als sporen van een altaar of een haard, maar mogelijk komen ze van een soort oven. Enige vorm van waterverzorging of afvoer is niet meer te bemerken.
In Thera is er ook nog een ronde structuur te vinden die geopend is naar de gymnasionkoer. Aan de binnenkant van deze tholos, met een diameter van bijna 6m, is nog het onderstel van een bank gevonden, rondom tegen de muur. De vloer bestaat uit groene schieferplaten en er werd een goot gevonden die bewijst dat er hier water gebruikt werd. Het is ook mogelijk dat hier een soort haard bewaard is gebleven in de vorm van een losstaande basis (waarop een toewijding aan Apollo Lykeios staat). (Delorme 1960: 314) De techniek van die voorziening toont wel dat deze ruimte tot de oudste delen van het gymnasion behoort.
Er bestonden dus verschillende vormen van zweetkamers die verwarmd werden met een open vuur, vloerverwarming of door verwarmde wanden. Een speciaal geval is wel de kamer in het palaestra aan het Heilige Meer in Delos. J. Delorme concludeerde dat deze ruimte functioneerde als vochtig stoombad, voorzien van een vuurplaats waarop stenen konden verhit worden. (Delorme 1960: 156-159) Er zouden dan ook kruiken met koud water aanwezig geweest zijn, dat water kon men op de hete stenen sprenkelen om damp te creëren. De primitieve hypocaust met een ondergronds heteluchtkanaal warmde de kamer dan verder op. Zoals eerder gezegd zou het hier dus kunnen gaan om de lange, dubbel overwelfde kamer die bij Vitruvius ‘concamerata sudatio’ wordt genoemd. Toch zijn er ook verschillen met de beschrijving van Vitruvius, deze ruimte lijkt namelijk louter als stoombad te hebben gediend en niet voor warme wassingen, en er is ook geen spoor van een geassocieerd laconicum. (Nielsen 1990: 12)
Misschien kan deze structuur nog het best vergeleken worden met de grote rotonde aan de agora van de Italiërs op dezelfde site. Hier werd geen heteluchtkanaal aangetroffen, maar vermoedelijk werd hier ook gebruik gemaakt van stoom, opgewekt in een ketelruimte. Misschien moeten we niet verrast zijn om in deze baden van op het eind van de 2e, begin van de 1e eeuw v.C. zo’n hybride vorm tegen te komen. Delos stond immers onder Italiaanse invloed, mogelijk werden er zo technieken uitgewisseld.
De uiterlijke vorm van een zweetbad kon rond of rechthoekig zijn, maar het gebruik van een rotonde was toch het meest aangewezen. Die traditie van ronde laconicums is al betuigd bij Vitruvius (V, 10, 5) en komt later nog heel vaak terug in Romeinse thermen. Een cirkelvorm laat immers het best toe dat warmte zich gelijkmatig in de ruimte zou verspreiden. Zo’n zweetkamer kon dan met een koepel of kegelvorm worden overdekt, met een opening bovenaan om de temperatuur te kunnen regelen. Tijdens een latere periode werd het woord ‘tholos’ zelfs een synoniem voor laconicum, maar in dit werk is reeds gebleken dat lang niet alle ronde structuren functioneerden als zweetbad. Vitruvius maakt in datzelfde stuk over zweetbaden ook een onderscheid tussen het ‘laconicum’, met droge hitte, en de ‘sudationes’, met vochtige warmte. Het enige badcomplex waar men misschien de beide soorten zweetbaden kan identificeren, is het bad aan de agora van de Italiërs in Delos.
3.3.6.6 Overdekking van de ruimtes
Het overdekken van badruimtes was niet alleen nodig om de badgasten te beschermen tegen de regen (die misschien eerder zelden viel), maar vooral ook tegen de wind. De Griekse arts Hippokrates was van mening dat die wind schadelijk zou zijn voor de gezondheid van de badgasten. Zonder dak was het natuurlijk ook zinloos om de vertrekken te verwarmen en ook het gebruik van warm water zou dan weinig nut hebben. Beschutte ruimtes karakteriseren een badgebouw en onderscheiden het van wasgelegenheden aan fonteingebouwen en andere voorzieningen in open lucht. Een overdekte ruimte biedt natuurlijk ook meer intimiteit.
Van rechthoekige badruimtes denkt men dat ze meestal werden afgedekt met een plat dak. De overdekking van een ronde structuur was niet altijd even gemakkelijk, maar bij de gemiddelde afmetingen wel niet onoverkomelijk. (Hoffmann 1999: 67-68) Het dak kon gevormd worden door een gemetseld gewelf, een bedekking uit lichtere materialen (zoals hout of stro) of was soms uitgekapt in de rots. Een gewelf kon een koepel of kegel zijn, zo’n kegelvorm verminderde het aflopen van condenswater (zodat er geen vervelende druppels van het dak zouden vallen). Wanneer de dakconstructie uit hout bestond, dan werden de steunbalken bekleed met een beschermende laag tegen vocht en verrotting. In het centrum van zo’n gewelfd dak kunnen we een opening vermoeden die niet alleen zorgde voor de verlichting van de ruimte, maar ook voor de afvoer van warme en vochtige lucht en toevoer van frisse lucht. Mogelijk kon die opening afgesloten worden door een deksel dat van binnen uit te bedienen was.
De dakconstructies zijn meestal niet bewaard gebleven, maar er konden soms wel nog enkele aanwijzingen gevonden worden.
In het gymnasion van Eretria bevindt de tholos zich in een rechthoekige omwalling. De lege hoeken van die omwalling zijn opgevuld met aarde, waarschijnlijk om de druk van het gewelf boven de rotonde op te vangen. De badruimte van het palaestra aan het Heilige Meer in Delos toont nog sporen van de aanzet van een gewelf in de pleisterlaag op de muren. Bij de Zuidwest-baden van Athene werden gebogen stukken cement gevonden die naar een koepelvormige overdekking wijzen.
Preciezere gegevens over de overwelving van een tholos vond men in Morgantina. In de noordelijke ronde structuur vond men namelijk een aantal buizen en pleisterstukken op de vloer. Die buizen waren gekromd en met elkaar verbonden, aan 2 kanten zaten er resten op van bepleistering (het gewelf zelf werd in een andere kleur geschilderd als de wanden). Blijkbaar werd de tholos dus overdekt met een halfronde koepel met een binnenstructuur van rijen ineengepaste terracottabuizen. De holtes in die buizen zorgden ervoor dat het gewelf een stuk lichter werd. (Volgens de opgraver kon deze opmerkelijke constructie gezien worden als het resultaat van een culturele uitwisseling tussen Syrakuse en het Ptolemaeïsche Alexandrië.)
Een andere (onzekere) aanwijzing voor een koepel of tongewelf zijn dikke, sterke muren. Bij ronde structuren zien we dit bijvoorbeeld in Kom en-Negileh, daar zijn de buitenmuren 1.50m dik. In Qasr-Qarun bestaat de constructie van de ruimte met de rotonde uit afwisselende lagen van steen en baksteen. De holle ruimte tussen de vierkante ommanteling en het ronde vertrek werd opgevuld met een massa zand en grint. Ook bij rechthoekige ruimtes komt dit fenomeen terug, de hoofdruimte van het hypocaustumbad in Olympia heeft immers sterk gebouwde lange zijden, en dunne korte zijden, wat wijst op een tongewelf. In het zweetbad daar zijn de muren dan weer zo zwak dat ze zeker geen opgebouwd gewelf konden dragen.
Bij de meeste gebouwen worden houten daken vermoed, waarvan enkel nog paalgaten zijn overgebleven. Het badgebouw van Nemea heeft nog enkele stenen zuilbasissen, waarop waarschijnlijk zuilen stonden die een vlak dak droegen.
In Gela en Syrakuse werden er een aantal dakpannen gevonden in het bad.
Behalve die geconstrueerde gewelven bestaan er in sommige badcomplexen ook overdekkingen die in de rots zijn uitgewerkt. Die ‘natuurlijke’ gewelven verschenen in verschillende vormen. In het bad van de Fontein van de Lampen in Korinthe is een ruimte uitgewerkt in een natuurlijke grot. Het conglomeraatplafond werd waarschijnlijk wel nog ondersteund door een tongewelf uit metselwerk (er werden nog 2 gewelfstenen gevonden in het bad). De grot in het badgebouw van Thera heeft lange zijden en een tongewelf dat is uitgekapt in de rots, de korte zijden werden opgebouwd. In de uitgekapte baden van Kyrene werden er koepels en tongewelven gevormd uit de rots. De 2 koepels boven de rotondes van Taposiris Magna hebben ieder een ronde opening in het midden die zich in buisvorm tot aan de externe oppervlakte uitstrekt. Het bad van Piraeus heeft 2 rotsgewelven: 1 in kegelvorm en 1 langgerekte koepel, beide hebben een centrale opening die tot aan de oppervlakte reikt. Van al die (deels) natuurlijke grotten kunnen we wel verwachten dat ze behoorlijk donker en moeilijk te verluchten waren, en dus ook een grote vochtigheidsgraad hadden.
3.3.7 Financiering en onderhoud
Over dit aspect van publieke baden is niet veel geweten over de Griekse tijd. De weinige gegevens die we hierover hebben, komen uit antieke teksten en inscripties. Doordat badhuizen en gymnasia verschillende instellingen waren, was de beheersituatie toch ook wel wat anders.
3.3.7.1 Eigenaars en beheerders
Het gymnasion was normaal een publiek gebouw dat eigendom was van de stad of gemeente en ook gecontroleerd werd door het bestuur daarvan. (Delorme 1960: 253 e.v., Yegül 1992: 8) De gymnasiarch die aan het hoofd stond van het gymnasion was dus een publieke ambtenaar. Hij werd meestal gekozen uit de rijkere burgers om dan voor een bepaalde tijd de uitgebreide administratieve en organisatorische taken te vervullen (soms werd hij daarbij gesteund door een raad van magistraten). Dit moest allemaal op eigen kosten gebeuren, of met een beetje hulp uit de stadskas of van andere burgers, in de vorm van donaties of investeringen. (De dankbaarheid voor die financiële steun werd dan meestal uitgedrukt in de vorm van een opschrift of een standbeeld.) De meest kostelijke verplichting van allemaal moet de voorziening van gratis olie voor de atleten geweest zijn. Als er dan een gewillige weldoener met een sterk vermogen werd gevonden, kon hij de functie van gymnasiarch zelfs voor het leven behouden. Gewoonlijk werd er slechts 1 gymnasion toegewezen aan zo’n ambtenaar, maar in zeldzame gevallen kreeg hij soms meerdere gymnasia van een stad onder zijn hoede. Zeer uitzonderlijk bestonden er ook wel private gymnasia om de excentrieke rijke mannen tevreden te stellen, maar mogelijk ging het dan toch eerder om onafhankelijke palaestra.
De zogenaamde balaneia of badhuizen stonden aanvankelijk onder privaat beheer (Isaeus, IV, Philoktémon, 33), ze werden dan ook dikwijls genoemd naar de eigenaar. Maar later, in de Hellenistische periode, zien we ook badhuizen die publiek beheerd worden (dat zegt ook Xenephon). In Egypte lijkt privé-eigendom (van rijke particulieren) de norm geweest te zijn (wel met openbaar gebruik), terwijl de status van badhuizen in Groot-Griekenland en Sicilië onbekend is. Uit papyri weten we dat die rijke Egyptische eigenaren soms meerdere badhuizen hadden waarvan ze de uitbating dan overlieten aan geranten (P. Lond. ined., 2086). Die laatsten moesten dan hoge taksen betalen aan de eigenaars, wat van hen echte kapitalisten maakte. (Ginouvès 1962: 216)
De reden waarom er in het begin nog geen badgebouwen in Griekenland waren onder publiek gezag, is waarschijnlijk omdat ze nog niet echt goedgekeurd werden in de maatschappij en omdat ze het gymnasion populariteit ontnamen. (Nielsen 1990: 7) In de Hellenistische periode werd deze instelling toch aanvaard als dienst voor de gemeenschap, vandaar dan ook de ommezwaai in eigendom van de baden.
De eigenaar of baas van zo’n badhuis kreeg de naam balaneus. Gasten moesten aan hem een kleine vergoeding betalen, in ruil zorgde de balaneus dan voor reinigingsmiddelen. Volgens Aristophanes was dit een beroep dat geen goede reputatie kende (in dat citaat wordt de balaneus zelfs lomp genoemd). Hij wordt in die antieke tekst (Ornithes, 491) bij de arbeiders gerekend en is iemand die zijn vak zelfstandig uitvoert.
Uit papyrologische documenten (uit 3e en 2e eeuw v.C.) van Ptolemaeïsch Egypte blijkt dat er 2 verschillende soorten belastingen bestonden in verband met publieke baden. (Calderini 1919: 320 e.v.) De ene wordt betaald door particulieren aan de staat voor het onderhoud van de publieke baden, dus van de baden die onder rechtstreeks beheer van de staat staan. Het andere soort belasting wordt aangeduid als ‘tritè balaneion’, deze werd waarschijnlijk betaald op een derde van de winst van de baden in privé-beheer. De heffingen die betaald moesten worden in de zomer- en herfstmaanden, liggen ongeveer een derde hoger dan die van in de winter en lente, blijkbaar omdat de koudere maanden minder geschikt waren om te baden. Het was in de Ptolemaeïsche periode ook gebruikelijk om een vast bedrag te betalen voor elke wasbeurt in publieke baden.
3.3.7.2 Personeel
Door de complexiteit van de publieke badgebouwen moet er toch een behoorlijk aantal personeelsleden aangesteld geweest zijn. (Ginouvès 1962: 213-215)
Als eerste was er dus de balaneus of badmeester. Hij nam direct deel aan het werk in het bad: hij moest mensen terechtwijzen die zich niet naar behoren gedroegen (Theophrastos, Charakteres, IX 8), joeg ongewenste gasten weg (Aristhophanes, Ploutos, 955-956) en inde de inkomgelden (Alciphron, Brieven, III, 40). Soms werd hij ook balaneutès of balaneitès genoemd, maar die woorden kwamen veel minder voor in latere teksten en papyri.
De badmeester werd bijgestaan door ‘jongens van de baden’, die blijkbaar met verschillende namen werden aangeduid. Soms heetten ze loutropoiós (Pollux, VII, 167), of dikwijler loutrochóos en parachútès (Athenaios, XII, 518), zonder altijd de functies te onderscheiden. De loutrochoos is blijkbaar iemand die het badwater “giet”. De parachutès hield zich dicht bij de badgast om water over hem te gieten. Het gebruiksvoorwerp dat de dienaren het meest gebruikten, moet de árútaina geweest zijn. Dat was een min of meer groot recipiënt waarmee men zuiver water kon scheppen dat men dan over de badgast liet vloeien. Het werd eveneens gebruikt om het vuile water weer uit de kuipen te scheppen. Een katáchutlon moet zowat dezelfde functies gehad hebben (Eupolis, fragm. 283).
De gasten die dat wensten, konden ook zonder hulp hun bad nemen (Aristophanes, Eirènè, 1103), maar het gebeurde meer dat men beroep deed op de verschillende knechten. Blijkbaar kon men zich ook laten insmeren met olie (Theophrastos, Charakteres, XXX, 8), een gegeven dat erop wijst dat het nemen van een bad op ongeveer dezelfde manier gebeurde in een publiek bad als in een gymnasion.
Voor de goede werking binnen een badcomplex moest er ook voldoende personeel beschikbaar zijn om het verwarmingssysteem te voeden en te onderhouden (o.a. in Aristophanes, Lysistrate, 337).
Ook in gymnasia moeten er verschillende categorieën van personeel geweest zijn, vooral in de vroege periodes toen sport nog een zeer belangrijke rol speelde. (Weber 1996: 136) De gymnasiarch was de hoogste gezaghebber. Een palastrophylax hield het toezicht over de sportterreinen, de agonistarch was opzichter over de atletische oefeningen en de gymnasten en paidotriben gaven aanwijzingen in het palaestra en zalfden de atleten regelmatig in.
3.3.8 Gebruikers
Aanvankelijk bezocht niet zomaar iedereen de badhuizen, zeker niet de wasvoorzieningen in gymnasia. Er is wel een evolutie te zien in de gebruikers van publieke baden.
3.3.8.1 Voor wie waren baden toegankelijk?
Als we nagaan uit welke sociale klassen de bezoekers van publieke baden kwamen, kunnen we over een zeer lange periode niet veel meer besluiten dan dat het ging om een‘stadsbevolking’ die vooral in het begin erg beperkt was. Voor de 6e eeuw kennen we enkel het voorbeeld van Sybaris, een stad die uitblonk in welvaart en loomheid in z’n gewoonten. In de 5e eeuw v.C. beginnen de badetablissementen zich dan te verspreiden in de grote centra, maar er ontstaat wel een zekere afkeuring van veelvuldig badbezoek. Er werd hier al eerder aangehaald dat Aristophanes in zijn Juiste Redenering jonge mannen aanraadt om zich weg te houden van publieke baden omdat men zich er kon baden in warm water. Hij zegt dat het een zeer slechte gewoonte is die de mens schaamteloze zwakheid brengt (Nephelai, 991+1045 e.v.) Maar tegelijkertijd zegt hij wel dat het badhuis vol zit en dat jonge mannen er de hele dag doorbrengen met kletsen. Zelfs als de schrijver overdrijft, toont de passage nog een tendens van ‘rijkeluiskinderen’ en een badcomplex dat een sociaal centrum wordt, met een belangrijke rol die de simpele hygiënische functie overstijgt.
We kunnen ons wel afvragen of de afkeuring van publieke baden bij antieke auteurs te maken heeft met een minachting van het menselijke lichaam, of een verlangen naar ascetisme, of misschien de wil van de aristocratie om zich te isoleren van het gewone volk, dat het grootste deel van de klanten in de badcomplexen moet geweest zijn. Het is in ieder geval duidelijk dat er na de Peloponnesische oorlog een grondige verandering kwam in de stedelijke zeden en leefwijzen, vooral in Athene. De zin voor het welzijn, die in vroegere periodes alleen bij de bevoorrechte klasse bestond, werd dan een zorg voor de hele maatschappij. Het nemen van een bad wordt dan een normale ontspanning, zowel voor kleine burgers als voor mensen van hogere klassen. De toegangsprijs die men moest betalen in een badhuis, was ook niet zo hoog, zo kon een groot deel van de bevolking deelnemen aan de badcultuur. Ook in baden met religieuze waarde vroeg men slechts een gering bedrag, dat lezen we bijvoorbeeld bij Athenaeus (VIII, 351). Dankzij hun voordelen en billijke prijs stonden badcomplexen centraal in een leven van gemak en plezier. Vele mensen bezochten de baden dan ook meerdere malen per dag (Menander, IV 178). Deze tendens zet zich verder in de Romeinse badcultuur. Blijkbaar kwamen arme mensen zich in de winter zelfs verwarmen in de baden (o.a. in Alciphron, Epistulae, III 40). Tijdens de Hellenistische periode wordt het badpubliek dus zeer divers: zowel lomperds als mensen van hoge afkomst bezochten de publieke baden (Polybius, XXVI, 1, 12).
Gymnasia werden normaal enkel bezocht door jonge en volwassen mannen. (Delorme 1960: 265) Een wet die wordt beschreven door Aeschines (Kata Timarkhou 138) verbiedt aan slaven om palaestra te bezoeken, waar vanzelfsprekend enkel volwassenen kwamen. De privé-palaestra waren uiteraard enkel bestemd voor bevoorrechte personen. Van andere gymnasia is geweten dat ze niet enkel voorbehouden werden voor kinderen omdat het ging om instellingen die geopend waren voor alle (mannelijke?) burgers. Hoe oud die kinderen dan wel zijn, is niet echt duidelijk. In het gymnasion kregen normaal gezien de epheben een opleiding, dat zijn vrij geboren jongens van 18 jaar. Deelname aan die opvoedingscursus was aanvankelijk verplicht, maar vanaf de 3e eeuw v.C. werd het eerder een vrijwillig privilege voor de hogere klassen (Yegül 1992: 7) Mogelijk werden bijkomende activiteiten soms bijgewoond door zowel epheben als door het algemene publiek, maar sportterreinen en wasruimtes waren enkel voor mannen bedoeld.
3.3.8.2 Vrouwen
Er is niet veel geweten over het feit of vrouwen ook werden toegelaten in publieke badhuizen en in welke omstandigheden dat dan gebeurde. (Ginouvès 1962: 120) Wat we wel zeker kunnen stellen, is dat er op antieke voorstellingen van het badgebeuren nooit mannen en vrouwen in hetzelfde vertrek zijn afgebeeld. Vrouwelijke toiletscènes spelen zich meestal af in huiselijke context, baden in openlucht zijn dikwijls een artistieke uitdrukking van oude mythen. Toch bestaan er enkele afbeeldingen van collectieve vrouwenbaden die omstandigheden tonen die in publieke badgebouwen kunnen gesitueerd worden, denk bijvoorbeeld aan de roodfigurige vaas uit het museum van Berlijn, die hier eerder besproken werd. (afb. 1) Het is waarschijnlijk dat de scènes (al vanaf de 6e eeuw v.C.) plaatsvinden in openbare fonteingebouwen. Soms dacht men ook gymnasionstructuren te herkennen op de afbeeldingen, maar dat is nogal onwaarschijnlijk. Maar zou het ook niet kunnen gaan om badhuizen die gereserveerd werden voor vrouwen, of misschien toch op bepaalde uren? Een reden om te denken dat er al vanaf de 5e eeuw v.C. publieke baden bestonden die door vrouwen werden bezocht, is dat ze zich in de 4e eeuw en de Hellenistische periode gaan inburgeren. Plato (Critias, 117b) vond in de ideale stad Atlantis al gescheiden baden voor vrouwen. In de realiteit lijkt het wel vaker voor te komen dat er een ruimte werd gereserveerd in de gemeenschappelijke baden. Hierover zijn we immers zeker voor de badetablissementen uit het 3e eeuwse Egypte, daar maakte men het onderscheid tussen een ‘tholos voor mannen’ en een ‘tholos voor vrouwen’. We moeten er wel bij vermelden dat bepaalde delen van het badgebouw gemeenschappelijk werden gebruikt door beide geslachten. In Griekenland zijn het de dubbele rotondes in badcomplexen vanaf de 4e eeuw, die aan dezelfde wensen beantwoordden. De ene rotonde was immers dikwijls wat kleiner dan de andere, of was voorzien met badkuipen van een kleiner formaat. (Die beperkte afmetingen zijn waarschijnlijk te wijten aan de kleinere lichaamsbouw van een vrouw.) Zelfs bij gebrek aan literaire betuigingen, moeten we uit de architecturale gegevens besluiten dat deze gewoonte toch al diep geworteld was.
Misschien gaat het hierbij wel om een bepaalde categorie van de vrouwelijke bevolking. Vermogende families beschikten soms zelf over een badkamer, die vrouwen wasten zich waarschijnlijk wel thuis. De publieke badhuizen interesseerden wellicht alleen de meest volkse (en vrije) milieus.
Voor badgebouwen met slechts 1 rotonde, kunnen we er misschien van uitgaan dat ze enkel tijdens bepaalde uren toegankelijk waren voor vrouwen. Het lijkt er wel niet op, toch niet vóór een veel latere periode, dat men aparte baden voor vrouwen installeerde (het eerste voorbeeld daarvan is te vinden in Pompeii, in Griekenland komt dit pas voor vanaf het Romeinse tijdperk).
De omstandigheden waarin vrouwen publieke baden bezochten in het Klassieke en Hellenistische Griekenland, impliceerden mogelijk wel een bepaalde klederdracht. Er zijn namelijk echte zwembroeken gekend, zoals de loutrís, in teksten uit de 5e eeuw v.C. (Theopompos, fragm. 37). Een band die de borst bedekte, vervolledigde misschien de tenue van de badende vrouwen.
Sommigen houden het zelfs voor mogelijk dat publieke baden, althans in het begin, vooral gebruikt werden door vrouwen, omdat mannen naar het gymnasion konden gaan. (Nielsen 1990: 7) Dit zou ondersteund worden door Athenaios (11.501e), die omphaloi enkel vermeldt in baden voor vrouwen.
In sommige gevallen uit de Romeinse periode is het bekend dat vrouwen hogere inkomgelden moesten betalen. Misschien was dat omdat ze eventueel kinderen meebrachten en dus meer water verbruikten. Of dat bij de Grieken ook zo was, is niet geweten. (Weber 1996: 151-153)
3.3.9 Relatie met Romeinse baden
Het Griekse gymnasion en balaneion zijn de voorlopers van de Romeinse thermen, die eigenlijk vooral gemodelleerd zijn op die laatste. Thermen bestaan uit beperkte sportterreinen en een badgebouw voor warmwaterbaden, een combinatie die zo niet voorkwam in de Griekse wereld. De Griekse invloed, op functioneel, architectonisch en sociaal gebied, was in het begin zeer sterk, meer bepaald in de Klassieke en Hellenistische periode, toen de Griekse cultuur de Mediterraanse wereld ging domineren. De Griekse kolonies die al vroeg werden gevestigd in Italië en Sicilië, speelden hierin een grote rol.
Bij zowel de thermae als de balnea zijn verschillende stadia van ontwikkeling te volgen. In dit opzicht zijn vooral de Stabiaanse thermen van Pompeii interessant, daar kan men immers de bouwperiodes vanaf de 5e eeuw v.C. volgen. Het badcomplex bestond dus gelijktijdig met de Griekse baden en vertoonde er ook heel wat gelijkenissen mee, zoals bijvoorbeeld zitbaden van het Griekse type met bijhorende nissen. In Campanië is die Griekse invloed (gemengd met inheemse tradities) zeer duidelijk, maar in andere Romeinse regio’s kunnen we misschien eerder een Campaanse dan een (direct) Griekse stimulans herkennen. (Nielsen 1990: 26-30)
Ondanks de Griekse oorsprong van vele badelementen, hangt het uiteindelijke resultaat toch vooral af van Romeinse ideeën en ontwikkelingen. De Romeinen baseerden zich wel op dingen die ze bij de Grieken zagen, maar gingen die nog veel verder uitwerken. (Delaine1989:114 e.v.) Vanuit een architecturaal standpunt zien we dat de thermen op veel grotere schaal gebouwd zijn, ze hebben een vaste organisatie van badruimtes waarin een bepaalde volgorde gerespecteerd wordt en ze werden geconstrueerd volgens gesofisticeerde technieken. Wat het hypocaustumsysteem betreft, zijn het ook de Romeinen geweest die deze verwarmingsmethode z’n meest efficiënte vorm gaven.
In de gymnasia is een gelijkaardige trend vast te stellen. Er werd steeds meer aandacht geschonken aan het aspect van baden en de Romeinen maakten, in tegenstelling tot de Grieken, wel veelvuldig gebruik van warm water in deze sportcontext.
Ondanks alle aspecten die de Romeinen overnamen en verbeterden, zijn er ook een aantal typisch Griekse zaken die niet direct terugkomen (of toch niet in die vorm) in de latere thermen. (Hoffmann 1999: 93-98).
Bij de Griekse publieke baden zijn er een aantal die helemaal in rotsen zijn uitgewerkt, of die toch een (aantal) ruimte(s) hebben die in een grot werd ingepast. Bij enkele daarvan kunnen we een cultische functie veronderstellen.
Rotondes waren zeer populair in badcomplexen vanaf de 5e eeuw v.C., zowel als zweetbaden als voor een radiale opstelling van zitbaden. Het zijn enkel die ronde zitbaden die in de Romeinse tijd bleven voortbestaan. De meeste van die ronde ruimtes werden wel afgedekt met een koepel, zij het misschien op een iets eenvoudigere manier geconstrueerd dan dat de Romeinen gewoon waren.
De Grieken maakten voor de verwarming van badruimtes aanvankelijk gebruik van directe hittebronnen en ondergrondse stookkanalen. Later gingen ze de hele ruimte verwarmen door heteluchtspiralen en holle wanden. Deze technieken zouden door de Romeinen verfijnd worden door buizen in te werken in de muren en ganse ruimtes te onderkelderen met pijlers.
Van de enkele zwembaden die er gekend zijn in de Griekse wereld, lagen de meeste in openlucht. Toch werden er hier ook voorbeelden besproken die overdekt waren, maar dit soort kende geen navolging bij de Romeinen. De plaats in de thermen waar het zwembad gelegen is (de natatio), lag ook onder de vrije hemel.
Als vloerbedekking kenden de Grieken ook al tegels van steen en terracotta, of mozaïeken uit steentjes, scherven of stukken baksteen. De wanden werden bepleisterd met een waterdichte laag en beschilderd. Wandbekleding met marmerplaten zoals bij de Romeinen gebruikelijk was, is bij de Grieken echter niet bekend.
De indivuduele zitkuipen die zo typisch zijn voor de Griekse baden, worden in de Romeinse periode geruild voor grotere ingebouwde bekkens voor gemeenschappelijke baden.
De meeste balaneia waren compact en eenvoudig, zonder veel nevenruimtes. Bij enkele voorbeelden waren er wel vertrekken om water op te warmen e.d., dan kon het plan wel complex worden. Een vaste indeling van de ruimtes bestond niet, er was blijkbaar ook geen vast traject dat men volgde. Er schijnen ook geen latrines geweest te zijn, al konden er misschien wel bepaalde kamers ingericht zijn voor de hoogste noden.
In de Griekse publieke baden zijn er dus al heel wat elementen aanwezig die later in de Romeinse thermen nog steeds gebruikt worden. Ze zijn zeer belangrijk geweest voor het ontstaan van de thermen, maar de grootste ontwikkelingen hadden de Romeinen toch vooral aan zichzelf te danken.
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |