Griekse publieke baden. Chronologische ontwikkeling, typologie en functie. (Katrien Luts) |
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
2. Analyse
aleipterion: ruimte waar men zich met olie kon insmeren, ‘zalvingskamer’ in verbinding met het Griekse gymnasion (Yegül 1992: 487)
apodyterion/ apodyterium: vestiaire of kleedkamer in een badhuis (Weber 1996: 184)
caldarium: (belangrijkste) verwarmde badruimte in Romeinse thermen (DeLaine 1989: 119)
ephebeion/ ephebeum: de hoofdkamer in een Grieks gymnasion, beschreven door Vitruvius als “de ruimte van de jonge kerels… het is een zeer ruim vertrek met zitbanken erin”. Dit is het leslokaal voor de ‘epheben’ (jongelingen in het stadium net voor volwassenheid), deze ruimte zou zowel een functie gehad hebben in de opleiding als in het sociale leven. (Yegül 1992: 490)
frigidarium: de koude badruimte in Romeinse badcomplexen (Gros 1996: 392)
gymnasion/ gymnasium: de plaats waar jongens en mannen in de Griekse wereld een opleiding kregen de ‘mousikè’ (retoriek, poëzie, muziek…) en de gymnastikè (sportopleiding), naast hoofdzetel van onderwijs en sport had dit gebouw nog heel wat nevenfuncties (Forbes 1945: 33)
hypocausis/ hypocaust(um): letterlijk “een vuurhaard die van onderuit verwarmt”, een verwarmingssysteem dat bestaat uit een verhoogde vloer en/of holle muren (soms ook een hol gewelf) en door een stookoven wordt verwarmd (Nielsen 1990: 14)
in situ: nog ter plaatse voorhanden (Weber 1996: 185)
laconicum: komt van ‘zweten op de Laconische manier’, een hete, droge zweetkamer in badgebouwen (dikwijls in de ronde vorm zoals aangeraden door Vitruvius) (Nielsen 1990: 11, Yegül 1992: 491)
lènos (ληνός): Grieks woord voor ‘kuip’, meestal gaat het om rechthoekige bekkens (Ginouvès 1962: 132)
loutron: badruimte in een Grieks gymnasion, voorzien van koud water, oorspronkelijk in openlucht, later in een aparte (rechthoekige) kamer, gekarakteriseerd door een rij onderling verbonden bekkens (Nielsen 1990: 10-11)
opus signinum: de Italiaanse ‘cocciopesto’, vloerbedekking van beton met ceramiekscherven ingedrukt in de massa, het oppervlak wordt bestrooid met kleinere stukjes (Adam 1984: 253)
palaestra: sportterrein in/aan het gymnasion met kamers aan één of meerdere zijden, ze konden ook onafhankelijk bestaan (wordt besproken door Vitruvius in z’n 5e boek) (Nielsen 1990: 10)
púelos (πύελος): een badkuip, benaming gebruikt in enkel antieke bronnen (Sears 1904: 219)
sudatorium/ sudatio: een zweetkamer met vochtige warmte (niet te verwarren met het laconicum; het droge zweetbad) (Yegül 1992: 493)
suspensura: in de beschrijving van de hypocaustumvloer door Vitruvius “hangende vloer” of “zwevende vloer”, eigenlijk gaat het over een vloer (in een verwarmingssysteem) die gedragen wordt door dunne pilaren (Yegül 1992: 493)
tepidarium: lauwe ruimte in Romeinse baden, als tussenschakel tussen het koude en het warme bad (Gros 1996: 391)
testudo/ testudines: metalen vat in de vorm van het schild van een schildpad (open aan het ene uiteinde en gesloten aan het andere) om water te verwarmen en warm te houden (Weber 1996: 186)
tholos: rondbouw, vaak overdekt door een gewelf (al dan niet met centrale opening) en anders door een puntdak, dikwijls gebruikt in Griekse badcomplexen of als zweetkamer in Romeinse thermen (Ginouvès 1962: 197)
Dit overzicht werd zoveel mogelijk chronologisch opgesteld. De baden worden ingedeeld per categorie: publieke badgebouwen, baden in religieuze context, baden in paleizen en baden in gymnasia. Indien het niet helemaal duidelijk is in welke context de badvoorzieningen zich bevonden, dan worden ze hier bij ‘publieke badgebouwen’ geplaatst. Omdat de oudst gekende voorbeelden tot die categorie behoren, staan ze hier ook eerst. Bij de gymnasia zijn de oudste badinstallaties twijfelachtig en de andere gevallen zijn een stuk later, daarom komt deze groep hier als laatste aan bod. ‘Zekere’ Griekse baden (met duidelijke argumenten) en ‘onzeker geïdentificeerde baden’ (twijfel of ze wel als Grieks of als publiek kunnen bestempeld worden), worden in deze lijst door elkaar geplaatst. (De namen van de onzekere baden zijn schuin gedrukt.) Op die manier blijft de chronologische volgorde zoveel mogelijk gerespecteerd. De literair geattesteerde baden waarover niet veel geweten is, werden alfabetisch gerangschikt omdat een datering meestal ontbreekt.
2.2.1 Zeker en onzeker geïdentificeerde Griekse baden
PUBLIEKE BADGEBOUWEN
Nr. 1 Selinunte (westkust Sicilië)
Literatuur: Gabba en Vallet 1980: 408-410, Ginouvès 1962: 38+87, Hoffmann 1999: 178
Opgravingen: Deze site kon pas in de 16e eeuw geïdentificeerd worden, het ‘Deutsche Archäologische Institut’ heeft er enkele jaren opgegraven.
Topografische ligging: in een woongebied ten westen van tempel C
Datering: 6e-5e eeuw v.C. (door historische gegevens gedateerd vóór 409 v.C.; voor de verwoesting door de Karthagers)
Beschrijving:
Algemene vorm:
niet meer te zeggen
Afmetingen:
niet gekend
Bewaringstoestand:
badkuip vrij goed bewaard, weinig overgebleven van het gebouw (enkele resten van bodembedekking)
Overzicht:
Van op de straat, die parallel loopt aan de westelijke fundamenten van tempel C, kwam men door een smalle doorgang in een soort hal waar aan de zuidkant een kamer uitsteekt. In die ruimte werd in 1921 een vrijstaande terraccottabadkuip gevonden, die gedateerd moet worden in de periode voor 408 v.C., voor het begin van de wederopbouw van Hermokrates. De kuip heeft een gebogen voorzijde, de bodem heeft een uitholling in het voorste deel en een zitje achteraan. Verder wordt er ook nog een afvoergat vermeld (zonder verdere aanwijzingen). De vloerbedekking van de kamer bestaat uit aangestampte leem, één van de wanden wordt doorboord door een kanaal. Dat kanaal is in de ondergrond uitgegraven en leidt het water over een bepleisterd gangetje naar een verzamelbekken.
Noot: We kunnen hier niet zeker zijn of het gaat om een openbaar bad als onafhankelijke eenheid, of om een badkamer in een groter gebouwcomplex. De grootte van dat bouwcomplex laat dan weer niet toe om het bad te bestempelen als een privé-voorziening in de enge zin, de nabijheid van de tempel doet ook eerder denken aan een publieke functie. Volgens Hoffmann hebben we hier te doen met een paleiscontext (zonder een reden te geven), maar daarover is niets terug te vinden bij de andere auteurs. Door het gebrek aan meer gegevens en de voorzichtige interpretatie, kan deze structuur dus niet zeker als een Grieks publiek bad gezien worden.
Nr. 2 Athene – Dipylonpoort (afb. 8)
Literatuur: Ginouvès 1962: 184+193, Pierce Blegen 1936: 547-549, Travlos 1971: 180
Opgravingen: In 1914-1915 werd de regio ten noorden van de Dipylonpoort al onderzocht door H. Johannes en K. Gebauer. Ze hadden toen al alle Middeleeuwse en laat-Romeinse lagen verwijderd, zodat de opgravingen van de oudere lagen konden verder gezet worden.
Topografische ligging: tussen de Dipylonpoort en het graf van de Lacadaemoniërs, buiten de poort aan de westkant van de straat
Datering: Het bad werd opgegeven in de tijd dat het Lacadaemonische graf werd gebouwd, nl. in 404/403 v.C. De verschillende vloerbedekkingen dateren allemaal uit de 5e eeuw v.C. (Travlos geeft geen reden voor de datering, mogelijk is deze wel te vinden in Archeologische Anzeiger 1936 p. 208-212, maar die uitgave was voor ons niet toegankelijk)
Beschrijving:
Algemene vorm:
resten van een ronde structuur
Afmetingen:
vloer: 8.20m diameter met buitenzone, 5.40m diameter mozaïek
Bewaringstoestand:
enkel vloerbedekking en waterleidingen overgebleven, tegenwoordig overdekt
Overzicht:
Binnenin het bad lag een mozaïekvloer, deze bodem was blijkbaar belangrijk, want er waren 3 voorgangers van dezelfde diameter (allemaal uit dezelfde eeuw). De eerste 2 zijn eenvoudige aangestampte vloeren van aarde, de latere 2 bodembedekkingen bestaan uit een zeer goed gepolijste mozaïek van keitjes. Errond ligt een lege krans en het middelpunt ligt iets hoger zodat het water kon afvloeien naar het smalle kanaal rond de kant. Alle 4 de structuren hadden afvoerleidingen van terracottabuizen of stenen kanalen. Enkele grote cisternes, bedekt met een pleisterlaag, die in de buurt werden gevonden, behoren misschien tot dit badgebouw. De ronde mozaïekvloer blijkt een deel te zijn van een gesloten badkamer.
In de antieke bronnen werd dit bad ook vermeld. (zie Pierce Blegen 1936: 547-549) Volgens Isaeus (in Harpokration) stond er in de 1e helft van de 4e eeuw een bad voor de Thriasische poort, de voorloper van de Dipylonpoort, nabij het graf van Anthemokritos. Pausanias (I, 36, 3) vermeldde een bad langs de ‘Heilige Weg’ (de weg in dit gebied kruist de weg naar Eleusis).
Noot: Er zijn parallellen gevonden met mozaïeken uit Thera, Eretria, Oiniadai en Piraeus.
Ginouvès denkt dat er in de lege krans rond de mozaïekvloer misschien een reeks zitbekkens te reconstrueren is.
Nr. 3 Olympia – Zweetbad (fig. 3)
Literatuur: Hoffmann 1999: 162, Kunze en Schleif 1944: 39-40, Mallwitz 1972: 268-269, Wacker 1996: 80-85
Opgravingen: Tijdens Duitse opgravingen in 1879/80 (o.l.v. E. Curtius en F. Adler) werd dit gebouw opgegraven, het werd toen bestempeld als ‘Heroon’. Tijdens de campagnes in 1940/41 werden de ruïnes opnieuw onder de loep genomen door E. Kunze en H. Schleif.
Topografische ligging: ten zuidoosten van het Griekse badgebouw aan de Kladeosrivier
Datering: moeilijk te dateren volgens fundamenten, muren en dakpannen, mogelijk bestond het gebouw al ten tijde van het oude zitbad II, bijgevolg is het gelijktijdig of vlak na Bouw I opgericht, d.w.z. 1e helft 5e eeuw v.C. (de schrifttekens op het altaar wijzen op een laat-Hellenistische periode)
Beschrijving:
Algemene vorm:
bijna vierkant gebouw met 3 ruimtes, de tholos is ingebouwd in een vierhoekige structuur
Afmetingen:
portaal: 4.50m diep
zuidoostruimte: 9 x 7m
tholos: 8.04m diameter, orthostaten: 0.48m dik, deuropening (W): 1.65m breed
Bewaringstoestand:
in slechte staat door 20 graven die het gebouw hebben verstoord
Overzicht:
Aan de westkant neemt een portaal met een grote open muurzijde, waarin 4 zuilen staan, de volledige breedte van het gebouw in. Van de kleinere zuidoostruimte zijn enkele onduidelijke fundamentresten gevonden, die door de aslaag rondom als ‘altaar’ of ‘haard’ worden verklaard, maar ze kunnen evengoed tot een grote oven behoren. Het zogenaamde altaar is verschillende malen bepleisterd en het woord ‘ΗΡΩΟΣ’ staat erop geschreven.
In de vierkante hoofdruimte aan de noordoostzijde is een tholos ingepast. De sokkel bestaat uit grote orthostaten die enkel aan de binnenkant zijn gebogen, hier bovenop stond een dunne wand uit vakwerk van leemtichels. De ruimte was dus onmogelijk overwelfd. De vierkante structuur rond de tholos had als bovenbouw ook enkel een vakwerkwand, waarop dan een houten tentdak kon rusten. Op het vloerniveau in de tholos vond men een dikke laag groenachtige klei, waaraan bij de identificatie als ‘Heroon’ geen bevredigende verklaring zou kunnen gegeven worden. Als waterdichte onderlaag van een (nu verdwenen) leemvloer of bodem van stenen platen zou het wel een aanwijzing kunnen zijn voor het gebruik als zweetbad. De onderneming van dit zweetbad gebeurde op de meest eenvoudige manier. In de zuidoostelijke ruimte werden kruiken met water verwarmd op een soort oven, deze werden dan door het portaal (dat misschien ook als kleedkamer diende) naar de tholos gebracht om voor damp te zorgen. In die tholos waren er, behalve vermoedelijke houten banken rondom, geen voorzieningen en er zijn ook geen sporen van watertoe- of afvoer gevonden. De bron net ten noorden van het gebouw zal wel voor het nodige water gediend hebben. Mogelijk had de tholos aan die noordkant nog een toegang voor de bediening.
Noot: Het gebruik van de tholos als zweetbad moet ten laatste ingesteld zijn bij de verbouwing van het technisch veel hoogstaandere zweetbad, een beetje meer naar het westen (het ‘Griekse hypocaustbad’). Het kleine gebouw bleef daarna wel nog staan en werd zelfs in de Romeinse periode nog hersteld, dat wil zeggen er in het antieke Olympia nog lang een badcultuur was. Waarschijnlijk is de tholos in een latere periode omgevormd tot Heroon, toen hij z’n oorspronkelijke functie verloren had.
Nr. 4 Olympia – Badgebouw aan de Kladeos (fig. 4)
Literatuur: Ginouvès 1962: 43+184-189+191+206-208, Hoffmann 1999: 158-161, Kunze en Schleif 1944: 32-39+46-56, Mallwitz 1972: 269-273, Sinn 2004: 123-125
Opgravingen: in 1939 werd het badcomplex ontdekt door een Duits team o.l.v. E. Kunze, tijdens de campagnes van 1940/41 werden de opgravingen voltooid
Topografische ligging: aan de oever van de Kladeos-rivier, ten oosten van het zwembad, ten zuidwesten van het palaestra en ten noordwesten van het zweetbad
Datering: de bouwfasen werden gedateerd aan de hand van de bouwtechniek en ceramiek- en muntvondsten:
Bouw I: 5e eeuw v.C., 1e helft
Bouw II: 5e eeuw v.C., rond 450 v.C.
Verbouwing IIA: rond of vlak na 400 v.C.
Bouw III: rond 300 v.C.
Verbouwing IIIA: 3e eeuw v.C.
Vernieling bouw III: vóór 170 v.C.
Bouw IV: rond 100 v.C. (I. Nielsen is niet overtuigd van deze datering, zie Nielsen 1990: 22, noot 96 voor haar argumenten. Hier zal die datering echter wel gevolgd worden.)
Vernieling bouw IV: rond 100 n.C.
Beschrijving:
Algemene vorm:
badcomplex met diverse rechthoekige kamers, de zitbaden zijn in rijen tegen de wanden geplaatst, het hypocaustbad heeft een halfronde apsis
Afmetingen:
Bouw I: 21.32m OW x 5.32m NZ/ bron a: 7.50m diep
Bouw II: 5.94 x 9.34m/ deuropening van I naar II: 1.60m breed/ kuipen: 1.50m lang buitenkant, 1.23m lang binnenkant, 0.29m diameter verdieping, 0.32m breed zitje, 0.16m hoog zitje/ waterreservoir c: 0.8m3/ waterreservoir b: 2.25m3, 0.40m brede rand, 0.15m hoog boven 0.07m diepe goot
Bouw III: 4.23 x 9.30m aanbouw/ kuipen: 1.38m lang buitenkant, 1.07m lang binnenkant, 0.54-0.58 breedte, 0.26m breed zitje, 0.10m hoog zitje, 0.25m diameter verdieping, 0.10m dikke bodem
Bouw IV: hoofdruimte: 7.92 x 9.51m/ apsis: 3.17m diep/ pijlers: 0.80-0.85m hoog, pijlertegels: 0.32 x 0.32 x 0.05m/ waterbekken: 1.26 x 3.30m, 0.60m hoog/ voorruimte: 3.00 x 2.70m
Bewaringstoestand:
De verschillende bouwfasen hebben elkaar verstoord, vooral Bouw I is niet goed bewaard. Een deel van het complex is ook weggespoeld door de rivier, maar door muurresten en vloeren e.d. kon er toch nog een algemeen plan opgesteld worden.
Overzicht:
De oudste Bouw I
De eerste ontwikkelingsvorm van het badgebouw bestond uit een eenvoudige, rechthoekige ruimte. Het bewaarde fundament bestaat uit een enkele rij rechthoekige steenblokken, de oost- en noordmuren zijn zo volledig bewaard, aan de west- en zuidkant liggen nog maar een paar blokken in situ. Van de onderste laag van de bovenbouw zijn nog 11 orthostaten overgebleven, voor het hele gebouw moeten er dat 39 geweest zijn. De vlakke bekroningslaag van de steensokkel, die karakteristiek is voor de Hellenistische bouwwijze, ontbreekt nog.
Van een interne onderverdeling van de lange structuur is aan de noordwand niks te zien. Enkel de plaats van de ingang aan de noordkant is zeker.
Binnenin, in de westelijke helft van de ruimte tegen de zuidwand, ligt een bron a. Het muurwerk hiervan bestaat uit in de horizontale doorsnede kwartcirkelvormige kleiplaten. Een stenen rand ontbreekt.
Noot: De grootte en constructie van de bron a lijkt sterk op een andere bron die ten noorden van het Leonidaion gevonden werd.
Het oudere zitbad II (fig. 5)
Ten zuiden van Bouw I wordt een andere ruimte aangebouwd. De zuidmuur van I wordt grotendeels afgebroken en samen met de nieuwbouw in eenvoudige steenbloktechniek terug opgebouwd. Een deel van deze zuidwand, de westwand en het grootste stuk van de noordwand zijn in de latere bouwperiode IV verwoest geworden. De toegang tot de nieuwe bouw ligt in zijn noordwesthoek, een trapje ten zuiden van de deur voert vanuit Bouw I (nu portaal) naar de kiezelpleister van de nieuwe ruimte. Direct naast dat trapje beginnend, staan tegen de noordmuur 6 en tegen de oostmuur 5 zitbadkuipen. Hun bovenrand werd op gelijke hoogte afgewerkt. De kuipen zijn van het type dat elders ook gekend is: met een halfkoepelvormige verdieping vooraan en een zitje achteraan. De binnenste ronding van de kuipen is vooraan in een rechte porosmuur, die de kuipen verbindt, ingesneden. De scheidingswanden tussen de verschillende zitkuipen bestonden uit ongewone steenblokken met de smalle kant naar boven, deze ontbreken tegenwoordig allemaal. De kuipen zijn vanbinnen en vanbuiten met een dunne, gladde pleisterlaag (blijkbaar van marmer) overtrokken. (De wand achter de rugleuning van de kuipen was al tot onder bepleisterd voor de zitbaden er geplaatst werden.) De kuipbodem bestaat uit een zeer harde kalklaag met kleine steentjes waarin vooraan een schotel uit marmer als verzamelbekken werd ingezet.
In de hoek tussen de 2 kuiprijen werd een waterreservoir c aangelegd dat met een eenvoudig deksel kon afgesloten worden. (afb. 9) Een afvoer was er niet, de toevoer komt vanuit het oosten door de muur van de ruimte in de zuidoosthoek van het reservoir toe. De hoofdleiding waaruit de toevoer bevoorraad wordt, loopt als een open goot parallel langs de zuidwand van het palaestra.
In de zuidwesthoek van zitbad II ligt een 2e reservoir b. Het is rechthoekig en een stuk dieper als c en heeft een overloopgootje op 15cm boven de vloer van de ruimte. Een afvoer heeft het reservoir niet, wel een open toevoer. De opgravers herkenden hierin een badkuip waarin men een koud bad kon nemen.
Er moet nog een 3e waterreservoir d tegen de zuidwand gelegen hebben, want van daaruit loopt een smalle afvoergoot die zich bij reservoir b met het overloopgootje verenigt voor de gezamenlijke afvloeiing door de westwand. Over de vorm van dat veronderstelde reservoir kon men door latere verstoringen niks meer zeggen. De nood aan een 3e reservoir in deze betrekkelijk kleine badruimte, kan enkel begrepen worden als hierin water verwarmd werd.
De vloer van zitbad II is uitermate solide samengesteld. Eerst liggen er porosplaten van 15cm dik, dan komt er een dunne mortellaag met baksteenmeel en dan een laag van grove kalkzandmortel waarin redelijk grote kiezelstenen zijn ingebed. Het eigenlijke oppervlak van de bodem bestaat uit nootgrote kiezels die met kalk overgoten zijn en fijn gepolijst werden.
Verbouwing IIA en IIB (afb. 10)
Waterreservoir b wordt opgegeven en dichtgegooid. De westwand van het zitbad wordt doorbroken voor de aanleg van een stookkanaal. De wanden van dat kanaal tonen sterke brandsporen. Het eigenlijke haardvuur moet iets meer naar het westen gelegen hebben, de resten daarvan zijn volledig verdwenen door de aanleg van reservoir g. Wat er nu over het toegegooide reservoir b opgericht wordt, is door de geringe resten niet met zekerheid te herkennen. Met baksteenstukken wordt een vierhoek (van ongeveer 2.60m) ommuurd. De muren hebben geen rechte binnenlijn en zijn alleen aan de buitenkant bepleisterd, blijkbaar was deze constructie opgevuld en diende ze als een soort sokkel. Ook de eerste, westelijke zitbadkuip wordt nu opgevuld en in een soort ‘platform’ opgenomen.
Later (IIB) worden er nog 2 hoeken opgevuld, zodat het verband tussen het platform en de sokkel duidelijk werd. Op die sokkel moet iets verwarmbaars gestaan hebben, maar meer viel daar niet meer over te zeggen. Het schijnt een grote oven geweest te zijn, die van het geheel eigenlijk een zweetbad maakte. (Om van een zelfstandige zweetbadruimte te spreken, is de sokkel wel te klein.) Op die oven stond dan een grote metalen ketel om damp op te wekken. Het nieuwe waterreservoir e zou voor het nodige water in die ketel gezorgd hebben.
Het jongere zitbad III (fig. 6)
In deze bouwperiode wordt het bouwcomplex I/II naar het westen uitgebouwd. Aan het westelijke uiteinde van Bouw I wordt hoekvormig naar het zuiden een grote ruimte gebouwd. Tegen de 3 buitenmuren worden 20 zitbadkuipen geplaatst, dus dubbel zoveel als in de vorige fase. Qua bouwwijze en maten zijn de nieuwe kuipen veel armoediger dan de oude. (afb. 11) Uit kiezelstenen, baksteenstukken en veel mortel zijn de wanden, bodems, zitjes en leuningen gevormd. De uitschepschotels zijn eenvoudige, niet helemaal halfbolvormige kleischalen. Alles is met een tamelijk ruwe pleisterlaag overdekt. Ook de vloerbedekking van de ruimte is zeer eenvoudig ten opzichte van het oudere zitbad. Een laag kiezel dient als onderlaag voor een redelijk fijnkorrelige kalkzandlaag waarin nootgrote kiezels zijn ingedrukt, deze is door een fijnere kalklaag gelijkgemaakt. De ingang van het jongere zitbad moet in het noordelijke deel van de nieuw opgerichte oostwand gelegen hebben, maar is niet meer bewaard. Iets meer naar het zuiden is er een onderbreking in de wand en tegelijk een verdieping in de vloer. Die verdieping is met een pleisterkrans omgeven, datgene wat hierin heeft gestaan moet in verband gezien worden met de smalle ruimte ten oosten van het jongere zitbad. Wegens zijn rondom roodgebrande muur en sterke as- en houtskoollaag op de bodem wordt die ruimte als stookkamer herkend. Op de breedste plaats, direct naast de muuronderbreking moet het eigenlijke haardvuur gelegen hebben dat vanaf de zuidkant bediend werd. Naar het noorden toe (tegen de zuidwand van Bouw I) versmalt de stookkamer en daar moet in de hoek een schoorsteen gestaan hebben. Binnen het jongere zitbad bevindt zich geen waterreservoir, er zijn ook geen dieperliggende waterleidingen. De watervoorraad lijkt uit reservoir f geput te zijn. Dat reservoir ligt tamelijk hoog, blijkbaar om genoeg verval en druk te hebben om de veronderstelde ketel boven de stookruimte te kunnen vullen. Net boven de vloer van de kamer is er een afvoer naar bron a. Vanuit de zuidwesthoek van de vloer vertrekt een afvoergoot uit het zitbad, tussen de beide kuiprijen aan de zuid- en westwand, doorheen de zuidwesthoek van de kamer en zet zich dan in een gepleisterde goot richting zuiden verder. Op die plaats zijn nog de onderste funderingslagen van de zuidwand van een nevenruimte bewaard, de ingang daarvan is niet meer te herkennen.
Overbouwing van zitbad II door III
Alles wat nog van zitbad II bewaard was, wordt nu volledig met een kalkpleisterlaag overdekt. Die nieuwe laag op de bodem loopt vanaf alle zijwanden af naar het midden, waar blijkbaar een afwatering was voorzien. Het waterreservoir c en de badkuipen worden met puin opgevuld, net zoals het binnenste van de sokkel en het platform. Dit deel van de ruimte wordt met een meestal dubbele kiezellaag, in zeer harde kalkmortel ingelegd, overtrokken. Daarover komt dan nog eens een 2e laag als vloeroppervlak.
De noordwand van zitbad II wordt voor de helft afgebroken en de nieuwe gepleisterde ruimte wordt zeer waarschijnlijk naar het noorden uitgebreid (tot tegen de oude noordwand van bouw I). De oude toegang van bouw I in de noordwand, blijft nog altijd in gebruik. Waartoe deze nieuwe grote kamer met T-vormig plan diende, is niet zeker te zeggen.
Later wordt er in het westelijke deel van de ruimte een groot waterreservoir g ingepast. Direct op de pleisterlaag werd op 1.80m ten oosten van de westwand een 35cm dikke baksteenmuur opgericht, zo werd een stuk van 9.5 m2 van het grondvlak afgebakend. De nieuwe wand werd aan de westkant van een dikke pleisterlaag voorzien waarin vlakke stukken baksteen zijn ingewerkt. De binnenkant van het bekken is geïsoleerd gebouwd. Na het afbreken van de westwand wordt dit reservoir nog verder uitgebreid in de westelijk aangrenzende ruimte. De bodem ervan bestaat dan uit baksteenplaten met een mortellaag erover, alle wanden zijn bepleisterd.
Iets later wordt in het zuiden een grotere vuurplaats uitgebouwd, maar ook hiervan zijn weinig resten overgebleven. Het ronde diepe stookgat ligt voor een lange noord-zuidmuur die tegen waterreservoir g begint. Het stookkanaal doorbreekt deze muur en is zover te volgen dat er met zekerheid kan gezegd worden dat de eigenlijke oven (of heetwaterketel) in de zuidoosthoek van het vroegere zitbad II lag. In het begin van het stookkanaal ligt een 2e stookgat waarboven men misschien een waterketel kan vermoeden, omdat er meteen ten zuiden daarvan een afvoergoot naar het zuiden loopt. Het is zeer waarschijnlijk dat dit stooksysteem nog in gebruik was ten tijde van het jongere zitbad III.
Overbouwing van zitbad III
Dat zitbad was zeker verwoest toen er ten noorden van het stooksysteem aan waterreservoir g een 8m lange ruimte aan de westkant werd bijgebouwd.
Het Griekse hypocaustumbad IV (fig. 7)
Deze verder ontwikkelde nieuwbouw toont een grondige verandering in de badgewoonten, die in de grote bouw IV hun architectonische gestalte vinden. Mogelijk werd hier het oudste gekende voorbeeld van antieke vloerverwarming ontdekt.
Zonder navolging van de oudere bouwdelen ontstond deze grote, noord-zuid gerichte bouw die gedeeltelijk de zitbaden II en III overbouwt. Het muurwerk tot op het niveau van het loopoppervlak bestaat uitsluitend uit baksteen. De bovenliggende muren zijn enkel aan de westkant een stuk bewaard, daar zijn de onderste lagen gevormd uit de brokstukken van een architraaf van een grote, niet-geïdentificeerde structuur. Of daar bovenop weer baksteenlagen of porosmuurwerk kwam, is niet meer te herkennen. De lange zijmuren zijn sterker dan de korte muren, bijgevolg was de structuur overdekt met een tongewelf. De zuidwand is doorbroken door een diepe apsis, deze was met een half-koepel overwelfd.
Het goed bewaarde verwarmingssysteem onder het loopoppervlak is door latere verstoringen deels vrij gelegd, het grondplan van de hypocaustkelder kon dus goed in kaart gebracht worden. Onder de apsis ligt geen kelder. Op de massieve onderlaag van grote kiezelstenen, zeer vaste kalkmortel en grote baksteenplaten staan 90 pijlers in 13 rijen geschikt. De noordelijke rijen zijn blijkbaar als eerste opgesteld, die pijlers bestaan uit 11 vierkante bakstenen waarop als kapiteel een grotere en dikkere plaat ligt. Verder naar het zuiden ging men over naar het gebruik van allerhande brokstukken en dakpannen van verschillende grootte. Vooral de laatste rij, die vlak tegen de zuidwand staat, is zeer onregelmatig. Tegen de buitenwanden loopt een steunsokkel voor de bovenliggende vloer, deze is enkel in het noorden voor de monding van het stookkanaal en aan de beide oostelijke hoeken voor rookafzuigingen onderbroken. Onderaan sluit de sokkel met een pleisterrand op de onderlaag aan. De pijlers zijn zo opgesteld dat op elke deksteen 4 hoeken samenkomen. Op de baksteenplaten op de pijlers is een mortellaagje gesmeerd. In de noordwesthoek is een waterbassin i op die laag gezet. De eigenlijke vloerbedekking van de hoofdruimte is gevormd uit een mortellaag met kleine langwerpige baksteenblokken waarover een gelijkmakende kalklaag ligt. In de loop der tijd wordt er een nieuwe vloerbedekking aangelegd, opnieuw uit mortel met baksteen met daarover een kiezellaag.
De wanden van waterbekken i zijn zo’n 60cm boven het loopoppervlak gemetseld met baksteenbrokken en veel mortel. Het zuidelijke muurtje heeft langs binnen en buiten een trapje gehad, de korte oostwand had enkel aan de buitenzijde een trapje. De bodem van het bekken lag iets hoger als de eerste vloerbedekking van de ruimte doordat er een versterkende mortellaag op aangebracht is.
In de 3e vloerbedekking is langs de westelijke muur een vlakke, brede afvoergoot uit de kiezelvloer gespaard, die L-vorming aan het waterbekken begint en het overlopende water met gering verval door de zuidwand aan de zuidwesthoek naar buiten brengt.
De apsis was, zoals reeds gezegd, niet verwarmbaar. De eerste bedekkingslaag op de vloer ligt op een onderlaag mortel met kiezelstukken. In het middelpunt van de apsis is de omtrek bewaard van een rond, uit baksteen gemetseld voetstuk, waar op het zuidelijke punt een gelijkaardige muur naartoe loopt. Hier kunnen we een dampketel met ommantelde toevoer reconstrueren. De bijhorende stookruimte is door een overstroming weggeveegd.
De ingang tot de badruimte is niet overgebleven, maar heeft waarschijnlijk in het noordoosten gelegen. Symmetrisch aan de plaats waar de toegang wordt verondersteld, ligt ten oosten daarvan een kleine kamer met een eigen afwatering die zo groot is, dat men vermoedt dat het water waarmee de vloer in de badruimte gepoetst werd, hier samenkwam. In een latere fase wordt deze afvoer opgegeven en met een kiezelvloer bedekt. Ten zuiden ligt in dezelfde rij nog een andere ruimte waarvan enkel de funderingen zijn overgebleven, waarschijnlijk was dit het apodyterion.
Over de hele smalle noordzijde van de badruimte ligt de stookkamer. Om het stookkanaal aan te leggen, groef men door de verschillende pleisterlagen en stootte daarbij op 2 zitbadkuipen uit een vorige bouwfase. Deze gebruikte men dan maar om daar het stookgat in te richten. De bepleisterde wanden van het stookkanaal zijn niet tot op een voldoende hoogte bewaard om te zien of het overwelfd was. Ook de rookafzuiging voor het vuur is niet bewaard gebleven. Wat hier wel opvalt is dat, in tegenstelling tot hypocaustuminstallaties bij de Romeinen, alles volledig zuiver en roetvrij werd aangetroffen, enkel in het stookgat lag een dikke laag witte assen. Blijkbaar gebruikte men hier dus houtskool als brandstof, maar zelfs dan moet er een of andere voorziening geweest zijn om de assen uit de hypocaustkelder te houden. Dat de droge hitte in de hypocaustruimte zeer aanzienlijk was, bewijst de toestand van de bepleistering op de pijlers: alles is rood gekleurd door de gloed en pleister en mortel zijn brokkelig gebrand.
Het water in bekken i werd door een ‘schildpad’ (of ‘testudo’) verwarmd. (afb. 12) De zekere resten later er geen twijfel over bestaan dat de voorziening die anders enkel in Romeinse thermen geattesteerd is, een duidelijk Griekse uitvinding is. Het is zelfs waarschijnlijk dat deze methode, om water in een bekken te verwarmen, vroeger werd gebruikt dan de vloerverwarming. (fig. 8)
De uitsparing in de noordmuur voor de doorgang van het stookkanaal was met baksteen overwelfd. De monding van dat stookkanaal wordt aan beide zijden door aangehechte sokkels ingesloten.
Ten noorden van de stookkamer wordt in de muur naar het oosten een deuropening gebroken en een voorkamer met een oostwand in dezelfde lijn aangelegd, als een soort windvanger voor de badingang.
In het westen wordt het tot hiertoe g genoemde waterreservoir blootgelegd en van nieuwe zijmuren voorzien. Het vernieuwde reservoir heet nu h en diende voor de watervoorraad van bekken i. De bron a bleef ook nu verder in gebruik.
Nr. 5 Olympia – Zwembad (fig. 3)
Literatuur: Mallwitz 1972: 270, Ginouvès 1962: 134, Hoffmann 1999: 162, Kunze en Schleif 1944: 40-46
Opgravingen: in 1939 ontdekten E. Kunze en H. Schleif sporen van een afgeronde kant van kiezelpleister, tijdens de opgravingscampagne van 1940/41 werd er verder onderzoek gedaan
Topografische ligging: aan de oever van de Kladeos-rivier, enkele meters ten westen-zuidwesten van Bouw I van het Griekse badgebouw
Datering: Voor de periode wanneer het zwembad werd opgericht, is er geen duidelijke aanwijzing. De solide techniek van de bepleistering lijkt wel sterk op die van de bodem in zitbad II van het Griekse badgebouw, misschien ontstond het zwembad rond de tijd wanneer men het zitbad in een warm bad omvormde (IIA), dus rond het midden van de 5e eeuw v.C. Een direct verband met alle andere fasen van het badgebouw is er niet. Uit de opvulling van het bad blijkt dat het in ieder geval tot in de 1e eeuw v.C. in gebruik bleef, dan werd het opgegeven.
Beschrijving:
Algemene vorm:
vrijliggend rechthoekig zwembad in openlucht
Afmetingen:
NZ-lengte: aan de rand 32.05m = 100 Olympische voet, aan de bodem: 24.60m = 75 Ol. voet
OW-breedte: aan de bodem: 16.40m = 50 Olympische voet
diepte: 1.60m = 5 Olympische voet
Bewaringstoestand:
het zuidelijke deel werd overbouwd door de Kladeos-thermen, zeker meer dan de helft van het bad in een NO-ZW-diagonaal is verwoest doordat de Kladeos-rivier van bedding veranderde
Overzicht:
De zorgvuldig met kalkmortel afgeronde kant van een kiezelbepleistering strekt zich in rechte lijn uit naar het zuiden. Resten van een westelijke kant waren niet meer duidelijk te herkennen. Op de plaatsen waar er wel nog pleister werd gevonden, gaat het spoor parallel, maar afgebrokkeld verder. De bepleistering is zonder onderlaag in de vaak zandige bodem gelegd en over die kiezelpleister is op sommige grote plekken nog een grauwe, met fijn grind gemixte mortellaag bewaard. De oppervlaktehoogte van de omgeving is door z’n aard, zoals de opgehoogde afgeronde kant, zeker te herkennen en komt overeen met het buitenniveau van Bouw I. In het zuiden verdwijnt de kiezelpleister onder een aanbouw van de Kladeos-thermen, maar binnen de muren daarvan kon de laag toch nog op enkele plaatsen teruggevonden worden.
Op verschillende plaatsen werd gegraven om de bodem van het zwembad te vinden. Dit bestond uit een buitengewoon solide samengestelde pleisterlaag. Op grote porosblokken liggen 2 kiezellagen, ieder in ongewoon harde witte mortel ingebed. Daarover ligt nog een gele mortellaag en het zichtbare oppervlak bestond uit een sterke gladde laag uit zeer goede, fijne mortel die er tegenwoordig nog als witte gepolijste steen uitziet. In een latere fase wordt het oppervlak vernieuwd door een mortellaag waarin stukken dakpan zijn ingedrukt. Over deze onderlaag vormt een laag met bonte kiezelstenen de nieuwe zwembadbodem. Om een nog groter kleureneffect te bekomen, werden er naast de kiezeltjes ook stukken rode en helgrijze baksteen gebruikt. De bodem van het zwembad heeft een noordzuid-afhelling. In het midden van de zuidkant ligt blijkbaar het diepste punt, daar zou dan ook de afvoer van het zwembad gelegen hebben, maar die werd nog niet teruggevonden.
Door de grootte van het bouwwerk, de vorm en de toestand waarin het bewaard is, kon men besluiten dat de structuur in openlucht lag.
Ten noordoosten van het zwembad lag een waterreservoir k, dat waarschijnlijk in een latere fase is opgericht, maar toch duidelijk rekening houdt met het zwembad. De assen van beide liggen parallel en wijken daarmee af van de richting van de toevoerleiding X uit het oosten. Vanuit het waterreservoir voert, tegenover de watertoevoer X, een merkwaardige goot richting zuidwesten. Hiervan kan niet met zekerheid gezegd worden of het om toevoer of afvoer gaat. 3m verder naar het zuidwesten loopt de goot toe naar een grote vierkante steen, en zo komt de goot ongeveer toe bij de hoek van het zwembad en vervulde daar een doel dat niet zeker te bepalen is.
Noot: Het gaat hier waarschijnlijk om het eerste gekende Griekse zwembad. Een ander voorbeeld vond men in Delphi, maar dat is veel kleiner en rond.
Nr.6 Korinthe – ‘Painted Building’ (afb. 13)
Literatuur: Delorme 1960: 64-65, Hoffmann 1999: 207, Ginouvès 1962: 136, Scranton 1951: 157-163
Opgravingen: in 1929 werd er een algemene opgraving (van de Romeinse markt, de stoa en andere constructies aan de oostkant) uitgevoerd door F. J. de Waele, in de zomer van 1949 deed R. L. Scranton nog enkele kleinere onderzoeken
Topografische ligging: ten noorden van de Archaïsche tempel, ten westen van de resten van een Archaïsche weg, ten oosten van de noordstoa
Datering: 5e eeuw v.C. (volgens Scranton, door vergelijking met omliggende structuren, verder geen argumentering)
Beschrijving:
Algemene vorm:
enkele kamers in een groot gebouw, nog maar weinig te zeggen over de vorm
Afmetingen:
zie in tekst (technische beschrijving)
Bewaringstoestand:
enkel de resten van het zuidelijke deel van het gebouw zijn nog in situ (het gaat vooral om resterende sporen op de rotsbodem), de rest van de constructie werd afgebroken bij de uitgravingen die de bouw van de Romeinse markt vooraf gingen
Overzicht:
Voor de originele constructie zijn er nog maar een paar aanwijzingen in verband met zijn vorm. Blijkbaar hebben we te maken met een gebouw dat verdeeld was in verschillende kamers, of ze volledig gesloten waren of open aan de noordkant, is nog moeilijk te zeggen.
Er zijn ook een aantal fenomenen die moeilijk te verklaren zijn. Zo zijn er verschillende verkleuringen op de rotsgekapte muren, die mogelijk veroorzaakt zijn door vuur. Op de vloer, die oorspronkelijk bedekt was met een pleisterlaag, is een verzameling van verschillende soorten uitgravingen te zien en op sommige plaatsen ook brandsporen. Één soort uitgravingen bestaat uit min of meer onregelmatige gaten (20-40cm diameter, 10-20cm diep) waarin behoorlijk grote ophopingen as werden gevonden. Een andere groep kleinere sporen, zowel vierkant als rond, tonen geen duidelijke resten van brand. De 3e reeks grotere overblijfselen, rechthoekig van vorm en met verschillende diepte, bevat 1 spoor met veel assen en verkoold materiaal, andere bevatten ook een bepaalde hoeveelheid zwartgeblakerde materie, maar niet genoeg om van een echt vuur te kunnen spreken op die plaats.
De verklaring van die fenomenen is een nogal speculatieve zaak, maar in het algemeen kunnen de omstandigheden erop wijzen dat een bepaald soort kachels werd geplaatst in het gebouw, op verschillende tijdstippen. Die kachels hadden dan een soort bak voor het vuur, op een bepaalde afstand van de muur, en een lage dubbele muur die zich van daar naar de muur uitstrekte. Op die muur konden dan recipiënten worden geplaatst boven de vlammen.
Aan de westkant van de originele structuur was een klein reservoir geconstrueerd door een porosplaat (0.20m dik en 0.65m hoog) recht te zetten tegen de zuidelijke muur, zodat er een bassin van 0.70m breed wordt gevormd langs de westmuur. De stenen plaat staat tegen de pleisterlaag van de zuidmuur, en is dus duidelijk een latere toevoeging, maar ze is zelf ook overdekt met pleister en de voegen zijn zorgvuldig gedicht met hetzelfde materiaal.
De westelijke uitbouw (uit de 2e periode) van het Painted Building is vooral interessant door z’n relatie met een andere cisterne die onderaan de rots ligt. Die cisterne bestaat uit een lange tunnel van 17.50m lang die met trapjes ongeveer van noord naar zuid loopt. Aan het zuidelijke einde komt deze tunnel uit in een verticale schacht (met opening op de top van de tempelheuvel). Aan het noordelijke eind is het systeem redelijk ingewikkeld, maar de originele vorm is daar niet meer te bepalen. Er was ook nog een kleine ruimte waarin de mensen konden staan om water uit de cisterne te putten, de ingang van deze kamer lag binnen in de westelijke uitbouw.
De oorspronkelijke versie van het Painted Building bestond dus uit een structuur met verschillende kamers waarin voorzieningen waren die geïnterpreteerd zijn als een soort kachels. Er stonden ook verticale palen en voetstukken voor bepaalde objecten (mogelijk om kleren aan te hangen, of om grote schalen op te plaatsen). Die installaties behoren niet allemaal tot dezelfde periode. Het gebouw was ook gekarakteriseerd door muren met een harde pleisterlaag en in het westen was er toegang tot een cisterne. In de 2e bouwperiode werd er een kamer toegevoegd die de cisterne omringt en werden er nog andere kleinere veranderingen doorgevoerd.
Noot: Door de waterdichte bepleistering en de aanwezigheid van cisternes is het waarschijnlijk dat er in dit gebouw bepaalde soorten wassingen gebeurden. Omdat er geen echte badinstallaties gevonden werden, kunnen we toch niet zeker spreken over een Grieks bad.
Nr.7 Korinthe – Centaurbad (Griekenland, Peloponnesos) (fig. 9)
Literatuur: Hoffmann 1999: 205-207, Williams en Fisher 1976: 99-162, Williams 1977: 40-58, Williams 1991: 1-11
Opgravingen: Er werd al een aantal jaren onderzoek verricht rond het Romeinse forum van Korinthe door de ‘American School of Classical Studies’ toen in 1975 het Centaurbad ontdekt werd. Kamer 1 en 5 en het haardvuur werden onderzocht tijdens die lentecampagne, het jaar erna ging het onderzoek van het badgebouw verder.
Topografische ligging: het bad staat onmiddellijk ten zuiden van de zuidoosthoek van de temenos van tempel E, direct ten zuiden van het pentagonale gebouw
Datering: het gebouw werd opgericht in het laatste kwart van de 5e eeuw v.C., die eerste fase werd vernield in de jaren ’20 van de 4e eeuw v.C., waarna het gebouw meteen werd heropgebouwd, voor datering van de definitieve opgave is zeer weinig bewijs (terminus ante quem rond 320 v.C.)
Beschrijving:
Algemene vorm:
onregelmatig vierhoekige ruimtes rond kamer met centrale mozaïek
Afmetingen:
kamer 5: 3.30 x 3.30m
diensthof: 3.75 x 4.25m
mozaïek in kamer 1: 4.60 x 4.60m
Bewaringstoestand:
het badgebouw is niet goed bewaard gebleven, het centrum is vernield door de bouw van een Romeinse kelder en andere verbouwingen hebben verschillende andere sectoren van het bad verstoord
Overzicht:
De noordzijde van het gebouw bestaat uit een reeks dienstvertrekken. In de noordwesthoek van het bad is een soort diensthof met een vuurhaard om water op te warmen. De zuidelijke muur van die haard maakt deel uit van de funderingen van de noordelijke muur van kamer 1, de oostelijke wand van de ruimte scheidt deze van kamer 5. Die laatste bevoorraadt het bad met water uit bron 75-5. De overloop van water dat naar de kamer met de vuurhaard gaat, wordt door een kanaal geleid om uit te komen in 2 andere afvoerbuizen uit andere delen van het badgebouw. Ze komen samen met het stenen kanaal onder de vloer van kamer 4. Van daaruit gaat de afvoerleiding in noordoostelijke richting en buiten het bad door de noordmuur. Buiten het gebouw mondt de leiding uit in het publieke riool dat langs de noordmuur van het bad loopt. (Al die leidingen behoren tot het originele drainagesysteem van het gebouw.)
Voor kamer 1 vermoedt men dat ze oorspronkelijk was uitgerust met badkuipen tegen de westmuur, of misschien met een bank en kleine bassins langs de muur. Door vergelijking met de voorzieningen in andere badcomplexen denkt men hier dat vertrek 1 een stoomkamer zou kunnen geweest zijn in de 1e fase. In die fase bestond de rand uit een geplaveide vloer waarop banken voor de badgasten zouden kunnen gezet worden. Het bijna vierkante haardvuur zou een ondiep waterbassin kunnen ondersteund hebben, aangrenzend aan de ruimte met een raam (voor de verbinding tussen bassin en kamer 1). Stoom voor het bassin kon dan makkelijk circuleren in kamer 1 door de opening in de muur. Het brede haardvuur en bassin zouden dan ook gediend hebben voor de betere verdamping van water in stoom. Zoals het hier wordt voorgesteld, zou kamer 1 in z’n aanvankelijk ontwerp een zeer vroeg voorbeeld van een Grieks stoombad zijn.
Op de vloer van ruimte 1 ligt een wit-zwarte kiezelmozaïek die door een vierkant met een cementband wordt omgeven. Het motief van de mozaïek toont binnenin een wiel met 4 spaken, waarrond banden met driehoeken, meanders en golven liggen. In de 2 hoeken die nog zichtbaar zijn staat een ezel en een centaur. Tussen de westwand en de mozaïek ligt nog een 1.18m brede cementstrook die ronde gaten van 0.90m diameter vertoont. Hierop kunnen mogelijk bekkens gestaan hebben.
Vertrek 2 is een vestibule die in contact staat met ruimte 3. De drempel in de deuropening tussen de 2 is nog gedeeltelijk bewaard. De vloer is bedekt met een laag cement vol kiezelstenen van lage kwaliteit. Die bodem is gedeeltelijk overdekt door een beter geconstrueerd platform, een waterdichte cementvloer die aan de noordkant wordt afgeboord door een rand van poros (deze maakt deel uit van een radicale wijziging aan het bad). De originele vloer werd ook nog gevonden verder naar het oosten dan de oostmuur van kamer 3. Mogelijk was ruimte 2 dus niet alleen een voorkamer voor kamer 3, maar was het een soort gang of portiek voor andere kamers.
Van kamer 3 zijn geen muurblokken in situ bewaard, dus kunnen de exacte afmetingen er ook niet van bepaald worden. Deze ruimte is een eetkamer, die functie is af te leiden door de vorm van de bewaarde stukken cementvloer. De centrale rechthoek is van cement met veelgekleurde kiezels, wat een decoratief effect heeft. Deze wordt omringd door een hoger platform van geelachtig cement met een glad oppervlak. Het podium moet ongeveer een meter breed zijn geweest langs alle muren van de ruimte, er was alleen een onderbreking aan de deuropening naar kamer 2.
De vloer van kamer 4 is over grote stukken bewaard, maar van de muren ontbreekt het grootste deel. De vloerbedekking is wel vernield daar waar ze aanvankelijk de afvoerbuizen bedekte die onder de bodem lopen. (De meeste afdekplaten zijn in een latere periode verwijderd om het drainagesysteem te kunnen schoonmaken.) De vloer heeft een onderlaag van zongedroogde tichels met daarop een dunne cementbekleding. De rand van de vloerbedekking is nog bewaard tegen de onderkant van de westmuur; hier is een streep rode muurverf en een opgezette pleisterrand te zien tot tegen het witte vloeroppervlak. Elders werd er op de bodem een grote hoeveelheid koolstof gevonden, die waarschijnlijk de accumulatie is van as en houtskool uit verschillende branden. De dunne cementlaag wordt aan de noordkant van de kamer begrensd door een lage oost-westrand die blijkbaar begon tegen de westelijke muur. Ten noorden van die rand bestaat de vloer uit dikke, waterbestendige cement met kiezelstenen, die ook de porosrand bedekt. Het gebied met de waterdichte vloerbedekking was blijkbaar gebouwd om zich te wassen en hiervan werd gedacht dat het hardere verwering en meer water moest kunnen opvangen. De exacte functie is door de weinige resten in deze kamer nog onduidelijk.
Al de steenblokken van de westkant van het badgebouw zijn geroofd, enkel de funderingsgracht blijft nog over. De noord-zuidmuur, die waarschijnlijk de westelijke buitenmuur van het bad was, is ook enkel nog te zien als een lege funderingsgracht die parallel loopt aan de westmuur van kamer 1. Sporen van een oost-westfundering werden aangetroffen op enkele meters ten zuiden van de noordmuur van diezelfde kamer.
Ten zuiden van die oost-west georiënteerde muurgracht ligt kamer 7, waarin nog iets minder dan de helft van de cementvloer is overgebleven. De vloer is ovaal in plan, maar heeft een golvende kant die zich verticaal opricht. Die golvende pleisterrand is nergens hoger dan 10cm bewaard en blijkt de voorkant van een verhoogd podium of een bank te zijn die ongeveer rond de hele kamer gaat. De minimum breedte van de bank is ca. 0.90m en is iets groter in de hoeken. De golvingen langs de voorkant van de bank tonen mogelijk de plaatsen waar badkuipen ooit in of op de bank werden gebouwd. Dat er in deze kamer water werd gebruikt, is te zien aan de stenen afvoerbuis die onder de mozaïekvloer van kamer 1 doorkomt en afhelt naar de noordoosthoek van het badgebouw.
Het Centaurbad is gebouwd op een helling met de vloer van elke kamer op een ander niveau, wat toelaat dat de stenen waterleidingen van een kant van het gebouw kunnen lopen, onder de vloer van elke kamer. Het vloerniveau van elke kamer is bepaald door z’n positie op de helling, nergens werd een ruimte uitgehouwen in de heuvel. Op het laagste punt van het badgebouw, in de noordoosthoek van kamer 4, vloeien alle afvoerbuizen naar de noordmuur van het bad en komen ze uit in een stadsriool.
In de 2e bouwfase zou het badgebouw grondig zijn veranderd. Tijdens die ondernemingen werd kamer 6 smaller gemaakt, het vloerniveau in ruimte 2 werd aangepast en mogelijk horen ook de herstellingswerken aan de kiezel-cementband op de vloer van kamer 1 hierbij. In kamer 7 wordt de cementvloer verlaten en wordt er nu een reeks van cementen kuipen gebouwd tegen de westmuur. Resten van 2 kuipen met een bepleisterde bodem en een gebogen porosrand van 1.50m lang (die met de bekkens geassocieerd wordt) werden aangetroffen aan de oostkant van de westelijke muurgracht. Het is wel mogelijk dat de diverse sectoren van het badgebouw op verschillende tijdstippen werden verbouwd.
Noot: Ook hier is het niet zeker of het wel degelijk om een badcomplex gaat, er zijn immers geen echte badkuipen of iets dergelijks aangetroffen in verband met de originele structuur. De vorm van het Centaurbad is complex, en hoewel er een variëteit aan grondplannen is gekend voor Griekse baden, lijken eetfaciliteiten daar nooit in voor te komen. De combinatie van een eetkamer en badruimtes doet C. K. Williams ook denken dat het misschien om een soort volksherberg gaat. Maar hij zegt zelf dat zolang het zuidelijke deel van het gebouw niet volledig opgegraven is, er geen definitieve conclusies kunnen getrokken worden over de bestemming van het gebouw.
Nr. 8 Kolophon-noord (westkust Klein-Azië) (fig. 10)
Literatuur: de Boccard 1922: 549, Fowler 1922: 256-260, Ginouvès 1962: 186+191, Holland 1944: 91-171
Opgravingen: Een Amerikaanse missie, samengesteld uit een delegatie van ‘l’École américaine d’Athènes’ (o.l.v. M. C. W. Blegen en M. L. B. Holland) en van het ‘Fogg Museum of Art’ van de universiteit van Harvard (o.l.v. Miss Goldmann) hebben in Kolophon-noord opgegraven in de zomer van 1922.
Topografische ligging: de site ligt op een groot terras boven het dorp Deirmendéré
Datering: 4e eeuw v.C. (volgens bouwfase van stadsdeel)
Beschrijving:
Algemene vorm:
rechthoekige kamer
Afmetingen:
niet gekend
Bewaringstoestand:
niet gekend
Overzicht:
Op het terras werd een badcomplex herkend dat nog niet volledig werd opgegraven. Het bestond uit minstens 5 grote ruimtes met hydraulische voorzieningen. In 1 rechthoekige kamer bevonden zich vroeger 14 kleine vlakke badkuipen in terracotta, langs elkaar geschikt tegen de wanden. Er liggen ook verschillende afvoerleidingen, bestaande uit terracottabuizen, op het terrein.
Noot: Er is niet veel informatie beschikbaar over dit badcomplex, maar blijkbaar was het voor de archeologen toch duidelijk dat het hier om een Grieks bad gaat.
Nr. 9 Gela (zuid-Sicilië) (fig. 11)
Literatuur: Ginouvès 1962: 33-35+429-430, Hoffmann 1999: 127-128, Orlandini en Adamesteanu 1960: 181-203
Opgravingen: in februari 1957 werden er bij de bouw van een nieuw armenhuis de resten van een Griekse badkuip gevonden, dit leidde tot een eerste opgravingscampagne, onder leiding van Orlandini en Adamesteanu, die toeliet om op korte tijd het badcomplex vrij te leggen, het onderzochte gebied bedraagt zo’n 220 m2, maar zou nog moeten worden uitgebreid naar het westen, noorden en oosten
Topografische ligging: in het Hellenistische kwartier op de westelijke helling van de heuvel van Gela (Capo Soprano), tussen Via Palazzi en Via Scavone
Datering: de bouw van het complex is later dan 339 v.C. (en waarschijnlijk dan 310 v.C.) en vroeger dan de vernieling in 282 v.C. (volgens bouwgeschiedenis stadsdeel), volgens de opgraver dateert de eerste fase (met terracottakuipen) van vlak na 310, de tweede (met rotonde, gebouwde bekkens en hypocaust) zou onder constructie geweest zijn op het moment van de verwoesting
Beschrijving:
Algemene vorm:
vierkant gebouw met ingebouwde rotonde en rechthoekige ruimtes
Afmetingen:
oppervlak badcomplex: 14 x 14m
bassins van cement in A: 0.90-1m lang, 0.45-0.55m breed, 0.25-0.30m diameter uitholling van ongeveer 0.15m diep
terracottabekkens in A: 1m lang, 0.85-0.90m binnenin, 0.45m breed, 0.25-0.30m diameter uitholling van 0.15m diep
bekkens in B: 0.50-0.70m lang
ruimte H: 2 x 1.25m
G1 en G2: 0.50m breed, 4.65m lang
G3: 0.36m breed
Bewaringstoestand:
in het westelijke deel van het complex zijn de funderingen en muren/ kuipen bewaard tot op ca. 0.50m hoog, aan de oostkant liggen de resten van de hypocaust op zo’n 2m onder vloerniveau
Overzicht:
Het complex bestaat uit 2 delen, beide zijn omgeven door een licht gebogen muur in ruwe stenen met bepleistering. Achter de noordelijke bekkens was een 5.50m lange, 0.50m dikke en 0.60m hoog bewaarde muur te zien van grote stenen, verbonden met leem. Dit was de noordelijke omheiningsmuur. Er bevond zich een grote hoop tegels, in verschillende vormen, in een aslaag, waaruit men een vernieling door brand kan opmaken.
De westelijke helft van het complex bevat 2 ruimtes met badkuipen, een rechthoekige A en een ronde B. De rotonde B was eenvoudig omgeven door 22 bekkens, hiervan zijn er 15 bewaard, maar dan enkel het voorste deel met de halfronde uitholling. (afb. 14) De bodem is van cement en helt af naar een afvoerleiding. Ruimte A, geplaveid met vierkante terracottategels, had oorspronkelijk 14 bekkens in hoefijzervorm geschikt. De kuipen langs de rechte stukken zijn gemetseld uit gecementeerde conglomeraatsteen (zandsteenafval en terracottascherven) en door een fijne witte pleisterlaag bedekt. In de ronding zijn de bekkens draagbare terracottakuipen. In de huidige staat zijn er 2 parallelle rijen van geconstrueerde bassins, met respectievelijk 5 en 3 elementen, elk met een halfronde holte en een zitje achteraan. (afb. 15) De 3e zijde van het vertrek, met de bekkens die een soort boog vormen, moet 5 kuipen gehad hebben, maar enkel de eerste is goed bewaard gebleven (afb. 16), van de laatste 2 blijven nog fragmenten over. Het is opmerkelijk dat het hier om terracottabekkens gaat, die volgens de opgraver tot de eerste fase behoren, waarin men later een zitje van cement heeft toegevoegd. De reeks van 3 steunt tegen de eerder vermelde stenen muur, de kuipen in de ronde zijde staan tegen een muur van stenen en een groot kalkblok en in de overige rij liggen de bekkens met de rug naar de rotonde.
Langs een kuip in de boog van ruimte A ligt een afvoerbuis uit ineengeschoven terracotta-elementen in een goot van halfronde tegels. (afb. 17) Deze is 1.60m lang en eindigt in kanaal E. Dit laatste begint aan de noordkant van de rondbouw, bestaat uit omgedraaide ronde tegels en is 0.15m breed. Het neemt water van de buis T van de bekkengroep A op en mondt uit in een verzamelkanaal C. Westelijk van die pijp bestond nog een leiding uit in elkaar gepaste terracotta-elementen, hiervan is het verloop niet gekend.
In het andere, oostelijke deel (afb. 18) werd een hypocaust aangetroffen, maar het onderzoek ervan is niet helemaal afgerond. In de huidige staat lijkt deze inrichting zich rond een kleine ondergrondse kamer H te schikken, waarvan de bodem 1.60m onder het niveau van de tegelvloer ligt. Er zijn 3 leidingen te zien; 2 naar het noordoosten (G1 en G2) en 1 naar het zuidwesten (G3) die onder de tegelvloer bewaard is gebleven en uitkomt in een verticale schoorsteen. Een groot blok sluit de gang G2 aan de binnenkomst in H, maar een kleine opening laat wel een verbinding toe. (afb. 19) Deze buizen, waarvan de bodem en wanden zijn gemaakt met baksteen, werden gevonden vol met assen. De opgraver vroeg zich af of ze helemaal bedekt waren en een hypocaust vormden of dat ze dienden voor de verwarming van de waterrecipiënten. (Verdere opgraving zou meer duidelijkheid moeten brengen.)
Noot: In Delphi en Eretria zijn parallelle transformaties van badkuipen te zien.
Nr. 10 Morgantina (zuidoost-Sicilië) (fig. 12a+b)
Literatuur: Allen 1974: 370-382, Hoffmann 1999: 148-149
Opgravingen: In 1970 en 1971 werd er opgegraven onder leiding van H. L. Allen (het gebied werd verdeeld in 3 grote delen waar sleuven in oostwestrichting werden opgegraven). In 1972 werd er niet meer opgegraven, maar gebeurden de laatste studies voor de publicatie
Topografische ligging: de baden liggen in de opgegraven sector VI (tussen de agora en de westelijke stadspoort)
Datering: originele bouwfase (met tholoi en buitenmuren van de andere structuren): begint niet later dan het einde van de 4e eeuw v.C. of de eerste helft van de 3e eeuw v.C. (volgens ceramiekvondst) / 2e fase (nieuwe vloer in de zuidtholos, 2e uitgang voor noordtholos en huidige vorm voor de bepleisterde ruimtes) / 3e fase: enkele oppervlakkige veranderingen / algemene verwoesting van het site: 211 v.C.
Beschrijving:
Algemene vorm:
2 rotondes, telkens ingesloten door andere rechthoekige ruimtes
Afmetingen:
schacht: 5.50m diep
tholoi: 5.70 tot 5.75m diameter, diagonale afstand tussen de 2: 30m
Bewaringstoestand:
de resten van de noordelijke tholos zijn max. tot op 1.40m hoogte bewaard, verder geen gegevens
Overzicht:
De baden zijn verdeeld in 2 groepen die deel uitmaken van een groot complex met een oppervlakte van ongeveer 100 x 50m. De groepen worden van elkaar gescheiden door een mogelijke straat of doorgang die van noord naar zuid loopt. In de zuidelijke groep baden loopt er ook een dubbele muur van oost naar west die in 2 periodes is gebouwd, hij scheidt de zuidelijke tholos en de aanpalende ruimtes van de andere vertrekken meer naar het zuiden.
Direct ten zuiden van de zuidtholos ligt een kamer die helemaal gevuld was met terracotta figurines, altaren, munten en ceramiek. Deze werd helemaal opgegraven en geïnterpreteerd als een cultusruimte. Of de tholos werkelijk een badruimte was, of misschien ook iets met de cultus te maken had, is niet zeker te zeggen. Buiten de symmetrie met de noordelijke tholos en de nabijheid van een waterdichte kamer, zijn er geen aanwijzingen voor een identificatie als badkamer.
Die zuidelijke tholos toonde sporen van een vroeger vloerniveau, buiten de tholosmuur en ten noorden van de scheidingswand lagen uitgekapte circulaire funderingen. (Die laatste resten komen overeen met het laatste gebruiksniveau in andere gebieden.) De tholos wordt geflankeerd door een aantal rechthoekige kamers, waarvan enkel de meest westelijke volledig werd opgegraven. De kamer was waterdicht gemaakt en verdeeld in 2 even grote compartimenten. Aan de oostkant lijkt het alsof er een ingang was van op de noordzuid-doorgang naar de ruimte achter de tholos en de aangrenzende vertrekken.
De in 2 verdeelde ruimte die in de noordelijke groep werd opgegraven, leidt door een gebogen doorgang naar een andere tholos. Deze had een 2e uitgang aan de zuidkant die uitkwam in een rechthoekige kamer. Net zoals de zuidelijke tholos, lijkt ook deze structuur opgenomen te zijn geweest in een reeks rechthoekige kamers. De middelste ruimte aan de zuidkant van de tholos heeft 2 nissen in de bepleistering die de zuidwesthoek van de kamer vormen. Verder is er een ronde nis te zien in de muur en de gepleisterde vloer van de zuidelijke toegang tot de noordtholos. In de verdeelde kamer ten westen van de tholos stonden banken tegen de bepleisterde muren, eronder liep een grote afvoerleiding richting westen (naar de straat). Er werd in die ruimte ook een schacht ontdekt waarin 2 tunnels (uit het zuiden en uit het westen) toekomen. Deze schacht was niet waterdicht en diende dus niet als cisterne. De bodem van de schacht en van de tunnels was bedekt met waterig geel zand. De opgraver denkt dat deze structuur een bron was.
In de noordelijke tholos werd een aantal buizen en pleisterstukken gevonden op het vloerniveau. De buizen waren onderling verbonden en gebogen, ze hadden ook sporen van bepleistering aan 2 kanten. Dit wijst op een halfronde koepeloverdekking van de tholos met een innerlijke structuur van terracottabuizen in verticale rijen.
Zowel de 2 kamers ten westen van de noordtholos als die ten zuiden ervan hebben bepleisterde muren die in de onderste regionen roze gekleurd zijn. In de tholos was het net andersom; daar begint de helderroze kleur pas op 56cm boven de grond en is de onderste strook wit gelaten. In één van de kamers in de zuidelijke groep werd bewijs gevonden dat de wanden beschilderd waren met helderrode banden. Het gewelf van de tholos werd daar blauw geschilderd en de muren hadden blijkbaar een wit met blauwe decoratie. Er werd ook een pleisterfragment gevonden met enkele decoratieve friezen en een figuratieve scène (met de afbeelding van een vrouw en een leeuw).
Het badcomplex bestaat dus uit 2 tholoi die omgeven zijn door rechthoekige, waterbestendige kamers met uitvoerige drainage. Meteen ten zuiden van de noordtholos lag een bron en in de tholos zelf werden fragmenten van terracotta badkuipen gevonden. De combinatie van al die elementen doet denken dat het complex ten noorden van de cultusruimte een bad was uit de Hellenistische periode. Om een meer gedetailleerde analyse te kunnen maken van de functie van de individuele kamers, moet er eerst verder onderzoek verricht worden. Het kan ook niet uitgesloten worden dat deze badinstallaties geen gewone publieke voorzieningen waren, maar in verbinding stonden met een cultus. Er is immers een dichte relatie tussen de baden en de cultuskamer, de architectuur en de decoratie zijn van uitstekende kwaliteit, op een pleisterfragment staat een vrouw afgebeeld en er werden offergaven gevonden in de bron.
Noot: De opmerkelijke constructie van een koepel met interne buizen boven de noordtholos kan volgens H. L. Allen begrepen worden als het resultaat van een vruchtbare culturele uitwisseling tussen Syrakuse (onder Hieron II) en het Ptolemaeïsche Alexandrië.
Er zijn verschillende overeenkomsten tussen dit complex en de baden in Syrakuse. Het gebruik van tholoi in badgebouwen van die tijd is trouwens ook bewezen.
Nr. 11 Megara Hyblaea (oostkust Sicilië) (fig. 13)
Literatuur: Gros 1996: 390, Hoffmann 1999: 146-147, Vallet, Villard en Auberson 1983: 49-60
Opgravingen: Het badgebouw werd blootgelegd 1962 tot 1964, maar werd daarna slechts sporadisch vermeld in artikels. Vallet, Villard en Auberson hebben daarom 10 jaar later de resten onderzocht en uitgebreid gepubliceerd.
Topografische ligging: de baden bezetten het hele zuidelijke deel van de agora, aan de westkant van het gebouw loopt de weg C1
Datering: eerste helft 3e eeuw v.C. (volgens vergelijking met andere Griekse badinstallaties op Sicilië)
Beschrijving:
Algemene vorm:
rechthoekig gebouw met 1 rotonde en verder allemaal rechthoekige/ vierkante ruimtes
Afmetingen:
badgebouw: 24 x 21m
kamer c: 6 x 4m, doorgangen: 0.50m en 0.55m breed
kamer d: 5.50 x 4.50m, doorgang naar f: 2m breed, doorgang naar g: 0.60m breed, bank: 1.70m lang
ruimte f: 4 x 2.50m
ruimte g: 5.80 x 4.70m
kamer h: 5.80 x 1.20m
vertrek i: 3.20 x 2.70m
rotonde k: 6m diameter, mozaïek: 3.70m diameter, open krans: ca. 0.90m breed
Bewaringstoestand:
de vloeren en de onderkant van de muren zijn goed bewaard
Overzicht:
Het badgebouw heeft 2 ingangen, een aan de noordkant (van op de agora in kamer a), de andere in de westmuur (van op de straat C1 in kamer b). De 3 vertrekken aan de zijde van de agora (a, r, s) en ruimte t in de noordwesthoek zijn mogelijk in een 2e fase aan het hoofdgebouw toegevoegd. (t heeft trouwens ook een dikke, versterkte buitenwand, die aan een bijzondere dakconstructie doet denken.) De ingang aan de noordzijde zou dan in ruimte c zijn geweest en de publieke put in r zou eerst in openlucht gelegen hebben, alvorens te zijn opgenomen in de noordelijke uitbreiding van het badcomplex.
In het noorden kwam men binnen in kamer a (die communiceert met t aan de westkant en met ruimte r met de publieke put aan de andere kant), zo kon men dan verder naar ruimte c. De vloer in opus signinum valt meteen op. Die vloerbedekking zien we trouwens in alle badkamers, met varianten in de doorgangen. Tegen de west- en zuidwand van c en in de noordoosthoek staan banken die ongetwijfeld dienden om kleren op te leggen. Het gaat hier dus om een apodyterion waarvan de wanden van de muren en van de banken zijn bedekt met een fijne, roodgekleurde pleisterlaag. (afb. 20) In ruimte c zijn 2 doorgangen, naar de kleinere kamer e en een andere naar vertrek d, die heel smal zijn om warmteverlies te vermijden. De deuropening tussen c en d is schuin en wordt benadrukt door de tekening in de vloerbedekking. Het gaat hier niet om opus signinum, maar om een klein echt mozaïekstuk van witte en groene steentjes dat aan beide kanten afgeboord wordt door een rij witte regelmatige steentjes. (afb. 21)
Ruimte d en f hebben dezelfde vloer van opus signinum waarin witte vierkantjes regelmatig zijn ingewerkt. (afb. 22) De doorgangen vanuit d naar de annex f en de ruimte g zijn opnieuw speciaal uitgewerkt. Die eerste passage is een opus signinum waarin talrijke kleine witte, gele en groene vierkante steentjes zijn ingelegd, terwijl de tweede een echt dambord vormt van vierkante terracottastukjes die witte steentjes afwisselen. (afb. 22 detail) Rechts van die doorgang naar g, staat er in kamer d een kleine bank waaronder de afvoerleiding met water uit ruimte g doorloopt. Die leiding doorkruist de kamer verder, het geultje is nog te zien in de vloer.
In de ruime kamer g ligt een opus signinum met rijen witte vierkantjes op 5cm van elkaar. Een bank bezet de noordwesthoek van de kamer, nog een andere (smallere) bank staat tegen de hele lengte van de oostmuur. Tegen de zuidwand bevindt zich, tussen 2 posten, een voorziening die moeilijk te identificeren is. Deze installatie moet een soort bekken of schaal hebben gedragen op een zekere hoogte.
Via een enge passage ging men vanuit g naar de smalle en lange ruimte h. In dat vertrek staan banken tegen 3 zijden (noord, oost en zuid) en bestaat de vloerbedekking opnieuw uit opus signinum. Het meest belangrijke aspect van deze ruimte is dat er haardvuur onder lag. (afb. 23) De opening daarvan (aan de zuidkant) ligt zo’n 1.20m lager, aan de ingang van een soort smalle gang p die naar een ander vuur j leidt. Het lijkt zeker dat ruimte h afgesloten was en het feit dat ze zo smal is en bijna helemaal wordt omgeven door banken, doet vermoeden dat het hier om een zweetbad gaat.
De doorgang in de noordoosthoek van g leidt naar het kleine vertrek i. Deze ruimte heeft ook een vloer in opus signinum en een soort bassin tegen de oostmuur.
We keren nu terug naar stookoven j die zich bevindt aan het einde van de smalle gang p. (afb. 24) Deze installatie heeft latere veranderingen ondergaan: het vuur voor de Hellenistische baden werd omgevormd in een kalkoven in de Romeinse periode. De achterkant heeft enkel het begin van verkoling ondergaan. Die transformatie gebiedt wel voorzichtigheid bij de interpretatie van de structuur en z’n werking. Het is wel zeker dat de stookoven bestond en dat hij dezelfde rechthoekige vorm had. Het verschil met de installatie in ruimte h is dat deze oven niet de bovenliggende bodem verwarmde, maar wel recipiënten met water.
Het water dat daar verwarmd werd, diende voor de wassingen in de ronde ruimte k (meer naar het zuiden). (afb. 25) Ook deze structuur heeft een vloer in opus signinum en laat een volledige ‘krans’ open rondom. In die ruimte kan een reeks badkuipen uit terracotta gereconstrueerd worden. Het waren zo goed als zeker zitbaden, in de vorm van de zitkuip die herbruikt werd in de woning 13,22.
Ten westen van die rotonde, die waarschijnlijk overdekt was met een koepel, liggen 2 kamers, l en m, die beide voorzien waren van banken. (afb. 26) Ongetwijfeld gaat het hier om ruimtes waarin de badgasten even konden uitrusten, wachten of praten.
De plaatsing van de oven j zorgt wel voor een probleem: hoe kon men vanuit de ruimtes rond d naar de rotonde k en de 2 annexen l en m gaan? Het is evident dat al die ruimtes niet één geheel vormen. De vraag is dus eigenlijk of de oven j gedeeltelijk of niet overdekt was, want het zou hier, hoe dan ook, toch niet om een verbindingsplaats gaan. Het is bijna zeker dat de doorgang aan de westkant lag, waar Romeinse constructies de Hellenistische structuren hebben verwoest. De gang o was in ieder geval gesloten en gaf duidelijk toegang tot de kamers l en m. In die verbindingsgang geraakte men via de ruimtes n en e, die laatste heeft ook de bekende opus signinum op de vloer.
Er kan wel opgemerkt worden dat de rotonde geen volledige cirkel vormde. Een klein kanaaltje voor de afvoer van het gebruikte water tekent zich duidelijk af in de vloerbedekking en loopt verder naar gang o. We moeten ook een plaats veronderstellen waar de waterreservoirs konden worden doorgegeven van j naar k. Het water in die bekkens kwam trouwens uit de put q in het oosten, dus aan de andere kant van de rotonde.
Noot: Het systeem van zitbaden in een rotonde dat hier verondersteld wordt, is hetzelfde als in een deel van het badcomplex in Gela en is goed gedocumenteerd in de Griekse wereld.
De complexiteit van het badgebouw vroeg zeker om voldoende personeel, om de vuren te onderhouden en van brandstof te voorzien, water te verwarmen en de badgasten te wassen.
Nr. 12 Qasr-Qarun (Dionysias) (Nijldelta, Egypte) (fig. 14)
Literatuur: Ginouvès 1962: 189+193+195+206+210-211, Hoffmann 1999: 202-204, Schwartz en Wild 1950: 51-62
Opgravingen: uitgevoerd door J. Schwartz tijdens de lente van 1948 en de herfst van 1950 in een Frans-Zwitserse campagne (door het ‘Institut français du Caire en de universiteit van Genève), er werden eerst enkele voorbereidende peilingen uitgevoerd vooraleer het hele gebouw werd opgegraven
Topografische ligging: in de oostelijke hoek van ‘huizenblok O’ van de stad, in verbinding met het naburige woonhuis aan de westkant
Datering: Hellenistisch (door aard van het gebouw), terminus ante quem (voor de 1e fase): begin 3e eeuw n.C. (door vondst van munten en lampen)
Beschrijving:
Algemene vorm:
het badgebouw is rechthoekig en heeft 4 kamers die door gangen gescheiden zijn (1 kamer is een massief vierkant met een ingeschreven cirkel), het huis erlangs is rechthoekig in plan (de gang geeft toegang tot 4 kamers)
Afmetingen:
badgebouw: 14.25m lang, minstens 10m breed
goot aan ingang: 0.17m breed (gemiddeld), 0.25m diep
ruimte 4: 3 x 3m, deuropening: 0.60m breed
ruimte 3: omtrek vierkant+gang: 4.50 x 4.50m/ koepelruimte: ca. 3.70m diameter/ kuipen: 0.45-0.50m breed bovenaan, 0.40-0.45m breed op bodem, 0.35m diep/ rond bekken (fase 2): 1.75m diameter, diepte niet te bepalen/ bekkens in buitenwand: 0.50 x 0.30m en 0.85 x 0.55m, minder dan 0.30m diep
ruimte 6: lengte bassin: 2.65m
Bewaringstoestand:
Wordt door de opgravers als ‘jammerlijk’ beschreven, de muren van het woonhuis zijn wel nog tot op 1.50m hoogte bewaard. Van het badgebouw zijn enkel de eerste steenlagen met grote blokken, sommige muurbasissen en een reeks elementen van harde materialen nog te zien (het bad werd later overbouwd door een huis).
Overzicht:
De gang in het woonhuis leidt naar de oostmuur, daar waar een doorgang naar het nabijgelegen bad moet gelegen hebben. Die doorgang werd aan de buitenkant afgesloten, zodat hij enkel nog bruikbaar was vanuit het interieur van het huis.
Het bad zelf is een rechthoekig gebouw waarvan de ingang gelegen is in het midden van de grote noordfaçade. Een kleine helling of een trapje leidde hier naartoe. Tegenover de deur loopt een gang die het gebouw in 2 verdeelt. Om het water uit de aanliggende ruimtes te kunnen laten wegvloeien, ligt de bodem van de gang niet helemaal horizontaal. De vloer bestaat uit betontegels (rijk aan grint) die op de natuurlijke rotsbodem liggen en bedekt zijn met een cementlaag. Die afdekkingslaag had zelf nog een oppervlak van fijn zand en een licht grijs-roze tint.
Links van de ingang volgt een goot (met halfellipsvormige doorsnede) een zigzagparcours langs de noordelijke buitenwand van ruimte 4, om uit te monden buiten de omheiningsmuur.
Halverwege staat de gang in verbinding met de vierkante ruimte (4) aan de linkerkant. De vloer is daar van dezelfde aard, maar werd wel enkele keren opnieuw bepleisterd. De lichte afhelling van de vloer voert het water af naar de deuropening (deze was net hoog genoeg om een persoon te laten passeren). Achter het kleine dwarsmuurtje uit onregelmatige bakstenen stond misschien niets anders dan de ondersteuningsblokken van een bank. De wanden van deze ruimte zijn bedekt met een witte pleisterlaag, de muren zijn trouwens uitzonderlijk dik aan 3 kanten.
Symmetrisch ten opzichte van deze ruimte, aan de overkant van de gang, ligt een andere constructie met een heel verschillende vorm. Deze vierkante kamer (3), in de noordwesthoek van het gebouw, is volledig omgeven door een smalle wandelgang die aan 2 kanten uitgeeft op de grotere overloop. Via nog een ander gangetje (met een lage deuropening) kon men ruimte 3 betreden en kwam men in een rond lokaal met een koepel. In het oorspronkelijke plan was deze ruimte uitgerust met 10 individuele kuipen die een krans vormen die enkel door de deur werd onderbroken. De kleine bassins zijn bijna vierkant, een beetje breder achteraan met licht neigende zijwanden. Het gebruikte materiaal voor de kuipjes is grintrijk beton en fijn cement als bekleding. Een tussenschot van baksteen staat tussen de bassins. De hoogte daarvan is niet meer te bepalen, maar de dikte van de kleine muurtjes toont aan dat het geen simpele schermen zijn, maar authentieke elementen van de constructie. De meest plausibele interpretatie van deze muurtjes is dat ze dienden als stijlen voor gewelfde nissen in de muur, zoals er in andere badgebouwen vaak werd aangetroffen. De voorzijde van de 10 kuipen vormt een grote continue boord, daar waar hij een zeer dikke betonbodem raakt. Een leiding kwam uit in het centrum van die boord om het water te verzamelen dat gebruikt werd bij het wassen en het mee te voeren naar een verzamelbekken. De 2e fase van het gebouw toont een radicale verandering in de inrichting van deze ronde constructie. De tussenschotten zijn nu verdwenen en de kuipen worden ruwweg dichtgegooid. Op deze nieuwe laag wordt een ronde muur gebouwd van baksteen, verbonden met een zeer harde witachtige mortellaag. Aan de binnenkant van deze muur is een groot rond bekken ingebouwd. De bodem bestaat uit een dikke betonlaag waarvan het oppervlak, net zoals de wanden, is bekleed met de witachtige mortel. De afvoerleiding uit de vorige installatie wordt nu niet langer gebruikt, blijkbaar was er nu een grotere afvoer aanwezig (die in verband stond met de goot in de nabijheid van de ingang van het gebouw).
Als we dan terug kijken naar het oorspronkelijke plan van kamer 3, dan zien we dat er in de massieve hoeken 2 ovale bassins zijn uitgespaard langs de buitenzijde. De bassins zijn elk beschut door een nis. Het eerste exemplaar, met hele kleine afmetingen en zeker heel laag, bevindt zich bij het begin van de gang aan de ingang. Het bekken staat op zo’n 0.30m boven de vloer en diende (volgens Schwartz) misschien om de bezoeker wat water te laten drinken. Het andere bassin staat in de zuidwesthoek van de kamer met de koepel, in dezelfde muur als de toegang tot deze ruimte. Doordat dit bassin een stuk groter is, was het nodig om erlangs (aan de westkant) een klein muurtje op te richten, met de voorzijde in het verlengde van de muur. De binnenzijde van het bekken is zorgvuldig gecementeerd en de bodem, op hetzelfde niveau als de gang, staat in verbinding met die gang door een afvoergat. De diepte kan niet meer dan 0.30m geweest zijn en daarom denkt men hier aan een kuip voor de voorafgaande voetenwassing.
De buitenzijden van deze koepelruimte werden bekleed met pleisterkalk, geverfd met rood, oker en wit in een geometrisch decor. De versieringselementen, banden en panelen met horizontale en verticale lijnen, worden gescheiden door groefjes met schuine kanten. Dit soort decoratie is op alle wanden, behalve de westmuur, van deze kamer gevonden en waarschijnlijk waren alle wanden van de gangen op gelijkaardige wijze versierd.
De constructie met de koepel heeft afwisselende lagen van steen en baksteen. De grote steenblokken dienen als fundering, de bakstenen vormen kleine pijlertjes die de kuipen binnenin steunen. De tussenliggende ruimte werd opgevuld met een massa zand en grint.
2 andere lokalen bezetten nog de zuidoost- en zuidwesthoek van het gebouw, namelijk kamers 5 en 6. De juiste afmetingen van deze ruimtes zijn moeilijk af te bakenen, vooral voor ruimte 6 waarbij de buitenmuur latere veranderingen heeft ondergaan. Bovendien strekt zich binnenin kamer 6 nog een bassin uit met gecementeerde bodem (uit de 1e bouwfase).
Kamer 5 in de zuidoosthoek bevat een verwarmingssysteem, geplaatst op de rotsachtige vloer (die op deze plaats van nature een klein rechthoekig spoor vertoont). De haard werd geplaatst aan de oostkant, tussen de muren van de vierkante ruimte 4, de gang en van het bassin in kamer 6. Er werd een dikke laag assen gevonden op die plek en de noord- en zuidzijde waren voorzien van bankjes uit zwarte baksteen (hierop moet men zeker ketels geplaatst hebben om water te verwarmen). De warmte die hier opgewekt werd, diende misschien om de naburige kamer op temperatuur te brengen. Het is ook niet onmogelijk dat er een smalle bergplaats voor brandstof gelegen was tussen de oostmuur van de ruimte en de omheiningsmuur. Het is wel niet duidelijk welke van de andere ruimtes er nu juist in verbinding stonden met het verwarmingssysteem.
Er was reeds sprake van een leiding, in verband met de koepelruimte, die het gespilde water naar een bassin bracht in het zuidelijke deel van het gebouw. Dat bassin leunt tegen het verwarmingssysteem en ligt in de lijn van de oostwand van de gang. Het bestaat uit een omlijsting van baksteen en een binnenzijde met zeer resistent, fijn grijs-roze cement. Van de zuidwand zijn er geen resten meer en ook de andere zijden zijn voor het grootste deel vernield, de capaciteit kan dus niet meer berekend worden. De afstand tussen de 2 zijwanden toont wel dat het gaat om een groot reservoir of zelfs een klein ‘zwembad’, maar dat zijn slechts hypothetische bestemmingen van het bassin. De leiding die toekomt in de noordwesthoek is een buis die in een kleine muur is uitgespaard. Aan de binnenkant is de buis gecementeerd en de buitenkant is bedekt met een mortellaag. De leiding gaat onder de betontegels van de gang door en maakt zo een grote bocht.
Van ruimte 2 in het zuidwestelijke deel van het gebouw blijven enkel nog een paar steenlagen van de hoek tussen de 2 gangen over. Binnen werden er sporen van assen aangetroffen, van een betonvloer was niets te zien (misschien was die hier vervangen door een dikke vloer die later door brand werd verwoest). De meest waarschijnlijke positie van de deur is net tegenover de toegang tot de koepelruimte.
Schwartz en Wild kennen verschillende functies toe aan de aparte ruimtes, we beschrijven hier nu het verloop van een bezoek aan het bad zoals zij het zien. De ingang lag bij 1, in de nis aan de rechterkant kon de bezoeker verfrissing zoeken. Aan de rechterkant van de gang lag dan het apodyterion in kamer 2 (maar volgens Ginouvès is het daarvoor te ver verwijderd van de ingang). Alvorens naar kamer 3 te gaan, kon men eerst de voeten wassen in het bassin in de muur. Binnenin de koepelruimte (of caldarium) zou het heel warm en vochtig geweest zijn. Na opnieuw een kort bezoek aan ruimte 2 (dat ook als tepidarium kan gediend hebben), kon men zich dan wassen met relatief koud water uit het bassin in ruimte 6. Daarna ging men naar de vierkante kamer 4, die als droog zweetbad wordt bestempeld (de smalle deur zou weinig warmte laten ontsnappen), om zich uiteindelijk weer aan te kleden in vertrek 2.
Ginouvès stelt ook nog voor dat de ruimte waarin de afvoerleiding bij de ingang loopt misschien gediend heeft voor de installatie van latrines.
Noot: In Qasr-Qarun werden nog 2 andere badgebouwen aangetroffen, nl. het ‘kleine bad’ en de ‘thermen’. Het eerste werd slechts terloops aangehaald in de rapporten van J. Schwartz, het tweede werd nooit opgegraven.
De opgravers proberen in dit badhuis de onderdelen van Romeinse thermen terug te vinden, maar zeggen zelf dat dit bescheiden gebouw eerder een Hellenistisch bad is. De tholos is hier wel het meest bescheiden van alle gekende voorbeelden in Egypte, de andere ronde structuren bieden allemaal meer individuele kuipen. Er is ook geen uitholling te zien bij de kuipjes in ruimte 3, zoals dat in andere baden wel meestal het geval is.
Het fenomeen waarbij men de Hellenistische badgebruiken verlaat en de individuele kuipen inruilt voor een rond zwembad (in fase 2), is ook te zien in andere badgebouwen (in Tell Atrib, Oiniadai en misschien Piraeus).
Nr. 13 Eretria – Havenbaden (fig. 15)
Literatuur: Ginouvès 1962: 185-196+207-212, Hoffmann 1999: 126, Mango 2003: 99-102
Opgravingen: ook dit deel van het site werd in 1964 door Karl Schefold onderzocht, in 1953 werd het al eens bestudeerd door Ginouvès
Topografische ligging: aan de oude stadsmuur aan de haven, ten zuiden van een rechthoekig huis van het gebruikelijke type (met andron en 2 achterliggende slaapkamers)
Datering: de gebouwengroep A behoort nog tot de 3e eeuw v.C., de ronde baden en hun aanbouw dateren van de 2e eeuw v.C. (gedateerd door kiezelmozaïeken en vergelijking met andere sites)
Beschrijving:
Algemene vorm:
2 naburige rotondes met enkele rechthoekige ruimtes ertegenaan
Afmetingen:
schacht F: 1.05 x 2.80m
rotondes: diameter 5.70m, toegang: 1.30m breed
bekkens: ca. 1.20m lang/ uitholling: max. breedte 0.52m, diameter 0.32m, diepte 0.15m
Bewaringstoestand:
gedeeltelijk door een moderne straat overbouwd, funderingen zijn bewaard maar het opstaande muurwerk niet
Overzicht:
Dit badcomplex heeft 2 even grote ronde ruimtes voor warme baden langs elkaar. Deze zijn omgeven door niet verder identificeerbare muren en huizen. De muursokkels van de rotondes zijn sterke, bewerkte conglomeraatorthostaten. De muren erbovenop bestonden mogelijk uit leemtegels, maar zijn niet bewaard gebleven.
Bij de opgraving van 1964 werd er een centraal vuur voor de verwarming vastgesteld, maar daarvan is tegenwoordig niets meer te zien. Ten oosten van de rotondes is een schacht F, langs 3 kanten gesloten door muren van blokstenen en aan de westkant met een porosmuur. Deze laatste is gemaakt van 2 steenlagen, waaronder een deur zit die later is dichtgestopt, wat doet denken aan de ingang van een hypocaust. Aan de westkant zijn de porosblokken geschikt volgens de boog van een cirkel met ongeveer 3m diameter. (Misschien gaat het hier om een zweetbad?)
Beide rotondes waren voorzien van 21 kuipen. In de 1e bouwfase waren het primitieve, vlakke terracottabekkens. In de 2e periode werd het achterste deel van elke kuip met een bankje van poros aangevuld. (afb. 27) Het voorstuk van de bassins werd verwijderd en door kleine ronde uithollingen in fijne kalksteen vervangen. (afb. 28) De kuipen zijn dan niet meer gevormd in terracotta, maar gemetseld in steen of baksteen met zwakke tussenschotten. Een kiezelmozaïek is nog te zien in het centrale vlak, wit in het midden met een zwarte band er rond. (afb. 29) Aan de ingang van R1 toont de vloer 2 lijnen van 5 zwarte ruiten op een witte achtergrond, dan komt de zwarte band van de drempel met een of ander monogram erop.
Aan de noordelijke rotonde R1 sloot een met kalksteentegels geplaveide ruimte D aan. De vloertegels buigen af naar het noordwesten, waar zich een afvoer bevindt. Het water wordt dan met een terracottaleiding (in een U) rond de rotonde geleid. Langs de oostmuur van D ontbreekt een band tegels van 1.45m breed. Hier zou een bekken hebben gestaan, wat door het watergebruik om een verharde vloer en afvoerbuis vroeg. Dit vertrek D zou dan als koud bad na het warme gediend hebben.
Ruimte A, waarvan de stenen drempel toelaat om naar vertrek B te gaan, ligt tussen de 2 ronde structuren in.
Noot: De voorziening in en langs ruimte F doet sterk denken aan de inrichting van vertrek E in Gortys.
Nr.14 Asafrah (neder-Egypte) (fig. 16)
Literatuur: Riad 1975: 113-117
Opgravingen: ontdekt door nivelleringswerken aan de duinen, later onderzocht door H. Riad
Topografische ligging: het badgebouw ligt ten oosten van de stad, tussen Sidi-Bishr en Asafrah
Datering: eind 3e-begin 2e eeuw v.C. (volgens inscripties op amfoorhengsels)
Beschrijving:
Algemene vorm:
gebouw met enkele rechthoekige ruimtes en een centrale ronde kamer
Afmetingen:
gebouw: 8.73 x 4.13m
ronde kamer: 2.50m diameter
apodyterion: 2.65 x 1.53m
zuidkamer: 2.10 x 1.50m, badkuip 1.40m lang/ 0.60m breed
Bewaringstoestand:
niet gekend
Overzicht:
Het gaat om een kleine rechthoekige constructie in kalksteen waar enkel de ruimtes zijn betegeld (met grote bakstenen) waarin vermoedelijk warm water werd gebruikt.
De ingang ligt in het midden van de grote oostfaçade. Aan de rechterkant van de deuropening vond men een klein reservoir dat goed afgesloten was langs alle kanten, op een gat dicht bij de bodem na. Zowel het oppervlak aan de binnenkant van het bassin als dat aan de buitenkant is bedekt met een sterke en ondoordringbare pleisterlaag, de bodem bestaat uit keien die in pleister zijn ingebed. Dit reservoir heeft waarschijnlijk gediend voor water dat vooral bij voetbaden werd gebruikt en dat mogelijk de centrale ruimte bevoorraadde.
Op de vloer van dat vertrek ligt een mozaïek van kleine rechthoekige stukjes steen die goed gepolijst zijn, met een geelachtige kleur. In het midden omringt een cirkel, in een bruine kleur, een vrije ruimte die toeliet om het water te laten wegvloeien in een gootje van kalksteen. Er bevonden zich 2 kuipen in deze kamer in de vorm van zitbaden. Ze zijn gebouwd uit kalksteen, betegeld met baksteen en bedekt met fijne roze pleister waarop nog enkele kleursporen zaten. Deze vorm van kuip is verdeeld in 2 stukken: een zitgedeelte en een stuk voor de voeten met een kleine ronde uitholling om het water eruit te scheppen. Het achterste deel is voorzien van een bankje om op te zitten met een schuine rugleuning. Het bankje is tegen de kant doorboord door een klein afvoergootje.
Als de badgast dan vanuit die centrale kamer verder ging naar rechts, kwam hij via een kleine gang in een rechthoekige kamer die vermoedelijk als apodyterion fungeerde.
Tegenover de ingang van het gebouw is een nis waarvan de beter bewaarde muren nog een pleisterlaag hebben met kleursporen: het bovenste deel en het gewelf heeft een witte kleur, daarna komt een rode zone, eronder geel en tenslotte een zwarte sokkel. Deze nis werd (volgens de opgraver) vermoedelijk gebruikt door de badgasten om zich te oliën na het wassen.
Tegenover het reeds besproken reservoir lag ook een nis met een 2e reservoir dat op een hoger niveau geplaatst is. Ook hier zijn de muren overtrokken met een pleisterlaag die redelijk dik en ondoordringbaar is, de vloerbedekking wordt gevormd door zwarte keien in pleisterkalk. Dit bassin staat tegen de plaats waar het vuur werd gestookt om water te verwarmen.
De laatste kamer aan de zuidkant heeft een verbouwing ondergaan. De muren zijn belegd met 2 pleisterlagen en tegen de oostwand staat een bekken in de vorm van een badkuip. Er loopt een afvoerleiding door de grote buitenhoek waardoor het water naar het afvoergat in het midden van de centrale ruimte gebracht wordt. In de veronderstelling dat er warm water werd gebruikt in de zitbaden in de ronde kamer en koud water in de laatst besproken kuip, diende dit vertrek als overgangsruimte. De badenden konden er even afkoelen alvorens zich met koud water te wassen in de badkuip.
Buiten, aan de westkant van het gebouw, was de ingang van de haard. De constructie hangt vast aan het gebouw en bestaat uit een rechthoekige kamer die wordt voorafgegaan door een koer. Deze hypocaust verwarmde water dat in grote kookketels gegoten werd. Het reservoir dat precies naast het vuur staat, vervult waarschijnlijk de rol van warmtewisselaar. (Er wordt hier dus wel niet gesproken over een warmtesysteem dat een constructie langs onderen verwarmt.)
Noot: Volgens H. Riad gaat het hier, gezien de afmetingen en het specifieke karakter van de kamers, eerder om een privé-aangelegenheid dan een publiek complex. We zijn hier meer geneigd om te denken dat deze voorzieningen wel voor publiek gebruik bestemd waren. Er zijn immers meerdere Griekse baden gevonden in Egypte die een rotonde met zitkuipen hebben. Doordat er geen andere bronnen gevonden konden worden over dit badgebouw, wordt het hier toch als ‘twijfelachtig’ beschouwd.
Nr. 15 Oiniadai (Griekenland, Akarnania) (fig. 17)
Literatuur: Ginouvès 1962: 185-186+190-197, Hoffmann 1999: 155-156, Sears 1904: 216- 226
Opgravingen: Tijdens de opgravingen van de ‘American School of Classical Studies at Athens’ in december 1900 konden de bovengrondse resten van de stad onderzocht worden, waarbij een deel van een klein, rond gebouw ontdekt werd. Door zeer natte omstandigheden, moesten de opgravingen uitgesteld worden en konden ze weer hervat worden in mei 1901. Het vloerniveau van de ronde structuur en van een reeks aanliggende ruimtes werd bereikt, maar door de invloeiing van water kon het onderzoek niet zo grondig worden uitgevoerd als normaal wel het geval was.
Topografische ligging: in het laagste deel van de stad, aan het zuideinde van de oostpier van de haven (of dit badgebouw verbonden was aan een andere structuur, of dat het een compleet gebouw was op zich, is niet te zeggen, daarvoor moeten de opgravingen uitgebreid worden richting noorden)
Datering: Er werden dakpannen gevonden met een inscriptie, de letters erop dateren van het einde van de 3e eeuw v.C. Verder werden er ook munten aangetroffen van 230 tot 168 v.C. Hun relatie met het badgebouw is wel niet helemaal duidelijk, dus het is veilig om het bad als ‘laat-Grieks’ te bestempelen.
Beschrijving:
Algemene vorm:
2 rotondes en enkele rechthoekige ruimtes in een rechthoekig gebouw
Afmetingen:
geheel gebouw: ongeveer 15 x 20m
ruimte A: 9.20m breed (NW-grens niet te bepalen)/ cementband: 0.25m breed/ deuropening: 1.32m breed
kamer C: 5.35 x 2.85m/ deuropening: 0.92m breed/ badkuip: 0.70m diep, 1.135 x 1.61m onderaan, 1.30 x 1.97m bovenaan/ trapje: 0.28m hoog, 1.75m lang
kamer D: 6.80m diameter/ bassins: 0.37m diameter, 0.215m diep, op 0.80m van de muur/platen buitenste band: 1.19m lang, 2e band: 0.87m lang, middelste band: 0.68m lang, dikte: 0.22-0.26m/ deuropening: 2.61m breed
kamer E: 5.23m diameter/ deuropening: 1.28m breed/ uithollingen: 0.34m diameter, 0.14m diep, op 0.83m van de muur en 0.10m van elkaar
Bewaringstoestand:
in 1904 was de vloer in ruimten A, B, C, F en G nog goed bewaard, in 1996 kon het muurwerk in ruimte D nog tot op ca. 1m gezien worden, bij de overige kamers was dat al in 1952 niet meer te herkennen
Overzicht:
De ingang tot de baden gebeurde door kamer A, maar of deze kamer ook de grens vormde van het gebouw, kan niet gezegd worden. Deze ruimte ligt 0.07m lager dan alle anderen. De muren zijn gebouwd met grote, ruwe blokken van harde, grijze kalksteen. Aan de binnenzijde werd de wand ruw gelaten, daartegen werd dan een grove pleisterlaag bevestigd van enkele centimeters dik. Dicht langs de onderkant van de muren loopt een band grijze cementvloer, terwijl het centrale oppervlak bedekt wordt met een zorgvuldig gelijkgemaakte mozaïek. Die mozaïekvloer is samengesteld uit onregelmatige stukjes witte kalksteen, ingelegd in cement. De vloer heeft geen patroon en is hier, zowel als in de kamers B, C, F en G, goed bewaard gebleven. Het gebruik van kamer A kan niet precies bepaald worden, maar volgens J. M. Sears gaat het om een apodyterion.
In de zuidwesthoek van A zit een deuropening die, volgens de gaten in de kalkstenen drempel, kon gesloten worden door een houten deur. Via de 2 treden van die drempel kwam men zo in ruimte B. Het is een kleine, onregelmatige hal met 3 andere deuren naar de verschillende kamers van het bad. Ook hier ligt een mozaïek op de grond, omgeven door een cementboord.
Aan de rechterkant van B ligt dan vervolgens kamer C, met opnieuw dezelfde soort vloerbedekking als in A en B. Tegenover de deur, staat een πύελος of badkuip, waarvan de zuid- en westwand in de hoek van de kamer tegen de muren zijn aangebouwd. (afb. 30) Het bekken bestaat dus uit 4 lage muurtjes die op de vloerbedekking zijn gebouwd, bovenaan zijn ze afgerond. Ze bestaan uit een kern van tegels in cement, dit alles is overtrokken door een laag fijne pleister. De bodem bestaat dus uit de mozaïekvloer van de kamer. In dit bekken waren oorspronkelijk 2 openingen, één in de zuidwesthoek (op zo’n 0.50m boven de grond) en een ander in de noordzijde (op vloerniveau). Het eerste diende waarschijnlijk voor de watertoevoer en het laatste voor de drainage. De bodem helt dan ook af naar de noordkant. In een latere fase werd ook de oostmuur doorboord, zodat er een ander afvoergat is op 0.20m boven de grond. Tegen die oostmuur, was aan de buitenzijde van het bekken een bank of trapje gebouwd dat bedekt is met pleister. Doordat er hier geen sporen werden aangetroffen van een verwarmingssysteem, concludeert Sears dat deze kamer functioneerde als frigidarium. Volgens Ginouvès is het bekken in de hoek geen badkuip, maar eerder een reservoir.
Het water uit de badkuip in het zogenaamde frigidarium vloeide over de vloer, door ruimte B en kwam dan in wat Sears het tepidarium noemt. Die ruimte D is rond en gevloerd met platen van witte kalksteen. (afb. 31) Die wigvormige platen zijn geschikt in concentrische banden rond een ronde stenen plaat. Die centrale plaat werd wel niet teruggevonden, maar was ongetwijfeld gelijkaardig aan die van kamer E. Hierop stond dan (opnieuw volgens Sears) waarschijnlijk een soort vuurkorf of grote ketel met kokend water om de ruimte te verwarmen. Rondom de ruimte waren 8 bassins geschikt, uitgehouwen in de stenen platen op de vloer. (5 bassins zijn werkelijk gevonden, de andere 3 zijn door Sears gereconstrueerd) Alle platen zijn zo geplaatst dat ze zachtjes afhellen naar het centrum. De muren van deze kamer zijn geconstrueerd uit zachte, niet harde, kalksteen, mogelijk om de warmte beter te behouden. De bepleistering erop is ook van veel betere kwaliteit dan in ruimte A (maar niet zo fijn als in de πύελος. In de deuropening van deze ruimte werden resten van een kalkstenen deurstijl gevonden, ongeveer in het midden van de opening, mogelijk om 2 uitzwaaiende deuren tegen te houden.
Verder kon men vanuit hal B ook door een korte, gecementeerde gang naar een andere ronde ruimte E. De vloerbekleding hier lijkt zeer sterk op die van kamer D, alleen bestaat ze hier maar uit 2 rijen stenen platen. De uithollingen in de vloer zijn ook iets kleiner, maar hier heeft elke plaat in de buitenste rij zo’n holte, met uitzondering van degene aan de deur. (In kamer D waren een aantal platen niet uitgekapt.) Er wordt verondersteld dat er 17 bassins in deze kamer moeten gestaan hebben. Het gebruik van de bassins is blijkbaar in een latere fase veranderd, want ze waren elk bedekt met een ronde tegel die gelijk ligt met de vloer. De muren zijn ook wel weer het zelfde als in D, uit zachte steen en bedekt met dezelfde soort bepleistering. Sears denkt dat het caldarium zich in deze ruimte bevond.
J. M. Sears denkt dus dat de uithollingen die hij aantrof in ruimtes D en E iets te maken hebben met het verwarmingsysteem. Volgens hem werden ze gevuld met heet water (dat verwarmd werd in het centrum van iedere kamer) zodat de kamertemperatuur zou stijgen. Omdat er in de grotere rotonde minder bassins en in de kleinere rotonde meer zijn gevonden, identificeert hij de ruimtes als tepidarium en caldarium.
R. Ginouvès komt tot een andere conclusie door vergelijking met andere badrotondes. De kleine halfronde uithollingen doen door hun afmetingen en afstand tot de buitenmuur denken aan de holtes in vlakke kuipen om de restjes water eruit te scheppen. Het komt dan ook in hem op om in beide rotondes een krans van badkuipen te reconstrueren tegen de wand. Er zijn wel 2 vragen die zich hierbij stellen, nl. waarom waren er dan in de grote rotonde niet meer dan 8 (of zelfs 5?) kuipen terwijl er in de kleinere wel 17 zouden geweest zijn? Er zouden 25 stenen platen in de buitenste band gelegen hebben, dus waren er dan ook niet meer bekkens? Blijkbaar waren er al verschillende van die kalksteenplaten verdwenen vóór de opgraving, het is dus mogelijk dat de platen die gereconstrueerd werden op het plan ook zulke uithollingen hadden. En verder: zouden hier vlakke kuipen kunnen gestaan hebben? Waren ze dan uit terracotta of, wat veel waarschijnlijker is, vormden de kalksteenplaten de bodem van de bekkens waarop de wanden dan gebouwd zouden zijn? Bij de latere verandering, waarbij zoals Sears zegt de holtes werden toegelegd, zouden die gebouwde wanden van de bekkens dan makkelijk afgebroken kunnen zijn. Ginouvès denkt dat het mogelijk is dat de veronderstelde bekkens in de rotondes zijn afgebroken om zwembaden van de ronde ruimte te kunnen maken.
De 2 kleinere kamer F en G zouden dan de zalvingsruimtes zijn. Ze zijn beide rechthoekig en hun constructie is dezelfde als die van de andere kamers met mozaïekvloer. Hun vloeren hellen af naar het noorden en de cementboord aan die kant is lichtjes verlaagd, mogelijk om een soort afvoergootje te vormen.
Noot: J. M. Sears zoekt duidelijk teveel naar gelijkenissen met installaties in Romeinse thermen bij het zoeken naar de functies van de diverse ruimtes. Meestal is er geen goed bewijs voor de voorgestelde functie.
Nr. 16 Syrakuse (oostkust Sicilië) (fig. 18)
Literatuur: Cultrera 1938: 261-301, Ginouvès 1962: 190-195+197-199+206-207, Hoffmann 1999: 179-181, Zanotti-Bianco: 1939: 213-215
Opgravingen: Bij moderne bouwactiviteiten werd toevallig een graf aangetroffen dat blijkbaar deel uitmaakte van een necropool. De opgraving van die necropool leidde tot de ontdekking van het enkelvoudige badgebouw. Het werd opgegraven door Prof. G. Cultrera, in 1938 publiceerde hij de resultaten.
Topografische ligging: ten noorden van Paradiso Latomia, nabij de Grotticelle-necropool
Datering: terminus post quem: graven van de 4e en 3e eeuw v.C.
terminus ante quem: geen Romeinse vondsten
mogelijk opgegeven door Marcellus in 213/212 v.C. bij gedeeltelijke destructie van de stad
Beschrijving:
Algemene vorm:
rechthoekig gebouw met ongeveer symmetrische opbouw van 2 ronde en enkele rechthoekige ruimtes
Afmetingen:
geheel gebouw: 35.30 x 23m
ruimte 1: bankje: 0.30m breed, 0.33m hoog/ bekken: meer dan 3m lang, 1.30m breed
centrale ruimte: 14 x 10m, R1: 6.90m diameter binnenkant
zuidwestruimte: 8 x 8m, R2: 6.50m diameter binnenkant
vuurgeul: 6.30 lang, 2m breed
trapgang: 10.25m lang, 2.15m breed, 11 trappen
Bewaringstoestand:
de vloer is goed bewaard, het opgaande muurwerk is nog tot op zo’n 0.50m te zien
Overzicht:
Dit badgebouw is aangelegd boven een necropool, vlak langs het ‘Paradiso-aquaduct’. De sporen aan de oostkant van het gebouw tonen rotsbewerkingen voor dwarsmuren, vierhoekige arrangementen voor zuilbasissen, een rechthoekig gat en diagonaal verlopende groeven (kanalen?). Aan die kant moet ook de ingang gelegen hebben.
De meest noordoostelijke ruimte (1) heeft aan de noordwest- en noordoostkant een zorgvuldig bekleed bankje. De vloer bestaat uit ‘cocciopesto’, een bedekking met (gemalen) ceramiekscherven. De nog zichtbare, eenvoudige binnenmuur, op 0.75 tot 1.30m van de buitenmuur, is pas later bijgebouwd. Westelijk daarvan staat een rechthoekig bekken (1b) met een afgeronde bodem en een 0.15m brede afvoer, door de begrenzende kamermuur heen.
In de centraal gelegen ruimte is een rondbouw R1 ingepast. 8 gelijkmatig verdeelde, halfcirkelvormige uitsteeksels (op ca. 2.70m van elkaar) steken uit in de ruimte. Ze dienden vermoedelijk als basis voor halfzuilen. De vloerbedekking is ook hier uit ‘cocciopesto’. De ingebouwde muurcirkel is gevormd uit onregelmatige blokken, daar waar ze aan de noordoost- en zuidoostmuur raken, zijn ze dunner. Zo blijft de gelijkmatige ronding van de cirkel bewaard. De 2 kleine rotsblokken binnenin zijn latere toevoegingen.
In het zuidwestelijke deel van het gebouw werd nog een andere rondbouw R2 in een ruimte ingebouwd. (afb. 32) Aan de oostkant is die cirkel over een breedte van 2.40m onderbroken, 2 radiale deurstijlen (die naar het centrum wijzen) bakenen de doorgang af. Aan de binnenzijde is een boord van 1.10m afgebakend langs de wand. De nauwelijks bewaarde muuraanzet tegen die zone herleidt de diameter van de centrale vloer tot 3.90m. Hoogstwaarschijnlijk is die buitenste ring het fundament geweest voor een reeks badkuipen. Er werden trouwens heel wat terracottafragmenten gevonden die opnieuw konden samengesteld worden, ze vormen een badkuip die perfect in die buitenring past. (afb. 33) (In totaal zouden er zo 40 badkuipen kunnen gereconstrueerd worden in dit gebouw.) Aan de zuidkant loopt een kanaal door die buitenste ring en door de muur van de rondbouw naar de smalle hal (4) net ten zuiden ervan. De bodem van de omraming is gevormd door gelijkgemaakte rotsbodem, het centrale deel, de doorgang en de rest van de ruimte heeft een cocciopesto-vloerbedekking. Tussen de 2 ronde platformen in de centrale en zuidoostruimte bevindt zich een soort geul (5) met een kruisachtige vorm, uitgekapt in de rots. (fig. 19) De bodem is niet gelijk, maar is door kleine kanaaltjes doorkruist. Door de assen die hierin gevonden werden, besluit men dat deze voorziening als vuurhaard diende. Deze kruisuitsnijding kon door een klep afgesloten worden om de luchttoevoer te regelen. De uitstekende gedeelten van de wanden waren mogelijk bestemd om waterreservoirs op te laten verwarmen, maar het is ook mogelijk dat de haard gedeeltelijk overdekt was. In ieder geval hebben we hier te doen met een eenvoudige hypocaust. De trap die nog te zien is aan de noordkant (6) leidt naar de vuurhaard en is uitgekapt in de rots. De rechte wand is gevormd uit grote, nauwkeurig gekapte blokken. Het vuur kon dus bediend worden vanuit de gang en waarschijnlijk was er een schoorsteen in de halfronde uitholling op het eind van de gracht.
In de zuidwestelijke buitenmuur is ongeveer in het midden van de muur een geul uitgehaald van 3.80m lang, 0.50m breed en ongeveer 1m diep, welke functie deze kan gehad hebben, is niet duidelijk.
De waterafvoer uit ruimte 2 gaat door een 2m lange spleet verder naar kamer 4, de openingen in de muur zijn ongeveer 0.20m breed.
In ruimte 3 vloeide het water eigenlijk slakkenhuisgewijs, nl. van het noordoosten (boven het vuur) in de rondbouw naar de doorgang, door ruimte 4 in het reeds beschreven kanaal dat met steenplaten is afgedekt.
In het zuidelijke deel van het gebouw zijn de muren nog slechts als gekapte steensporen te herkennen. Ruimte 7 in het zuidoosten bevat 2 bronschachten, deze kamer heeft ook een uitsprong naar het westen en bepaalt zo de ingang door de 0.70m brede deur in ruimte 8. Deze kamer wordt nog eens door een muur, parallel aan de zuidwestwand, onderverdeeld. In het daardoor ontstane deel omringen 0.40m brede bankjes de ruimte.
Het gebouw was zeker gedeeltelijk overdekt, zoals wordt aangetoond door de fragmenten van dakpannen die gevonden werden. Er zijn ook verschillende waterplaatsen aangetroffen: schacht 1 werd definitief met een groot steenblok afgesloten, in schacht 2 zat geen water en bron 3 werd doorgraven. Het Paradiso-aquaduct loopt dan wel parallel aan het gebouw, er is geen directe verbinding gevonden tussen de 2.
Er werden verder nog verschillende pithoi, bassins en amforen gevonden die mogelijk hebben gediend om water te transporteren. Ook een kleine leeuwenhoofd-waterspuwer en andere architecturale elementen vormden extra argumenten voor de interpretatie van het gebouw als bad.
Noot: Omdat bron 2 en het afvoerkanaal niet helemaal klaar zijn, besloot Cultrera dat er verbouwingen bezig waren.
De halfzuilen in R1 doen denken aan een twijfelachtige badkamer in Petra. Of er hier ook een betekenis voor de cultus aan vast hangt, is zeer moeilijk te zeggen.
Nr. 17 Velia (Zuid-Italië, aan de kust bij Salerno) (fig. 20)
Literatuur: Hoffmann 1999: 190-191, Johannowsky 1982: 242-246
Opgravingen: sinds 1927 werd er een groot gebied aan de voet van de acropolis opgegraven
Topografische ligging: in de vallei van de voornaamste bron van de stad (de Hyelequelle), aan de zuidoostrand van de oever
Datering: Er worden meerdere vestigingsfasen onderscheiden: van 535 tot eind 5e eeuw v.C. en van begin 3e eeuw v.C. tot 62 n.C. (aardbeving). Het badgebouw stamt uit de 1e helft van de 2e eeuw v.C. (volgens ceramiekvondsten en vergelijking met andere mozaïeken), met uitbreidingen uit de 3e eeuw n.C.
Beschrijving:
Algemene vorm:
gebouw met enkele (ongeveer) rechthoekige ruimtes, 1 ervan met (halve) ronde ingebouwde structuur
Afmetingen:
ruimte d: 8 x 5.40m
Bewaringstoestand:
het westelijke deel is door erosie en bodembewerking grotendeels vernield
Overzicht:
In het centrale deel van het badgebouw zijn 4 tamelijk grote ruimten te herkennen, verder werden er ook nog, meer naar het zuiden, enkele structuren aangetroffen die tot het bevoorradingsgebouw behoren. Die structuren zijn van zandsteenblokken (deels uit andere constructies gehaald) en baksteen, die ook voor de verwarmingsinstallatie werden gebruikt. Voor de vloerbedekking gebruikte men ook voor een stuk hetzelfde materiaal, naast de ‘cocciopesto’ (vloerbedekking waarin ceramiekscherven zijn ingewerkt) met een rood oppervlak.
De functie van het half vernielde vlak a met een vloer van zeshoekige tegels van klei is niet meer te bepalen. Hetzelfde geldt voor vlak c, meer naar het noordoosten, dat slechts gedeeltelijk is opgegraven.
De kamer b en d grenzen beide aan de hypocaust e en waren zeker als bad bedoeld. Ruimte d is rechthoekig en heeft een vloer van cocciopesto en een steenmozaïek met gegolfde band, onderbroken door vegetatieve motieven in de hoeken. (afb. 34) Die golfband omringt buiten 2 kleinere mozaïekstukken ook nog een embleem met een centrale rozet. Een andere mozaïekzone in de kamer is gedecoreerd met 2 dolfijnen en in de cocciopesto zijn op regelmatige afstand witte stukken ingelegd. Die witte stukken, die het grootste deel van het oppervlak innemen, zijn van gebroken zandsteen, de zwarte segmenten van kalksteen en de rode delen zijn van klei. In de noordelijke hoek staat een bankje en in de noordoosthoek bevindt zich een fontein voor koud water. De naburige ruimte d1 met een groot bekken, waarvan 1 wand geglad is en dat zich boven een hypocaust bevindt, draagt samen met de andere voorzieningen in d toe tot de interpretatie als badruimte (deze zou dan vanuit e of a toegankelijk zijn).
In ruimte b, in de noordoosthelft van het gebouw, stonden terracottakuipen voor zitbaden opgesteld in een halve cirkel. Het is hierbij niet duidelijk of die halfronde vorm oorspronkelijk zo voorzien was, of dat hij te wijten is aan de bewaringstoestand van de structuur. De kuipen hebben een rechte rugwand en een verdieping uit lood.
De hypocaust in e is gebouwd uit baksteen en heeft een overdekking die door zijdelings uitspringende pilaren gedragen wordt. (afb. 35) Op die overdekking stond misschien een kuip en een loden afvoerbuis die naar e liep en het bekken in d kon bevoorraden.
Noot: De mozaïeken in ruimte d kunnen vergeleken worden met de vloeren in de baden van Morgantina.
Nr. 18 Olympia – Hellenistisch Bad (fig. 21)
Literatuur: Sinn, Leypold en Schauer 2003: 617-623, Sinn 2004: 123-124
Opgravingen: In het kader van de conservering van de mozaïeken van Olympia, werd er door H. Kyrieleis van het ‘Deutschen Archäologischen Instituts’ mogelijk gemaakt om deze opgravingen aan dat project te verbinden. De opgravingen in 2003 (en enkele maanden ervoor) stonden onder de algemene leiding van Prof. Dr. Ulrich Sinn.
Topografische ligging: aan de westvoet van de Kronosheuvel, begraven onder een latere eetzaal ten noorden van het prytaneion
Datering: Het bad werd opgericht in het midden van de 2e eeuw v.C. Rond het midden van de 1e eeuw v.C. werden er enkele veranderingen doorgevoerd (het verwarmingssysteem werd opgegeven, zo verloren de ovale kuipen en het zweetbad hun functie) en in het midden van de 1e eeuw n.C. wordt het badgebouw afgebroken. (dateringen a.h.v. goed dateerbare vondsten in een duidelijke stratigrafische opeenvolging)
Beschrijving:
Algemene vorm:
resten van 2 ronde structuren, omgeven door enkele andere (rechthoekige?) ruimtes
Afmetingen:
opgegraven gebied: 6 x 6m
ronde ruimte a: 5.75m diameter/ kuipen: 1.08m lang, 0.64m breed/ ronde uitsparing: 0.84m diameter
stookkanaal: 0.65m breed, 0.80m diep
ronde ruimte b: 2.10m diameter
Bewaringstoestand:
Het badgebouw werd in de Romeinse periode overal tot op een bepaalde hoogte afgebroken en overbouwd. Sommige delen van de structuren werden dus afgebroken of verstoord, anderen zijn (tot op de bepaalde hoogte) vrij goed bewaard gebleven.
Overzicht:
In het opgegraven terrein konden 5 aparte gebieden onderscheiden worden met een verschillende functie. Met gebied a wordt een ronde ruimte aangeduid met een watervaste bodem van kiezelvloer. In het westelijke deel werden 2 radiaal geplaatste zitkuipen blootgelegd, vermoedelijk liggen er nog meer kuipen aan de oostkant van de ruimte die nog moeten opgegraven worden. De kuipen hebben de gebruikelijke Hellenistische vorm, de wanden zijn gevormd uit mortel met grote ceramiekscherven en zijn gladgemaakt met pleister. De bodems van de kuipen zijn ingebed in de kamervloer, ze bestaan uit een kalksteenblok waarin zich een halfbolvormige schepkuil bevindt. De voorste rand van de kuip is zeer laag zodat men makkelijk kon instappen. Voor de zuidwand ontbreekt een stuk van de kiezelvloer. Ook daar bevonden zich ooit zitkuipen, deze werden later verwijderd toen het bad niet meer gebruikt werd. Van 4 zitbaden zijn er dus zekere resten, in het niet opgegraven deel stonden waarschijnlijk nog 9 andere kuipen tegen de wand. (fig. 22) Verder is er ook nog een ronde uitsparing in de vloer die iets ten zuidoosten van het middelpunt van de kamer verschoven ligt. De archeologen denken dat het hier om resten kan gaan van een soort ingebouwde warmtebron of haard. Deze voorziening zou dan zorgen voor een aangename en regelbare temperatuur in de kamer.
Ten westen van de ronde kamer loopt onder het antieke vloerniveau een stookkanaal in noordzuid-richting (dit gebied wordt op het plan aangeduid met e). De stookplaats van waaruit dit kanaal begon, lag vermoedelijk in het noorden. In het middelste deel van het opgravingsterrein wordt dit stookkanaal verstoord door een Romeinse overbouwing (f op het plan). (afb. 36) Op die plaats moet het kanaal een lichte knik naar het zuidwesten hebben gemaakt, daar mondt het dan uit in de funderingsmuren van een kleine ronde ruimte b. Van de binnenkant van die ruimte is zo goed als niks meer bewaard, toch kon de vroegere functie van de kamer afgeleid worden uit de weinige resten. Tussen de buitenste funderingen, waarop waarschijnlijk de wanden van de ruimte stonden, en de fundamentring meer naar het midden kon de warme lucht uit het stookkanaal circuleren. Deze kleine kamer werd dus van onder uit verwarmd en functioneerde hoogstwaarschijnlijk als droge zweetruimte (of laconicum).
Ten westen van de Romeinse verstoring ligt nog een ander gedeelte van het hellenistische badgebouw, c genoemd. Hierin is nog een rechthoekige ingebouwde structuur te herkennen, uit dezelfde soort mortel met scherven als de zitkuipen, die op de westelijke wand van het stookkanaal ligt. In de constructie, die nog maar enkele centimeters hoog is bewaard, zijn 2 uitsparingen gescheiden door een smalle onderbreking. Hun halfronde westelijke uiteinde uit mortel tekent zich nog duidelijk af als kant. Deze sporen tonen aan dat hier oorspronkelijk 2 ovale reservoirs gestaan moeten hebben. Omdat hun verdwenen oostdeel direct boven het stookkanaal lag, moet het hier gaan om 2 kuipen die van onderen verwarmd werden. Indien de lengte van de kuipen tot aan de oostwand van het stookkanaal reikte, waren ze lang genoeg om de badgast languit in het warme water te laten liggen.
Vanuit de grote ronde ruimte a kon men ruimtes in het noorden en in het zuiden betreden, want er zijn doorgangen herkend in de oostwand. Enkel van de noordelijk aangrenzende kamer d werd een klein gedeelte opgegraven. Om de functie hiervan te achterhalen, of de volgorde waarin de badgasten de ruimtes bezochten, is verder archeologisch onderzoek nodig.
Enkele meters ten oosten van het badgebouw werd een Hellenistische bron aangetroffen. Met z’n 7m diepte voorzag deze bron o.a. een keuken en het badgebouw van grondwater.
Noot: De 2 kuipen die men hier reconstrueert, doen sterk denken aan de onderuit verwarmbare kuipen die in het badetablissement in Gortys gevonden werden.
Nr. 19 Athene – Zuidwest-baden (fig. 23)
Literatuur: Camp 1999: 255-283, Ginouvès 1962: 42, 185-188, 197, Hoffmann 1999: 110, Lang 1968: pagina’s bij figurgen 40-42, Leslie Shear Jr. 1969: 394-415
Opgravingen: Tot op de laat-Romeinse lagen werd hier opgegraven in 1947 en 1948 door M. Crosby. Nadat de site lang ongemoeid bleef, werd er opnieuw opgegraven in de zomer van 1968 door het team van T. Leslie Shear Jr. Anderen, zoals A. Frantz, J. Travlos en W. B. Dinsmoor, hebben hier diepe putten en open sleuven gegraven om de diverse architecturale fases te kunnen begrijpen.
Topografische ligging: een onregelmatig terras op een heuvelkant, aan de noordkant begrensd door de Piraeusstraat, en aan de oostkant door de Areopagusstraat
Datering: 1e fase: vanaf 2e en vroege 1e eeuw v.C. (ceramiekvondsten) tot vernieling door Sulla in 86 v.C.
2e fase: niet lang na de vernieling begonnen, duurde niet veel langer dan een halve eeuw (ceramiekresten van ten laatste midden 1e eeuw n.C.)
3e fase: waarschijnlijk vrij snel na einde fase 2
Het badcomplex bleef vermoedelijk in gebruik tot in ca. 580 n.C.
Beschrijving:
Algemene vorm:
resten van een ronde structuur, vermoedelijk ingepast in een rechthoekig gebouw
Afmetingen:
max. lengte van het complex (noord-zuid) ca. 45m, breedte (oost-west) ca. 28m
diameter rond gebouw: 7.20m
kuip 1: lengte 1.25m, breedte achter 0.73m, breedte voor 0.50m, diepte voor 0.27m, diepte net voor het bankje 0.33m
kuip 2: lengte 1.075m, breedte achter 0.63m, breedte voor 0.44m
Bewaringstoestand:
overbouwd door verschillende andere bouwfasen, slechts op sommige plaatsen zijn er nog resten van de vroegste lagen
Overzicht:
Resten van een klein rond gebouw werden in het noordelijke gedeelte van deze site gevonden. De circulaire fundering bestond uit conglomeraatblokken die in hoeken op elkaar werden geplaatst, de voegen werden gevuld met puin. Een blok aan de zuidkant is zo geplaatst dat het de cirkel vlak maakt, wat doet vermoeden dat hier de originele ingang was. We kunnen deze structuur interpreteren als een rond bad van het type dat welbekend is in laat-Klassieke en Hellenistische periodes. Zo’n gebouw zou normaal gezien uitgerust zijn met individuele badkuipen die radiaal rond de cirkel geschikt zijn. Leslie Shear Jr. brengt hiermee een marmeren kuip, die in de nabijheid van dit site werd gevonden in 1939, in verband. Het gaat om een wigvormig bekken dat volgens deze auteur precies in de straal van de ronde structuur zou passen. In totaal zouden er 20 van die kuipen in het gebouw gestaan hebben. Ginouvès weet echter van 2 badkuipen uit steen die nabij de agora gevonden zijn (en vermeldt hierbij dat hij de publicatie hiervan te danken heeft aan M. H. Thompson en M. J. Travlos). (afb. fig. 24+ afb. 37) De afmetingen van 1 van de kuipen komt overeen met die van het bekken waarop Leslie Shear Jr. zich baseert, maar toch komt Ginouvès tot andere berekeningen. Uitgaand van de kromming in de voor- en achterwand van de langste kuip berekent hij een structuur met binnenstraal van 4.20m, wat goed zou zijn voor 47 bekkens (het is te zeggen, een 40-tal als er plaats wordt gelaten voor doorgangen). Voor de kleinste kuip komt hij tot een rotonde met een binnenstraal van 2.43m die 34 bassins (of in feite 30) zou kunnen herbergen. Deze auteur suggereert dus dat er 2 verschillende ronde structuren moeten geweest zijn.
Verder blijven er van deze eerste periode van het badgebouw zelf geen echte architecturale resten over. Wel zijn er nog gekapte sporen in de rots, voor de zware funderingen van een kleine rechthoekige structuur, te zien aan de zuidzijde van de cirkel. Waarschijnlijk maakte dit deel uit van het badcomplex, maar het plan kan niet volledig gereconstrueerd worden. De buitenste randen konden wel met enige zekerheid bepaald worden. Overblijfselen van polygonaal metselwerk duiden de zuidgrens aan, en lopen zigzag over het terrein naar de westhoek. Aan de noordzijde flankeerde een muur van conglomeraatorthostaten de Piraeusstraat. Hiervan werd niet veel in situ bewaard, maar wel degene die de originele toegang tot het complex vormden, met een drempel geschikt voor een dubbele poort.
Na de vernieling werd het ronde gebouwd ingrijpend verbouwd en voorzien van moderne, Romeins aandoende inrichtingen. De belangrijkste vernieuwing was de hypocaust onder de vloer, die werd warm gestookt vanuit een exterieur haardvuur. De binnenmuur van de ronde structuur was nu bekleed met baksteen, wat voor een minimum muurdikte van 1m zorgt. De lagere vloer van de hypocaust was geplaveid met vierkante terracottategels (waarvan voor het grootste deel enkel de afdrukken overblijven). 2 bodemtegels van vierkante pijlertjes konden nog in situ teruggevonden worden. Verder zijn er ook nog lichte sporen van een bakstenen rookkanaal dat hete lucht van de haard naar de hypocaust bracht. De pijlers ondersteunden de bovenvloer, die ook met vierkante tegels bedekt was (hiervan zijn nog een paar fragmenten zichtbaar). Die tegels waren origineel toegedekt met een dikke mortellaag met daarop een mozaïek van marmersteentjes (opnieuw slechts een klein segment bewaard gebleven). Het Hellenistische bad lijkt nu vervangen te zijn door puinbeton, en er wordt gesuggereerd dat het overdekt werd door een betonnen koepel. In deze 2e fase was het ronde vertrek trouwens maar een deel van een uitgebreid complex, met onder andere een rechthoekige hal, voorafgegaan door een kleinere kamer (misschien een zwembad). Het is niet mogelijk om het plan te reconstrueren door de latere constructies die erboven liggen.
Er wordt aangenomen dat het complex uit de 2e fase opzettelijk werd afgebroken en opgevuld om plaats te maken voor de volgende bouwfases, op veel grotere schaal.
Nr. 20 Kom en-Negileh (Egypte, westelijke uiteinde van de Nijldelta) (fig. 25)
Literatuur: Breccia 1923: 142-151, Ginouvès 1962: 186-188+195, Hoffmann 1999: 138-139
Opgravingen: de opgravingen gebeurden onder het toeziend oog van inspecteur Gino Beghé, E. Breccia ging later zelf de opgegraven resultaten onderzoeken
Topografische ligging: Deze kom bevond zich op minder dan 4km ten oosten van het huidige dorpje Abu el-Matamir en op ongeveer 8 km ten zuiden van het moderne Kom Trughi. De oppervlakte is, op deze resten na, vrij van constructies. De ruïne ligt op 17m van de westelijke grens van de kom zelf.
Datering: wordt door Breccia als Ptolemaeïsch beschreven (door vergelijking met andere gebouwen in de omgeving)
Beschrijving:
Algemene vorm:
resten van een ronde structuur
Afmetingen:
badgebouw: 9.75m O x 7.20m W x 7.20m N x 6.80m Z
ronde muur: 0.45m dik, 1.40m dik aan de steunpunten, boog: 5m diameter
buitenmuren: 1.50m dik
kuipen in de ronde ruimte: 1.40m lang, 0.46m max. breedte, 0.40m diep
rond gebouw: 4.60m diameter, opp. middenin: 2.45m diameter
ronde put: metselwerk: 0.90m dik, interne diameter: 2m
Bewaringstoestand:
de ruïnes zijn in zeer slechte staat
Overzicht:
De muren van het gebouw zijn gemaakt uit grote bakstenen die verbonden zijn met een dikke laag cement. De noordelijke zijde is niet rechtlijnig, maar toont de boog van een ronde ruimte. Op sommige plaatsen steunt de gebogen muur tegen de externe, rechte muur. De ronde kamer was eigenlijk ingepast in een andere aangrenzende kamer met 3 rechte wanden, de 4e muur komt overeen met de boog. Er was geen enkele verbinding tussen de 2 ruimtes. In de ronde ruimte bevinden zich 2 kuipen die uitgegraven zijn in de dikte van de muur. Aan de binnenkant zijn de bekkens bekleed met een laag zeer sterke, waterafstotende pleisterkalk.
Langs deze ronde kamer liggen nog enkele aanpalende gebouwen. Ongeveer 15m in noordelijke richting werd het lagere gedeelte van een rond gebouw opgegraven. Het overgebleven gedeelte is ook opgebouwd uit baksteen en fijngestampte ceramiek, het oppervlak is bedekt met een waterafstotende pleisterlaag van kalk, zand en steengruis. Tegen de wand van de structuur staan 14 badkuipen met eivormige doorsnede, verdeeld in 2 groepjes van 5 en 9, en zijn er 2 doorgangen. Elk bekken had een zitbankje van 17cm hoog tegen de rugleuning, vooraan is er een halfbolvormige kuil. Vanaf de rugleuning (60 cm hoog) verliep de rand gebogen naar de voorkant, zodat er zich 2 armleuningen vormen. (afb. 38) Vooraan steekt de rand maar 12 cm uit boven het binnenoppervlak.
Aangrenzend aan de noordkant van het ronde gebouw lag nog een rechthoekige kamer met 3 bijna volledig verwoeste wanden en 1 ontbrekende muur. Toch konden er nog 3 langwerpige badkuipen opgemerkt worden die tegen de 3 gedeeltelijk bewaarde muren leunen. De kuipen zijn een beetje breder en hebben een boog die nadrukkelijker is aan het hoofdeinde dan aan de voetenkant. Ook deze bekkens bestonden uit bakstenen die zijn overtrokken met een dunne, maar sterke, waterafstotende pleisterlaag.
Nauwelijks herkenbare overblijfselen van zo’n 2e rechthoekige kamer met gelijkaardige kuipen werden zeer dichtbij, richting noordwesten opgemerkt. Ten westen van die groep resten werd een ronde put opgegraven die is opgebouwd uit grote blokken kalksteen. Waarschijnlijk moest deze put zorgen voor de waterbevoorrading van het badgebouw.
Noot: De 14 badkuipen in het ronde gebouw tonen zeer sterke gelijkenissen met een kalkstenen kuip die in Alexandrië gevonden werd en daar momenteel in het museum wordt tentoongesteld.
Nr. 21 Kôm Ganâdy (Egypte, westelijke Nijldelta) (afb. 39)
Literatuur: Sedky 1968: 221-225
Opgravingen: in januari 1957 ontdekte Kamâl Sedky de resten, gedurende 10 dagen in mei van 1962 deed hij er boringen en trok er proefsleuven, waarna hij het hele gebied opgroef
Topografische ligging: de ruïnes liggen op een verhoging in het landschap, op 10 km ten westen van het station van Abû Hommos
Datering: Ptolemaïsch (door muntvondsten)
Beschrijving:
Algemene vorm:
enkele rechthoekige ruimtes
Afmetingen:
bassin a: 2.30m lang, 1.10m breed
bron: 1.5m breed
bassin b: 1.50 x 1.50m
badruimte c: 6 x 4m
zitbaden: 1.15m lang, 1m breed/ zitje 0.25m hoog, 0.30m breed/ rugleuning: 0.45m hoog/ uitholling 0.18m diameter
Bewaringstoestand:
bekkens en vloeren vrij goed bewaard, opgaande muurresten zijn verwoest
Overzicht:
De opgravingen begonnen op de plaats waar een bassin en de bakstenen funderingen van een badgebouw werden ontdekt. Ten oosten daarvan bevond zich nog een ander bassin a dat gedeeltelijk vernield was. Aan de westzijde daarvan liep een kanaal van noord naar zuid en ten zuiden van de kuip lag een badruimte met nog een klein bekken dat voorzien was van een afvoer. 2 trapjes daalden af in deze ruimte, waarvan de vloer bedekt was met cement. Onder de treden liep een afvoerleiding van 20cm in diameter. Er werd verder een bron aangetroffen, opgebouwd uit baksteen, nabij het bekken. De rand van de bron lag hoger dan het niveau van de badkamer. In de zuidoostelijke hoek van de kamer bevond zich nog een ander vierkant bassin b, het was gebouwd uit baksteen en de wanden waren bepleisterd. Tegen de westelijke zijde begon een waterleiding uit aardewerk. Nog een ander klein bassin had een afvoerpijp waardoor het water kon overvloeien in een volgend bekken op een lager niveau. De buis kwam toe aan de westkant van het lagere bekken, ten oosten ervan stond een marmeren zuil. Langs het bekken lag een tunnel waarin 2 leidingen liepen, 1 daarvan werd bevoorraad met water uit de bron.
Verder werd er nog een badruimte c opgegraven. De vloer was bepleisterd en er stonden een aantal zitbaden opgesteld tegen 3 zijden van de ruimte. (afb. 39) Ze zijn allemaal van dezelfde grootte en hebben een zitje achteraan en een kleine uitholling vooraan.
In deze laatste badkamer, ten noordoosten ervan, stond ook een badkuip met een bijhorend kanaal van 35cm breed.
Het badgebouw bevatte ook een caldarium dat in verbinding stond met een haardvuur door middel van een bakstenen stookkanaal dat de warme lucht verspreidde. De kamer had een vloerbedekking van cement en was ook voorzien van een waterreservoir. Het caldarium werd ook nog aangevuld door een laconicum.
Noot: Er werd een ovalen vaas en 2 granieten kommen gevonden in 1 van de badkamers. Sedky denkt dat deze gebruikt werden door de badgasten. De badkamer met de zitbaden is vergelijkbaar met het voorbeeld van Tell Edfou. Over het zogenaamde caldarium en laconicum is de informatie zeer schaars.
Nr. 22 Medinet-Ghoran (neder-Egypte) (fig. 26)
Literatuur: Breccia 1923: 149, Hoffmann 1999: 145, Jouguet 1901: 390-395
Opgravingen: vanaf 1894 werd M. Jouguet naar Egypte gestuurd om er op te graven, hij kreeg hierbij hulp van M. Bouriant van het ‘Institut français d’archéologie orientale’
Topografische ligging: in het gebied ten westen van de necropool, westelijk van de open koer
Datering: Grieks-Ptolemaeïsch (volgens ceramiek en papyri)
Beschrijving:
Algemene vorm:
enkele rechthoekige ruimtes (van verschillende grootte) in een rechthoekig gebouw
Afmetingen:
gebouw: 17.6 x 17.2m
bekken l’: 0.86m hoog, 0.23m diep
kuip k: 1.10m lang, 0.32m hoog,
bekken l: 0.50m boven de grond
put d: 1.50m diep
Bewaringstoestand:
toen het gebouw werd opgegraven, waren de muren nog tot op zo’n 2m bewaard
Overzicht:
De ingang van het ensemble A ligt langs de grote koer, de precieze aard van het etablissement kon wel niet bepaald worden. De deur h geeft toegang aan koer H. In een hoek van die open plaats, links van de deur, bevindt zich een kleine vierkante constructie in steen. Omdat er niets is overgebleven van de verdere voorzieningen, ontsnapt ons de functie van die samenstelling. Aan de rechterkant van H zijn 2 deuropeningen e en g. Deur g leidt naar vertrek G, waarin de opgravers een keuken herkennen. De bodem was bedekt met assen en in één van de hoeken staat een bakstenen constructie die een groot rond bekken van terracotta omgeeft. Het gaat hier om een soort vuur. Van de daarnaast liggende kamers F en F’, die niet in verbinding staan met G, is enkel het onderste deel van de muren blijven rechtstaan. Over de functie van deze ruimtes valt dan ook nog weinig te zeggen.
Deur e geeft toegang tot het binnenhof E. (De reden waarom de opgravers denken dat het om een koer gaat, is dat er geen enkel spoor van een vroegere dakbedekking is gevonden.) Welke waarde deze plaats had, is niet duidelijk. Er is nochtans een bekken in baksteen l’ gevonden, zoals er zich ook in kamer A een kuip l bevindt (de voorziening in E is wel hoger dan die in A). Kamer B is dan weer opmerkelijk door de stenen kuip k die er werd aangetroffen. Het gebruik van dit bekken, dat vastgemaakt is aan de grond, kan niet met zekerheid bepaald worden. De bodem heeft 2 niveaus, het voorste deel is namelijk 0.05m hoger. De bovenrand buigt op 2/3 van de lengte wat naar onder. De archeologen hebben tevergeefs gezocht naar sporen van een watertoevoersysteem. Door de deuren a en c kan je vanuit B naar A en C. Ruimte A heeft een raam dat uitgeeft op de zuidkant en een kuip l. Die kuip van baksteen is niet zo hoog, maar wel een stuk dieper dan de kuip in E. Vertrek C, het grootste in het gebouw, heeft een put d die is uitgehaald in de bodem. Waarschijnlijk heeft men hier gebruik gemaakt van een natuurlijke oneffenheid, want de put heeft een onregelmatige vorm. In de hoek is er, zoals in G, een constructie van baksteen, maar dan kleiner. Hokje D tenslotte is heel smal en heeft een klein venstertje. De bodem is bedekt met tegels en de trap in E gaat eronderdoor.
Noot: Er werden wel meerdere kuipen gevonden in Egyptische dorpen, maar die hebben nooit dezelfde vorm en zijn nooit zo bevestigd als kuip k hier.
Het gaat hier om een aantal kamers die mogelijk ook als deel van een badcomplex kunnen gezien worden. De ‘keuken’ G zou voor de verwarming van water gediend kunnen hebben, koer H als opslagplaats voor brandstof en de installatie op het binnenhof E was dan misschien een waterreservoir. E. Breccia beschrijft de vindplaats als ‘een Ptolemaeïsch huis’.
Nr.23 Tell Atrib (Egypte, zuidoostelijke Nijldelta) (afb. 40)
Literatuur: Ginouvès 1962: 192+195-196, Michalowsky 1962: 67-77, Schwartz en Wild 1950: 60-62
Opgravingen: Tijdens 4 campagnes van 1957 t.e.m. 1960 werd deze site onderzocht onder leiding van K. Michalowsky. Vooral tijdens het laatste seizoen werd het deel met de badinstallaties opgegraven.
Topografische ligging: de site ligt dichtbij Benha, het badgebouw bevindt zich in het zuidoostelijke deel van de Kôm
Datering: Schwartz en Wild vergelijken deze voorzieningen met gelijkaardige voorbeelden uit de Ptolemaeïsche periode, ook Ginouvès plaatst deze site in de categorie van de Ptolemaeïsche baden. (Ten tijde van die 2 publicaties waren de resten wel nog niet volledig opgegraven of gepubliceerd.) De opgraver Michalowsky vermeldt enkel een onderliggende Ptolemaeïsche structuur bij het voor hem Romeinse badgebouw.
Beschrijving:
Algemene vorm:
2 rotondes in een rechthoekige structuur
Afmetingen:
cirkel 2: ca. 5.90m diameter
cirkel 1: ca. 6.35m diameter
Bewaringstoestand:
overbouwd en aangepast in de Romeinse periode
Overzicht:
Schwartz en Wild en Ginouvès hebben het over 2 naburige tholoi die vroeger onderling verbonden waren. Één van beide structuren, met genivelleerde muren, toont de resten van 25 individuele zitkuipen. De muren van de andere structuur staan wel nog recht, daarin zijn kleine gebogen nissen uitgewerkt die later, samen met de deuropening, werden afgesloten om van deze ruimte een echt rond zwembad te maken. De auteurs vermoeden dat er in die verbouwde tholos oorspronkelijk ook 25 kuipen hebben gestaan. Dit badcomplex, dat onder andere verschillende kuipen bevatte voor onderdompelingbaden en later ook een echt zwembad, was blijkbaar zowat het meest belangrijke dat bekend is in Egypte doordat het plaats moet hebben geboden aan zo’n 50 badgasten tegelijk.
Wanneer Michalowsky het badgebouw onderzoekt, vermeldt hij de resten van een muur uit grote kalksteenblokken die volgens hem behoorde aan een Ptolemaeïsche constructie (uit de 2e eeuw v.C.) die verwoest zou geweest zijn bij het begin van de Romeinse periode (de resten werden aangetroffen onder een platform van Romeins beton). De kalksteenblokken werden in de latere Romeinse structuren herbruikt. In die zogenaamde Romeinse constructies onderscheidt hij 3 opeenvolgende fasen van het badgebouw op basis van muntvondsten.
Aan de zuidkant van het opgegraven gebied werden 2 cirkels opgegraven waarop zitbaden waren geplaatst, deze behoorden blijkbaar tot de eerste bouwfase van het badgebouw. (afb. 40+41) Ten westen van dat geheel stond een constructie uit herbruikte stenen. Doordat het bovenste deel een rechthoekige vorm had, denkt men hier aan een decoratief element (als basis voor een beeld). In het centrum van het gebied vormen enkele lagen waterdichte cement, die aansluiten bij de Ptolemaeïsche kalksteenmuur, het deel van het badgebouw uit de eerste fase. Meer naar het noorden is dat het waterreservoir. Ook aan de noordkant werd een deel van een rioleringssysteem ontdekt.
Een nieuwe laag beton werd in de 2e fase op de ondoorlaatbare cementbodem gelegd, wat een renovatie van het badcomplex aanduidt. Die vernieuwing heeft het gebouw wel niet ingrijpend veranderd.
Een essentiële transformatie vond pas veel later plaats, toen de oriëntatie van het gebouw werd veranderd in de 3e fase. Dan wordt er een baksteenlaag onregelmatig op het beton uit de vorige periode geplaatst en overtrokken door een 3e waterdichte cementlaag. De gaten van de badkuipen in die 3e laag zijn nog overgebleven. De as van deze constructies is in 2 verdeeld ten opzichte van die van de vroegere structuren. De verbouwing is nog veel beter zichtbaar aan de zitbaden en het waterreservoir. De 2e cirkel met zitbaden bevindt zich op 42cm beneden de 1e cirkel die volledig genivelleerd is. Dat 2e bad is ook gebouwd in de vorm van een cirkel, maar is veel kleiner en het centrum ligt op 1.20m meer naar het zuidwesten dan dat van het eerste bad. Om het eerste bad gelijk te maken en om de onderbouw van het 2e bad op te richten werden blokken uit oudere fasen opnieuw gebruikt. Deze auteur denkt dat het nieuwe bad 20 zitbaden moet hebben gehad (2 werden er dan weggelaten voor de deuropening), dat zouden er volgens hem 3 minder zijn dan in het eerste bad. Het waterreservoir dat reeds eerder aangehaald werd, onderging nu ook een grondige aanpassing. Op de bodem ervan werd een loden buis geïnstalleerd, schuin ten opzichte van de wand. Die buis zat gevat in een bekleding met een rechthoekige doorsnede, bestaande uit zeer hard cement met stukken baksteen erin. Er werd ook een groter kanaal of riool gebouwd in deze periode langs het gebouw, op zo’n 20cm onder het rioolsysteem uit de 1e bouwfase, in noordzuidrichting. Het kanaal werd afgedekt met kalksteentegels afkomstig van oude monumenten. De vloer van het nieuwe badcomplex was voor het grootste deel versierd met mozaïeken. Hiervan werden verschillende stukken teruggevonden met een geometrisch motief en grote zwarte banden.
In het gebied van het badgebouw werden ook 2 fragmenten van een gewelf teruggevonden, maar het is niet duidelijk tot welke fase deze behoren. Verder werden er ook diverse stukken van dunne marmerplaten gevonden, waardoor Michalowsky denkt dat de binnenwanden en eventueel stukken van de vloer van het badgebouw bekleed waren met marmer.
In latere Romeinse fasen werd het badgebouw doorgraven en overbouwd, maar het bleef blijkbaar nog lang z’n badfunctie vervullen.
Noot: Hoewel de opgraver dit badgebouw als Romeins bestempelt, zijn wij eerder geneigd om te geloven dat we hier te maken hebben met een Ptolemaeïsch voorbeeld. Zijn argumenten voor de datering zijn niet echt overtuigend. Michalowsky dateert hoofdzakelijk op basis van Romeinse munten die in het badgebouw werden gevonden, maar daarnaast werden er ook enkele Ptolemaeïsche en Byzantijnse munten gevonden. Dat kan dus eerder wijzen op het lange gebruik van het complex. Er zijn trouwens ook zeer sterke gelijkenissen met andere Ptolemaeïsche badcomplexen uit Egypte qua gebruik van rotondes en zitbaden.
Nr. 24 Abukir (noordkust van Egypte) (afb. 42)
Literatuur: Breccia 1923: 142-151, Ginouvès 1962: 187-191, Hoffmann 1999: 102
Opgravingen: ontdekt en opgegraven door E. Breccia
Topografische ligging: niet bekend
Datering: Ptolemaeïsch, 2e-1e eeuw v.C. (toewijzing aan die eeuwen door Hoffmann, zonder argumentatie)
Beschrijving:
Algemene vorm:
rechthoekige ruimte, rest van het gebouw niet gekend
Afmetingen:
kuiplengte 1.40m, breedte 0.46m, hoogte 0.40m
Bewaringstoestand:
het bovenste gedeelte van het badgebouw en de nabije constructies werden in het verleden al vernield en verwoest
Overzicht:
In een rechthoekige ruimte bevinden zich 14 badkuipen, deze zijn uit baksteen gebouwd en bepleisterd. Langs de lange zijden staan 4 kuipen opgesteld, langs de korte 3, met het voeteneinde naar het midden van de ruimte gericht. In de hoeken blijken geen bassins gestaan te hebben. In de onmiddellijke nabijheid werd een grote cisterne voor de waterbevoorrading aangetroffen en sporen van een groter bekken (zwembad?).
Noot: Breccia vermoedde oorspronkelijk een rituele context voor deze badruimte, door de verschillende gevonden Bes-figuren. Dit idee liet hij echter varen na opgraving van andere badcomplexen in neder-Egypte.
De badkuipen zijn van hetzelfde type als degene in Kom en-Negileh en Taposiris Magna.
Nr. 25 Delos – Agora van de Italiërs (fig. 27)
Literatuur: Déonna 1938: 83-89, Dürrbeck 1902: 484-490, Ginouvès 1962: 200-201, Hoffmann 1999: 112-113, Lapalus 1939: 77-88
Opgravingen: dit deel werd in 1905 vrijgelegd door M. Bizard
Topografische ligging: enkele ruimtes in de noordwesthoek van de agora
Datering: eind 2e eeuw - begin 1e eeuw v.C. (vóór 88 v.C. volgens een wijopschrift dat in de buurt van de agora gevonden werd)
Beschrijving:
Algemene vorm:
een rechthoekige vestibule, 2 ronde en enkele onregelmatige ruimtes
Afmetingen:
vestibule A: 9.30m x 5.43m (oost)/ 5.20m (west)
vestibule C: max. lengte 9.75m x max. breedte 6.67m
laconicum F: diameter 7.93m, rond bekken middenin: diameter 1.69m
ronde ruimte H: diameter N-Z 3.65m, diameter O-W 3.56m, ronde bak middenin: diameter 0.73m
Bewaringstoestand:
muren tot op bepaalde hoogte bewaard, wand- en vloerbekleding nog zichtbaar
Overzicht:
De vestibule A is een ongeveer rechthoekige ruimte die zich over 8.135m opent naar de portiek toe. De voorgevel is gedecoreerd met 2 pijlers aan de buitenkanten en 2 Ionische zuilen die een architraaf met 3 banden dragen. De drempel ligt iets hoger dan het niveau van de portiek. Van de vloerbedekking in het portaal is niets bewaard gebleven, de muren waren bezet met grijze en gele (op maat gemaakte) gneisplaten. Achterin de vestibule staat een bank op eenvoudige rechthoekige blokken, met een Latijnse inscriptie erop. De bank wordt opgedragen aan enkele mensen die op het einde van de 2e eeuw en het begin van de 1e eeuw v.C. in Delos geïnstalleerd waren. Er stond ook een centrale nis in de achterwand, maar daarvan is bijna niks overgebleven.
De ruimte die aan de westkant van de vorige ligt, vestibule C, is eigenlijk een pronkingang. Ook hier is de vorm van het vertrek onregelmatig. Men bereikt deze ruimte door een kleine doorgang in de westmuur van vestibule A. De muren waren bepleisterd (de bovenste laag had een rode kleur) en de vloer bestond uit grote tegels van gneis (met verschillende afmetingen). Sommige tegels zijn roodverbrand door vuur, wat erop wijst dat deze kamer verwarmd werd, waarschijnlijk door draagbare vuurpotten.
Van hieruit kon men naar de grote ronde ruimte F en de 2 kleinere kamers D en E. De doorgang tussen C en D is 3m breed, de drempel bestaat uit 3 blokken graniet en ligt gedeeltelijk onder de muur. De gneisplaten op de vloer zijn hier wel veel regelmatiger (bijna vierkant). De bepleistering op de muren is analoog aan die in de andere vertrekken. In de zuidoosthoek moest de afhellende vloer het water samenbrengen in een afvoerkanaal dat de portiek overstak in de richting noordwest - zuidoost. In diezelfde hoek lag een tegel van blauw marmer die rustte op zeer stevige cementblokken; blijkbaar een soort opstapje waarop men ging staan om besprenkeld te worden. In deze kamer werden fragmenten van schotelwarmers en bakstenen gevonden die in het vuur hadden gelegen. De meerderheid van die baksteenstukken waren afkomstig van een kuip met verhoogde randen. Ruimte D communiceert met E, waarin een heel aantal terracottafragmenten werden aangetroffen. Deze kleine kamer lijkt naderhand toegevoegd te zijn. Op de muren zitten nog resten van bepleistering. De bestemming van deze 2 vertrekken is moeilijk te bepalen; er is geen enkel spoor van ondergrondse constructies en de muren hebben geen resten van interne leidingen.
De grote ronde zaal F kan dankzij een inscriptie die in de buurt werd gevonden, geïdentificeerd worden als laconicum. Deze ruimte werd bereikt via vestibule C en een klein gangetje tussen 2 dikke gemetselde muren. Die doorgang kon blijkbaar niet afgesloten worden, want de terracottadrempel toont geen groef en er zijn geen hengsels te zien. De tabletten zijn op maat gemaakt en de hoekplaat vertoont een kromming waarmee de circulaire vorm van de ruimte begonnen wordt. De muren zijn geconstrueerd met gneisblokken en bekleed met een pleisterlaag. Onderaan de muur zit een soort tochtgat dat naderhand is aangebracht. De bepleistering zet zich verder op de vloertegels van terracotta en enkele van gneis. Midden in de ruimte bevindt zich een rond bekken, waarvan de rand gemaakt is met porosstenen, gericht en geslepen volgens de binnenkant van de kromming. (afb. 43) Een toevoerbuis, gemaakt met ineengeschoven terracottakokers, mondt hierin uit aan de zuidkant. De oorsprong van deze leiding kon niet getraceerd worden. In het noorden tekent zich een stenen leiding af, die onder de vloer doorloopt en na de omheiningsmuur te hebben gekruist, uitkomt in het meer. Verder zijn er geen andere leidingen of ondergrondse constructies gevonden. De verwarming van dit laconicum gebeurde via een ketelruim dat stoom door de terracottabuis stuurt. De condensatie gebeurt in het centrale bekken en het water vloeit zo weer naar het Heilige Meer.
In het oosten bereikt men vanuit vestibule A via een kleine gang een ruimte G, met opnieuw een onregelmatige vorm en een iets lager vloerniveau. Enkele roodbruine terracottavloertegels zijn nog behouden, sommigen onthullen sporen van vuur. Op de muren zijn tot op een hoogte van 0.75m resten van rode bepleistering gevonden, boven die grens was het grijs-geelachtig van kleur.
De kleine ronde ruimte H, die later in de noordwesthoek van G is gebouwd, heeft geen regelmatige omtrek. De ingang ligt in het zuidwesten (zodat er vanuit A niet direct kan binnengekeken worden), een enkele gneistegel vormt de drempel. Een pleisterlaag bedekt het volledige interieur. Hier is wel geen tochtgat gevonden, zoals in het grote laconicum. In de muren zaten nissen, die waarschijnlijk gewoon als zitplaats dienden. De bodem is betegeld met vierkante bakstenen. Middenin bevindt zich een ronde bak met gecementeerde baksteen; hierin is geen enkel spoor van toe- of afvoerleidingen van water. Deze ruimte zou een zweetbad kunnen zijn, maar dan verwarmd door een centraal haardvuur.
Noot: Op de pilaar van blauw marmer, ten oosten van de ingang van vestibule A, stond een lijst van magistraten gegraveerd. De lijst is slechts fragmentair bewaard. Hieruit wordt duidelijk wie instond voor de constructie of ten minste voor de inrichting van de vestibule en het laconicum.
Nr. 26 Taposiris Magna (Abusir) (Nijldelta Egypte) (fig. 28)
Literatuur: Breccia 1923: 146-151, Ginouvès 1962: 192+196, Hoffmann 1999: 182
Opgravingen: H. Thiersch onderzocht enkel het bovenste deel van de constructie en dacht dat hij met een koepelgraf te maken had, in het begin van de 20e eeuw werd het onderste gedeelte verder opgegraven door E. Breccia
Topografische ligging: in Mariut in de Nijldelta
Datering: Ptolemaeïsch, 2e/1e eeuw v.C. (toewijzing aan die eeuwen door Hoffmann, zonder argumentering)
Beschrijving:
Algemene vorm:
2 symmetrische rotondes met enkele rechthoekige voorkamers
Afmetingen:
niet gekend
Bewaringstoestand:
niet gekend
Overzicht:
Het gaat hier om een dubbele, ondergrondse tholos die uitgegraven werd in de rots. De beide koepels die de ruimtes overdekken, hebben een ronde opening in het midden, voor verlichting en verluchting, die in buisvorm tot aan de externe oppervlakte reikt. In het bovenste deel van de verticale wanden zijn telkens 15 rechthoekige nissen uitgekapt, deze dienden vermoedelijk om kleren en dergelijke op te bergen. Eronder bevinden zich badkuipjes tegen de wanden, in beide gevallen verdeeld over 2 groepen van 3 en 12. 2 doorgangen scheiden de groepen, de ene is smal en laag, de andere laag maar iets breder. (Deze 2e doorgang is, in de oostelijke ronde ruimte, later gedeeltelijk afgesloten door een muur van een naburig vertrek.) Tegen de 2 rotondes aan, en daarmee in verbinding, werden er enkele rechthoekige ruimtes met een tongewelf aangetroffen, met kleine apsiden in 1 van de wanden. De ware aard van die apsiden kon niet meer achterhaald worden.
Noot: E. Breccia dacht dat dit badcomplex een speciaal badhuis is voor rituele abluties. Een reden waarom hij dat denkt, gaf hij niet.
Op de tekeningen bij Breccia lijkt het alsof de nissen in de tholoi gescheiden worden door dubbele pilaren, maar die vermeldt hij niet in z’n beschrijving.
Nr. 27 Athene – Pouloupouloustraat (afb. 44)
Literatuur: Hoffmann 1999: 109, Travlos 1971: 180
Opgravingen: opgegraven in 1965, verder niets geweten
Topografische ligging: Pouloupouloustraat 43 (ten zuiden van Kerameikos), 30m ten westen van de gedeeltelijk opgegraven muur door J. Threpsiadou, buiten de Piraeïsche toren
Datering: Hellenistisch (volgens ceramiekvondsten)
Beschrijving:
Algemene vorm:
ronde vloer
Afmetingen:
ronde vloer: 5.80m diameter
marmerbekken: doormeter 0.75m, diepte 0.10m
goot: 0.08m breed, 0.02m diep
Bewaringstoestand:
overbouwd door moderne huizen en dus niet veel van bewaard
Overzicht:
In het noordelijke deel van dit stuk land is op een diepte van 2.40m onder het wegniveau een ronde kiezelvloer gevonden die in het centrum een marmeren bekken aanwijst. In een straal van 4.15m vanaf het bekken is de kiezelvloer in een goot uitgediept. De kiezelvloer ten zuiden van de ronde vloer ligt 0.01m hoger. Kleine stenen vormen de onderlaag, die door een breuklaag gelijk gemaakt wordt. Buiten de kiezelmozaïek bevond zich nog een smalle trap in het noordwestelijke deel van het terrein.
Zuidelijk van de net beschreven mozaïek werden 2 rechthoekige stenen gevonden op 2.20m afstand, waartussen een muur uit 3 tegen elkaar geschoven platen opgericht werd. Ten zuiden van deze muur stond een uit platen gevormde vuurplaats. Ook aan de noordkant van de mozaïek was er een vuurplaats, begrensd door 2 rechthoekige, parallel geplaatste schieferplaten.
Naast de westelijke tussenmuur en op een diepte van 2.60m verscheen een deel van een trap die met kleine stenen was gebouwd en een bepleistering met zand had. Hij was van noordwest naar zuidoost aangelegd.
Noot: Ondanks de weinige resten zijn de auteurs er toch van overtuigd dat het hier om een Grieks bad gaat. De eigenschappen van de overblijfselen lijken natuurlijk sterk op andere gekende voorbeelden, daarom wordt ook hier die interpretatie gevolgd.
Nr. 28 Marsa-Matrouh (noord-Afrikaanse kust) (afb. 45)
Literatuur: Adriani 1940: 159-161, Ginouvès 1962: 186+195, Hoffmann 1999: 144
Opgravingen: er werden Amerikaanse opgravingscampagnes gehouden op de site in 1913-14, in 1936 bracht Adriani een bezoek aan de site en publiceerde daarna de gegevens die hij verzameld had over de monumenten aldaar
Topografische ligging: nabij Hakfet Saad Helouan
Datering: eerder Hellenistisch dan Romeins (doordat er geen gebruik wordt gemaakt van baksteenconstructie en door het karakter van de pleisterlagen)
Beschrijving:
Algemene vorm:
enkele resten in ronde formatie
Afmetingen:
niet gekend
Bewaringstoestand:
er blijft niet veel meer van over
Overzicht:
We hebben hier te doen met de resten van een klein badgebouw. Het meest aanzienlijke deel dat nog overblijft, bestaat uit een groep van 7 bassins in de vorm van zitbaden, die in een cirkelboog geplaatst zijn. Daarrond werden de resten van andere, nu verdwenen, kamers gevonden, waarvan er één nog 2 eivormige bekkens bezat. De constructies zijn gemaakt uit kleine kalksteenblokken die samengehouden worden door een leemachtige specie.
De groep zitbaden is niet geschikt in een cirkel, maar in een hoefijzervorm.
Noot: Dit gebouw doet denken aan een categorie die wel meer voorkomt in Egypte en die onder meer gepubliceerd werd door E. Breccia. De aanwezigheid van een kamer met langwerpige bassins naast de ruimte met de zitbaden werd ook opgemerkt in het badgebouw te Kom en-Negileh.
Nr. 29 Petra (Jordanië) (fig. 29)
Literatuur: Browning 1982: 147-150, Hoffmann 1999: 207-208, Lindner 1986: 88-93, Weber en Wenning 1997: 59-62
Opgravingen: Het bestaan van het badgebouw is reeds gekend sinds vele jaren. Bachmann maakte al een eerste plan en dwarsprofiel van de overwelfde ruimtes in 1917 en in 1969 werd er een eerste architecturale studie gedaan door Safwani Tell (in ‘Annual of the Department of Antiquities’). Het complex werd pas rond 1980 echt onderworpen aan kritisch onderzoek en toen I. Browing de ruimtes beschreef in 1982, waren de opgravingen nog steeds bezig.
Topografische ligging: Het badcomplex ligt aan de zuidtoren, in de buurt van de Temenospoort.
Datering: Gewelven en pendentieven lijken voor het eerst verschenen te zijn in Syrië tijdens de 1e eeuw n.C., daarom zou het badgebouw hier van na die periode dateren. Vanuit de beoordeling van de kunstgeschiedenis hoort het badgebouw tot een fase waarin de bouwwijze veranderde, nl. rond het midden van de 1e eeuw v.C.
Beschrijving:
Algemene vorm:
gebouw met een ronde en 2 vierkante ruimtes
Afmetingen:
ronde kamer: 7m hoog, 5.12m diameter
vierkante kamer: 4.60 x 4.60m
Bewaringstoestand:
Er is instortingsgevaar in het badgebouw, de trappenhal is al ingestort, van het interieur van de overwelfde ruimtes is wel nog wat te zien.
Overzicht:
De zuidtoren staat hoogstwaarschijnlijk in verbinding met het gebouwcomplex dat net aan de zuidkant ligt. De vestibule aan de toren heeft een imposante deur naar het heilige gebied, wat suggereert dat het complex een of andere rol speelde in de religieuze riten.
Een smalle ruimte aan de binnenkant van de deur was waarschijnlijk de echte inkomhal. Deze leidde door een andere deur in de zuidmuur naar een hal met pijlers. Die ruimte was nog maar voor een deel opgegraven, enkel de bovenste helft van de pilaren was zichtbaar in 1982. De achterliggende ruimtes waren in 1997 nog steeds niet opgegraven.
De 3 belangrijkste componenten van het badgebouw zijn gedeeltelijk opgegraven. Behalve de hal zijn er nog ronde/ rechthoekige overwelfde kamers, die volledig werden opgegraven, en een vierkante trappenhal met monumentale proporties, deze is grotendeels ingestort.
De 3 onderling verbonden koepelkamers liggen tegenwoordig ondergronds, maar het is niet zeker of dat altijd het geval was. Waarschijnlijk maakten ze deel uit van een constructie met een enkele verdieping, de koepels hebben immers een centraal lichtgat bovenaan. De meest aannemelijke verklaring is dat de kamers aanvankelijk nabij een smalle rotswand werden gebouwd die parallel liep aan de temenos, maar wel een heel stuk verder naar het zuiden. Het gebied tussen die rotswand en de temenos was groot genoeg om er een residentieel kwartier op te richten voor de heilige afdeling. Dit stuk land werd snel opgevuld met zand toen de stad verlaten werd en de gebouwen begonnen in te storten.
Van de 3 overwelfde kamers is er 1 rond en 2 vierkant, met een deur die hen met elkaar verbindt. In de ronde kamer staan 8 halfzuilen op regelmatige afstand tegen de wand, met gebogen nissen ertussen. (afb. 46) Op de halfzuilen staan kapitelen met een kroonlijst van beschilderd pleisterwerk en het is zeer waarschijnlijk dat het gewelf, de wanden en de nissen ook bepleisterd en beschilderd waren. De rechthoekige ruimtes zijn eigenlijk niet meer dan vierkante ‘dozen’ waarover een schotelvormig gewelf werd geconstrueerd. De overwelvingen steunen hier op onversierde pendentieven.
Noot: Het is niet echt duidelijk of het hier om een Grieks publiek bad gaat.
De kapitelen op de halfzuilen zijn bijna identiek aan de exemplaren op de pilaren van de bovenste verdieping van de Khasneh (de schatkamer van Petra).
Fawzi Zayadine dacht dat dit prachtig uitgewerkte bad misschien wel deel uitmaakte van een koninklijke residentie (zoals ook bij andere koninklijke paleizen op andere sites het geval is).
Nr. 30 Karnak (Boven-Egypte) (afb. 47)
Literatuur: Ginouvès 1962: 179-180, Pillet 1923: 107-109, Schwartz en Wild 1950: 62
Opgravingen: Vanaf 1895 stond G. Legrain aan het hoofd van de werken in Karnak en de publicaties ervan. Later zetten Maurice Pillet, tot in 1924, en Henri Chevrier, tot 1954, zijn werk verder in hetzelfde perspectief.
Topografische ligging: in de noordwesthoek van de site, bijna tegen de zuidmuur van de grote koer van de Bubastiden
Datering: Grieks, op het eind van de 1e eeuw v.C. gebouwd (naar een inscriptie op de buitenmuur van de koer waartegen dit gebouwtje kennelijk werd geconstrueerd)
Beschrijving:
Algemene vorm:
niet meer te bepalen
Afmetingen:
terrein: 6.80 x 7.80m(?)
bekken A: binnenkant 0.54 x 1.58m, ca. 0.35m diep
bassin B: 1.06m NZ, 0.68m OW, 0.23m diep
kuip C: 0.95 x 0.50m
kuip D: 0.95 x 0.60m
Bewaringstoestand:
niet veel meer van overgebleven
Overzicht:
Aan de noordkant van dit terrein staat een langgerekt terracotta bekken A, aan de binnenkant voorzien van een ruwe laag pleisterkalk. Als afwerking werd het oppervlak nog overtrokken met een fijne, roodkleurige pleisterlaag. Aan de westkant tegen dit bekken ligt nog een ander bassin B. Dat bassin is vierhoekig en 1 hoek is afgerond in een boog, het interieur is bekleed met dezelfde pleisterlagen als in A. Bovenop deze 2 bekkens werd een boord uit baksteen gebouwd, maar daarvan zijn nog maar enkele resten overgebleven.
Meer naar het oosten zijn 2 ovale kuipen uit terracotta, C en D, naast elkaar geplaatst. Ook hierin werden die 2 zelfde pleisterlagen teruggevonden. De bodemlaag helt af naar de westkant, naar het centrum van het gebouwtje. Beide kuipen bestaan uit 2 niveau’s, 1 met een klein trapje en 1 met een waskom in de bodem (E en F). Rond deze 2 bassins werden muurtjes uit baksteen opgericht, aan beide zijden overtrokken met een laag roodachtige pleisterkalk.
Het centrum (S) van de ruimte bevindt zich op het niveau van de bodom van de kuipen en verhoogt een beetje naar het zuiden, met een trapje met mozaïek (H).
Wat de westkant van het bad betreft, die blijft bedekt onder een glooiing die niet weggegraven kon worden. Er kon maar ongeveer een derde van het gebouw worden blootgelegd.
Noot: Er werden heel wat ovale bekkens met zitjes, gelijkaardig aan C en D, gepubliceerd door E. Breccia (bij baden in Alexandrië).
Ginouvès denkt dat het hier eerder om een privé-badkamer gaat.
Nr. 31 Tell Edfou (Nijldelta, Egypte) (fig. 30)
Literatuur: Ginouvès 1962: 44+180, Hoffmann 1999: 183-185, Michalowsky 1937: 65-82
Opgravingen: M. Henne vond in 1921 al een zitbadkuip in Tell Edfou, later werd er een Frans-Poolse opgravingscampagne uitgevoerd onder leiding van K. Michalowsky (de resultaten werden gepubliceerd in 1937)
Topografische ligging: in het noorden van de kom
Datering: eind 1e eeuw n.C. (volgens gevonden ceramiekscherven en Hermesbeeld en door betrekking op andere gebouwen) Er zijn wel verschillende aanwijzingen voor verbouwingen, daarom moet de gegeven datering misschien eerder gezien worden als een terminus ante quem voor de oudere bouwfasen.
Beschrijving:
Algemene vorm:
het gebouw op zich heeft een regelmatige vorm en bevat verschillende rechthoekige kamers
Afmetingen:
badkamer 7: rechthoekige kuip: 1.75m lang, 0.70m breed, 0.50m diep, 0.15m wanddikte/ ovale zitkuipen: 0.95 en 0.90m lang, 0.75 en 0.65m breed, 0.55 en 0.40m hoog achteraan, 0.18 en 0.16m hoog vooraan, 0.20 en 0.10m zithoogte, 0.35m zitbreedte, 0.40 en 0.35m diameter uitholling, 0.15 en 0.20m diepte uitholling/ nissen: 0.40m breed, 0.30m hoog, 0.30m diep
vuurplaats: 0.85m lang, 0.70m breed/ pilaren: 0.85m hoog
waterreservoir: eigenlijk reservoir: 0.50m lang, 0.46m breed, 0.70m diep/ klein bekken: 0.40m lang, 0.20m breed/ kanaaltje: 0.08m breed, 0.15m hoog
inkomhal 10: 1.55 x 0.70m
ruimte 6: zinkput: 0.80 x 0.65 x 0.85m
Bewaringstoestand:
niet alle delen zijn even goed bewaard, sommige muurresten zijn nog 1.50m hoog, het vierkante waterreservoir is het best geconserveerd
Overzicht:
Het badgebouw bevat 5 verschillende ruimtes, ze zitten gevat in het interieur van een iets oudere kamer. Van die oudere ruimte is de oostmuur nog zichtbaar, hij toont 3 verschillende fasen.
De eigenlijke badkamer (7) leunt aan tegen de muur uit de oudere fase, de binnenwanden zijn bedekt, in 2 opeenvolgende stadia, met een pleisterlaag van fijn, waterdicht cement. Het zichtbare oppervlak is roodachtig en gepolijst, zonder decoratie. Op de eerste laag zijn sporen van hamer en beitel te zien, blijkbaar was deze ruimte dus zo lang in gebruik, dat er herstellingen nodig waren. De vloerbedekking in deze badkamer is, net zoals in de buurkamer 9, van hetzelfde soort cement als op de wanden. Met z’n licht hellend vlak, leidt de vloer naar een dubbele leiding die door de westmuur gaat. Het water werd zo afgevoerd naar een zinkput in de kamer 6.
In kamer 7 staat een rechthoekige badkuip en 2 ovale zitbaden, gebouwd uit baksteen en overtrokken met een fijne, waterdichte, roze cementlaag. De zuidelijke muur is onderaan doorboord door een kleine afvoergoot. De oostelijke ovale badkuip is verdeeld in 2 delen: een zitgedeelte en een stuk voor de voeten met een kleine halfronde uitholling. (De 2 kuipen hebben niet dezelfde afmetingen.) Boven elk exemplaar is een nis gemaakt in de muur, de ene aan het hoofdeinde, de andere aan het voeteneinde van de rechthoekige kuip.
Tussen het oostelijke ovale bassin en de zuidmuur duiden 2 geringe bakstenen (van 0.35m breed, afgebroken op halve hoogte) de plaats van een kanaal aan voor de circulatie van warme lucht van een hypocaust. Dit bakstenen kanaal communiceert met de vuurplaats tussen de badkamer en ruimte 8. De kleine afmetingen van de hypocaust verklaart Michalowsky door het relatief warme klimaat in Tell Edfou. Het vuur is gesloten aan de kant van het bad door een smalle baksteenwand, maar open naar kamer 8. In de vuurplaats staan 3 posten, deze bakstenen pilaren convergeren naar het midden toe. De bodem is van verschroeide klei en ook op de wanden zijn diverse sporen van vuur te zien. Het vuur was overdekt door een nis die wel open was aan de badzijde.
In het midden van de zuidwand van de badkamer bevindt zich een waterreservoir, het best bewaarde element in het hele gebouw. Het reservoir is gebouwd in baksteen, volledig gecementeerd en verdeeld in 2 stukken. Door een raamopening kon men in de badkamer water halen uit het eigenlijke reservoir. Dat water moet minstens lauw geweest zijn, gezien de nabijheid van de hypocaust. Een kleine afvoergoot gaat onderaan door de muur en laat toe om het water uit het reservoir te laten wegvloeien over de afhellende vloer van ruimte 7. Het andere deel van het waterreservoir is een klein bekken dat toegankelijk is vanuit kamer 9. Hierin kon men water gieten dat via een kort kanaaltje het reservoir bevoorraadde.
Vanuit de badkamer kon men naar ruimte 9 door een deur tussen een nis in de westmuur en het uitsteeksel aan de westkant van het waterreservoir. Een gat in de muur voor een slot en resten van verkoold hout duiden erop dat de ruimte wel degelijk kon afgesloten worden door een deur. Tegenover de deur zit er een grote nis in de zuidwand van kamer 9, de vloer is hier ook gecementeerd en helt af naar de badkamer.
Tussen de net besproken ruimte en kamer 8 met het vuur ligt een soort tochtlat met waterdichte bepleistering. Deze moest verhinderen dat er water naar de stookkamer vloeide wanneer het waterreservoir werd aangevuld. Later werd er vlak langs die geul een muur gebouwd aan de kant van ruimte 8, deze was helemaal zwartgeblakerd door het vuur. De toegang tot de stookkamer lag in de zuidmuur, daar werden ook resten van een deur aangetroffen.
Aan de westkant communiceert vertrek 9 met ruimte 10, dit was blijkbaar de inkomhal van het badgebouw. Via 2 trappen in de noordwand van 10 daalde men af naar ruimte 6. De wanden van deze kamer zijn van ruwe baksteen met daarover een pleisterlaag. In het midden, nabij de oostmuur, ligt de rechthoekige zinkput in de bodem. Het bekken is ook gevormd uit baksteen en overtrokken met 2 ondoordringbare cementlagen. Bovenaan komt de dubbele afvoerleiding toe in het bekken, een afvoergoot heeft het zelf niet. Volgens de opgraver behoorde deze kamer tot een latere constructiefase.
Noot: Er is eigenlijk niks meer te zeggen over hoe de ruimtes overdekt waren, maar de opgraver denkt, naar analogie met Romeinse baden, aan een gewelfd plafond.
Voor Michalowsky is het evident dat deze badvoorzieningen, gezien hun afmetingen en aard van de ruimtes, tot de privé-sfeer behoren. Voor hem zijn dit Romeinse installaties, maar is er toch geen verdeling te vinden die beantwoordt aan de opvolging van tepidarium – caldarium – frigidarium.
M. Hoffmann denkt eerder dat we hier te doen hebben met een klein Grieks bad. Het heeft immers de karakteristieken van andere Griekse voorbeelden en ze is niet overtuigd door de datering van Michalowsky. Of het om een publiek bad kan gaan, of toch een privé-voorziening, is nog moeilijk te zeggen. Het is misschien wel van belang dat er nog 2 andere analoge installaties worden vermeld bij Michalowsky die tijdens dezelfde opgravingscampagne werden aangetroffen. Bij deze laatste 2 gevallen denkt de opgraver eventueel wel aan publiek gebruik, maar het is niet duidelijk waarom dat dan in het eerste geval ook niet zo zou zijn.
BADEN IN RELIGIEUZE CONTEXT
Nr. 32 Aigina (op een Grieks eilandje, ten zuidwesten van Athene) (fig. 31)
Literatuur: Furtwängler 1906: 91-101, Hoffmann 1999: 104
Opgravingen: Aigina werd opgegraven in 1901 door Prof. Dr. Hermann Thiersch en Dr. ing. Ernst R. Fiechter (op vraag van prins-regent Luitpold van Bayern). De sectie met de badinrichtingen werd van 17 tot 26 april onderzocht.
Topografische ligging: ten zuiden van de Peribolosmuur in een klein huizenblok, buiten de temenos van de Aphaiatempel
Datering: de bouwtijd moet binnen de 30 jaar hebben gelegen, en wel na de bouw van de tempel waarvan de bouwperiode ca. 500-470 v.C. gedateerd wordt
Beschrijving:
Algemene vorm:
verschillende rechthoekige en enkele onregelmatige ruimtes
Afmetingen:
voorkamer: 1.80m x 2.65m, achterkamer: 1.80m x 2.65-2.35m
kuiplengte: 1.50m, breedte: 0.60m, diepte: 0.30m
Bewaringstoestand:
de muren en de bodem zijn voldoende bewaard om het grondplan te kunnen reconstrueren, van verdere architecturale/decoratieve elementen is weinig gekend
Overzicht:
In het blok liggen meerdere kamers, kamer V is het badvertrek en wordt onderverdeeld in V1 en V2. Alle muren zijn hier recht op de rotsbodem gebouwd en zijn bepleisterd. De voor- en achterkamer zijn door een deur verbonden, de sterke pleisterlaag op de vloer loopt ononderbroken door in de beide ruimtes. In het voorste vertrek is de bodem met een randsteen omboord, waarop enkel een zachte mortellaag is aangebracht. (fig. 32, 1) In de hoek is naderhand een bassin ingebouwd; de stenen zijn op de mortellaag gezet en tegen de gepleisterde wand geplaatst. De pleisterlaag hierin wordt in de hoeken met een dikte en op de bodem met een concave afronding aangesloten. (fig. 32, 2-4) Voor in het bassin zitten 2 kleine openingen: de ene is nog open als afvoer, de andere is langs binnen met mortel toegestopt.
In de achterste ruimte hebben oorspronkelijk 3 bijna even grote bekkens gestaan. De gezamenlijke vlakken zijn met een fijn mortellaagje bedekt en gladgemaakt, de kanten zijn afgeschuind. In elk bekken is aan het voeteneinde een halfkegelvormige verdieping, om het water eruit te kunnen scheppen. (Waterafvoer of toevoer is niet voorzien.) Een krukje uit poros werd gevonden in 1 van de kuipen.
Wat de constructie betreft, verschillen de beide ruimten van elkaar. Het voorste deel is gebouwd uit ongelijke, maar bijna rechthoekige blokken, terwijl het achterdeel uit kleine veldstenen is opgetrokken. De scheidingsmuur wordt gevormd door orthostaten. Hierdoor rijst de vraag of de delen wel gelijktijdig zijn opgericht. Het muurwerk is zeer verschillend, maar de bepleistering op de bodem loop wel gewoon door. Dus ofwel werd eerst de pleistervloer gelegd en is de voorste ruimte daarna tegen de achterste gebouwd, ofwel zijn de beide vertrekken uit dezelfde tijd, ondanks hun muren. Dit laatste zou kunnen verklaard worden doordat vertrek I1 (zie fig. 31) mogelijk eerst tot aan I4 reikte, waarbij voorkamer I2 aan de noordkant dan afgesloten werd door de orthostaten. Wanneer dan later het badvertrek werd ingericht, bouwde men voort op de bestaande situatie.
Voor dit huizenblok zijn de resten van een goot gevonden, maar waar ze begon is niet meer te zeggen. Ze zet zich voort als een in de rots uitgekapte geul die toekomt in een bekkenachtige verdieping, maar ook hiervan is het verdere verloop niet bekend.
Noot: Gelijkaardige kuipen werden aangetroffen in Priene, Mykene en Oiniadai.
In het gebied rond de badinstallaties lagen grotere gebouwen. Men vermoedt dat dit wel eens de huizen van priesters kunnen geweest zijn.
Nr. 33 Korinthe – Lernabron aan het Asklepieion (fig. 33)
Literatuur: Ginouvès 1962: 351-359, Hoffmann 1999: 140, Roebuck 1951: 99-102+157-158
Opgravingen: de opgraving van het Asklepieion en het aanliggende gebied van Lerna werd uitgevoerd in 1929-1934 onder toezicht van Prof. F. J. De Waele van de universiteit van Nijmegen. In 1946 nam C. Roebuck de taak over om de publicaties te vervolledigen.
Topografische ligging: direct ten westen van de zuilengang van de Asklepiostempel, de gang ligt tussen de zuidelijke colonnade en de reservoirs
Datering: laatste kwart 5e eeuw tot laatste kwart 4e eeuw v.C. (door talrijke muntvondsten, lampen en ceramiek), het waterkanaal in de gang werd in de 5e eeuw aangelegd, de reservoirs worden als nieuwbouw rond 315 v.C. gedateerd, in 146 v.C. verwoest
Beschrijving:
Algemene vorm:
verschillende lange, smalle ruimtes rond een vierkant binnenhof
Afmetingen:
gang (binnenin): 1.37m breed, 1.70m hoog (tegen de kant), 2.00m hoog (in het midden), lengte 24m OW
kamer met bassin: 5.10m x 1.70m, bassin: 1.80m diep
Bewaringstoestand:
enkel het oostelijke en westelijke uiteinde van de gang en de bocht naar het noorden zijn bewaard, daar waar zware onderdelen van het dak zijn ingestort en de muren hebben beschermd tegen volledige verwoesting. Het muurtje van reservoir II en de waterbassins van de andere reservoirs hebben ook enkele sporen nagelaten.
Overzicht:
Langs een gang liggen 5 reservoirs die uitgegraven zijn in de kalkrots. Onder die gang lag een afvoerkanaal dat zorgde voor de drainage van de reservoirs. Dit werd overbrugd door stenen vloerplaten die tegen de drempel werden geplaatst. Die bruggen onderbreken het doorlopende vloerniveau van de gang en vormen aparte kamers in de ruimte tussen elk reservoir. Die kleine vertrekken zouden zeer donker geweest zijn, maar ze werden vermoedelijk enkel gebruikt voor dienstdoeleinden of mogelijk voor genezende baden die samenhangen met de cultus. De grote hoeveelheden water in de reservoirs zouden een indicatie kunnen zijn voor speciale voorzieningen in verband met die baden. Elk compartiment heeft ook een vrij eenvoudige toevoer en afvoer van water.
De bodem van de gang werd gevormd door de afdekplaten van de afvoerleiding eronder. Waarschijnlijk werden er openingen gemaakt langs de bruggen waarlangs het overgelopen water uit de reservoirs kon wegvloeien in het kanaal. Hiervan werden wel geen sporen teruggevonden. De muren, het plafond en de vloer van de gang zijn bedekt met een 3cm dikke laag cement. Op de muren zitten nog een paar resten van blauwe verf. Het waterdicht maken van de vloer is verrassend, want er zijn ook sporen op de stenen platen die aanduiden dat ze goed dichtgemaakt waren. In dat opzicht kan er misschien verondersteld worden dat de gang niet dient als toegang tot de reservoirs, maar dat er eerder een lang waterbekken is. Dit is wel zeer onwaarschijnlijk, want er zijn sporen van individuele waterbekkens voor de reservoirs III, IV en V. De reservoirs waren trouwens grotendeels afhankelijk van oppervlaktewater, dus in de zomer moet de watervoorraad schaars geweest zijn. De normale manier om zo’n bassins te ledigen, was door een opening voor overlopend water aan het oostelijke einde. Van zulke voorzieningen zijn evenwel geen sporen teruggevonden. Dat zou het wel onnodig gemaakt hebben om een afvoerkanaal te plaatsen over de gehele lengte van de gang. Dat kanaal is gekapt door 2 rotslagen en komt toe in het hoofdafvoersysteem onder de westmuur van het bronhuis.
Ginouvès vermeldt ook nog een bad ten zuiden van de portiek dat zou gediend hebben voor de wassingen vóór de orakelnacht. Het gaat hier om een kleine kamer die uitgehaald is in de rots, 6 treden leiden naar een platform dat door een muurtje gescheiden is van het diepe bassin. De toevoer van het bassin gebeurt via een terracotta leiding. De kamer lijkt op een artificiële grot die na haar vernieling werd omgebouwd tot fontein (in openlucht).
Noot: Het is zeer waarschijnlijk dat er hier baden werden genomen die te maken hadden met de cultus van Asklepios, maar omdat het niet duidelijk is welke voorzieningen daarvoor gebruikt werden, staan ze hier bij de twijfelachtige baden.
Nr. 34 Piraeus (Griekenland, westkust Attica) (fig. 34)
Literatuur: Ginouvès 1962: 189+192-196, Hoffmann 1999: 170-171, Judeich 1931: 435-436, Travlos 1971: 180
Opgravingen: dit badcomplex werd rond 1896 opgegraven door I. Dragatsis, de resultaten van dat onderzoek werden gepubliceerd door W. Judeich in 1905 en 1931
Topografische ligging: de baden zijn ingebouwd in de gespleten rotsen aan de zuidoostkust van de oude havenstad, op een plaats waar de rotsen direct boven zee hangen (tussen de havens van Munychia en Zea)
Datering: Over de ontstaansperiode van dit complex zijn er geen precieze aanwijzingen. Volgens antieke bronnen moeten de baden bestaan hebben in de Klassieke periode, verschillende auteurs vermeldden nl. het Serangeionbad (Isaios leefde van 415/410 tot 344 v.C., Alkiphron na 200 v.C.). Het opschrift op een porosaltaar is Hellenistisch, maar het verband met het badcomplex is niet duidelijk. (voor antieke auteurs en opschrift: zie Hoffmann 1999: 171)
Beschrijving:
Algemene vorm:
3 ronde/ovale en 2 rechthoekige kamers uitgekapt in de rots, onderling verbonden door een grote rechthoekige ruimte en een lange gang
Afmetingen:
gehele vlak: 10 x 7m
ruimte B: 3.60 x 3.20m/ bank: 0.42m breed, 0.48m hoog
smalle gang: 12m lang, 0.90-1.15m breed, 1.90m hoog/ lichtschacht: 1.16m diameter onderaan, ca. 7m hoog
ruimte R1: 6.60m diameter/ bovenste nissen: 0.60m breed 0.60-0.80m diep, 0.60m hoog, onderkant op 1.82m boven de vloer/ onderste nissen: 0.29m breed, 0.25m diep, 0.20m hoog
Bewaringstoestand:
het badcomplex is veranderd door de tijd en is niet meer helemaal bewaard, de verschillende ruimtes waren in 1996 wel nog herkenbaar
Overzicht:
Het badcomplex kreeg de naam ‘Serangeion’ en zou deel uitmaken van het heiligdom van Heros Serangos. Of dat heiligdom aan de kust lag, is niet zeker geweten, maar het oude bad (dat volledig is uitgekapt in de rots) heeft wel veel van een Serangeionbad.
Het complex bestaat uit een holachtige, ovale hoofdruimte B die door een brede gang van noordoost naar zuidoost (richting naar de zee) doorsneden wordt. Deze kamer heeft wanden van iets meer dan een meter hoog en bevat een klein trapje om de toegang te vergemakkelijken. Het stenen gewelf bevindt zich op 4.15m boven het vloerniveau. Tegen de wanden staat een bank die enkel door de bron P onderbroken werd. (fig. 35) De bron P was 5m diep en reikte daarmee tot beneden het zeeniveau, dat wil zeggen dat ze zoutwater bevat moet hebben. De bodem helt af naar het zuiden en ligt hier zo’n 0.89m lager dan in ruimte R1, misschien kunnen we hieruit besluiten dat kamer B als een groot bekken gebruikt werd.
Aan het noordwestelijke uiteinde van de brede gang bevinden zich aan de noordkant van de gang nog 2 kleinere rotskamers (r1 en r2). Het zuidoostelijke einde wordt afgesloten door een grote laat-Romeinse mozaïek. Vermoedelijk valt op deze plaats ook de oorspronkelijke ingang van het complex te situeren. Vanuit de ovale kamer vertrok ook een smalle overwelfde rotsgang. Deze loopt eerst in zuidwestelijke richting en maakt dan een knik om verder te gaan richting zuidoosten (naar het strand). Een stukje na de knik zit er een nis in de gangwand waarin mogelijk een lamp werd geplaatst. Aan het begin van de gang komt er wel licht binnen door een hoge verticale schacht. Ginouvès denkt dat deze smalle gang misschien als waterafvoer heeft gediend, ruimte B helt immers af naar het begin van de gang.
Ten oosten van kamer B kwam men (via de grote brede gang en een klein smaller gangetje) in de ronde ruimte R1. Ongeveer op ooghoogte bevinden zich hier 2 rijen nissen boven elkaar, waarvan er 18 zijn bewaard. De nissen in de bovenste rij zijn groter dan de onderste. Het is niet duidelijk of er onder deze nissen ook badkuipen hebben gestaan. Waarschijnlijk werden er in de bovenste nissen kleren en badaccessoires gelegd en volgens Ginouvès is het goed mogelijk dat er bij de onderste nissen telkens ook een vlakke badkuip hoorde. (Het is trouwens moeilijk te geloven dat zo’n belangrijke ruimte enkel diende als apodyterion.) De auteur reconstrueert zo 26 zitkuipen tegen de wanden van de ruimte, in 2 groepen van 23 en 3 (gescheiden door de doorgangen naar een soort vestibule en de brede gang). Het dak is kegelvormig uit de rots gekapt en versmalt zich naar een centrale opening toe. Deze opening diende voor licht en verluchting en bevindt zich op 8m boven het vloerniveau van de kamer. Ook in deze kamer ligt een mozaïek uit een latere periode. Er werd ook een porosaltaar gevonden dat gewijd is aan Apollo Apotropaios. Hoe dit altaar juist in verbinding staat met het badcomplex, is niet te zeggen.
Ginouvès merkt ook nog op dat er in de zuidwand van de brede gang, net tegenover de doorgang naar R1 een deuropening (met dezelfde afmetingen) lijkt te zitten die tegenwoordig is dichtgebouwd. Als er zich achter die deur een gelijkaardige ronde ruimte (R2) bevindt, kan ook het verloop van de smalle gang hierdoor verklaard worden. Het blijft een hypothese, maar de bochten die de rots hier maakt, zouden het idee wel eens kunnen bevestigen.
Noot: Eenzelfde schikking van nissen is te zien in het tepidarium van de mannen in Pompeji en in Kyrene. De onderste rij van nissen doet denken aan de nissen in Gortys en Abusir die zich boven badkuipen bevinden. Mogelijk werden die vermoedelijke badkuipen in een latere fase afgebroken om van de ruimte een zwembad te maken.
Nr. 35 Oropos – Amphiareion (Griekenland, noordoost-Attika) (fig. 36)
Literatuur: Ginouvès 1962: 345-348, Hoffmann 1999: 164-165, Petrakos 1995: 24-26+51-55
Opgravingen: Het amphiareion werd systematisch opgegraven door B. I. Leonardos van 1884 tot 1929 (met onderbrekingen). In de jaren 1960’ verrichtte B. Petrakos er verder onderzoek en beschreef de gevonden resten.
Topografische ligging: Ten noordoosten van de zaal voor de ‘genezende slaap’ (in de stoa) ligt het vrouwenbad, het bad voor de mannen situeert zich bij een heilige bron aan de noordoostkant van het altaar. Het besproken gebied is aan 1 kant begrensd door een beek, de brug over die beek leidt direct naar het mannenbad, daarna naar de tempel.
Datering: volgens Leonardos: ouder dan 3e eeuw v.C. (gedateerd naar een kanaal voor de stoa), Petrakos geeft voor de vrouwenbaden een datering ouder dan de 4e eeuw v.C. en de mannenbaden in de loop van diezelfde eeuw (dankzij een inscriptie en de bouwwijze)
Beschrijving:
Algemene vorm:
vrouwenbad: vierkant gebouw (fig. 36)
mannenbad: langwerpige bouw met achter elkaar liggende ruimten
Afmetingen:
vrouwenbad: 16.67m lengte zijde, 0.79m muurdikte
terracottakuip: lengte bovenaan 1.25m, onderaan 1.12m, breedte bovenaan 0.61m
mannenbad: meer dan 24m lengte gehele gebouw
bronruimte a: 4.20 x 3.10m binnenkant
ruimte b: 3.60 x 0.90m
ruimte c: 6.40 x 3.30m
Bewaringstoestand:
van de vrouwenbaden zijn enkel de onderste steenlagen overgebleven (ze werden overbouwd in de Romeinse periode), de vloer en de eerste steenlaag van de baden voor de mannen zijn ook bewaard
Overzicht:
De identificatie van het vierkante gebouw als vrouwenbad wordt gesteund door de antieke vermelding van een bad voor vrouwen en door het feit dat zich in dit gebouw tot in de 3e eeuw n.C. badvoorzieningen hebben bevonden. Deze vierkante structuur wordt door een smalle gang gescheiden van de naburige stoa. Het onderste muurgedeelte bestaat uit gele en blauwe steen uit de regio. Aan de binnenkant zijn de blokken niet zo goed afgewerkt, wat er mogelijk op wijst dat de wanden bepleisterd waren. (Op de buitenwanden werden er immers resten van pleister aangetroffen.) Verder is er door de verwoesting niets meer te zeggen over het interieur. Mogelijk kunnen we hier wel een vlakke terracottakuip aan toewijzen die zich nu in het museum bevindt.
De toegang tot het bad lag waarschijnlijk aan de zuidkant, de zijde is later weggespoeld door een rivier. Trigliefen en metopen lagen er overal in het rond. Rond het hele gebouw lag een gang die de bouw beschermde tegen het regenwater dat over de achterliggende heuvel vloeide. De oorspronkelijke installaties in het interieur zijn door latere Romeinse verbouwingen verstoord.
De bron van het heiligdom, die reeds in de oudheid befaamd was, ligt op 5m ten westen van de ruimtes voor de mannen. Van daaruit liep een kanaal naar het vrouwengebouw en een andere leiding naar 2 loutrons.
In de lange bouw van het mannenbad is een reeks van ruimtes ingewerkt, samen met de bron en de bekkens. De bronruimte a heeft een vloerbedekking met grote stenen platen. In de aangrenzende kamer b stonden 2 wasbekkens opgesteld, het grotere exemplaar was uit marmer, het andere uit poros. De grotere ruimte c werd in de zuidoosthelft door een 1.90m brede drempel met 2 trappen begrensd, ten noordoosten ervan lagen kalksteenplaten met groeven. Deze vloerbedekking is een aanwijzing voor het overvloedige watergebruik in deze ruimte, de groeven zouden dan voorkomen dat men uitgleed op de natte bodem. (Diezelfde gegroefde platen liggen ook in kamer d.) De afhelling van de vloer naar het zuidoosten droeg bij tot de afwatering. Tegen de achterwand van c zijn voethoge panelen ingebouwd die een soort van nissen vormen. Dat hierin water werd gebruikt, is te zien aan de sintervorming. Een antiek opschrift uit het midden van de 4e eeuw v.C. beschrijft de bouw van een ondergronds drainagekanaal voor de waterafvoer naar het oosten. (Hoffmann 1999: 165, I.G. 4255)
In de bronruimte a, in de zuidoosthoek, bevond zich een bron waarin het water via een 0.08m breed kanaal vanuit het noordwesten toekwam. In de zuidoostmuur van het gebouw bevonden zich 2 afvoeren.
Nr. 36 Isthmia (Griekenland, Peloponnesos) (afb. 48)
Literatuur: O. Broneer 1955: 123-128, Ginouvès 1962: 88+181, Hoffmann 1999: 135
Opgravingen: in 1952 werd er voorafgaand onderzoek verricht door de universiteit van Chicago in het heiligdom waarbij de locatie van de tempel van Poseidon aan het licht kwam, verdere opgravingen op grotere schaal werden gestart in de lente van 1954 (een groot deel van de bergrug werd toen vrij gelegd)
Topografische ligging: in het midden van de onderste sector van de heuvelketen Rachi (nabij de noordrand), aan de westgrens van de temenos, het gebied is omgeven door talrijke bewoningssporen en vele cisternes werden in de buurt teruggevonden
Datering: 4e eeuw v.C. (volgens ceramiekvondsten en aaneenschakelingen van architectuur)
Beschrijving:
Algemene vorm:
ronde, rechthoekige en onregelmatige rotsuitkappingen
Afmetingen:
reservoir A: 0.58m breed, 0.66m lang (binnenkant), 0.75m max. diepte
cisterne B: 1.70m lang, min. 0.80m breed
bassin C: 0.66m diameter bovenaan
uitholling D: 1.20m lang, 0.34m breed in het midden, 0.22m breed aan de uiteinden, 0.84m diep
reservoir E: 2.50m zijde, 2.00m max. diepte/ pijler: 0.465 x 0.265m, totale hoogte 1.85m
gebied F: 1.52m lengte, 1.15m max. breedte
badkuip G: zitje: 0.60m lang, 0.27m breed, 0.20m hoog/ ronde holte: 0.35m diameter, 0.14m diepte/ totale lengte: 1m
reservoir H: 0.54m x 0.34m
reservoir I: 1.20m x 0.80m, 0.97m diep
Bewaringstoestand:
de opstaande muren zijn bijna volledig verwoest, de voorzieningen die uitgekapt zijn in de rots, zijn wel nog goed zichtbaar
Overzicht:
Op ongeveer 25m ten zuidwesten van het hoogste punt van de heuvelrug werd een grote cisterne gevonden, bekleed met cement. Zo’n 13m meer naar het oosten en op een iets lager niveau bevinden zich de resten van nogal uitgebreide waterwerken. Er is een rechthoekig reservoir A waarvan de binnenkant is bedekt met pleisterkalk. Ten zuiden daarvan, op 0.65m boven de bodem van het reservoir, zijn sporen van een grotere cisterne B. Vanaf die waterbak loopt een kanaaltje (0.12m breed) dat in de rots is uitgekapt in oostelijke richting, waar het blijkbaar verbonden is met een rond bassin C. De bodem van een gelijkaardig bassin is bewaard op bijna 1.50m verder naar het zuiden. Die 2 bekkens lijken in een ruwweg symmetrische relatie te hebben gestaan met het kleine reservoir A en de grote cisterne B. Ten oosten van reservoir A is er een diepe uitholling in de rots (D). Halfweg naar de bodem ervan is een gleuf aan elke kant, en aan het oostelijke einde van de noordelijke groef is een kleine opening die zich door de rots in noordelijke richting uitstrekt. Dit was duidelijk gemaakt om vloeistoffen te laten wegvloeien uit het bekken, wat ongetwijfeld op een hoger niveau was verbonden met het reservoir achteraan. Dit eerder ingewikkelde systeem van rechthoekige reservoirs en ronde bassins wordt herhaald, met variaties, op 2 andere punten op de heuvelrug. Op ongeveer 4m naar het zuidoosten van deze waterwerken zijn 5 treden van een uitgekapte trap bewaard, die van het zuiden naar de top van de heuvel leiden.
In de lagere sector, op 20m naar het oosten van het net beschreven systeem, werd ook een ruim gebied van de heuvel opgegraven. De meest opvallende resten hier zijn de reservoirs en cisternes van relatief kleine afmetingen (behalve één). In sommige gevallen waren ze uitgekapt in de rots, op andere plaatsen moeten muren zijn gebouwd, die nu grotendeels verdwenen zijn. Aan de binnenkant zijn ze bedekt met een harde cementlaag, die zeer goed bewaard is. Het grootste van deze voorzieningen is reservoir E aan de westkant van de lagere sector. Het is praktisch vierkant en is uitgekapt in de rots. De wanden waren oorspronkelijk bedekt met kalkpleister van een veel slechtere kwaliteit dan die van de andere waterbakken in het gebied. Ongeveer in het midden van het bekken staat een pijler, gevormd door 1 groot blok, erbovenop een kleinere steen die bekroond is door een Ionisch kapiteel met een kroonlijst. In bekken E werden veel gebroken terracotta dakpannen en hoeveelheden as gevonden, wat aanduidt dat de dakconstructie van hout was en werd vernield door brand. Een beetje ten oosten van E ligt een kanaaltje in de rots (in noordelijke richting) voor de afvoer.
Op 2.50m ten oosten van het grote reservoir bevinden zich nog meer resten van waterwerken, namelijk van een andere rechthoekige cisterne en 2 circulaire bassins. De cisterne is tegenwoordig nog maar enkele centimeters diep, maar dat was oorspronkelijk meer. In zijn noordoosthoek zit een afvoerbuis die de inhoud van het bekken wegvoert in een van de 2 ronde bassins. De scheidingsmuur tussen die 2, die slechts 0.12m breed is op het smalste punt, is tot bovenaan bewaard en afgedekt met cement en er is geen zichtbare voorziening om vloeistof van het ene bassin in het andere te laten lopen. De inhoud van het rechthoekige reservoir kwam blijkbaar toe in het kleinste van de 2 bassins, mogelijk werd het daarna uitgeschept en in het zuidelijke bassin gegoten.
5m meer naar het zuiden is opnieuw een rechthoekig bekken te zien, een beetje ten oosten daarvan zijn ook weer resten van een andere groep installaties. Die laatste bevat een rechthoekige cisterne op een hoger niveau en 2 ronde bassins waarvan de bovenkant op vloerniveau van de cisterne ligt.
Ongeveer halfweg tussen het oostelijke en westelijke uiteinde van de lagere sector en dicht bij de noordelijke rand ervan bevinden zich de resten van een gebouw (de muren zijn ongeveer helemaal verdwenen). Aan de westkant ervan is een vloer bewaard van aangestampte aarde die zwartgeblakerd is door vuur. In de oostelijke helft van het gebouw stond een badkuip G, in een behoorlijk goede staat van bewaring. (afb. 49) Ongeveer in het midden van het pand, ten westen van het bad, bevond zich een bepleisterd gebied F. Het is gescheiden van het bad door een richeltje van slechts 0.08m hoog. In de noordoosthoek ligt een smal afvoerkanaal dat noordwaarts loopt. Blijkbaar zijn er hier 2 bouwfasen te onderscheiden, het latere niveau ligt op ca. 0.21m boven het oudere. De badkuip G heeft een zitje aan het brede, rechte uiteinde en een uitholling aan de gebogen kant. Het is deels uitgehouwen in de rots en deels gebouwd met steen, overtrokken met een laag harde cement. Fragmenten van terracottabadkuipen van hetzelfde type werden gevonden in een wijd gebied op de heuvelrug.
Aan de rechterkant van kuip G ligt een klein vierkant reservoir H, dat gescheiden wordt van de badkuip door een dunne porosplaat die op z’n kant staat. Er is een smalle afvoerbuis op de bodem die samenkomt met de leiding van het grotere rechthoekige bassin, vlak voor de badkuip. Het water uit de 2 leidingen kwam in een smal kanaal dat helt naar het noorden.
Een beetje ten oosten van de badkuip zijn de bodems van 2 grote ondiepe bassins aangetroffen. Net ten zuiden daarvan staat een goed bewaard reservoir I met sporen van een afvoerbuis in z’n noordwesthoek.
Aan het oostelijke einde van het opgegraven terrein liggen nog meer (huis)muren en uitgekapte sporen in de rotsbodem, onder andere nog een rechthoekige cisterne. Rond zijn rand zit een ondiepe groef waarin stenen platen werden geplaatst. In de buurt van dit bekken werd ook een hoop assen en verbrande stenen gevonden.
Noot: De letters waarmee de voorzieningen zijn aangeduid, werden hier toegekend om het beschrijven ervan te vergemakkelijken.
Het is echter niet duidelijk hoe het gebouw met de badkuip en de andere waterwerken zich tot elkaar verhouden. Volgens O. Broneer zijn de cisternes gebouwd voor het verzamelen en opslag van water. Hij zegt ook dat er verschillende aanwijzingen in verband met de cultus werden gevonden op de heuvel. Daarom lijkt het hem waarschijnlijk dat het hele gebied werd bewoond door tempeldienaren die permanent waren verbonden aan de cultus van het heiligdom aan de voet van de heuvel. Ginouvès is er ook zeker van dat er hier religieuze riten werden uitgevoerd.
Door de vele fragmenten van terracotta badkuipen die werden gevonden op de heuvel, kunnen we wel veronderstellen dat er een aantal kuipen moet gestaan hebben. Maar of deze bestemd waren voor publiek gebruik (in verband met de cultus) of eerder voor de tempeldienaren, is moeilijk te zeggen.
Nr. 37 Gortys (Griekenland, Arcadia) (fig. 37)
Literatuur: Courbin 1952: 245-247, Ginouvès en Courbin 1952: 56-63, Ginouvès 1953: 263-271, Ginouvès 1955b: 331-334, Ginouvès 1962: 185-192+195-202+207-212, Hoffmann 1999: 129-134
Opgravingen: R. Ginouvès en P. Courbin hebben verschillende opgravingscampagnes ondernomen in Gortys. Op het einde van het 4e werkseizoen in 1951 werd de ronde structuur gevonden, in 1952 werd er verder opgegraven, met als doel het gebouw vrij te leggen waarvan deze constructie deel uitmaakte. Bij de campagne van 1954 werden deze werken verder uitgebreid naar het zuiden.
Topografische ligging: op een plateau langs het ravijn van de Gortynios ligt het grote Asklepiosheiligdom, het badcomplex ligt dadelijk ten zuiden van de fundamenten van de grote tempel, ten noorden van de kleine tempel, het terrein helt zo’n 10% af in noord-zuid-richting
Datering: eerste bouwfase wordt door muntvondsten gedateerd in de 4e eeuw v.C., Ginouvès plaatst de hypocaust in het midden van de 3e eeuw v.C. (de portiek zou later gebouwd kunnen zijn), rotonde G situeert men in de 2e helft van de 3e eeuw of de eerste helft van de 2e eeuw v.C. (volgens vondsten), het gebruik van dit complex wordt opgegeven in de 1e eeuw n.C.
Beschrijving:
Algemene vorm:
enkele ronde en gelobde kamers, verder rechthoekige of vierkante ruimtes
Afmetingen:
badgebouw: 17.70m x 16.54m
ingang A: 4.85m x 3.20m
vestibule B: 6.29m x 3.91m
ruimte C: diameter (zonder apsiden) ca. 6m NZ, 8m OW, straal van de apsiden: 3m, porospijler in westapsis: 1.02m hoog/0.40m diameter
vertrek D: 2.40m x 1.30m, pijlerhoogte 1.16m, onderlinge afstand tussen pijlers: 0.90m binnen/ 0.76m buiten, bassins: 1.40m lang/ 0.70m max. breed/ 0.60m diep
ruimte E: diameter kring in het midden: 2.40m, deuropening: 0.52m breed
kamer F: 3.68m x 2.63m
rotonde G: binnenstraal: 2.24m, straal bodem: 1.79m, kuipen: lengte 1m/ breedte achteraan: 0.74-0.80m/ breedte vooraan: 0.42-0.50m/ hoogte onder gewelfde steen: 1.20m, kuipzitje: 0.30m breed/ 0.16m hoog, halfbolvormige verdieping: 0.28m diameter/ 0.14m diep, nissen boven de bekkens: 0.32 x 0.14 x 0.24 m
vertrek H: 4.20m x 3.04m
bad Y: 3.14m x 4m
Bewaringstoestand:
de meeste muren zijn bewaard tot op een hoogte van ongeveer 0.50-1m, de lagergelegen rotonde is behoorlijk goed geconserveerd, het grote deel van het complex is door Romeinse huizen in de 4e eeuw n.C. bedekt geworden
Overzicht:
Het gebouw uit de oudste constructiefase heeft rechthoekige ruimtes rond een binnenhof, maar het is niet duidelijk of dit een huis of al een bad was. In deze structuur wordt een rond vertrek geplant, dat gedeeltelijk door de oudere constructie wordt beperkt. Het latere badcomplex vormt een rechthoek van 17.70m lang (noord-zuid) en 16.64m breed (oost-west), de portiek springt er een stuk uit. Er zijn 2 soorten ruimtes te onderscheiden, namelijk de dienstvertrekken (in de zuidwesthoek) en de algemeen toegankelijke kamers.
De ingangsportiek van het geheel, ruimte A, is rechthoekig en steekt voor 2/3 uit de oostelijke façade. De vloer, gemaakt uit een mozaïek van witte en blauwe steentjes, is aan 3 zijden omgeven door een drempel van fijne kalksteen die op een sokkel rust. Op de noordelijke strook, op een kleine afstand van de westmuur, staat een basis α van gemetselde poros met een inkeping voor een orthostaat. Op de zuidelijke band staat een andere basis β, symmetrisch aan α. Enkele zuilelementen uit poros die in de nabijheid gevonden zijn, moeten in verband met dit ensemble gezien worden. Blijkbaar was A geen open portiek, maar een gesloten ruimte met een voorgevel met uitstekende zuilen en een deur in de as van het vertrek.
Verder werd er aan de oostkant van het gebouw ook een muur MN opgegraven, noord-zuid georiënteerd, uit polygonaal steenverband (ruw aan de westzijde, beter verzorgd aan de andere kant). Het gaat hier om een steunmuur van het terras voor de ingangsportiek. Het verdere verloop naar het noorden is niet gekend.
De meest essentiële kamer van het badcomplex moet de grote ruimte C geweest zijn, die eigenaardig is door de complexiteit van z’n vorm. (afb. 50) Het vertrek heeft een apsis aan de westkant en ook een in het oosten, een gebogen zuidwand en een rechthoekige uitstulping D aan de noordzijde. In het centrum van de westelijke apsis stond een stenen cilinder, waarop een bekken moet gestaan hebben, zoals daar vlakbij een gevonden werd. (Het bassin was uitgehold om het water van een fontein op te vangen.) Deze apsis geeft, in het noordoosten, uit op een deur die de doorgang vormt tussen ruimte C en het zwembad Y en rotonde G. Dan komt de gebouwde kuip ζ, misschien stond er ook een fontein op de porosblokken waartegen het bekken steunt. Omdat deze kuip en die in het midden van de apsis geen overloop of geen afvoer hebben, moeten we aannemen dat het water over de rand liep en op de vloer vloeide. Die vloer bestond uit kleine driehoekjes van baksteen en helde af naar een gootje in θ, dat door enkele muren gaat, om uiteindelijk uit te komen in het buitenliggende riool π.
De zuidelijke muur van D wordt gevormd door 2 bogen, waartussen een deuropening zit. Ten westen van die deur tekent zich een massief metselwerk η af, waarvan het lager deel van een lijstwerk voorzien is. Het is helaas niet tot op voldoende hoogte bewaard gebleven om de functie van af te kunnen leiden, maar waarschijnlijk was het niet erg hoog (mogelijk een etagère). Ten oosten van het deurgat is de functie van de constructie wel duidelijk: het gaat hier om een goed bewaarde bank θ, waaronder het afvoergootje loopt.
Het hokje D bevindt zich ten noorden van C, de grote deuropening tussen de 2 ruimtes wordt in 3 gedeeld door de pijlers ι en κ. Alleen het stukje tussen ι en de oostwand van D vormde een doorgang, in de 2 andere delen stond een soort van stenen rand (die stenen rand vormt eigenlijk 3 zijden van een lange rechthoek). Het warmtekanaal γ strekt zich uit langs dat muurtje en gaat verder naar de oostkant, onder de doorgang. Waarschijnlijk moet er in D dus een watervoorziening geweest zijn die van onderuit verwarmd werd. De hypothese dat er een waterinstallatie was, werd later trouwens bevestigd door de ontdekking van 3 kleine loden buizen tussen D en C, die afhellen van noord naar zuid. (Het water dat wegliep, vloeide dadelijk op de vloer van C.) Maar in het geval van een enkel bassin, zou men er geen 3 buizen geïnstalleerd hebben! De interne wanden van ruimte D tonen de plaats van 3 kuipen, duidelijk afgetekend door de bakstenen van het metselwerk. Qua plan waren ze ovaal en in de doorsnede hadden de voor- en achterwanden een helling naar het midden. De bekkens waren waarschijnlijk van lood, direct aansluitend met het metselwerk. Er is nog 1 fragment overgebleven, waarin de uitmonding van de laatste buis aan de oostkant vervat zit. Het gaat hier om badkuipen voor onderdompeling, die dieper zijn dan de bekkens in rotonde G.
Het stookkanaal dat langs D passeert, komt uit in kamer E, waarvan alleen de infrastructuur nog zichtbaar is. (afb. 51) Het gaat om 2 concentrische cirkels van grote opgerichte blokken, waartussen een dikke laag assen wijst op de circulatie van warme lucht. De binnencirkel was gevuld met aarde en stenen, de buitenkrans werd bedekt met grote trapezoïdale gebakken tegels. Er zijn geen aanwijzingen voor de constructie die hier bovenop stond, maar vermoedelijk was de ruimte overkoepeld met een centrale opening voor licht en temperatuurregeling.
In de apsis aan de oostkant van ruimte C werd een gelijkaardige inrichting gevonden, die in verbinding stond met die van E, en een derde krans die in alle opzichten gelijkt op degene die gevonden werd in de noordapsis van vertrek B. (fig. 38) Die ring in B is verbonden met die van de apsis van C via een stookkannaal dat onder de porosmuur doorgaat. Maar deze ruimtes werden niet gewoonweg verwarmd door die hypocausten. Men stelde vast dat de wand van de oostapsis van C niet werd gemaakt uit porosblokken, zoals in de westapsis wel het geval is, maar uit baksteen waarachter warme lucht kon opstijgen. Hoogstwaarschijnlijk gaat het hier om een droog zweetbad.
Dezelfde warmtewand is te zien in de apsis van B, daar is enkel het westelijke deel van de muur gebouwd uit porosblokken. Het hele noordelijke en oostelijke deel is ook hier geconstrueerd uit baksteen, waarachter de warme lucht kon opstijgen zoals in een schoorsteen, waardoor de temperatuur in de kamer nog meer werd opgedreven. We hebben hier dus te maken met een zeer complex verwarmingssysteem, waarvan de oven zich in het (nog niet opgegraven) zuidwestdeel van het gebouw moet bevinden.
Voor kamer B is het moeilijk om de juiste functie te bepalen. Het zou kunnen gaan om een ontvangstzaal, of een kleedkamer: ze staat in verbinding met vertrek V in het westen en met de toegangsportiek A in het oosten. Aan de oost-, noord- en zuidkant is deze ruimte afgeboord met mooie kalksteentegels, waarop een gemetselde zuilbasis ν werd teruggevonden. (Mogelijk stonden er op die kalksteenband 4 zuilen.)
In de zuidwesthoek van het badgebouw, konden de 3 ruimtes V, W en X onderscheiden worden. Die laatste vormt een reservoir, waarvan de bodem hoger is dan alle andere hydraulische voorzieningen in het complex, en die hen kon bevoorraden. De muren zijn iets dikker en gemaakt uit afval van bakstenen en tegels, verbonden met witte mortel. Als vloerbedekking liggen er dunne stukken baksteen, overtrokken met een ondoordringbare pleisterlaag. De watertoevoer komt toe aan de westkant.
De bestemming van V en W kan ook verder bepaald worden. Kamer V heeft geen enkele aparte voorziening, en er is, net zoals in W, geen enkel spoor van vloerbedekking of bepleistering op de muren. Vlak langs de oostmuur van W loopt een afvoerleiding, afkomstig van C’, die uitkomt in een riool aan de zuidkant (op straat). De buis bestaat uit terracotta-elementen, beschermd door halfronde tegels. Deze 2 ruimtes waren hoogstwaarschijnlijk dienstvertrekken en stonden in verband met de vestibule B en met de stookkamers in de bijgebouwtjes. Ten zuiden en ten westen van het badcomplex zijn er immers vrije plaatsen gevonden die opvallen door hun hydraulische voorzieningen met betrekking tot die van het badgebouw. Deze installaties zijn uit dezelfde tijd als die van het gebouw.
Net ten noorden van het reservoir X ligt het ruime zwembad Y dat aan 3 zijden is afgeboord door banken uit bakstenen die aan elkaar gehecht zijn met mortel. Aan de oostkant bevindt zich de toegang, maar het trapje is volledig verwoest. De diepte van het bad is niet meer precies te bepalen, maar er werd wel vastgesteld dat de pleisterlaag op de bankjes wordt onderbroken op ongeveer 1.60m onder hun oppervlak. Daaronder zijn de muren gevormd uit steenblokken en op dat niveau was het hele bassin gevuld met assen en stukken houtskool (gelijkaardig aan de resten in kanaal γ). Het zwembad was dus verwarmd; op het niveau waar de bepleistering op de wanden stopt, moet een suspensura bestaan hebben (dacht men), die zou instorten wanneer er bovenop latere woningen gebouwd werden. Maar latere aanvullende opgravingen hebben uitgewezen dat Y nooit een hypocaust heeft gehad! Aan de basis van de westwand kwam de bepleistering namelijk terug, wat de exacte diepte van het bekken aangeeft (deze komt grotendeels overeen met de bodem van de stookkanalen). In die omstandigheden is het onmogelijk om een verbinding te veronderstellen, onder het zwembad Y, tussen het bewaarde hypocaustumgeheel en een haardvuur dat hypothetisch gesitueerd wordt in de zuidwesthoek van het gebouw (maar waarvan geen resten zijn). Die haard bevond zich in werkelijkheid in γ’, op die plaats zijn de stenen en bakstenen van de wanden verschroeid, wat niet kan veroorzaakt zijn door een simpele circulatie van warme lucht. We bekijken dus het probleem opnieuw van zwembad Y dat grotendeels communiceert met γ’. Die opening kan niet gediend hebben voor de verwarming van water bij gebrek aan een hypocaust, en er was een open ruimte nodig achter het haardvuur om het te kunnen bedienen. Het zwembad kan dus niet gelijktijdig in gebruik geweest zijn met de hypocaustinstallatie. De oostwand van Y moest afgebroken worden op het moment dat de hypocaust werd aangelegd en dus diende Y, dat zijn primitieve bestemming verloren had, als stookkamer voor het personeel. Dit verklaart ook de vele assen die er in Y gevonden werden.
Een andere opvallende ruimte in het badgebouw is de lagergelegen rotonde G met 9 ‘nis-kuipen’ die op 5m ten zuiden van de tempel ligt. (afb. 52) De buitenmuur uit poros had minstens 5 steenlagen in polygonaal verband. De voegen van elke laag zijn afwisselend geplaatst ten opzichte van de boven- en onderliggende steenlaag. Op het niveau van de bovenste laag werden tegels gevonden met het patroon “ΑΣΚΛΑΠΙΟΥΦΙ” erop. De nis-kuipen, waarvan het lagere gewelf is uitgehaald in een enkel porosblok (bovenaan omlijst en bepleisterd zoals de hele binnenmuur van de rotonde) hebben een trapezoïdale opening. Ze hebben achteraan een kleine nis, uitgewerkt in de buitenzijde van de muur, waarin de badgasten enkele objecten konden opbergen. De esthetische eenheid tussen die verschillende nissen wordt gerealiseerd door een omlijsting die op het bovenste deel van de constructie loopt. Elke kuip is voorzien van een zitje en vooraan een halfronde uitholling, meestal van kalksteen, soms in terracotta. De afmetingen van de bassins laten toe dat de badgast zich erin kon uitstrekken; gezeten op het bankje met de rug tegen de achterwand en licht gebogen benen. De rand vooraan de kuip is zo laag, dat het water nauwelijks tot aan het niveau van het bankje reikt, het water moest dus over het lichaam gegoten worden. Tegen de rand, heel onderaan, leunen de bekkens in het midden tegen de centrale mozaïek. Oorspronkelijk bestond de vloer uit blauwe en witte steentjes, maar die bedekking was zo fragiel dat ze later hersteld moest worden. De hele perifere zone wordt dan geplaveid met stukken tegel, min of meer driehoekig, ingelegd in cement.
Een enkele kuip ligt geïsoleerd, aan de westkant door een bepleisterde trap (waarvan 2 treden en het begin van een 3e bewaard zijn) en aan de oostkant door een deuropening van bij een verbouwing. Die deur geeft uit op een ruimte met mozaïekvloer. Tegenwoordig is er enkel nog een stuk van de zuidmuur over, met steenlagen van bepleisterde poros. Er werden ook fragmenten van bepleistering gevonden, die mogelijk van het bovenste deel van de muur komen, of van het plafond… De grote muur bereikt een lengte van bijna 5 meter, en er werd meer dan 5m2 wit met blauwe mozaïekvloer opgegraven. Dit vertrek moet zich uitgestrekt hebben naar het noorden; een geultje dat naar die kant afbuigt, is ingewerkt in de mozaïekvloer van de deuropening, zodat het als afvoer dient voor het water uit de rotonde.
Blijkbaar was er ook nog een rechthoekig uitsteeksel aan de rotonde, in het zuidoostelijke deel. De oostwand maakt in het zuiden een bocht vanaf de porosmuur die hier eerder werd aangehaald. Anderzijds is er achter de alleenstaande kuip een schuine steen die een krachtige steen ondersteunt, noord-zuid georiënteerd. In dat hokje werd een soort geul met bakstenen wanden aangetroffen, met een diepte van 0.78m. Eén van die bakstenen was aangeduid met het woord ΑΣΚΛΑΠΙΟΥΦΙ (zoals er op een andere plaats ook een ander voorbeeld werd vermeld).
In de geïsoleerde kuip steunen 2 voetstukken met verticale buitenwanden en schuine binnenmuren een steen waarvan het onderste deel is uitgehold, op zo’n manier dat het een gewelf vormt met een lage boog. In de continue reeks bekkens ondersteunt elk voetstuk, waarop de muurtjes schuin staan, de uiteinden van dekkingstegels. De voorkanten van de voetstukken zijn voor het grootste deel ook nog eens schuin (met het bovenste deel ingetrokken ten opzichte van het onderste), voor zowel esthetische als praktische redenen. De voetstukken kunnen dienen als schoormuur om de druk van buitenaf op te vangen.
De 3 resterende treden van de trap langs het aparte bassin lijken niet alleen naar de buitenkant van de rotonde te gaan, maar naar een gebouw (waarvan de noordelijke muur werd gevonden) dat langs de rotonde ligt. Het gaat hier om een latere constructie, want de enige steenlaag van poros rust op een muurtje van kleine stenen. Deze structuur stond in directe communicatie met de rotonde, maar de functie ervan is niet gekend.
Ten oosten van de rotonde strekt zich het ruime vertrek H uit, geplaveid met blauwe en witte keitjes, in het zuiden begrensd door een porosmuur, aan de noordkant door een muur uit steenblokken. Die laatste vormde ook de noordelijke grens van het badgebouw, boringen hebben immers uitgewezen dat er niets meer te vinden was tussen deze ruimte en de tempel die erboven ligt. De noordmuur van kamer H is afgeboord door een leiding die uitgespaard is in de vloerbedekking. Die leiding staat klaarblijkelijk in verbinding met de pijp die langs de wand ten noorden van de doorgang tussen G en H ligt en daarna in noordelijke richting afbuigt. De leiding mondt uit in een rechthoekige zinkput α die tegenover het massieve metselwerk β ligt. Het onderzoek van ruimte H is nog niet uitgebreid genoeg gebeurd om de functie van het vertrek te kunnen bepalen.
Nog meer naar het oosten, in de noordoosthoek van het gebouw, werd kamer F opgegraven. De verbinding met vertrek H gebeurt door een deuropening tussen 2 stijlen van poros; de zuidelijke deurstijl ψ’ staat nog op z’n plaats. Deze ruimte is ook betegeld met kleine witte en blauwe steentjes en tegen de westmuur staat de basis χ, die doet denken aan de gelijkaardige basis in ruimte A. Het kleine kanaaltje dat afkomstig is van G en H, gaat langs de noordmuur van F en gaat dan door de oostwand om dan samen te komen met een riool uit poros (zoals er aan de zuidkant van het gebouw ook een loopt).
Noot: Er bestonden al badinstallaties in het heiligdom voordat dit badcomplex geconstrueerd werd, misschien al in de 5e eeuw v.C. (Ginouvès 1962: 353) Ze bevonden zich in een rechthoekig gebouw dat tegen de portiek voor de incubatie stond. Achteraan lag, achter een muurtje van porosblokken, een bassin dat de volledige breedte innam (5.50m lang, 1.80m breed, 1.40m diep). Een waterleiding mondde uit in het bekken.
Het verwarmingssysteem in de oostapsis van C en apsis van B van het latere badcomplex is vroeger dan de suspensurae en de ‘verwarmde muren’ in de Romeinse thermen, waarschijnlijk zelfs vroeger dan de hypocaust in het pre-Romeinse bad van Olympia.
De rotonde, die slechts zeldzame gelijkenissen kent in Griekenland, lijkt sterk op de baden ‘in krans’ in het Ptolemaïsche Egypte.
Nr. 38 Troizene (Griekenland, westkust Peloponnesos)
Literatuur: Ginouvès 1962: 359-361, Hoffmann 1999: 189, Legrand 1893: 86-88, Welter 1941: 33-36
Opgravingen: uitgevoerd door G. Welter in de 1930-er jaren
Topografische ligging: in het Asklepieion, in de hoek tussen de westmuur van het hoofdgebouw en de zuidelijke muur van de wijk, badvoorzieningen in de zuidwestelijke kamers
Datering: eind 4e-begin 3e eeuw v.C. (want vernield door een aardbeving rond 250 v.C.)
Beschrijving:
Algemene vorm:
gebouw met 5 rechthoekige ruimtes
Afmetingen:
ruimte A: deurbreedte: 1.12m
ruimte B: deurbreedte: 1.13m
ruimte C: deurbreedte: 1.45m
ruimte D: vuurhaard: 1.17 x 1.24m
ruimte F: bron: 1.07m diameter
Bewaringstoestand:
funderingen en de onderste steenlaag zijn bewaard
Overzicht:
Het gebouw bevat 5 kamers, waarvan de 2 aan de zuidwestkant (D en F) installaties hebben die op een bad wijzen.
De meest noordelijke ruimte A heeft een deuropening (met voorzieningen voor een deur) die naar vertrek C leidt. Dit was waarschijnlijk een soort hal, van waaruit men naar ruimte B kon.
Ruimte D was toegankelijk van aan de westkant. Een vuurplaats uit grote, bewerkte trachietplaten (die in de bodem geplaatst zijn) leunt tegen de scheidingswand met kamer E. De juiste plaats van de deuropening in D is niet meer te bepalen door de slechte bewaringstoestand van de muren. Achter de vuurplaats is de scheidingsmuur onderbroken, daar waar het vuur nog 0.30m vooruitspringt, misschien om warme lucht naar ruimte E te kunnen doorlaten. De deur naar ruimte E is nogal smal. De bodem van E is bedekt met een kiezellaag en er werden resten van een terracottabadkuip gevonden. In de hoek tussen de verschillende vertrekken en de omheiningsmuur ligt een waterput in F voor de waterverzorging.
Het lijkt er dus op dat men zich hier kon wassen en een echt warm bad kon nemen.
Noot: Het is mogelijk ook een bad voor de voorafgaande reiniging bij de incubatierite van het orakel van Troizene waarover een inschrift over Euthymidas spreekt. (zie Ginouvès 1962: 351 en I.G., IV, 760)
Nr. 39 Kyrene – Rituele baden (noord-Afrika, Libië) (fig. 39)
Literatuur: DeLaine 1989: 122, Ginouvès 1962: 186-189+191-199, Goodchild 1971: 135-136, Hoffmann 1999: 143-144, Stucchi 1975: 478-480, Wright 1957: 306-310
Opgravingen: het badcomplex werd in 1934 opgegraven en door G. R. H. Wright opgemeten in 1956
Topografische ligging: achter de porticus-muur, nog iets verder naar boven als de Augustusbronnen op een hoger terras, ten oosten van de andere uitgekapte rotsstructuren van het heiligdom
Datering: Stucchi noemt deze baden laat-Romeins (hij baseert zich op inscriptie in een mozaïekvloer), volgens Wright (en andere vernoemde auteurs) is het originele badcomplex Hellenistisch, maar bleef het wel in gebruik in de Romeinse periode, F. Chamoux brengt de baden in verbinding met een stèle uit de 4e eeuw v.C.
Beschrijving:
Algemene vorm:
ronde, onregelmatige en rechthoekige ruimtes in langwerpig complex
Afmetingen:
badcomplex: 24 x 9m
kamer 1: 4m diameter
kamer 2: 5m diameter
kamer 3: 7 x 3.4m
kamer 4: 6 x 4m
kamer 5: 4.6 x 3m
kamer 6: 9 x 1m
Bewaringstoestand:
de rotsuitgravingen zijn tamelijk goed bewaard, verder niets over geweten
Overzicht:
De rituele baden bevatten 6 ruimtes met een verschillend voorkomen en andere functies. Direct vóór die kamers stond ooit nog een complex met een aantal kamers, maar daarvan zijn tegenwoordig enkel nog wat slecht opgegraven muren te zien. Ze kunnen dan ook verder niet in detail besproken worden.
De rotskamers zijn te verdelen in 2 klassen. De eerste 4 vertonen ingewikkelde rituele voorzieningen, terwijl de 5e en 6e dienstvertrekken blijken te zijn. De karakteristieke eigenschap van de eerstgenoemde groep zijn de reeksen badkuipen uit cement die lijken op stoelen met een hoge rug en armleuningen en met een bassin voor de voeten. In dat bassin zit een rond putje terwijl er zich boven de rug van het bad een kleine nis bevindt. Boven elk bad staat dan nog een grotere apsisvormige nis.
Kamer 1 is een miniatuurgrot met een koepel, direct toegankelijk vanaf de voorkant van de rotswand. Deze ruimte bevindt zich op een hoger niveau dan de andere kamers en ligt volledig apart. De muren zijn bepleisterd en tonen een opeenvolging van apsidale nissen, zoals in kamer 2.
Ruimte 2 communiceert met de vertrekken 3 en 4 en is tegenwoordig bereikbaar door een smalle voorkamer aan z’n oostkant. De ingangen lijken wel continu te zijn geopend en gesloten in de rots, zodat de voorste wand van deze kamer (en de volgende) nu grotendeels gebouwd is. De kamer is rond en overkoepeld en heeft zoals het eerste vertrek een opeenvolging van apsidale nissen in de muur. In het midden van de achterste wand staat een zitbad, aan de oostkant daarvan staat een ronde bank met een gootje erboven dat in de rots is uitgekapt. De vloer is met mozaïek belegd en heeft een ondiepe rechthoekige put in het midden. Het westelijke deel van de vloer die naar kamer 3 leidt, is afgebroken tot op een lager niveau. Vanuit die sector loopt er een smal gangetje achter kamer 2.
Vertrek 3 is rechthoekig met een licht gewelfd dak. Ook hier ligt een mozaïekvloer. De wanden zijn omgeven door het standaardtype van zitbad en er is er ook 1 van de lange kuipvariëteit. (afb. 53) Die kuip lijkt er geplaatst te zijn na de verwijdering van 2 zitbaden.
De eigenaardige vorm van kamer 4 is te danken aan de westmuur van afbraakmateriaal die een oorspronkelijk rechthoekige kamer in 2 gehelen heeft verdeeld. Ze deelt hetzelfde platte dak met ruimte 5. Op de vloer ligt mozaïek en opnieuw zijn de wanden omgeven door de standaardinstallatie van zitbaden en nissen. (afb. 54) Een deur geeft toegang tot deze ruimte, direct vanaf de rotswand.
Aan het voorkomen van kamer 5 en 6 is te zien dat ze een andere functie hebben. Hun muren zijn niet bepleisterd, de vloeren hebben geen mozaïek en er zijn geen zitbaden. Er zijn wel verschillende indicaties die aantonen dat deze ruimten water opsloegen en bevoorraadden voor de rituele kamers. In de achterwand van kamer 5 zitten 2 grote spleten, die nu gedeeltelijk dichtgeslibd zijn. Een waterleiding loopt van onder een van die 2 naar een opslagtank en een tak van de leiding gaat door de rotswand en staat in verbinding met kamer 6.
Dat laatste vertrek, dat de vorm heeft van een smalle galerij, heeft een verticale schacht naar het oppervlak aan het uiteinde. De ruimte wordt met rechte hoeken doorkruist door een leiding die nu verstopt is, oorspronkelijk vervoerde deze buis mogelijk water. De drainage van de galerij gebeurt langs buiten en gaat onder een geconstrueerd portaal in de rotswand.
Het water werd niet naar de baden geleid, maar werd manueel uit de diepe bron E buiten het rotscomplex geput of door een waterkanaal in de rots, dat een bekken bevoorraadde, aangevoerd.
Noot: Volgens Stucchi diende de lage rechthoekige put in kamer 2 om hete stenen in te leggen.
Nr. 40 Eleusis (Griekenland, ten NW van Athene) (fig. 40)
Literatuur: Ginouvès 1962: 185-188+193-196+211-212+378, Hoffmann 1999: 121, Karo 1931: 238, Travlos 1971: 180
Opgravingen: na de berichtgeving van Karo in 1931 over de opgravingen tekende M. J. Travlos een eerste plan, een complementair onderzoek werd verricht in juli 1953
Topografische ligging: oostelijk buiten het heiligdom, op de weg naar de Artemistempel, ten zuiden van het Romeinse bad
Datering: Hellenistisch, mogelijk 3e eeuw v.C. (volgens bouwtechniek en vergelijking met andere sites)
Beschrijving:
Algemene vorm:
2 naburige rotondes (vermoedelijk in rechthoekig gebouw)
Afmetingen:
badgebouw 8m NZ – 12m OW
R1: buitenste diameter: 5.16m/ kuiplengte: 1.29m, breedte: 0.50m, diameter verdieping: 0.30m, hoogte verdieping: 0.13m
R2: buitenste diameter: 5.16m/ kuiplengte: 1.07m, breedt: 0.44m
Bewaringstoestand:
de originele sporen zijn ten kwade veranderd door het latere Romeinse etablissement dat op de ruïnes is gebouwd, de oostelijke grens is niet helemaal opgegraven omdat het zich onder privé-gebied bevindt
Overzicht:
Hier vond met 2 naast elkaar liggende rotondes van gelijke grootte, ze waren voorzien van een kiezelvloer. In die ronde ruimtes zijn radiaal zitkuipen ingericht uit porosgesteente met bepleistering. In de noordoostelijke rotonde R1 (afb. 55) waren het 15 kuipen van het type met zitje en halfkegelvormige verdieping, aan de ingang door een plaat afgebakend. Hetzelfde aantal bekkens was te vinden in R2, maar de resten van slechts 9 kuipen zijn nog zichtbaar. (afb. 25) De bekkens in deze ruimte zijn iets korter dan in de andere, zodat het centrale vlak hier een beetje groter is.
De wanden voor en tussen de badkuipen zijn gemaakt van opgerichte kalksteenplaten, beschermd door een dikke pleisterlaag. De afronding voor de bekkens is gerealiseerd door stukken baksteen die schuin in de hoeken zijn geplaatst.
De mosselkalkvloer in de centrale ronde vlakken gaat door de ingangen en bedekt het zuidelijk voorliggende oppervlak. Daarin is een ongeveer 3m lange rode terracottamozaïek ingelegd.
Noot: Zo’n plaat of tegel die het begin en einde van de reeks bekkens moet beschermen, is ook te zien in de rotondes van Syrakuse en Eretria.
BADEN IN PALEIZEN
Nr. 41 Vouni (noordwestkust Cyprus) (fig. 41)
Literatuur: Ginouvès 1962: 209, Gjerstad 1937: 130-131+151-152+171-172+212-213+228-229, Hoffmann 1999: 192
Opgravingen: In 1923 trok de jonge archeoloog E. Gjerstad naar Cyprus om er de cultuur en archeologie te bestuderen. Later ging hij terug met een team van archeologen en architecten, (gesponsord door de Zweedse kroonprins). Van 1927 tot 1931 werd er op grote schaal opgegraven op het eiland. Voorheen waren er al hele vrachten objecten meegenomen van op Cyprus, deze opgravingscampagne was de eerste van (min of meer) wetenschappelijke aard.
Topografische ligging: het imposante paleis staat op een heuvel (270m boven de zeespiegel), de badruimtes bevinden zich aan de noordoostkant van het complex
Datering: Het paleis werd verwoest in 380 v.C.: ruimte 84 en 68 dateren van de laatste bouwfase (4) vóór de vernieling rond 450-440 v.C. Het zweetbad 85/41 stamt uit de 2e bouwfase, rond 470 v.C., de kamers 40 en 42 bestonden al in de 1e fase. De fases zijn afgebakend op basis van de constructiewijze van de muren.
Beschrijving:
Algemene vorm:
het hele paleis is opgebouwd uit rechthoekige en vierkante ruimtes rond enkele open koeren (van verschillende grootte)
Afmetingen:
opening tussen 42 en 84: 0.58 x 0.64m
Bewaringstoestand:
Het paleis werd grotendeels vernield, de muren zijn slechts tot op een bepaalde hoogte bewaard gebleven, de vloeren zijn meestal wel nog te zien.
Overzicht:
In de noordelijke hoek van de zuidoostkoer is ruimte 84 ingepast. De leembodem was bedekt met assen en ander verkoold materiaal. Deze kamer schijnt gediend te hebben om water te verwarmen. Tussen ruimte 42 en 84 is een grote opening uitgehouwen in de wand. Die opening is overtrokken met kalkmortel. Sporen in die mortellaag tonen aan dat er iets in de opening gezeten heeft en door mortel werd vastgezet. De steenblokken rond die opening zijn sterk zwart gekleurd door rook. Er wordt aangenomen dat er een metalen ketel in de opening stond om water in te verwarmen. Het warme water dat in het bad gebruikt werd moest hierdoor niet meer vanuit de keuken aangevoerd worden.
De vertrekken 40 en 42 worden ook door hun waterafvoer als badkamers gezien. De vloer in kamer 42 helt nl. af richting waterafvoer die door de muur naar ruimte 85 gaat. In beide kamers zijn sporen van waterbekkens te zien op de bodem en tegen de zuidoostwand van 40 loopt een horizontale groef op zo’n 0.90m boven de vloer. Direct daaronder bevinden er zich 3 vierkante gaten doorheen de hele wand, op gelijke afstand van elkaar, misschien voor de opstelling van houten balken of voor een bank. In deze fase moet het warme water nog uit de keuken gekomen zijn. De inzetgaten zijn volgens Gjerstad wel degelijk aanwijzingen voor warme baden in deze ruimte.
De toegang tot de kamers 40 en 42 gebeurde via het binnenhof in het westen van het paleis, dat door kamer 46 te bereiken was.
In de ruimtes 41 en 85, net ten oosten van 40 en 42, wordt nog een zweetbad met een hypocaust vermeld uit de 2e bouwfase. Er bevinden zich verschillende kleine vierkante nissen van hardstenen metselwerk in de muren, ze openen zich naar een smalle doorgang tussen de muren. Bovenaan versmallen de nissen en eindigen in een kraagsteen die het gewelf over de smalle doorgang draagt. As en verkoold materiaal werd aangetroffen in de nissen en sporen van vuur op de steenblokken tonen dat hier een vuur werd gemaakt. De hele structuur wordt gezien als een stookkamer van waaruit warme lucht door gaten in de muren naar de bovenliggende kamer werd geleid. De wanden van het zweetbad zijn van steen en kalkmortel.
Tenslotte wordt er nog een wasruimte vermeld (vlak langs een keuken) aan de zuidkant van het paleis, nl. in kamer 67/68. Hier helt de vloer af naar een buis in de westhoek, daar is een afvoerkanaal in de rots gekapt.
Noot: Het bad uit de eerste fase (40 en 42) werd uitgebreid met een zweetbad (85). Eigenlijk treffen we dus de componenten van de latere Romeinse baden al aan in een Cypriotisch bad uit de 5e eeuw v.C. Kamer 85 is dus het sudatorium, ruimte 42 het caldarium en 40 het frigidarium.
Nr. 42 Aï Khanoum (Afghanistan) (fig. 42)
Literatuur: Hoffmann 1999: 105-108, Nielsen 1999: 124-127, Rapin 1992: 380-381
Opgravingen: de archeologische opgravingen in Aï Khanoum werden uitgevoerd door Franse en Russische wetenschappers, ze legden het paleis, het gymnasion, tempels en een 2 mijl lange wal vrij in 1963
Topografische ligging: boven de Amou Daria-rivier, ten westen van de hoofdstraat ligt het grote paleis, een stukje ten noorden van het paleis ligt het gymnasion, het zwembad situeert zich op het terrein tussen paleis en gymnasion
Datering: zie afzonderlijke onderdelen (gedateerd volgens bouwfasen)
Beschrijving:
Algemene vorm:
De badinrichtingen bevinden zich in meerdere (rechthoekige) kamers van het paleis en in enkele ruimten in de buurt van het gymnasion, waarnaast een ronde structuur en een zwembad liggen.
Afmetingen:
zie afzonderlijke onderdelen
Bewaringstoestand:
de muren zijn op sommige plaatsen tot op een bepaalde hoogte bewaard, soms zijn ze overbouwd door latere bouwfasen
Overzicht:
Paleis, onder kamer 20 (fig. 43)
Datering: fase 4b: eind 4e eeuw – begin 3e eeuw v.C./ fase 3: 3e eeuw v.C.
Maten: muurdikte: 1.40-2.00m
ruimte 20 F: 3.40m NZ x 4.10m OW
Beschrijving: Het gaat hier om resten van badkamers uit verschillende periodes. In fase 4a zijn er 6 wasruimtes (20 A-F) die van oost naar west langs elkaar liggen in 2 parallelle rijen. In alle vertrekken ligt een zwart-witte kiezelmozaïek op de vloer die afhelt. Het gaat in deze fase om geringe vernieuwingen van de oudere fase 4b, die niets hebben veranderd aan het algemene plan. De muren zijn opgebouwd uit ruwe leemtichels, ze zijn bepleisterd en rood beschilderd.
Ruimte 20 F wordt hier als voorbeeld besproken, omdat de andere ruimtes uit de reeks minder goed bewaard zijn. De zuid- en westmuur zijn niet meer bewaard. De mozaïekvloer helt af in oost-west-richting en toont in het midden een groef met gelijk verval, waarin ook het water uit 20 E uitmondt. Een afvoerbuis gaat door de scheidingswand. Door de westwand gaat een kanaal uit baksteen naar buiten en leidt het water in rechte lijn voort. De compositie van deze oude mozaïek is duidelijk anders dan die uit fase 4b. De kiezelstenen van verschillende grootte vormen een onregelmatig patroon. Omdat er geen toegang tot deze ruimte kon gevonden worden, reconstrueerden de archeologen een doorgang naar kamer 20 A, waardoor ook het water uit deze ruimte in het kanaal kan gevloeid zijn.
Fase 4b is de oudste en toont dat deze vertrekken als badruimten moeten beschouwd worden, omdat ze door een afhellende mozaïekbodem voorzien zijn. Hun aanleg in de diepe bedding van het administratieve kwartier, laat een oprichting door Grieken vermoeden. De betrekkelijke omvang, regelmatige schikking in 2 assen, de kwaliteit van de mozaïek en bepleistering misleiden ons nochtans niet over het eenvoudige karakter van deze constructie. Er is geen toevoer van vloeiend water, geen verwarmingsinstallatie, geen badkuip. Mogelijk werden er wel draagbare bassins gebruikt.
In fase 3 worden enkel nog de noordelijke vertrekken gebruikt, de zuidelijke zijn dan door een grote koer overbouwd.
Paleis: bad in blok 4 (fig. 43)
Datering: 3e eeuw v.C.
Maten: aankleedruimte: 4.50 x 4.50m
badkamer: 4.50 x 4.50m
verzorgingsruimte: 4.50 x 2.75m
Beschrijving: Ook hier zijn de badkamers langs elkaar geplaatst; een aankleedruimte, een badkamer van gelijke grootte en een veel kleiner vertrek voor de waterverzorging. De wanden zijn door een met rood beschilderde pleisterlaag bedekt. De ruimte voor de waterverzorging stond via een soort doorgeefluik in verbinding met een stookplaats waarop het water werd verwarmd. De badkamer en verzorgingsruimte hebben een mozaïekvloer die 0.30m boven het overige vloerniveau van aangestampte leem ligt. De mozaïek is gemaakt volgens de gebruikelijke techniek uit kiezelstenen met een lichte tekening op een donkere achtergrond. Het motief toont het voortbestaan van een traditioneel Grieks decoratierepertoire. In de badkamer worden 4 concentrische vierhoeken afgebeeld: in de binnenste staat een rozet, de middelste bevat palmetten in de hoeken en de vierhoek die alles omgeeft, is uitgewerkt met een soort van zigzagpatroon. De waterverzorgingskamer heeft witte lijnen op de bodem die inspringende vloertegels imiteren.
Het water wordt vanuit de badkamer weggevoerd door een open kanaal uit baksteen dat naar het westen naar buiten geleid wordt.
Zwembad
Datering: tussen 150 en 145 v.C. (door muntvondsten)
Maten: bekken: 41.50m NZ x 44m OW, 2.10m diep
Beschrijving: De wand van het bekken loopt op een afstand van 16m parallel aan de west- en zuidwand van de omheining en ook ongeveer even ver van de noord- en zuidomheining. Het bassin is zo goed als rechthoekig, de wanden hellen licht naar binnen af. De opgraver stelde zich de vraag of het hier niet om een soort vervangende wasplaats gaat, aangezien er geen wasruimte werd gevonden in het gymnasion, maar hij vond geen verbinding tussen de badinstallatie en het gymnasionhof. De oriëntatie van het zwembad volgt trouwens die van het paleis en niet die van het gymnasion. De ingang tot het gebied met het bad wordt vermoed aan de oostkant. De bodem van het bekken bestaat uit middelgrote kiezelstenen die direct in de aarde zijn gelegd. Deze kiezellaag rust op een laag aarde, waaronder weer een andere kiezellaag ligt. Het oorspronkelijke bodemniveau bevindt zich daar nog eens 0.30m onder. Waarschijnlijk dienen die verschillende lagen voor de waterdichtheid van de bodem.
Om de watertoevoer en afvoer te bepalen, werd er niet genoeg opgegraven.
Badkamers 82 t.e.m. 86 (ten zuidwesten van het gymnasion) (fig. 43)
Datering: 175-150 v.C.
Maten: kamer 82: 4.80m NZ x 3.80m OW
wanddikte: 1m
afvoerkanaal: 0.20-0.30m breed
Beschrijving: Ruimte 82 wordt geïdentificeerd als badkamer. Er ligt een mozaïekvloer uit kleine zwarte en witte steentjes die zonder patroon in een dunne laag waterdichte kalkmortel gemengd met chamotte gelegd zijn. Op de kiezelstenen ligt een dunne, roodachtige pleisterlaag. De hele vloer helt af naar de zuidwesthoek, waar een kanaal het water wegvoert door de westwand. Aan de noordkant ligt een deur die naar ruimte 86 leidt. Dit vertrek is door de omheining aan het zwembad volledig vernield geworden, maar de overgebleven mozaïek toont dat ook deze kamer tot de badinstallatie behoord heeft. Mogelijk diende de ruimte als kleedkamer of voor wateropslag. Ruimte 83, ten zuiden van 82, is zo erg verwoest dat het niet meer te zeggen is of deze ook tot het bad behoorde.
Deze badinstallatie vormt met de reeks van waterverzorgingsruimte, waskamer en vermoedelijk kleedkamer de typische schikking van Aï Khanoum. Dat het hier hoogstwaarschijnlijk om een publiek gebouw gaat, toont de ligging tussen het paleis en het gymnasion.
Badkamers 34-35 (in de zuidoosthoek van het gymnasion) (fig. 43)
Datering: deze ruimtes behoren tot bouwfase 4, dus 250-175 v.C. (door muntvondsten en ceramiek)
Maten: breedte van beide kamers: 4m
Beschrijving: De beide vertrekken zijn overbouwd door muren van latere structuren. De vloer is betegeld en helt af naar het zuiden voor de afwatering. Het water vloeit dan in een groter afvoerkanaal. De watertoevoer werd niet teruggevonden, maar kan mogelijk langs het noorden gebeurd zijn.
De deur in de zuidwand van ruimte 34 was 0.80m breed. Ook vertrek 36 heeft met z’n betegelde vloer deel uitgemaakt van de badinstallatie.
Nr. 43 Aï Khanoum – Rotonde (Afghanistan) (fig. 42)
Literatuur: Hoffmann 1999: 202, Rapin 1992: 380
Opgravingen: De archeologische opgravingen in Aï Khanoum werden uitgevoerd door Franse en Russische wetenschappers, ze legden het paleis, het gymnasion, tempels en een 2 mijl lange wal vrij in 1963
Topografische ligging: ten zuiden van het gymnasion, oostelijk van het zwembadgebied
Datering: 175-150 v.C. (volgens bouwfase)
Beschrijving:
Algemene vorm:
rotonde
Afmetingen:
geheel gebouw: 18.70m NZ x 9.30m OW
rotonde: 9.10m diameter
Bewaringstoestand:
niet gekend
Overzicht:
Rotonde 74 werd gedeeltelijk vernield door de aanleg van het zwembad. Het geheel vertoont een rechthoekig grondplan waarin een rotonde en 2 kleinere aangrenzende ruimtes vervat zitten. De muren bestaan uit ongebakken leemtichels en de vloer is gemaakt met een kiezelfundament en een nivelleringslaag van aarde. De bodembedekking zelf is van aarde. Ten noordoosten van de ronde structuur ligt een vloer van leemtegels (het niveau ligt 0.30m hoger dan dat van de rotonde), tegen de rand daarvan loopt een klein kanaaltje. Die voorziening heeft mogelijk een badinstallatie bevoorraad, maar die sector is meerdere keren overbouwd geworden, zodat er geen vaststellingen meer over kunnen gedaan worden.
Noot: Volgens de opgraver gaat het hier om een vroegere badinrichting, maar dat is moeilijk te verifiëren.
Nr. 44 Jericho – Winterpaleiscomplex (oost-Judea, Palestina) (fig. 44)
Literatuur: Hoepfner en Brands 1996: 203-208, Japp 2000: 73+120-125, Netzer 1999: 9-31, Nielsen 1999: 155-163
Opgravingen: de eerste opgravingen gebeurden vanaf 1868 door C. Warren, tussen 1973 en 1987 werd het paleiscomplex verder ontdekt en blootgelegd door een team onder leiding van Ehud Netzer
Topografische ligging: de site ligt aan de westelijke zijde van de vlakte van Jericho, het Hasmonaeïsche paleiscomplex ligt aan de noordelijke oever van de Wadi Qelt
Datering: er konden 7 verschillende bouwfasen onderscheiden worden in de 3 opeenvolgende Hasmonaeïsche winterpaleizen (op basis van constructies, vondsten en vermeldingen van antieke auteurs)
1e fase: tussen 140 en 120 v.C.
2e fase: tussen 120 en 110 v.C.
3e fase: eerste jaren na 103 v.C.
4e fase: rond 90 v.C.
5e fase: van 76 tot 76 v.C.
6e en 7e fase: van 63 tot 31 v.C.
Beschrijving:
Algemene vorm:
het paleiscomplex bestaat uit verschillende onderdelen, allemaal opgebouwd uit rechthoekige en vierkante elementen (de verschillende delen zijn niet altijd hetzelfde georiënteerd)
Afmetingen:
versterkt paleis (1): 55 x 60m
zwembaden (2): 9 x 8m
zwembaden (3): 18 x 13m, 3.5m diep
badkamer (4): 3 x 3m, deur: 1m breed
zwembad (5): 20 x 12.5 m, 3m diep
bekken (6): 5.7 x 3.5m, ca. 3m diep
badhuis (7): badkamer: 4.2 x 3.2m, bekken: 3.4 x 3.4m
Bewaringstoestand:
de eerste palatiale structuur is goed bewaard gebleven door de vroege overdekking, van het paleis uit de 4e fase zijn er geen vloeren of muren bewaard boven de grond, verder zijn de sporen van het paleiscomplex vrij goed bewaard (tot op beperkte hoogte althans), sommige gebieden zijn later wel veranderd en verwijderd door Herodes
Overzicht:
1e FASE: Er wordt een koninklijk landgoed gebouwd, dat bevoorraad werd met een nieuw geconstrueerde waterleiding (vanuit de bronnen van Wadi Qelt), en ook een uitkijktoren.
2e FASE: Tijdens deze fase wordt de eerste palatiale structuur opgetrokken (door Johannes Hyrkanos I). Die structuur werd niet meer dan 30 jaar na z’n bouw al overdekt door een artificiële heuvel, waarop een nieuw versterkt paleis (1) werd gebouwd, omgeven door een gracht. Dat paleis bestond uit rechthoekige en vierkante vleugels. De grootste daarvan was de noordelijke vleugel, hierin werden badinstallaties (waaronder een gepleisterde badkuip) onthuld in enkele kamers en ook voorzieningen om water te verwarmen. Men kon hier gebruik maken van stromend water uit een systeem van kanalen. Een groot aantal kleine schalen, ingepakt in een dikke laag slib op de bodem van de zwembaden, bewijzen het intensieve gebruik van dit paleis. Meer naar het westen, buiten het paleisgebouw, werd een klein badcomplex (2) opgericht. Het geheel bestaat uit 2 zwembaden met bijhorende kleine was- en kleedruimtes. De zwembaden werden niet tegelijkertijd gebouwd, het exemplaar het dichtst bij het paleis werd eerst voltooid. (afb. 57) Het water werd door middel van een aftakking van een ondergrondse pijpleiding naar het bekken gebracht. Er werd door de opgravers voorgesteld dat die tweedeling wijst op de nood aan aparte voorzieningen voor mannen en vrouwen. Tijdens de laatste gebruiksfase van de 2 bekkens werden de bodems met mozaïek bekleed en de omgevende muren met fresco’s gedecoreerd.
3e FASE: Deze periode toont een snel proces waarin baden om in te zwemmen en te wassen populair werden onder de Hasmonaeïsche koningen en hun entourage. Er werden nog meer zwembaden geïnstalleerd (door Alexander Jannaios), nu op indrukwekkende schaal, binnen een inspirerend architecturaal schema. (fig. 45) Van noord naar zuid werden er op dezelfde as 2 grote zwembaden (3) aangelegd, een paviljoen in Dorische stijl en een grote tuin. Het ruime gebied rond de baden werd betegeld met pleisterwerk. De vraag naar water werd nu dus ook groter en daarom werd er een nieuwe waterleiding aangelegd die het water van 4 bronnen uit de buurt verzamelde.
4e FASE: Er is bekend dat er op de plaats van het vorige paleis nu een versterkte vesting werd geplaatst die nog steeds voorzien was van bad- en zwemfaciliteiten. Maar hoe de structuur er in deze fase moet hebben uitgezien, blijft vooral gokwerk, aangezien er bijna niks van bewaard is. Door de aanleg van een gracht kwamen er wel enkele kleinere veranderingen aan de structuren in de onmiddellijke omgeving ervan. Zo werd 1 van de zwembaden ten westen van het paleisgebouw afgebroken en werd het vervangen door een nieuw bad, enkele tientallen meters meer naar het noorden.
5e FASE: Onder het bewind van Alexandra (de vrouw van de overleden Jannaios) kwam er onenigheid tussen haar zoons. Als oplossing voor dit probleem werden er 2 halfverbonden tweelingpaleizen opgericht, dicht bij het centrale paleisgebouw. De 2 luxueuze villa’s vormen elkaars spiegelbeeld en hadden elk badinstallaties (afb. 58), verschillende rituele baden en een keuken. De badkamer (4) was slechts een kleine ruimte met een smalle doorgang, dit om warmteverlies te vermijden. De badkuipen met kalkbepleistering zijn zeer goed bewaard. (afb. 59) Tegen de wand van de kamer stond een warmwatertank. Aan het gebouw verbonden lag ook bij elk van de 2 delen een tuin met een klein zwembad middenin. De 2 villa’s lagen op de zuidelijke helling van het badcomplex uit fase 3 en werden gedeeltelijk in de grond gelegd, zodat het zicht vanuit het Dorische paviljoen niet gehinderd werd. Dat gesofisticeerde badcomplex kreeg nu ook meer aandacht. De belangrijkste verandering was de opname van de grote tuin met zuilengang en 2 zwembaden. Met die laatste aanpassingen bereikte het paleiscomplex z’n hoogtepunt.
6e + 7e FASE: Tijdens deze fasen was er maar weinig bouwactiviteit. De enkele uitzonderingen vormden voornamelijk de aanleg van nog meer zwem- en badgelegenheden. Waarschijnlijk kwam die aanleg er omdat Hyrkanos II zijn eigen zwembad (5) wou en de opgravers geloven dat het dan om het bad gaat dat ten oosten van de tweelingpaleizen werd blootgelegd. De andere badinstallaties werden gebouwd net buiten de kleine tuin ten westen van het badcomplex. Een van de meest belangrijke elementen uit deze periode is een rechthoekig bekken (6) dat een stuk kleiner is dan de andere bekkens die op deze site gekend zijn. Dit bad diende waarschijnlijk voor rituele wassingen, qua vorm heeft het alle kenmerken van een zwembad.
Zo’n 10 tot 15 jaar voor de aardbeving in 31 v.C. werd er rond dat laatste rechthoekige bekken nog een badhuis (7) gebouwd in Grieks-Hellenistische stijl (naast een joods ritueel bad met omkleedruimte). Het complex bestaat uit een inkomhal, een kleedkamer, een hoofdruimte (een soort tepidarium) en een badkamer. Er bevonden zich 2 bekkens: het ene, dat in een aparte ruimte stond, diende voor koude wassingen, het andere, in een alkoof die grenst aan de hoofdruimte, werd met warm water gevuld. In de hoofdruimte lag een mozaïekvloer met een centraal veld van geometrische patronen. Oorspronkelijk lag er in de badkamer ook mozaïek, maar die werd reeds in de oudheid helemaal verwijderd. Er bleef daar wel een stuk van een badkuip over die met witte, zwarte en gele vierkanten uit pleister was gedecoreerd. In de badkamer stond ook een vierkant bekken voor koude wassingen dat met een trapje is uitgerust. Aanvankelijk stond er een bankje tegen de zijden van het bekken, dat later verdween in de buitenwanden. Verder was er ook nog een (joods) ritueel bad dat door een kopertank in de wand van het bekken verwarmd werd. Het badhuis werd gebouwd op oudere resten en het rechthoekige bekken (6) dat eerder werd aangehaald, werd hierbij niet opnieuw gebruikt. In plaats daarvan werd het dichtgegooid met aarde en kwam er op die plaats een nieuw bekken met een trapje (een koud ritueel bad).
Noot: Naast de baden in Grieks-Hellenistische stijl werden er in de verschillende paleizen ook vroege joodse rituele baden (of ‘Mikveh’) aangetroffen. Het verwarmde rituele bad uit de laatste fase is het enige bekende geval in een Hasmonaeïsch paleis waarbij een bekken op die manier verwarmd wordt.
Van de verschillende baden die als ‘zwembad’ worden bestempeld, is men niet heel zeker of dat ook werkelijk de functie van de bekkens was. Een andere mogelijkheid is dat ze als visbekkens dienden. Er is ook discussie over de vraag of de rituele baden gebruikt werden om in te zwemmen of niet.
Nr.45 Tell Judeideh (Judea, Palestina) (fig. 46)
Literatuur: Nielsen 1999: 160-161
Opgravingen: opgegraven rond 1900
Topografische ligging: nabij Marisa, verder niets gegeven
Datering: voorzichtig gedateerd in de 2e helft van de 1e eeuw v.C., maar volgens Nielsen al iets vroeger (geen reden gegeven)
Beschrijving:
Algemene vorm:
paleis met 2 secties, bad in midden van koer
Afmetingen:
volledig gebouw: 14 x 33m
bad: 4 x 5m
Bewaringstoestand:
niet gekend
Overzicht:
Hier werd het paleis, dat in 2 secties is gedeeld, opgegraven van een Hasmonaeïsche gouverneur. Het ene deel was uitgerust met een koer met een primitieve zuilenomgang. Midden op de koer lag een diep zwembad, rond de zuilengang lagen verschillende kamers. De volledige zuidvleugel wordt ingenomen door een grote ‘broad room’. Het andere stuk, dat gescheiden wordt van het eerste door een gang, had een typisch Oosters plan met een lichtbron omgeven door kleine kamertjes.
Noot: De officiële sectie met het zwembad zou zogenaamd Grieks zijn, maar het zwembad zou ook een joods ritueel bad (of miqveh) kunnen zijn.
Nr. 46 Masada (Israël, westelijke oever Dode Zee) (fig. 47)
Literatuur: Hoepfner en Brands 1996: 208, Japp 2000: 36-37+74, Netzer 1999: 74-77, Nielsen 1999: 187-193, Roller 1998: 187 e.v.,
Opgravingen: van 1963 tot 1965 werd hier opgegraven door Yigael Yadin, later kon de ploeg van E. Netzer de site onderzoeken in 1969 en tijdens een kort seizoen in 1989
Topografische ligging: het paleiscomplex is aangelegd op verschillende terrassen tegen een bergtop, het noordelijke paleis bevindt zich op het onderste terras
Datering: De Hasmonaeïsche versterking werd opgericht in de 2e helft van de 2e eeuw v.C. of ten laatste in het eerste kwart van de 1e eeuw v.C., in 42 v.C. kwam Masada onder het gezag van Herodes. De besproken badvoorzieningen zouden stammen uit de eerste jaren van Herodes.
Beschrijving:
Algemene vorm:
het westelijke paleis bestaat uit 9 delen met rechthoekige en vierkante ruimtes en koeren, 1 van de delen heeft een andere oriëntatie als de rest
Afmetingen:
groot bekken: 18 x 13m
Bewaringstoestand:
niet vermeld
Overzicht:
Het westelijke paleis kende verschillende bouwperiodes, tijdens de eerste fase bestond enkel het ‘kernpaleis’. In dat eerste gebouw zijn er nog badkamers van het Griekse model, zonder hypocaust. De noordelijke vleugel was namelijk bezet met badkamers van zowel het Griekse als het joodse type, en had een eerste verdieping voor bewoning. Ook het grote bekken, mogelijk een zwembad, aan het zuidelijke einde van het plateau komt uit die eerste fase. (afb. 60)
Uit diezelfde overgangsfase komt ook het kleine badhuis in Grieks-Hasmonaeïsche stijl, dat ten oosten van een pakhuis aan het noordelijke paleis werd vrijgelegd. Bij dit bad hoorde vermoedelijk oorspronkelijk nog een gebouw. Dit gebouw werd waarschijnlijk in een volgende fase, toen het pakhuis verbouwd werd, vernield.
Noot: Er is een opvallende gelijkenis tussen de kern van het westelijke paleis van Masada en de ‘tweelingpaleizen’ van Jericho, waarschijnlijk werden ze gebouwd door dezelfde (school van) architecten. Tijdens de belangrijkste bouwperiode van Herodes op deze site (30-20 v.C.) worden er grote baden en andere wasvoorzieningen aangelegd, maar vanaf dan volgens het Romeinse model. Vanaf dan is er ook verandering te zien in de algemene opmaak van de gebouwen (waarschijnlijk te danken aan Herodes zelf).
Nr.47 Rhodos (Grieks eiland in Middellandse Zee) (fig. 48)
Literatuur: Hoepfner en Brands 1996: 183-192
Opgravingen: er werd in 1982 begonnen met de opgravingen en in 1996 waren die nog niet voltooid
Topografische ligging: het opgegraven gebied bevindt zich aan de voet van de akropolis van Rhodos, ten noordoosten van de tempel van Apollo Pythios, het gymnasion en de bibliotheek, ten oosten van de temenos van Athena en van Zeus Polieus
Datering: er konden 8 hoofdfasen onderscheiden worden op deze site (van vroeg-Hellenistisch tot Middeleeuws), fase 1c: laat-Hellenistisch (volgens architectuur en diverse vondsten)
Beschrijving:
Algemene vorm:
groot gebouw met vele kleine rechthoekige en vierkante ruimtes
Afmetingen:
ronde ruimte: 2.40m diameter
Bewaringstoestand:
vele delen zijn reeds in de oudheid verwoest en overbouwd
Overzicht:
In de laat-Hellenistische fase 1c is een grote bouwingreep te onderscheiden. Een heel wooneiland wordt nu ingenomen door een monumentale, paleisachtige structuur met een bijhorend groot waterbekken. Dat bekken, overdekt met cementmortel, kon slechts gedeeltelijk opgegraven worden door een bovenliggend Romeins bekken. (zie fig. 48: hof B, nr. 8) Iets meer naar het noordoosten lag een ruimte met een rond interieur. Ze is op zorgvuldige wijze geconstrueerd, heeft een gemetselde, rechthoekige schacht en maakte blijkbaar deel uit van een badcomplex. (zien fig. 48: nr. 13) Verder zijn er ook sporen aangetroffen van een Hellenistische waterleiding die uitmondt in een groter kanaal. Deze leiding zou de afvoer zijn van een bekken dat in de Romeinse periode werd overbouwd.
Noot: Volgens de opgravers heeft het badcomplex eerder een privaat karakter. Omdat er nog maar weinig duidelijke resten van structuren uit de laat-Hellenistische fase overgebleven zijn, is het moeilijk te bepalen welke rol de badvoorzieningen hier net hebben gespeeld.
BADEN IN GYMNASIA
Nr. 48 Thera (eiland in de Egeïsche Zee) (fig. 49)
Literatuur: Delorme 1960: 84, Ginouvès 1962: 138-139, Hiller von Gaertringen 1899: 289-296, Hiller von Gaertringen 1904: 132, Hoffmann 1999: 186-187
Opgravingen: Hiller von Gaertringen heeft van 1895 tot 1904 opgegraven in Thera, vanaf 1967 gebeurde er onderzoek onder leiding van S. P. Marinatos. W. Hoepfner deed er nieuwe opgravingen tussen 1990 en 1994.
Topografische ligging: op de zuidelijke hoek van de stad
Datering: Hiller von Gaertringen: grot en rondbouw uit Archaïsche tijd, beide zuilenhallen zijn Romeins (volgens wijze muurconstructie)
Delorme: vermoedt dat de eerste bouwfase (grot, ruimte D en rondbouw) uit de voor- Klassieke tijd stamt, de bepleistering in P is zeker later
Hoepfner: beschrijft het gymnasion als een stapsgewijze verbouwing uit de Hellenistische tijd, het aleipterion dat in een inschrift wordt vermeld zou met de rondbouw te identificeren zijn en uit de vroege 2e eeuw v.C. dateren, ook de uitbouw van de grot zou uit die tijd stammen
Beschrijving:
Algemene vorm:
enkele rechthoekige ruimtes, een uitgewerkte rotsspleet en een rondbouw rond het rechthoekige gymnasionhof
Afmetingen:
gymnasionhof: ca. 17m breed
grot O: 10 x 5m
rondbouw A: 5.92m diameter binnenkant
Bewaringstoestand:
enkel de ruimtes in het noorden en oosten zijn relatief goed bewaard (de antieke resten aan de andere zijden zijn doorheen de tijd verdwenen), de muren van de rondbouw zijn nog 1m hoog
Overzicht:
De zogenaamde badvoorzieningen groeperen zich rond het ‘gymnasion van de epheben’, waarvan het centrale hof de kern vormt.
Aan de noordwestkant van het hof ligt de rechthoekige zaal P, achter een opengewerkte muur. In die muur zijn enkele basisplaten nog getuige van de zuilenrij die er bij K heeft gestaan. De vloer van P, uit rechthoekige, goed bewerkte marmerplaten, is nog gedeeltelijk bewaard gebleven. Tegen de binnenmuren, die deels uit de rots zijn gekapt en deels uit kleine stenen zijn opgebouwd, hebben vroeger waarschijnlijk beelden gestaan. De aanwijzing hiervoor zijn de 2 funderingsstenen met een uitgestippelde cirkel. Er zijn ook nog enkele resten van roodachtige bepleistering op de wanden. De deuropening Q in de westhoek van de ruimte zou wel eens van jongere oorsprong kunnen zijn (er zijn immers verschillende verbouwingen uitgevoerd na de Romeinse tijd).
De andere deur M in de noordoostwand voert naar de grote grot O. Met een trap van enkele treden daalde men af in de oorspronkelijk natuurlijke rotsspleet die 1.20m lager ligt. De grot is verder bewerkt en tot een tamelijk regelmatige ruimte ingericht. De lange wanden en het plafond zijn gevormd uit de rots, de korte afsluitende muren zijn opgebouwd. Die voorste afsluitwand is verdubbeld en bestaat uit 2 verschillende soorten muren waar in het midden de ingang is uitgewerkt. De eerste muur van de 2 was oorspronkelijk de enige wand van de grot aan die kant en moet ouder zijn dan de rest van het gymnasioncomplex. Binnen in de grot is nog een kleine nis te herkennen die in de noordwestelijke rotswand is ingewerkt, mogelijk bevatte ze een cultusbeeldje. De bodem van de grot is hier en daar met kleine stenen geplaveid.
Verder werd er aan de noordoostkant van het hof ook nog een grote ruimte D ontdekt, waarvan de voorzijde in het midden door enkele zuilen doorbroken werd. De 4 stenen met standsporen kunnen als zuilbasissen beschouwd worden. In het interieur van D trof men een vierhoekige constructie (E) aan in de noordelijke hoek. Op het eerste zicht lijkt het een naar boven leidende trap of een soort podium met verschillende treden. Eronder wordt een kelderachtige ruimte gevormd door het halve gewelf uit vlakke stenen. De treden erbovenop zijn met pleisterwerk overtrokken. Er wordt aangenomen dat de treden niet echt als trap gediend hebben (er zijn immers geen slijtagesporen), maar eerder als oppervlak van het gewelf. Wat de functie was van die overwelfde ruimte is helemaal niet duidelijk. Delorme vermoedt dat ruimte D als apodyterion fungeerde.
Het kleine hoekje H in de noordhoek van het hof behoort tot een gang die voor de verbinding tussen de ruimtes P en D werd aangelegd. In welke periode men deze verandering doorvoerde, en wanneer muur J (uit onregelmatige stenen) die H kruist, opgericht werd, is moeilijk te zeggen. Mogelijk zijn ze beide pas in de Byzantijnse periode ontstaan.
Ten zuidoosten van D komt bij plaats C een straat aan met een gepleisterde trap van enkele treden. Hier blijkt dan ook de hoofdingang tot het gebouwcomplex gelegen te hebben. Van dat zuidoostelijke deel van het gymnasion zijn niet veel resten meer tot ons gekomen, maar de ronde structuur A is toch opmerkelijk. De polygonale omheiningsmuur bestaat uit grote en kleine kalkstenen en wordt onderbroken door deur B (naar het hof toe). Aan de voet van de muur is een smalle trapvormige verhoging te zien die mogelijk als onderlaag voor een bank heeft gediend. Er zijn nog enkele resten van de oude vloer uit groenachtige schieferplaten bewaard gebleven. De vloer helt zachtjes af naar een afvoerleiding in de zuidwand. Hoe hoog deze structuur was en wat voor overdekking hij had, is niet meer te bepalen. Ook de functie van deze ronde ruimte blijft nog verborgen.
Noot: Het hele complex lijkt wel multifunctioneel geweest te zijn. Men vermoedt dat de grot O aan de cultus van Hermes en Herakles gewijd was, de vreemde overwelfde constructie in D vormde misschien wel een soort van bekken. Het gymnasion was dus geen uniform ‘staatsgebouw’. Door de opstelling van de ruimtes lijkt er een verbinding te zijn tussen een wascultuur en rituele handelingen in de omgeving van een gymnasion. Het is dan wel de vraag op welk aspect hier de nadruk lag.
Nr. 49 Delphi – Gymnasion (Griekenland, Attica) (fig. 50)
Literatuur: Bommelaer 1991: 72-79, Delorme 1960: 76-79, Ginouvès 1962: 125-135, Hoffmann 1999: 116-120, Jannoray 1953: 30-34+53-63, Wacker 1996: 195-207
Opgravingen: na de eerste opgravingscampagne op het einde van de 19e eeuw kon het gymnasion al geïdentificeerd worden, die eerste resultaten werden gepubliceerd door T. Homolle
Topografische ligging: het gymnasion lag buiten het binnenste van het heiligdom van Athena Pronaia en in de buurt van de oost-necropool, op deze prominente plaats werden heel wat terrasseringswerken uitgevoerd, dit heeft te maken met de nabijheid van de Kastaliabron (het loutron en palaestra bevinden zich op het onderste van 2 terrassen)
Datering: de bouwwerken zouden niet meer dan enkele jaren in beslag hebben genomen, rond 330 v.C.: het gymnasion wordt voor de eerste keer expliciet vermeld in een inschrift onder het archontaat van Kaphis in 327/326 v.C., pas 3 tot 4 generaties later schijnt de inrichting van het loutron nodig geweest te zijn, dit lezen we in het zogenaamde Dionopschrift uit 247/246 v.C.
Beschrijving:
Algemene vorm:
enkele rechthoekige ruimtes en een rond zwembad
Afmetingen:
bovenste terras: 200 x 34m, onderste: 61m breed
palaestra: 33 x 31m, loutron: 25 x 29m
kalkbasissen: 0.87m lang, 0.44-0.51m breed, op 1.32m van elkaar (behalve de uitersten op 1.20m)
pijlers: 0.775-0.74m lang, 0.562m hoog, 4 pijlers waren 0.292-0.302m breed, 2 ervan hebben een breedte van 0.25m
eivormig bekken: 1.82m lang, 0.825m breed, 0.582m hoog
zwembad: resp. hoogte van de steenkringen (van onder naar boven): 0.34m/ 0.48m/0.48m, binnenste diameter (aan bovenste krans): 9.70m/ diepte: 1.90m (tot.)
rioolbuis: 0.69m hoog, 0.50m breed
Bewaringstoestand:
het palaestra werd overbouwd door een Byzantijnse kerk en is daardoor grotendeels verwoest, de muren zijn nergens hoger dan 3m bewaard gebleven
Overzicht:
Het gymnasion is gebouw op 2 terrassen, het onderste wordt bereikt met 2 trappen. Hierop bevinden zich thermen uit de Keizertijd, een loutron en palaestra. Boven de noordelijke trap werd een door steunmuren omgeven areaal aangelegd met een centraal, rond bekken en ettelijke watersproeiers tegen de westelijke achterwand. Die steunmuur uit kalksteen loopt over een lengte van 62m van zuid naar noord, parallel aan de portiek van het hogere terras. Het onregelmatige polygonale steenverband is 0.60 tot 0.70m dik. In de huidige toestand is de bovenste steenlaag van de muur 0.40m hoog en staat deze mooi horizontaal op de gehaakte polygonale constructie. De steunmuur is dubbel zo dik aan het loutron en de muur die palaestra en loutron scheidt, staat hier loodrecht op. De constructie van die muur is precies dezelfde als de muren op het bovenste terras. Hier en daar zijn er 7 steenlagen bewaard tot 3.39m hoog. Op 2m voor de scheidingsmuur tussen bad en palaestra liggen parallelle resten van een trap. De kalksteenlaag is zo’n 8m lang en rust direct op de rotsbodem. Aan de noordvleugel van het palaestra moet ook zo’n trap hebben gestaan die het loutron met het bovenliggende terras verbond (er is immers een onderbreking in de steenlagen op 2m voor de muur).
Het lagere terras is een onregelmatig stuk grond, de combinatie van een vijfhoek en een vierkant. Het terrein is gedeeltelijk artificieel, de noordelijke helft (waarop het bad staat) werd gevormd door het vlak maken en ophogen van de rotsbodem. De installaties van het loutron zijn gegroepeerd in een soort ruime vijfhoekige koer. Deze wordt in het zuiden begrensd door de vertrekken van het palaestra, in het oosten door de steunmuur van het boventerras en in het noorden en westen door diezelfde muur die een hoek maakt. Zo een uitgestrekt terrein, zou enkel overdekt kunnen worden met behulp van pijlers. Omdat hier nergens sporen van gevonden zijn, wordt aangenomen dat het loutron zich in openlucht bevond.
In het loutron ligt een rond zwembad in het centrale deel van de koer en een reeks bekkens die tegen de steunmuur in het westen staan en gevoed worden door een omloop van stromend water. Hoewel de inrichtingen tegenwoordig erg geruïneerd zijn, kunnen ze toch nog behoorlijk gereconstrueerd worden dankzij de sporen die nog zichtbaar zijn op de steunmuur. De bekkens, die op een lijn zijn geplaatst en onderling communiceren, verzamelen water dat uit openingen in de aanliggende muur op een bepaalde hoogte erboven vloeit. Die openingen, 11 om precies te zijn, vormen het uiteinde van leidingen die in de doorsnede een verwijde ‘U’ voorstellen. Het water wordt door een kanaal langs de achterzijde van de muur gevoerd. De middelste buis was iets belangrijker dan de anderen (0.15m hoog), en had dan ook een iets grotere doorsnede (0.18m hoog). De onderlinge afstand tussen de openingen varieert van 1.75 tot 1.82m, de buizen links en rechts van de leiding in het midden staan er op 1.50m van verwijderd. Naast de 2 uiterste gaten was nog 4m open gelaten tot aan de muren. Aan elke opening was een metalen waterspuwer bevestigd, waarvan de sporen nog te zien zijn op de muur. Het kleine kanaaltje dat elke sproeier verlengt, schuift in het uiteinde van de leidingen. Door een vergelijking met dergelijke voorzieningen op vaasvoorstellingen kunnen we aannemen dat de waterspuwers van brons waren en dierenkoppen voorstelden, nl. die van leeuwen.
Onderaan de muur, op 2m onder de openingen, werden basissen van kalksteen aangetroffen die loodrecht steunen tegen de steenlaag van de fundering. Van deze reeks zijn er nog 7 van de originele 12 bewaard gebleven, 2 ervan omgeven precies zo’n watermond. Hun bovenoppervlak bevindt zich op het vloerniveau van het loutron: ze dienden zichtbaar als steun voor inrichtingen die het water uit de openingen in de muur moesten opvangen. Er konden 5 voetstukken en een fragment van een 6e geïdentificeerd worden die op deze basissen rustten. Het zijn kalkstenen pijlers waarvan de zichtbare kanten mooi glad zijn gemaakt. De achterkant van zo’n pijler paste telkens precies tegen een bewerkt stukje van de steunmuur. Op die pijlers hebben kalksteenbassins gestaan, die achteraan tegen de muur leunden. (afb. 61) Ze hebben een vlakke horizontale band nagelaten op die muur, op 0.90m boven de basissen, die hun bovenrand aangeeft. Van die bekkens is één, nogal toegetakeld, exemplaar overgebleven. Het is een kalksteenblok dat een eivormig bekken vormt. De lange voorwand is ruw bewerkt, bovenaan zit een kanaal dat met een soort bek aan de buitenkant uitsteekt om het overtollige water te laten wegvloeien. De achterkant van het bekken heeft 3 reliëfbanden die passen tegen de bewerkte muur. Een fragment van een ander bekken dat gevonden werd, toont dat de bassins onderling in verbinding stonden met elkaar. Op elk voetstuk valt de voeg tussen 2 elementen, behalve natuurlijk op de uiteinden waar de pijlers ook minder dik zijn. De bovenrand van de bassins komt hiermee op 1.057m boven de grond te staan, wat een goede hoogte is voor de atleten om zich te wassen.
De bekkens stonden niet op één rij voetstukken, maar waren verdeeld in 2 symmetrische groepen van 5 elementen aan weerskanten van de middelste watermond. Onder die opening stond geen bassin, ten minste niet op een voetstuk tegen de muur, want er zijn op die plaats geen bewerkte sporen gevonden op de muur. Het water circuleerde in de bassins van de uiteinden naar het midden toe en kwam daar samen op die vrije plaats onder de middelste waterspuwer. Het water uit de bekkens mengde zich daar dus met het water dat uit de sproeier vloeide en werd verzameld op vloerniveau door een kanalisatie en naar het zwembad geleid.
De watervoorziening bij de bekkens kwam van de Kastaliabron via een leiding op het bovenste terras. Het water loopt door een gesloten kanaal van terracottabuizen met een diameter van 0.10m, die in elkaar geschoven zijn.
Dat zwembad is rond en het middelpunt ligt precies in de as van de waterspuwer, wat zeker niet toevallig is. In de huidige staat wordt het gevormd door 3 ‘kransen’ van concentrische stenen die 0.21 en 0.22m verspringen t.o.v. elkaar. (afb. 62) Elke steenlaag is gemaakt in grote blokken van lokale tufsteen, volgens de straal geplaatst. Waarschijnlijk was er nog een 4e steenlaag, want er werden nog 2 volledige blokken gevonden op 0.20m van de 3e rij. Aan de bovenrand bevond zich mogelijk nog een gedecoreerde kroonlijst. Een tufsteenblok met dezelfde kromming als de 4e laag stenen kan hiervoor een aanwijzing zijn.
De diepte van het zwembad bedraagt 1.79m met de 4 steenlagen, 1.904m als men de veronderstelde kroonlijst meetelt. Dat was dus voldoende diep om te kunnen zwemmen. De steenlagen zouden gediend hebben als trappen om in het bad af te dalen en als bankjes om in het water te zitten. Op de voorzijde vertonen deze blokken resten van bepleistering die ervoor gezorgd zou hebben dat het bassin waterdicht was. De bodem bestond uit een zeer resistente laag steentjes die in een conglomeraat vervat zitten. Die vloer ligt niet horizontaal, maar neigt van oost naar west 0.11m af. Het water kon dan wegvloeien door een afvoergat in de onderste steenlaag. Hiermee communiceerde een riool, gegraven in de bodem van het terras, dat het water naar buiten voerde. De monding komt uit op de halve lengte in de noordsectie van de terrassteunmuur. De rioolbuis heeft een vierkante doorsnede, de zijwanden bestaan uit gegladde breukstenen en de bedekking uit platte steenplaten. De bodem wordt gevormd door trapjes van 0.10m hoog en 0.60m lang. Tussen het afvoergat in het zwembad en de bodem van het riool bij de uitgang zit 1.21m verval.
Het is waarschijnlijk dat de vloer van het loutron betegeld was. De hoek in de westmuur, de blokken van de terrasmuur en de voorzijde van de pijlers waarop de bassins staan tonen insnijdingen die blijkbaar dienden voor het inpassen van dunne tegels. Opdat het regenwater hier niet zou blijven staan, is er een lichte helling aangelegd die het water naar 2 waterspuwers in de noordelijke steunmuur leidt. Deze brengen op hun beurt het water buiten het loutron.
Noot: 1) Jannoray stelt voor dat er onder de middelste waterspuwer een soort bassin moet gestaan hebben, dat sterk lijkt op degene die gevonden werden in Priene, Eretria en Nemea. De installatie uit Delphi zou wel bijzonder interessant zijn omdat ze veel ouder is. Volgens hem is het niet uitgesloten dat ze model stond voor dit systeem van bekkens op een rij, waarbij het water continu onderling doorliep.
2) Wat hier vreemd is, is dat water dat al door de bekkens liep daarna nog naar het zwembad geleid werd. Een andere mogelijkheid laten de ruïnes niet uitschijnen. Het is wel zo dat het water door de continue stroming constant werd ververst en dat het gemengd werd met het water dat direct uit de middelste watermond kwam, die trouwens speciaal voor de watertoevoer van het zwembad zorgde.
3) Wacker denkt dat het ronde zwembad niet echt doelgericht is aangelegd, omdat in de hele Klassieke-Hellenistische periode baden voor het ganse lichaam niet gebruikelijk waren. Hij stelt voor dat het hier meer om een decoratieve installatie zou gaan, wat door andere auteurs zeer in twijfel wordt getrokken.
Nr. 50 Nemea (Griekenland, Peloponnesos) (fig. 51)
Literatuur: Birge 1992: 188-261, Blegen 1927: 421-434, Ginouvès 1962: 131-133, Hoffmann 1999: 152-154, Miller 1983: 82-93, Miller 1984: 179-182, Miller 1988: 8-9, Miller 1990: 253-258
Opgravingen: Het bad werd ontdekt en opgegraven in 1924 door een team van de universiteit van Cincinnati en de ‘American School of Classical Studies at Athens’ o.l.v. Carl W. Blegen. In 1925 werd er een schuur opgericht boven de badruimte van het gebouw en het jaar erna werd die ruimte verder blootgelegd. De volgende opgravingscampagne (met S. G. Miller) gebeurde in 1982, toen werd het reservoirsysteem ontdekt. In de laatste fase in 1987 werd de schuur afgebroken om het gehele gebouw architecturaal en fotografisch te kunnen bestuderen.
Topografische ligging: het bad ligt op de zuidwesthoek van het heiligdom van Zeus, hier trekt het de lijn van het Xenon verder westwaarts (na een onderbreking van zo’n 9m)
Datering: De datering van het bad kan volgens Stephan G. Miller zeker geplaatst worden in het laatste kwart van de 4e eeuw v.C. (een datum rond 320 v.C. zou er niet ver naast zijn, maar er is niet genoeg bewijs voor een grotere precisie). De suggestie van Carl W. Blegen dat het bad in z’n tegenwoordige staat geen deel uitmaakte van het originele plan van het gebouw, maar pas later werd gebouwd, kan volgens Miller genegeerd worden. Er is wel nog een voorloper van het bad die gesitueerd kan worden in het laatste kwart van de 5e eeuw v.C.
Beschrijving:
Algemene vorm:
2-delig rechthoekig gebouw met rechthoekige onderverdelingen
Afmetingen:
gehele gebouw: ca. 20 x 36.65m
oostkamer: 18.10 x 18m, zuilbasissen: ca. 1m2
westkamer: 15.45 x 18m, zuilbasissen: ca. 1m2
badkamer: 5.65 x 15.85m, 2m lager vloerniveau rest westkamer
oostelijke kuipkamer: 5.65 x 3.55m/ westwand: 0.95m hoog (boven vloer oostkamer), waterkanaal: 0.32m breed, 0.27m hoog/ kuip: 1.46m lang, 0.185-0.215m diep
centraal zwembad: 8.20 x 3.90m
westelijke kuipruimte: 3.45 x 5.65m/ kuipen: 0.60m breed, 1.45-1.48m lang
reservoirs: totale bewaarde lengte reeks: 16.20m, ieder 0.60m breed
Bewaringstoestand:
In het algemeen is het gebouw niet zo goed bewaard, op de later beschermde badruimte na. De loop van de Nemea-rivier had zich verlegd sinds de oudheid en vloeide voor een stuk door het badgebouw. De grote activiteit in deze sector tijdens de Vroegchristelijke periode heeft het gebouw ook behoorlijk beschadigd.
Overzicht:
De massieve funderingen van de buitenmuren van het gebouw zijn gemaakt uit zachte gele porossteen. De blokken zijn niet in een precieze standaardmaat gekapt en werden geplaatst in afwisselende rijen. De rechthoekige structuur bestaat uit 2 grote kamers. De oostkamer is ongeveer vierkant en bevat 4 grote zuilbasissen. Die basissen omschrijven in het midden een vierkant van ongeveer 5.25m zijde. De omstandigheden van de funderingen laten niet toe dat er deuropeningen in deze kamer kunnen gesitueerd worden. Van de grote blok kalksteen ten zuiden van de oostkamer denkt men wel dat hij de plaats aanduidt waar het aquaduct werd overbrugd voor de ingang.
De westkamer wordt verdeeld in 3 door 2 oost-west colonnades. De noordelijke is nog te zien door de funderingen van 4 (van de oorspronkelijk 5) zuilbasissen. Tussen de meest oostelijke basis en de oostmuur, en ook tussen de westbasis en de westmuur bevinden zich licht geconstrueerde puinmuren (deze behoorden waarschijnlijk niet tot het originele plan). De zuidelijke colonnade is eigenlijk een muur. Hierin zijn nog enkel de 2 oostelijke zuilbasissen te zien, maar kunnen er ook 5 gereconstrueerd worden. Het vloerniveau van de 2 noordelijke delen in de westkamer kan herkend worden bovenaan een van de basissen en heeft een verschil van 0.25m met de vloer van de oostkamer (dit verschil is mogelijk te wijten aan de natuurlijke helling). Er zijn geen aanwijzingen gevonden van hoe de communicatie tussen de vloeren van de beide kamers gebeurde. Het zuidelijke deel van de westkamer springt het meest in het oog, dit is ‘de gezonken badkamer’. In dit deel zijn de funderingen gemaakt van hardere, rode, zandachtige kalksteen. Enkel de oostmuur bestaat uit de zachte gele poros en is bedekt door kuipen, een waterkanaal en hydraulisch cement. De standaardmaat van steenblokken is duidelijk niet van toepassing in deze badkamer. De toegang tot de ruimte (aan de noordkant) gebeurt vanuit de westkamer, tussen 2 (van de 6) stukken tussen de centrale zuilen. Een brede stenen trap leidt naar de lagere niveaus. De vier andere ruimtes tussen zuilen waren afgesloten door een lager muurtje.
Deze badkamer bestaat ook nog eens uit 3 delen, nl. de oostelijke kuipkamer, het centrale zwembad en de westelijke kuipkamer. De oostelijke kuipkamer kon men betreden in z’n noordwesthoek via de oostflank van de stenen trap. Deze ruimte is gescheiden van het zwembad door een lage muur aan de westkant. De oostwand bestaat uit dezelfde gele porosfunderingen als in de rest van het badgebouw en is over de hele lengte teruggekapt. Die groef ligt op 15cm boven de rand van de kuipen, hier kon dan het waterkanaal ingepast worden. Dat kanaal, dat gevormd was uit de hardere rode kalksteen, bracht water de ruimte binnen door een gat in de zuidmuur vanuit de reservoirs ten zuiden van het gebouw. De details over hoe het water dan precies in de kuipen terecht kwam, kon men niet meer achterhalen. In 2 gevallen is wel de U-vormige opening nog te zien, maar van een soort waterspuwers of iets dergelijks was geen spoor. Onder het kanaal staan dus 4 kuipen tegen de hele lengte van de oostmuur. (afb. 63) Ze zijn gevormd uit kalksteenblokken, deze zitten aan de beide uiteinden van de reeks vervat in de muur. Een bassin met afgeronde bodem is in elk blok uitgehaald en ondiepe groeven in de rand kunnen het overtollige water laten overlopen. Er zijn ook poten uitgekapt onder de bassins, deze staan op basissen. De bekkens hebben geen afvoerbuizen of een andere toevoer (buiten het kanaal erboven) voor water. Er zijn vele resten gevonden van hydraulisch cement op alle installaties in de oostelijke kuipkamer. Het is duidelijk dat hier alles overspoeld werd en dat de vloer diende als afwatering, deze helt dan ook af naar noord- en zuidkant. In de noordwesthoek zit een terracotta kanaal dat verborgen zat achter de eerste trede van de stenen trap. Deze leiding voerde het water naar de westelijke kuipkamer door U-vormige tegels die in elkaar passen.
Het centrale zwembad was het makkelijkst toegankelijk vanaf de grote trap. (afb. 64) Die trap vormt zelfs de hele noordzijde van het zwembad, terwijl de zuidzijde gewoon een verderzetting is van de muur in de aanliggende ruimtes. Aan de westkant wordt het bad afgeschermd van de naburige ruimte door hetzelfde lage muurtje als aan de oostkant. De originele hoogte van die muur, zo’n 1.25-1.30m boven de bodem van het zwembad, moet ook de maximale hoogte van het water geweest zijn. Dat water kwam in het bassin door een simpele opening in de zuidmuur, vanuit de achterliggende reservoirs. De afvoer gebeurde in de noordwesthoek van het bad door een gat in de scheidingswand. Het kwam dan via een U-vormig kanaal onder de trap samen met het water uit de oostelijke kuipruimte. De bodem van het zwembad helt af naar noord en west.
De westelijke kuipruimte kon men betreden in de noordoosthoek, via de zijkant van de grote trap. Deze kamer vormt qua plan het spiegelbeeld van de oostelijke kuipkamer. Ook hier stonden dus 4 kuipen tegen de buitenste zijde. (afb. 65) Er is wel maar een stuk van het bovenliggende waterkanaal bewaard gebleven, maar er is geen enkele reden om te denken dat de installatie niet exact dezelfde was als aan de oostkant van het gebouw. Het enige verschil is dat de kuipen hier iets hoger geplaatst zijn op rechthoekige basissen boven de vloer. Die grotere afstand tot de vloer wordt veroorzaakt door de hoogte van het waterkanaal, dat het water uit zowel de westelijke als oostelijke kuipruimte (en het zwembad) moet opnemen. De bodem helt ook hier af naar de noordkant. Aan die kant komt dus ook het water uit de andere 2 ruimtes toe. Al dat water wordt afgevoerd door een opening in de westmuur, onder de meest noordelijke kuip, en vloeit zo naar de Nemea-rivier.
De badvoorzieningen in dit gebouw werden dus gevoed door water uit een reservoirsysteem dat langs de zuidmuur was geïnstalleerd. Hoewel aan de westkant van het systeem de eerste 8m zijn vernield, en de volgende 2m zijn beschadigd, kan er toch nog veel van de werking van de structuur bestudeerd worden. Te beginnen net ten zuiden van de oostkamer, ligt een reeks van lange, smalle reservoirs. Het zuidelijke spaarbekken is blijkbaar doorlopend, het noordoostelijke daarentegen wordt onderbroken door een dwarsmuurtje (op 8.90m van de oostkant, dat is juist aan de scheidingsmuur tussen oost- en westkamer). (afb. 66) Samen met een ander muurtje op 0.60m van het vorige wordt zo een watercloset gevormd. De noordelijke reservoirs (centraal en west) worden gevormd door de zuidmuur van de badruimte, of beter gezegd door de porosfunderingen ervan. Alle elementen waren bedekt door een laag hydraulisch cement, dat nu vooral nog op de bodem van de reservoirs te zien is. De bodem van het zuidelijke spaarbekken helt zachtjes af naar het westen en is beduidend hoger dan die van de 3 noordelijke reservoirs. Het noordoostbekken helt ook af naar de westkant, het watercloset vervalt plots 0.23m. Dat laatste wordt bevoorraad door een gat aan de basis van z’n oostelijke dwarsmuur, dit water vloeit dan verder in het waterkanaal van de oostelijke kuipkamer. De bedding van het centraal-noordelijke reservoir ligt 3cm hoger dan die van het watercloset, en er is geen teken van communicatie tussen dit reservoir en het watercloset. Het reservoir, waarvan de bodem ook afhelt naar het westen, wordt gevoed door het zuidelijke reservoir door een opening in de gemeenschappelijke muur. Dit centraal-noordelijke spaarbekken bevoorraadt dan op zijn beurt door een gat in de westelijke wand het daarachter liggende reservoir. Dat westelijke bekken stond in voor de watertoevoer van het zwembad, het centrale reservoir in het systeem, net zoals het zuidelijke, is niet direct verbonden met een installatie in de badruimte.
We hebben hier dus te doen met een behoorlijk gecompliceerd systeem van reservoirs die toelaten dat elk individueel deel in de badruimte apart kon bevoorraad worden. Om het zwembad helemaal te kunnen vullen, zouden de spaarbekkens wel minstens 3 keer gevuld moeten worden. De waterclosets bevatten dan weer meer dan genoeg water om de kuipen in de kuipkamers te vullen. Dit hele systeem werd duidelijk gevoed vanuit het oosten door een aquaduct, maar een directe verbinding tussen de 2 kon niet meer worden teruggevonden. Op zo’n 700m ten noordoosten van het badgebouw ligt de bron die het water leverde voor het hele waterbevoorraadingssysteem.
Noot: Waarschijnlijk dienden in de westkamer de 2 noordelijke delen als apodyterion en als plaats waar men vuil en zweet van het lichaam kon schrapen. In de kuipkamers konden dan de gewone wassingen uitgevoerd worden met water dat uit de kuipen geschept werd. In het centrale zwembad kon dan een laatste duik genomen worden.
Voor de problemen rond de identificatie van dit gebouw als palaestra of als badgebouw, met bijhorende argumenten en vergelijkingen: zie Miller 1990: 256-258.
Nr. 51 Eretria – Gymnasion (Griekenland, Euboia) (fig. 52)
Literatuur: Delorme 1960: 162-164, Ginouvès 1962: 130-139, Hoffmann 1999: 124-125, Mango 1994: 100-104, Mango 2003: 99-102+122-128, Michaud 1970: 1099, Richardson 1896: 152-165
Opgravingen: van 1840 tot 1895 werd er opgegraven onder leiding van R. B. Richardson, nadat de site lang werd links gelaten, voerde Karl Schefold in 1964 nieuwe opgravingen uit, in 1992 en ’93 werd het gymnasion dan uitvoerig onderzocht
Topografische ligging: het gymnasion ligt in het noordelijke deel van de antieke stad, aan de voet van de akropolis, ongeveer 150m ten oosten van het theater en ten noordwesten van het Mozaïekhuis, op een terras tegen een helling
Datering: Michaud: einde van de Klassieke periode (volgens bouwfase)
Richardson: aanwijzingen voor bebouwing vanaf 4e eeuw v.C.
Mango en Auberson-Schefold: peristylium is opgericht op het einde van de 4e eeuw (eerste bouwfase), de tholos in de 2e bouwfase in 3e/2e eeuw v.C. (volgens ceramiek)
vernieling in 198 v.C., waarna er enkele herstellingen werden uitgevoerd
Beschrijving:
Algemene vorm:
een ovale ruimte omgeven door diverse rechthoekige ruimtes
Afmetingen:
gymnasiongebouw: 50m N x 33m Z, grens in oost en west niet zeker
bekkens in vertrek B: blok: 1.385m lang, 0.78m breed, 0.95m hoog/ ellips bovenaan: 1.16m x 0.65m/ diepte middenin: 0.35m
voetbaden in vertrek D: 0.15m diep
ruimte B: ca. 7.5 x 5m, ruimte C: ca. 3 x 5m
tholos G: diameter ca. 10m
Bewaringstoestand:
slechte staat van bewaring, enkel in het noordelijke deel van het gymnasion zijn de muren overgebleven boven het vloerniveau (van 2 tot 6 of 8 voet hoog)
Overzicht:
Op een hellend terrein werd een vlak gecreëerd door de rots uit te kappen aan de noordkant en aan te vullen aan de zuidkant, met 2 steunmuren van ongeveer 2m hoog (tegenwoordig blijft er niet meer veel van over) om de stabiliteit te verzekeren. Het gymnasion is een bescheiden gebouw met in het centrum een vierkante koer A, omgeven door een uitzonderlijk dikke fundering. In de huidige toestand lijkt het alsof er enkel kamers waren in de noordvleugel, die niet allemaal in verbinding stonden met de centrale koer. In de noordoosthoek van die vleugel waren ruimtes B, C en D voorzien van badinstallaties. Het meest in het oog springend zijn de 4 bassins of lènoi in vertrek B. Elk bekken is uitgekapt uit een blok poros en heeft een ellipsvormige uitholling, in het midden zit een gat om het water te laten wegvloeien. Een U-vormig kanaaltje loopt van het ene bekken naar het andere. De kant waarmee de blokken tegen de muur staan, is rechthoekig gebleven, maar aan de voorkant zijn ze wel gevormd met een vooruitstekende rand en een doorlopende brede band bovenaan. Blijkbaar stonden er oorspronkelijk 7 bassins, die bijna tot aan de zuidwand van ruimte C reikten. De bekkens die nu nog in situ staan, hebben dwarsblokken van poros onder elke voeg, om te voorkomen dat ze verzakken. In C nabij de zuidmuur is zo’n blok gevonden, van 2 voet lang en slechts 3 inches breed. Een bassin-lengte naar het noorden stond ook zo’n blok van 6 inches breed. Het smalle voetstuk diende om het uiteinde van 1 bekken, op het einde van de serie, te ondersteunen, op het brede voetstuk rustte de voeg tussen 2 bekkens. Ondertussen is het duidelijk geworden dat B en C vroeger 1 ruimte waren. Hun vloerbedekking is identiek en doorlopend, de tussenwand is latere toevoeging. Toen die muur gebouwd werd, moesten 2 bekkens (het 5e en 6e) verwijderd worden. Het laatste (7e) bassin bleef wel op z’n plaats, zo lang als het gymnasion in gebruik bleef. Deze scheidingsmuur onderbrak de serie bekkens, zodat het water niet meer kon overlopen, tenzij via een leiding over het gat, door de muur. Tegen de oostkant is ook een waterleiding gevonden die het water van de bekkens naar de 3 voetbaden in vertrek D bracht. Zowel de bassins als de leiding zijn bedekt met een pleisterlaag. De pijp stopt abrupt tegen de oostwand van koer A, een afvoer voor het water is niet teruggevonden.
Op de bodem van ruimte B/C ligt een mozaïek van kalksteenstukjes die bestaat uit 2 rechthoekige velden, deze zijn ieder in 8 segmenten verdeeld met radiaal geordende steentjes. (afb. 67) De aanleg van de wasbekkens en van de mozaïek gebeurde gelijktijdig en werd voor de hele ruimte ontworpen. De steentjes zijn ingelegd in baksteenvrije mortel, de latere herstellingen gebeurden met baksteenmortel. Ook vertrek D had een mozaïek op de vloer, deze werd samen met de voetbadkuipen in een 2e bouwfase aangelegd. Dit weten we omdat de rozet (het middenmotief) midden tussen de voetbaden in het zuiden en het fundament in het noorden ligt, en niet midden in de hele kamer.
De identificatie van ruimte B/C als loutron is niet moeilijk. Voor de tholos G is dat anders.
De ronde ruimte, die beter is gebouwd met regelmatige porosblokken, ten noorden van de koer, behoort tot de 2e bouwfase. Een aanzienlijk deel van deze structuur is uitgekapt in de rots. Het ellipsvormige gebouw, waarvan de lange as oost-west georiënteerd is, is omgeven door een vierkante constructie. De lege hoeken die hierdoor ontstonden, werden opgevuld met aarde (in deze vulling werden enkele ceramiekvondsten gedaan). Die ommanteling werd gelijktijdig met tholos G aangelegd, en moest de grote druk van de eens overwelfde rondbouw opvangen. De volledige bodem is bedekt met terracottaplaten. Die platen zijn onmiddellijk op de afgevlakte rotsbodem geplaatst en werden waarschijnlijk al in de oudheid beschadigd en deels verwoest door de ingestorte delen van de tholosstructuur. Op de overgang van de tegelvloer naar de wanden zijn resten van witte kalkmortel gevonden, wat erop wijst dat de muren bepleisterd waren. Langs de muren en in het smalle gangetje oostelijk van de tholos liggen vierkante tegels. In het centrum van de rondbouw, op hetzelfde niveau en in een vierkant (zijde 5m), liggen daarentegen rechthoekige platen. Enkele daarvan werden, op een bepaald moment, in het midden verwijderd, om er een vuurplaats in te richten. Deze tekent zich af door gebroken en onregelmatig verplaatste, licht naar het midden neigende tegel- en baksteenfragmenten. Dit vuur moet lange tijd gebruikt zijn, zo te zien aan de grote hoop assen. Onder de vloer bevindt zich hier en daar een 2e “bekleding”, die aan de ene kant uit baksteenstukken in mortel bestaat en de ongelijkheid van de rotsbodem wegwerkt. Verder bestaat die laag ook uit rechthoekige tegels uit grof geslibde, poreuze klei met een gegolfd patroon en 2 gaten aan de korte zijden. Die bedekking had mogelijkerwijs een isolerende functie. Aan de ingang van de tholos werden er fragmenten gevonden van een drempelsteen (met sporen van scharnier en grendel) en een in mortel geplaatste ijzeren pin. Dit wijst erop dat de ruimte kon afgesloten worden door een deur.
Vanuit het westen loopt er een in de rots uitgehouwen waterleiding (met U-vormige doorsnede) richting tholos G. Het verdere verloop ervan is niet gekend.
Over de functie van deze ronde ruimte werden verschillende voorstellen gedaan. Richardson geeft 3 mogelijkheden: auditorium, rond zwembad of stoombad. Voor die eerste 2 ideeën geeft hij zelf al tegenargumenten. Door de kleine oppervlakte en de smalle ingang zou het al niet geschikt zijn als auditorium, en het idee van een watertank is ook niet realistisch voor deze constructie. Een stoombad in tholos G vindt hij het meest aannemelijk (misschien nog met het gebruik van draagbare vuurpotten), zo zijn ook Mango en Schwarzstein het met hem eens. Door het ontbreken van sporen van bekkens, fragmenten van de kuipen zelf en wegens de vuurplaats in het midden, is een badruimte met zitkuipen immers uitgesloten.
Noot: Een gelijkaardige terrasbouw is te zien in Delphi en Eleusis.
Vergelijkende voorbeelden van mozaïekvloeren (met die van B/C) zijn te vinden in de pronaos en cella van het Aphrodision en in het Samothrakeion in Delos en ook in het Griekse bad van Oiniadai. De herstellingen hebben hetzelfde karakter als de mozaïeken als de havenbaden van Eretria.
Het is mogelijk dat deze baden in verband stonden met de cultus van Asklepios.
Nr. 52 Epidauros – Gymnasion (Griekenland, Peloponnesos) (fig. 53)
Literatuur: Delorme 1946: 108-119, Delorme 1960: 98, Hoffmann 1999: 122-123, Tomlinson 1969: 106-117
Opgravingen: l’École Française d’Athènes nam in 1946 de werken weer op die ze in 1942 en 1943 al begonnen was in het heiligdom van Epidauros, met de hulp van de Société Archéologique, Delorme is verbonden aan de studie van het gymnasion
Topografische ligging: het gymnasion is een groot gebouw ten zuiden van het heiligdom, op het niveau van het stadium
Datering: 1e helft van de 3e eeuw v.C. (volgens architectuurelementen en vergelijking met het palaestra van Olympia)
Beschrijving:
Algemene vorm:
rechthoekige ruimtes rond een vierkant binnenhof
Afmetingen:
gymnasiongebouw: 75.36m NZ x 69.53m OW
vertrek E’ en F’: ca. 6.25m x 5.00m
vertrek E en F: ca. 6.25m x 4.50m
Bewaringstoestand:
enkel de funderingen zijn bewaard gebleven, de muren bestonden blijkbaar uit ongebakken tegels, op het binnenhof werd in Romeinse tijd een odeion gebouwd
Overzicht:
Tegenwoordig wordt de identificatie van het grote gebouw als gymnasion algemeen aanvaard. Welke ruimte(s) er nu precies de functie van loutron hebben vervuld, is niet zeker, daarover bestaan verschillende hypotheses.
P. Cavvadias identificeert een paar ruimtes aan de hand van enkele vaststellingen tijdens de opgravingen en door vergelijking met de tekst van Vitruvius over het palaestra. Volgens hem is het loutron te vinden in vertrek E(K), omdat er 2 stenen bekkens werden gevonden om water op te vangen. Dit is echter een zwak argument, omdat die recipiënten in 1946 verdwenen waren. Delorme denkt wel dat het mogelijk om de 2 badkuipen gaat van grijze kalksteen die men later aan de ingang van vertrek L aantrof. De eerste is helemaal bewaard gebleven en toont een grote kuip om in te zitten met een klein deel voor de voeten. Van de tweede is enkel het zitgedeelte overgebleven. Er is wel niemand die hierdoor denkt dat L ook een badruimte was, er zijn immers geen sporen van watertoevoer in dat vertrek. De vloer was wel betegeld, maar waarschijnlijk was F(L) enkel een voorkamer voor E(K).
Delorme twijfelt er nochtans niet aan dat het gymnasion een hydraulische installatie had. Het is trouwens zeker dat het gebouw van water voorzien werd, want er is een groot stenen kanaal gevonden dat bedekt is met porostegels. Het komt bij het gymnasion toe in het noordoosten en maakt aan de noordmuur een bocht naar het zuiden. Deze leiding komt uit bij de 2 gelijkaardige kamergroepen E-E’ en F-F’. In die vertrekken zijn ook nog verschillende gootjes te zien en een insnijding in een hoeksteen. Kamer K(O) had hetzelfde soort insnijding en volgens Delorme heeft die inkeping mogelijk gediend om een voetstuk in te passen waarop een bekken stond dat tegen de muur aanleunde. (Hij komt tot dit voorstel door vergelijking met loutrones uit andere opgravingen.) Hij denkt dus dat het loutron zich in deze groep kamers heeft bevonden en haalt daarvoor een aantal argumenten aan. De auteur geeft enkele voorbeelden met eigenschappen die hier ook van toepassing zijn of kunnen zijn. Telkens hebben de badinstallaties speciale bassins om water op te vangen, is de vloer betegeld, is er een indirecte toegang tot de ruimte en ligt het vertrek in een hoek van de belangrijkste portiek. Er zijn dus ook een aantal verschillen met de 2 voorgestelde kamergroepen. Ten eerste zou men hier, als er sprake is van een badinstallatie, 2 loutrones hebben in plaats van 1. Ten tweede bevinden de kamers zich niet in een hoek van de portiek. Verder zijn er geen bekkens opgegraven die hier geplaatst waren en als laatste zijn er geen sporen van enige betegeling op de vloer. Maar ook voor die verschillen heeft Delorme een antwoord. Er zijn nl. nog andere gymnasia waar het bad ook niet in een hoek ligt. De insnijdingen die er hier gevonden werden, zijn geschikt voor voetstukken voor bekkens zoals de 2 die in ruimte L lagen. En de afwezigheid van een tegelvloer is eerder een vraag dan een zekerheid, omdat er in dit deel van het gymnasion nog niet voldoende diep is opgegraven.
Voor Delorme is het dus zeer aannemelijk dat de loutrones op de voorgestelde plaatsen lagen; door het bestaan van het grote kanaal, de algemene inrichting van de ruimtes, de vergelijking met badinstallaties in andere gymnasia en de aanwezigheid van een voorkamer. Hoffmann is het hierover met hem eens.
Noot: Delorme vergelijkt hier met gelijkaardige badinstallaties in de gymnasia van Delos, Priene en Eretria. En in het gymnasion van Pergamon liggen de Hellenistische badinstallaties ook niet in een hoek. Volgens ons zijn de argumenten overtuigend genoeg om te kunnen spreken over een Griekse badinstallatie.
Nr. 53 Delos – Gymnasion (Grieks eiland in de Cycladen) (fig. 54)
Literatuur: Audiat 1970: 44-46, Delorme 1960: 149-159, Déonna 1938: 83-89, Hoffmann 1999: 111, Wacker 1996: 179-193
Opgravingen: het gymnasion werd in 1911 gevonden, verder niets gegeven
Topografische ligging:aan de noordkust van het eiland op de zuidelijke voet van de Ghanilaheuvels, in de noordwesthoek van het gymnasion liggen de 2 kamers die hier besproken worden
Datering: De geschiedenis van dit gebouw is niet goed gekend: de datum waarop het gebouwd werd is niet duidelijk, maar het bestond al rond 275 v.C. Verbouwingen en verbeteringen lijken belangrijk geweest te zijn in het begin van de 1e eeuw v.C. Het is verleidelijk om het einde van het gymnasion te wijten aan de eerste ramp die het eiland overkwam, nl. de inval van Mithridates in 88 v.C. Zeker kunnen we hier niet van zijn, maar de laatste inscripties van het gymnasion dateren wel van 94/3 v.C.
Beschrijving:
Algemene vorm:
rechthoekige ruimtes rond vierkant binnenhof
Afmetingen:
deuropening tussen E en D: 1.20m breed
vertrek E: 9.76m x 7.38m
vertrek D: 8.25m x 7.38m
Bewaringstoestand:
stukken van de muren en de vloer werden vrij gelegd, de badkuipen zijn niet teruggevonden
Overzicht:
De ruimtes D en E vormen zichtbaar een systeem, want je moet D passeren om in E te geraken. De drempel van kamer D is behoorlijk eng en is voor de helft ingewerkt in de vloer. Wat aan deze 2 vertrekken opvalt, is de eigenaardige dikte van de muren. De noord- en zuidmuren van beide, en de westmuur van E bereiken en overstijgen zelfs 1m. Die dikte wordt wel niet aangehouden over de hele hoogte van de muren (op 1.40m hoogte zijn sommige muren al verminderd tot 0.60m dikte). De scheidingsmuur tussen D en E is de enige met een normale dikte, en heeft een simpele opening van 1.20m breed, zonder drempel of deur. Vertrek E is verder gesloten, zonder een andere uitgang, en gedeeltelijk uitgekapt in de rots. De kamer is kaal, maar er werd wel een aanzienlijk aantal bakstenen in gevonden. De rode terracottastenen zijn licht concaaf en gegroefd, wat aangeeft dat ze mogelijk kunnen gediend hebben voor de bekleding van een hypocaust, maar daarvan is niets teruggevonden. Aangenomen wordt dat ze gewoon als vloertegels gediend hebben. Een bijna even groot aantal bakstenen werd in D gevonden.
Omdat er in de inventaris van Kallistratos (archont in 156/5 v.C.) duidelijk een loutrón vermeld wordt, is het niet moeilijk om kamer E hiermee te identificeren. De karakteristieken zijn duidelijk aanwezig; een badkamer is natuurlijk een gesloten ruimte (zonder directe toegang tot de portiek), de muren zijn dik om te verhinderen dat de vochtigheid naar buiten trekt, en het is ook logisch dat de muren niet bepleisterd zijn. De aangestampte aarden vloer die in alle vertrekken van het gymnasion te vinden was, kon niet blijven in deze kamer waar continu water gesprenkeld werd, vandaar de vloerbedekking met tegels. Wat wel vreemd is, is de afwezigheid van enige kanalisatie, en van een opening voor de waterafvoer. Er is ook nooit een put of cisterne geweest binnen het gymnasion, maar de plas niet ver van de noordwesthoek heeft zeker voor genoeg water gezorgd.
Doordat de functie van E bekend is, kunnen we die van D ook makkelijk afleiden. Kallistratos haalde in regel 141 van zijn inventaris ook een àpodutèrion aan. Voordat de atleten een bad namen, ontdeden ze zich eerst van hun schoeisel en sportaccessoires: deze werden opgeborgen in een vestiaire. Het was dus een vertrek dat enerzijds communiceerde met de badruimte en ook geopend was naar de portiek. Kamer D voldoet duidelijk aan deze eisen.
De 5 verhoogde marmeren badkuipen en de 2 direct op de grond geplaatste bekkens, die zich volgens de inventaris in ruimte E bevonden, zijn niet teruggevonden. Uit vertrek D zijn wel 2 bronzen voeten voor beelden gevonden (met een inscriptie) en een altaar.
Noot: De bekkens uit vertrek E moeten geleken hebben op de bassins uit het loutrón van het lager gymnasion in Priene.
Nr. 54 Olympia – Gymnasion (fig. 55)
Literatuur: Delorme 1960: 109-113, Ginouvès 1962: 132, Hoffmann 1999: 157, Kunze en Schleif 1938/39: 69, Kunze en Schleif 1944: 8
Opgravingen: In 1884 werd het palaestra al blootgelegd bij een kleine opgraving door het ‘Griekse Archeologische Gezelschap’, enkel een deel van de kamers XIV en XVII bleven toen nog onopgegraven. In een campagne van het ‘Deutsche Archäologische Institut’ in 1939 wordt het hele gebouw dan definitief vrij gelegd.
Topografische ligging: ten westen van de Kladeos-rivier, in de noordwesthoek van het palaestra
Datering: voor 209 v.C. (door vergelijking met kapitelen van op andere sites)
Beschrijving:
Algemene vorm:
enkele rechthoekige ruimtes aan de hoek van de zuilengang van het palaestra
Afmetingen:
bekkens: 1.37m lang, 0.60m breed, 0.44m hoog
Bewaringstoestand:
de muren zijn nog tot op een lage hoogte bewaard, van waterleiding en orthostaten zijn slechts op bepaalde plaatsen resten teruggevonden
Overzicht:
In de ruimte XIV komt een waterleiding aan, die met een schuine voeg direct tegen de orthostatensokkel voert. Ze moet vers water aangevoerd hebben dat op 0.60m boven de grond, ongeveer in het midden van de noordwand binnenvloeide. Omdat er door de westwand (dichtbij de noordwesthoek) een gelijkaardige pijp, op vloerniveau, het water weer wegvoerde, is het aan te nemen dat kamer XIV oorspronkelijk het primitieve loutron van het palaestra was. Zowel de noordelijke leiding als ook de afvoer naar het westen behoren tot het originele plan, het grote wasbekken in de noordoostruimte X is blijkbaar later pas ingebouwd. Dat waterbekken heeft een watertoevoer boven de goedbewaarde steensokkel van de palaestrawand.
Mogelijk behoorden de zorgvuldig vervaardigde bekkens uit fijne, donkere kalksteen tot de oorspronkelijke wasruimte XIV, ze zouden dan op de orthostatensokkel gestaan hebben. Van die bekkens is een half en een gans exemplaar gevonden in het palaestra zelf en een ander heel bekken ten noorden van het prytaneion. Deze stukken moeten in een rij gestaan hebben, vrij in de ruimte, met een overloop van het ene naar het andere. De lange zijden van de bekkens zijn immers mooi afgewerkt, het exemplaar dat op het einde van de reeks stond, heeft 3 afgewerkte zijden en een overloopgeultje aan de 4e zijkant. Een voorziening voor de afvoer hebben de bekkens niet.
Noot: Kunze en Schleif meenden eerst op een andere plaats bekkens op voetstukken te kunnen reconstrueren. Maar na de bezwaren van Delorme kon Schleif de badruimte toch ook herkennen in XIV. Hoewel de bewijzen nogal mager zijn, gaan de verschillende auteurs er toch van uit dat het hier om een wasruimte gaat in het palaestra.
Nr. 55 Aigeira-Hyperesia (Griekenland, noordkust van de Peloponnesos) (afb. 68)
Literatuur: Alzinger en Trummer 1986: 52-62, Hoffmann 1999: 103
Opgravingen: uitgevoerd door W. Alzinger en R. Trummer, na een langere onderbreking in de campagne werd deze sector opgegraven in 1981
Topografische ligging: op een hoogte, op 50m van het theater, ten oosten van de zogenaamde “troggenmuur”
Datering: ca. 300 v.C. tot 2e-1e eeuw v.C. (gebaseerd op ceramiekvondsten en vestiging op de heuvel)
Beschrijving:
Algemene vorm:
een enkele rechte façade
Afmetingen:
totale lengte gevel: 15.80m, tegen 7.70m van de gevel stonden bekkens
kuiplengte: 0.93 – 2.08m, breedte: 0.44 – 0.57m, diepte: 0.23 – 0.36m
Bewaringstoestand:
de façade is bewaard tot op een hoogte van 2.10m, de bekkens zijn ook nog in vrij goede toestand
Overzicht:
De voorgevel is opgebouwd uit grote onregelmatige conglomeraatblokken, de ruimten tussen de blokken worden deels opgevuld met stukken baksteen. Verschillende grote ovalen bekkens zijn tegen de muur gebouwd en worden onderling verbonden met een goot. De sokkel onder de bassins is 80 tot 90 cm hoog, 2 trapjes zijn ertegenaan gebouwd om de bereikbaarheid te vergemakkelijken. Ten zuiden van de muur werd een in de rots gekapte goot gevonden die water naar de bekkens leidde. Tussen de 1e en 2e kuip zat een overloopgootje. Die 2e kuip was vanbinnen gepleisterd, de beige-grijze plaaster is fel verweerd. Er zijn ook mortelresten zichtbaar op de façade. Als afvoer is er aan het laatste bekken een 20 cm brede goot.
Noot: Door vergelijking met wasinstallaties in Eretria, Priene, Pergamon en Nemea wordt er hier ook aangenomen dat de “troggenmuur” in verbinding te brengen is met een gymnasion.
Nr. 56 Delos – Palaestra van graniet (fig. 56)
Literatuur: Bruneau en Ducat 1983: 193-194, Delorme 1960: 149-159, Hoffmann 1999: 115
Opgravingen: niet gekend
Topografische ligging: ten noordoosten van (en dichtbij) het palaestra aan het Heilige Meer, noordelijk t.o.v. het meer zelf
Datering: het palaestra is gebouwd rond het midden van de 2e eeuw v.C., in 69 werd de structuur ingesloten in de Muur van Triarius (volgens bouwgeschiedenis)
Beschrijving:
Algemene vorm:
rechthoekige en onregelmatige ruimtes rond een vierhoekig binnenhof
Afmetingen:
niet gegeven
Bewaringstoestand:
de binnenmuren en vooral de buitenmuren zijn goed bewaard, op een plaats nog tot op een hoogte van 4m
Overzicht:
Dit gebouw heeft een onregelmatige vierhoekige vorm met 3 vleugels rond een koer met portieken. De vierde kant bestaat enkel uit een dubbele portiek zonder achterliggende kamers. In de zuidwesthoek van het complex ligt een aparte groep kamers die enkel toegankelijk is vanuit de kleine vestibule P. In vertrek O bevinden zich latrines van grotere afmetingen dan in gewone huizen, maar met een analoge inrichting. De kleine ruimte P heeft een lager niveau van ongeveer 0.50m onder de rest van het gebouw. De bodem is bedekt met grote tegels, ze zijn gegroefd en niet zo dik. In de zuidoosthoek duiden sporen van verbranding, duidelijk en geometrisch afgelijnd op de muur, op het vroegere bestaan van een grote ketel, wat zou kunnen passen in een interpretatie waarbij kamer Q erlangs het loutron was. Dit vertrek heeft hetzelfde verlaagde vloerniveau en is eveneens geplaveid met gegroefde tegels, maar er is geen enkel spoor meer van hydraulische installaties. Maar, zoals in het gymnasion, zijn de muren hier opmerkelijk dikker dan die van de andere kamers. Onderaan de buitenmuur werd trouwens een afwateringskanaal gevonden dat uitkomt in een riool op straat. Door deze aanwijzingen wordt ruimte Q door Delorme geïdentificeerd als loutron. Q communiceert met R door een smalle opening die niet voor dagelijks gebruik kan gediend hebben. Vertrek R, dat groter is, heeft een raam dat uitgeeft op de straat en een deur naar de achterkant van kamer S.
Noot: Hoffmann neemt de interpretatie van Delorme over en gaat ervan uit dat het hier om een Grieks bad gaat. Ginouvès is eerder voorzichtig met deze identificatie en ook in dit werk wordt er behoedzaam mee omgegaan, vandaar de noemer ‘onzeker’.
Nr. 57 Delos – Palaestra aan het Heilige Meer (fig. 57)
Literatuur: Bruneau en Ducat 1983: 195-197, Delorme 1960: 149-159, Déonna 1938: 83-89, Hoffmann 1999: 114-115
Opgravingen: niet gekend
Topografische ligging: ten noorden van het Heilige Meer
Datering: het palaestra is ingericht in de 2e helft van de 2e eeuw v.C. (volgens stratigrafische laag), onder deze structuren liggen nog resten van een ouder gebouw dat teruggaat tot de 3e eeuw
Beschrijving:
Algemene vorm:
niet meer te bepalen
Afmetingen:
niet weergegeven
Bewaringstoestand:
het monument is fel geruïneerd, het is niet meer mogelijk om het in detail te beschrijven
Overzicht:
Men denkt een ephebeion en enkele badinstallaties, het loutron en mogelijk laconicum, te herkennen in het oude palaestra. 2 ruimtes in de zuidwesthoek van de latere bouwfase worden geïdentificeerd als bad. De noordoostelijke kamer E1 is uitgerust met een mozaïek van dakpanscherven die afbuigt naar de noordwesthoek, waar zich een afvoergat bevindt. Die afvoer gaat door de noordelijke muur en komt uit in het riool op straat. De muren zijn zorgvuldig bepleisterd. In de zuidoosthoek is een bassin uitgekapt dat gevoed wordt door een kanaaltje dat kamer E2 schuin oversteekt. Een haardvuur is ingericht geweest tegen de voet van de oostmuur. Dit weten we door het roet dat de wand bevuilt boven een stuk mozaïek dat bewaard is gebleven. Op dat punt gaat er een goot onder de muur door en een vierkante leiding met behoorlijk grote doorsnede gaat ondergronds naar de noordoosthoek van de kamer, waar ze samenkomt met een verticale kanaalbuis. Die leiding is verstopt met een hoeveelheid verkalkte steenschilfers.
De bepleistering op de oostmuur komt niet hoger dan 1.50m terwijl ze aan de noordkant doet denken aan de vorm van een gewelf. Er wordt dus aangenomen dat deze ruimte een gewelfplafond had.
Noot: Tijdens de opgravingen zijn hier heel wat metaalslakken van ineengesmolten brons gevonden. De bodem zelf had een groene tint aangenomen door contact met het smeltende metaal. Daarom concludeert J. Delorme dat het hier gaat om een voorbeeld (en wel het enige) van de “concamerata sudatio” beschreven door Vitruvius. Het zou hier dus gaan om een zweetbad met een gewelf dat geconstrueerd is op een skelet van metalen bogen.
Nr. 58 Pergamon (westkust Klein-Azië) (fig. 58)
Literatuur: Delorme 1960: 186, Ginouvés 1962: 130-133, Hoffmann 1999: 167-168, Radt 1988: 147-148, Schazmann 1923: 63-67
Opgravingen: Het eerste onderzoek op de site gebeurde door C. Humann in 1865 en 1866, van 1878 tot 1886 werd er opgegraven o.l.v. A. Conze. Na enkele bezoeken aan Pergamon, hield W. Dörpfeld 12 opgravingscampagnes van 1900 tot 1911, hierbij werd o.a. het gymnasion onderzocht. T. Wiegand en H. Schrader zetten het werk verder tijdens 6 werkseizoenen (1895-1899) en E. Boehringer nam het werk over van 1927-1931 en opnieuw vanaf 1957.
Topografische ligging: het gymnasion ligt op de zuidoosthelling van de akropolis, door de steile helling is het gymnasion aangelegd in 3 terrassen, de badvoorzieningen bevinden zich in de westvleugel van het bovenste terras (op 14m boven het middelste terras)
Datering: rond de tijd van Eumenes II (197-152 v.C.), inrichting van de bekkens en nis: eind 2e eeuw v.C. (gedateerd volgens opschriften)
Beschrijving:
Algemene vorm:
enkele rechthoekige ruimtes aan de westkant van het palaestra
Afmetingen:
ruimte L: 9m lang
trachietplaten: 0.17m dik
bekkens: uit 0.89-0.98m lange blokken
Bewaringstoestand:
ruimte K werd in de Romeinse tijd vergroot en omgebouwd, de originele Griekse delen zijn wel nog goed te zien, ruimte L is zeer goed bewaard
Overzicht:
De westvleugel van het palaestra wordt door 2 dwarsmuren in 3 ruimtes verdeeld. De 2 buitenste ruimten K en L zijn symmetrisch en hebben een open zuilenwand, de kleinere tussenruimte L kon door een deur afgesloten worden.
In kamer K ligt de oorspronkelijke stylobaat nog ongeveer op z’n oorspronkelijke plaats en toont nog de sporen van de Hellenistische zuilenverdeling. Welke functie deze kamer oorspronkelijk had, is moeilijk te zeggen. Tegen de westwand zijn wel meerdere verbindingsvlakken te zien die in de vloer overeenstemmen met funderingsplaten. In de achterwand zijn er ook op geschikte hoogte gaten voor waterleidingen uitgekapt, daarom wordt er vermoed dat hier 2 bekkens gestaan hebben. Mogelijk had deze ruimte dus ook een wasfunctie.
In de tussenruimte L zijn tegen de dwarsmuren de marmerbekkens nog bewaard op hun voetstukken. De voorzieningen voor de watertoevoer zijn ook nog goed te zien. De deuropening was versierd met 2 bustes, waarvan de bevestigingsgaten nog te zien zijn in de wand en kleine fundamenten op de vloer. In de achterwand daar tegenover is een sierlijke nis ingebouwd met een omraming van 2 vlakke pilasters en een geprofileerde archivolt, ze staat wel niet meer juist op de oorspronkelijke plaats. De vloer van deze ruimte ligt beduidend lager dan die van de zuilengang en heeft aan de noord- en oostkant een verval naar de zuidwesthoek waar zich een afvoer bevindt. De vloerbedekking bestaat uit sterke trachietplaten, met 2 platenboorden (aan de noord- en zuidwand) die het verval nivelleren om de waterbekkens te dragen. Van bepleistering is er nog maar weinig bewaard in de zuidwesthoek, maar door de nauwkeurige voegen en hechte aansluiting van de wanden, is het duidelijk dat de badvoorzieningen zich sinds het begin in de kamer hebben bevonden.
Tegen de noordelijke muur staan nog 4 bekkens, tegen de zuidelijke nog 3. Onderaan zijn aan de voegen van de tegen elkaar geschoven bekkens telkens verdiepingen voor de rechtopstaande voetstukken uitgewerkt, deze werden later door slechte, onregelmatige stenen vervangen. Er zijn geen afvoeropeningen voorzien in de bekkens, in de beide oostelijke bekkens zitten wel diepe inkepingen in de marmerstenen. Het water kon dus door driehoekige insnijdingen van het ene bekken naar het andere overvloeien om naar de zuidwesthoek af te vloeien. Daar lag in de vloer een klaringsbassin voor de opname van het water uit het laatste bekken, dan wordt het door een buis naar de afvoerleiding gebracht. Het water komt uit het oosten door een ondergrondse waterleiding naar de badruimte, wordt zo naar het midden van de westwand geleid en steeg aan de nis in de achterwand omhoog om van daaruit met behulp van een metalen leiding aan beide kanten verdeeld te worden over de wasbekkens. Om die leiding op te hangen, werden er metalen haken bevestigd op 0.20m boven de rand van de bekkens. Ook de beide holle ruimtes boven het afvoerkanaal waren uitgebouwd als waterreservoir en voorzien van een afvoer naar de zuidelijk aansluitende holte (de rol hiervan is door latere verstoringen niet meer duidelijk). Verder zijn er in de noordoosthoek van de badkamer 2 smalle bekkens uit trachiet als voetbaden in de bodem ingewerkt. Aan de bovenste rand van de 2 naburige bekkens zijn over de voegen spleten uitgewerkt waardoor het water van het ene bekken naar het andere kon stromen. Van toe- en afvoerleidingen zijn er geen sporen meer.
Tegen de muren van de badkamer zijn nog resten van rode bepleistering. De symmetrische fundamenten in het midden van de kamer stammen uit de Romeinse periode en de 5 grote pithoi die in de bodem staan zijn Byzantijns.
De aangrenzende ruimte M toont ongeveer dezelfde eigenschappen als K, maar ze is iets kleiner. Aan 1 zijde is ook deze kamer met 2 zuilen opengewerkt naar de portiek. Een deur in de westwand leidt naar de trappenhal N.
Noot: Er bestaan 2 opschriften van de gymnasiarchen Metrodoros en Diodoros i.v.m. badinrichtingen. Het is evident dat ruimte L een badkamer is, maar we moeten de 2 installaties onderscheiden die de beide heren hebben verbeterd. Metrodoros voorzag het bad met “publieke” bekkens, waarschijnlijk uit marmer, hij verving namelijk de gewone bassins door mooiere. De exemplaren in ruimte L zijn van marmer, maar de voetbaden zijn gemaakt uit trachiet. Uit die steen moeten ook de eenvoudige bekkens geweest zijn. Omdat Diodoros nog een andere installatie in marmer moet hebben heropgebouwd, en in deze ruimte de muren gebouwd zijn uit trachiet, zou er dus nog een 2e badruimte in het gymnasion geweest moeten zijn. Het is echter niet duidelijk welke ruimte dan wel zou kunnen geïdentificeerd worden als die 2e badkamer.
Nr. 59 Priene (westkust Klein-Azië) (fig. 59)
Literatuur: Delorme 1960: 191-195, Ginouvès 1962: 129-133, Hoffmann 1999: 176-177, Krischen 1925: 133-150, Schede 1964: 81-89
Opgravingen: De opgravingen in Priene werden gestart door C. Humann en in 1895 verder gezet door Th. Wiegand en H. Schrader. Hun onderzoeksresultaten over het gymnasion werden in 1904 gepubliceerd. Tijdens de herfst van 1912 en de daaropvolgende winter bestudeerde F. Krischen de stadsmuren van Priene en nam ook het gymnasion op in haar onderzoek. De resultaten weken toch genoeg af van de eerste publicatie, dus publiceerde de auteur in 1925 een nieuwe uitgave over het bouwwerk.
Topografische ligging: Het ‘beneden-gymnasion’ ligt in de laagste en meest zuidelijke regio van de stad, direct ten westen van het stadion en staat in verbinding met de stadsmuur. Tegen de steile wand rusten grondophopingen op steunmuren (met 6 grote bogen), hierop werd het gymnasion gebouwd.
Datering: 2e helft 2e eeuw v.C., volgens Krischen zijn de 3 wasbekkens en de 2 voetbaden mogelijk pas in een latere fase toegevoegd (gedateerd volgens een opschrift waaruit blijkt dat Priene voor 129 v.C. een gymnasion zou bouwen en een opschrift over de betaling van geparfumeerde olie) (voor opschriften: zie Hoffmann 1999:176)
Beschrijving:
Algemene vorm:
rechthoekige ruimte in de noordvleugel van het palaestra in het beneden-gymnasion
Afmetingen:
palaestrahof: 34.55 x 35.11m
loutron: 6.22 x 5.86m/ wasbekkens: 1.85-1.10m lang, 0.77m breed, 0.26m diep/ voetbekkens: 0.19m diep
Bewaringstoestand:
de vloer en de achterwand (met watervoorzieningen) zijn goed bewaard, de zijmuren gedeeltelijk
Overzicht:
De noordelijke hal van het palaestra wordt door een rij zuilen verder geopend naar een smalle tussenstrook, waarachter de noordvleugel met minstens 5 kamers ligt (het oostelijke deel ervan is niet helemaal opgegraven). De middelste ruimte wordt aanzien als het ephebeion, de meest westelijke kamer is naar alle waarschijnlijkheid het loutron. (afb. 69) In de wasruimte is de onderste laag van de wanden opgebouwd uit hoge marmerblokken. Hierop rust een bescheiden vooruitspringende steenlaag die als waterleiding is uitgewerkt. Deze leiding is voorzien van leeuwenkoppen als watersproeiers, erboven waren de wanden bepleisterd. (In 1923 waren er nog 9 stenen met 6 koppen bewaard.) Tegen de achterwand zijn 3 wasbekkens opgesteld (op vrijstaande voetstukken) waarin het water uit de leeuwenkoppen werd opgevangen. (afb. 70) Behalve die 3 zijn er nog 2 lange, smalle marmerbekkens aan de zuidkant, aan weerszijden van de deur. Deze voetbaden zijn in de kamerbodem van pleister met kleine steentjes geplaatst en staan parallel aan de bank die tegen de zuidwand stond. Die bank moest het gebruik van de voetbaden vergemakkelijken, de voetstukken ervan zijn nog bewaard.
De waterafvoer van deze kamer gebeurde via een kanaal dat onder de drempel doorliep, langs de façademuur passeerde om uit te monden in het riool aan de voet van de westmuur.
Noot: Delorme en Hoffmann spreken over 5 wasbekkens tegen de achterwand. Op het plan bij Krischen lijkt dat ook zo te zijn, maar de auteur (en ook Schede) spreekt in de tekst zelf over 3 bekkens. Op de foto’s lijkt het alsof de 2 westelijke bekkens in 2 zijn verdeeld, vandaar de verwarring.
Nr. 60 Hermopolis (boven-Egypte)
Literatuur: Calderini 1919: 297-331, Hoffmann 1999: 205
Opgravingen: Tussen 1902 en 1905 werden er verschillende papyri gevonden in de ruïnes van Hermopolis door Duitse (o.a. Rubenssohn) Italiaanse (o.a. Breccia) onderzoekers. Een Hildesheim-expeditie deed verder onderzoek op het site onder leiding van Gunther Roeder van 1929 tot 1939. Het ‘British Museum’ publiceerde (o.l.v. A. Spencer) de opgravingsresultaten van het centrale gebied van 1980 tot 1990.
Topografische ligging: in het gymnasion ten zuiden van de grote oost-west-straat, aan de noordhelling van Kom An-nar
Datering: eerder Ptolemaeïsch dan Romeins (volgens Hoffmann, omdat het complex is opgericht op een heilige wijk)
Beschrijving:
Algemene vorm:
nog weinig over te zeggen
Afmetingen:
heel gebied: 120m OW, 30m NZ
marmerblok: 4m lang, 2-3m hoog
Bewaringstoestand:
betreurenswaardig, enkel nog wat muurresten en blokken van andere elementen
Overzicht:
In de resten van lemen muurwerk bevindt zich een stookkanaal dat met assen gevuld was en waarvan de wanden het begin van smelting vertonen. De muren bestaan uit grote blokken van nummuliet-kalksteen, de onderbouw is van ruw gevormde bakstenen met zandmortel. Er werden verder nog resten van baksteen, kalksteen en kalkgietsel van vloerbedekking gevonden.
Er werd ook een omgevallen muurblok gevonden (op 30m ten oosten van het lemen muurwerk). Dit blok vormt een badkuip met afgeronde hoeken en een 0.90m dikke isoleerlaag tegen de wanden. Bij een ander muurblok werd bij de verbouwing van het badgebouw een bekken ingebouwd uit een dunne kleiwand met sinterafzettingen.
Noot: Informatie uit papyri bevestigt ook het bestaan van baden in het gymnasion van Hermopolis. Er is een aanwijzing van “en tooi gymnasioi balaneion” uit 42 n.C. (zie Calderini 1919: 300) en in datzelfde jaar wordt er ook een levering van steenkool en hout toegewezen aan de gymnasiarchen. Toch zijn de resten te schaars om van zekere Griekse badvoorzieningen te spreken.
Nr. 61 Korinthe – Fontein van de lampen (Griekenland, Peloponnesos) (fig. 60)
Literatuur: Hoffmann 1999: 140-142, Wiseman 1972: 9-16
Opgravingen: Tijdens het eerste opgravingseizoen in dit gebied in 1965 werd er opgegraven door de universiteit van Texas (voor de ‘American School of Classical Studies at Athens’), daarna werden de opgravingen (onder dezelfde sponsors) elk jaar verder gezet. In 1969 werd o.a. de Fontein van de lampen ontdekt, in 1970 werd het volledige onderzoek hierop gericht.
Topografische ligging: het gymnasiongebied ligt op een prominente plaats nabij de rand van het eerste plateau boven de kustvlakte van Korinthe, de ‘Fontein van de lampen’ ligt in een diepe laagte aan de voorkant van het plateau
Datering: Hellenistisch (volgens ceramiekvondsten)
Beschrijving:
Algemene vorm:
lange smalle badruimte en openluchtzwembad
Afmetingen:
belangrijkste kamer: 6m lang, 2.847m breed, gewelf begint op 2.64m boven de grond
gang: in Romeinse tijd 4.586m lang (waarschijnlijk in Griekse tijd hetzelfde), oppervlak ligt ca. 0.20m onder het vloerniveau van de koer
Bewaringstoestand:
de overdekkingen van de structuren zijn ingestort, voor de rest tamelijk goed bewaard (er zijn wel aanpassingen gebeurd aan het gebouw in de Romeinse periode)
Overzicht:
Dit gebouwcomplex bevat een ondergrondse badruimte met permanente waskuipen, een ondergronds fonteinhuis, een netwerk van waterleidingen (zowel toevoer als drainage) en een grote koer in openlucht met een zwembad. De vroegste architecturale resten die in het complex met zekerheid konden geïdentificeerd worden bestaan uit een ondergrondse rechthoekige kamer met gemetselde poros-muren, een vloer van gespleten kiezelstenen in verschillende kleuren (geplaatst in een harde, bruine cementlaag) en een gewelfd dak. 4 wasbakken van poros staan tegen de oostmuur en 2 tegen de zuidelijke muur, ze hebben allemaal ongeveer dezelfde vorm. Water vloeide in bekkens 1, 2, 3 en 5 uit waterleidingen K en L door de muren van de kamer. Smalle gootjes verbinden het bovenste deel van elk bassin met z’n buur, zodat het water van het ene naar het andere kon overlopen. Het gootje van bassin 6 gaat over in een loden pijp die, ten minste in de latere constructie, uitkomt in een lagergelegen rechthoekig bassin op de koer. Dat bassin diende mogelijk als voetbad. De verschillende bekkens zijn van een vertrouwd Grieks type, ze hebben een 4-potig onderstel met een ronde onderkant en een lang, ovaal bassin met ronde bodem ingesneden in het oppervlak. Op het onderste gedeelte van de muren waren nog resten te zien van een harde, bleekgele stuclaag. Die bepleistering gaat tot aan de aanzetstenen van het gewelf die bewaard zijn op beide zijmuren. Er werden nog maar 2 gewelfstenen gevonden in het bad, maar het is zeker mogelijk dat het gewelf in de Hellenistische periode bestond uit metselwerk. Dat gewelf moet dik genoeg geweest zijn om het conglomeraatplafond te ondersteunen van de grot waarin het bad is ingebouwd. De fijne betegeling op de bodem helt zachtjes af richting noorden, de afvoer van het water werd verder geleid door een buis in het midden van de Griekse vloer.
Het ondergrondse bad was zeker geen geïsoleerde installatie. De leidingen F, G, H en J waren allemaal in gebruik in de Hellenistische periode. Er is ook bijna geen reden om te denken dat het zwembad geen deel uitmaakte van de Hellenistische constructies. Zwembaden mogen dan zeldzaam zijn in Griekenland, er zijn hier wel resten van een leiding van het Hellenistische bad die naar het zwembad lopen.
Een fonteinhuis met toegang via de koer werd op ca. 2.95m ten oosten van het bad opgegraven. Het heeft een rechthoekige ruimte met een brede opening aan de koer en een gemetselde boog achteraan, boven een laag muurtje dat een waterbekken afsluit. De waterbevoorrading voor het fonteinhuis gebeurde via kanaal L. Kanaal E werd aangetroffen vlak voor het fonteinhuis en het bad. Zowel de fontein als dat laatste kanaal waren oorspronkelijk waarschijnlijk gelijktijdig met het Griekse bad.
Noot: Het is moeilijk te zeggen of de loden pijp aan bassin 6 gesitueerd moeten worden in de vroegste periode, maar het gebruik van loden buizen was in Korinthe al gekend vanaf de 4e eeuw v.C.
Gelijkaardige bassins als in de rechthoekige kamer zijn bekend uit het gymnasion van Eretria en Nemea.
2.2.2 Literair geattesteerde baden
Nr. 62 Abu-Hommos (Egypte)
Literatuur: El-Mohsen El-Khachab 1978: 14
Hier lag blijkbaar een balaneion waaraan een badruimte was toegevoegd met 2 zitkuipen. Volgens de auteur gaat het om een ‘Sarapeion’ en zou je die overal in Egypte aantreffen. (ook in Kôm el Ahmar en Kiman Farès, maar dat laatste noemt hij Romeins)
Nr. 63 Arsameia (zuidoost-Turkije)
Literatuur: Brödner 1978: 56
Deze auteur zegt daar een bad uit de Hellenistische periode te hebben opgegraven dat grote gelijkenissen vertoont met baden van Herodes.
Nr. 64 Gezer (Judea, Israël)
Literatuur: Nielsen 1990: 7
Grieks badgebouw gevonden, vermeld door Macalister.
Nr. 65 Kithion (Cyprus)
Literatuur: Nielsen 1990: 6, Karageorghis 1966: 363-365
Karageorghis liet weten dat hier een Hellenistisch bad bestond dat nog in gebruik was in Romeinse tijden. In zijn publicatie over de opgravingen (die toen nog niet waren afgerond) wordt enkel vermeld dat er resten werden gevonden van een badetablissement met 2 rotondes, rondom zijn er zitbadkuipen geplaatst met cement. De bekkens zijn dikwijls hersteld en aangepast geworden, er ligt een ingewikkeld kanaalsysteem. Er wordt geen enkel element voor de datering gegeven.
Nr. 66 Kôm el-Wasat (Kôm el-Qadi) (Egypte, Nijldelta)
Literatuur: Schwartz en Wild 1950: 61, Ginouvès 1962: 196
Het gaat hier om 2 symmetrische tholoi die elk 18 kuipen bevatten. Ze hebben ieder slechts 1 doorgang, deze staan tegenover elkaar.
Nr. 67 Kypros (Palestina)
Literatuur: Netzer 1999: 64 e.v.
In dit paleiscomplex werden nog enkele installaties uit de Hasmonaeïsche periode aangetroffen. De resten bestaan o.a. uit een cisterne en een bekken dat voorzien is van trappen. Ofwel is dat bekken een joods ritueel bad, ofwel maakte het deel uit van een badhuis (in Griekse stijl). De andere badvoorzieningen in het complex dateren uit de tijd van Herodes en zijn geconstrueerd naar Romeins model.
Nr. 68 Marion (Cyprus)
Literatuur: Nielsen 1990: 6
Grieks badcomplex ontdekt door Karageorghis, gekend door Nielsen via persoonlijke communicatie tussen beiden.
Nr. 69 Nea Anchialos (Griekenland, Zuidoost-Thessalië)
Literatuur: Nielsen 1990: 6
Grieks publiek bad uit de 2e eeuw v.C., vermeld door Lazarides.
Nr.70 Sakha (Egypte)
Literatuur: El-Mohsen El-Khachab 1978: 59
Deze auteur zegt dat bij het Sarapeion een groot therapeutisch Romeins bad werd gevonden. Volgens de korte beschrijving en foto’s lijkt het eerder op Ptolemaeïsche installaties. Er worden 2 grote rotondes genoemd met ieder 22 zitbaden. De ruimtes liggen langs elkaar met de ene ingang recht tegenover de andere. De kuipen zitten vervat in de bodem en staan blijkbaar niet met hun rug tegen de muur, zoals bij Griekse baden wel het geval is. Beide constructies zijn niet even goed bewaard. Rond de rotondes liggen nog andere badruimtes, die geïdentificeerd worden met typisch Romeinse kamers uit de thermen.
Nr.71 San Calogero (Lipari-eilanden)
Literatuur: Ginouvès 1995
De thermale bronnen met hun genezende water waren reeds in de Griekse oudheid beroemd. Er werd een tholos gevonden die waarschijnlijk al uit de tijd van de Mykeense aanwezigheid stamt en nog zeer lange tijd in gebruik bleef. In het bijhorende thermale complex zijn ook nog Griekse sporen aangetroffen. Het ronde bekken waarin men kon zwemmen en baden gaat hoogstwaarschijnlijk terug tot die Griekse periode, maar de structuur laat niet toe om een absolute chronologie op te stellen. Het bekken is gedeeltelijk tegen de rots gebouwd en heeft een onregelmatige vorm. De kanalisatie voor de watertoevoer werd 2 keer hermaakt, op 2 verschillende niveaus. In het eerste kanaal werden geen scherven gevonden die ouder zijn dan het eind van de 4e eeuw of het begin van de 3e eeuw v.C., wat de zeer oude oorsprong van het bekken bevestigt. De grote afvoerkanalen werden verstoord door de bouw van een nieuw badgebouw in de 19e eeuw.
Nr.72 Sybaris (Zuid-Italië)
Literatuur: Nielsen 1990: 6
De antieke auteur Athenaeus vermeldde dat er hier een publiek bad bestond, dat werd verwoest in 510 v.C. Er zijn geen betekenisvolle resten van overgebleven.
Nr.73 Tell el Fara’in (Egypte)
Literatuur: Nielsen 1990: 9+101
Hier werd een Grieks balneion omgevormd tot Romeinse thermen door het inrichten van een pijlerhypocaust. Het Griekse bad had een rotonde met zitbaden en dateerde van ca. 180 v.C. Die zitkuipen zijn later verwijderd om een laconicum te maken van het ronde vertrek. Vanaf de 2e eeuw n.C. is het een echt Romeins badhuis.
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |