Invloed van globalisering op demografie. De vruchtbaarheidstransitie in Noord-Afrika. (Menno Ernst)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

Inleiding

 

De tweede helft van de twintigste eeuw is een periode geweest waarin er in de wereld op relatief korte termijn heel wat is veranderd. Daarbij denken we onder meer aan de machtsverhoudingen op wereldvlak, zowel op het politieke als het economische terrein. Dagelijks wordt er in het nieuws gesproken over internationale en regionale conflicten, over honger en armoede en over schommelingen binnen de wereldeconomie. Er hebben echter ook heel wat minder zichtbare ontwikkelingen plaatsgevonden, waarvan men het belang geenszins mag onderschatten. Het gaat hier om processen die minder in de kijker staan, niet alleen omdat ze minder opvallen, maar ook omwille van hun geleidelijk verloop. Dit is op zich natuurlijk geen reden om te veronderstellen dat ze daarom minder belangrijk zijn.

Binnen deze verhandeling zal immers uitvoerig worden ingegaan op één van deze minder zichtbare veranderingen, met desondanks een grote maatschappelijke relevantie, namelijk de recente daling van de vruchtbaarheid in de derde wereld. Wanneer de demografie van ontwikkelingslanden bij ons in het nieuws komt, gaat het zo goed als altijd over explosieve bevolkingsgroei, met alle problemen vandien. Wat minder aan bod komt, is het feit dat deze bevolkingsgroei zich gedurende de laatste decennia van de twintigste eeuw heeft weten te manifesteren ondanks een daling van de vruchtbaarheid. Dit is uiteraard enkel mogelijk doordat ook de mortaliteit in deze landen sterk is afgenomen, met een stijging van de levensverwachting tot gevolg. Bij dit laatste aspect zullen we hier echter niet stilstaan, vermits we voornamelijk geïnteresseerd zijn in de dalende vruchtbaarheid. Dit blijkt van cruciaal belang te zijn voor het onder controle houden van de wereldbevolking in het algemeen, en voor de ontwikkeling van de derde wereld in het bijzonder. Ontwikkelingslanden hebben veelal te kampen met armoede, water- en voedseltekort, een slechte gezondheidstoestand van de bevolking en gebrekkige sanitaire voorzieningen. Daarbovenop komen vaak nog problemen op het vlak van onderwijs en huisvesting (Calvert & Calvert, 2001, pp. 49-64). Het zal dan ook niemand verwonderen dat een sterke bevolkingstoename geen oplossing is voor de problemen van deze landen, integendeel. Nationale overheden zijn in de huidige situatie nauwelijks in staat om, zonder hulp van buitenaf, het hoofd boven water te houden. De daling van de vruchtbaarheid kan in dit opzicht echter een uitweg bieden, aangezien het een tijdelijk demografisch voordeel met zich meebrengt, hetgeen ontwikkelingslanden een unieke kans biedt om een grotere welvaart te creëren voor hun bevolking (United Nations Population Fund, 2002).

Onze studie van de dalende vruchtbaarheid vangt aan met een bespreking van William Goode’s (1970) opvattingen over de verspreiding van het echtelijke gezin. Zijn destijds invloedrijke ideeën over demografische en gezinsveranderingen, daterend uit 1970, zullen gebruikt worden om een beeld te schetsen van maatschappelijke ontwikkelingen – voornamelijk uit de tweede helft van de twintigste eeuw – die het proces van vruchtbaarheidsdaling in het westen hebben beïnvloed. Een aantal van deze maatschappelijke veranderingen zal vervolgens verder uitgewerkt worden, met de bedoeling hun invloed op de vruchtbaarheid te illustreren. Dit alles dient als aanzet voor latere hoofdstukken, waarin de vruchtbaarheidstransitie in de derde wereld onderzocht zal worden.

Alvorens hiertoe over te gaan dienen we niet alleen inzicht te krijgen in de verschillende maatschappelijke ontwikkelingen, maar moet eveneens duidelijkheid geschapen worden over de globale context waarin de vruchtbaarheidsdaling plaatsvindt. De huidige internationale scène valt immers geenszins meer te vergelijken met die van pakweg honderd jaar geleden. De globalisering van de wereld is stilaan een feit geworden, omwille van de intensifiëring van wereldwijde sociale relaties. Dit heeft echter geenszins geleid tot meer eenheid op wereldniveau, aangezien het erop lijkt dat de bestaande verschillen tussen de geïndustrialiseerde en de niet-geïndustrialiseerde landen eerder blijven voortbestaan dan dat ze uitgeroeid worden. De westerse levensstijl wordt voorgesteld als ‘het goede leven’, de rijke landen beheersen de kapitalistische wereldeconomie, terwijl soevereine staten steeds meer zeggenschap verliezen ten voordele van internationale organen (Calvert & Calvert, 2001, pp. 14-15). De gevolgen van deze ontwikkelingen beperken zich echter niet tot het culturele, het economische of het politieke domein. Ook op het vlak van demografie lijken de gevolgen merkbaar.

We zullen dit trachten aan te tonen door om te beginnen het concept globalisering af te bakenen, uiteraard nadat we eerst een algemene inleiding op het thema hebben gegeven. Doorheen deze verhandeling zal gefocust worden op culturele aspecten van het globaliseringsproces, meer bepaald op internationale communicatiestromen en netwerken. Het functioneren hiervan zal vervolgens duidelijk gemaakt worden in een bespreking over theorieën omtrent internationale communicatie, aangevuld met een uiteenzetting over allerhande effecten die eruit voortvloeien. Op die manier hopen we in staat te zijn om op het einde van deze verhandeling tot conclusies te komen met betrekking tot de vraag naar de invloed van globalisering op demografie, meer bepaald op de daling van de vruchtbaarheid.

De transitie van hoge naar lage vruchtbaarheid is een fenomeen dat reeds vele demografen heeft beziggehouden. Het is dan ook intrigerend dat binnen een gehele samenleving het gezinsmodel evolueert – over een tijdsspanne van slechts enkele generaties – van grote, kroostrijke gezinnen tot gezinnen waarin het kinderaantal eerder beperkt is. Leete omschrijft deze ontwikkeling niet voor niets als één van de merkwaardigste veranderingen in sociaal gedrag doorheen de twintigste eeuw (2001, p. 3). Wij delen deze opvatting en gaan daarom op zoek naar de bestaande theorieën rond vruchtbaarheidstransities. Vervolgens zal een overzicht gegeven worden van ander demografisch onderzoek, dat telkens uitgaat van een specifiek theoretisch kader, en waarin gezocht wordt naar factoren die een invloed hebben uitgeoefend op de vruchtbaarheid. Op die manier hopen we een aantal maatschappelijke ontwikkelingen terug te vinden die ons in staat stellen een eigen theoretisch kader te vormen, dat de basis moet vormen voor verder onderzoek. Het doel is dus om met behulp van informatie uit voorgaand onderzoek tot een model te komen waarin we onze visie uiteenzetten ten aanzien van de aard van de relaties tussen de verschillende maatschappelijke processen en vruchtbaarheid.

Wanneer dit onderzoeksmodel op punt staat kunnen we overgaan tot de analyse van vruchtbaarheidsdalingen in ontwikkelingslanden. Rest ons enkel nog de keuze van een bepaalde regio, vermits de studie van de vruchtbaarheid op wereldniveau een té breed onderzoeksveld is en bijgevolg ten koste zou gaan van een diepgaande inhoudelijke analyse. In feite komen alle delen van de derde wereld in aanmerking. Onderzoek heeft immers aangetoond dat de vruchtbaarheid vanaf het begin van de jaren zestig in alle ontwikkelingslanden begon te dalen. Sub-Saharisch Afrika bleef lange tijd een uitzondering, maar ook daar ging de vruchtbaarheidstransitie aan het begin van de jaren negentig van start (Bongaarts & Watkins, 1996, p. 639; United Nations, 2000a, p. xv). De uiteindelijke keuze wordt bepaald door de culturele benadering van de vruchtbaarheidstransitie binnen deze verhandeling en door onze interesse voor de invloed van globalisering. Noord-Afrika lijkt in dit opzicht een geschikte onderzoeksregio, niet alleen omwille van de culturele context die sterk verschilt met die van het westen, maar ook omdat het ontwikkelingspad dat de landen in deze regio volgen sterk verschilt van het onze (Richards & Waterbury, 1996, pp. 62-65).

Eens het voorbereidend werk achter de rug is, zal worden overgegaan tot het feitelijk onderzoek, namelijk de studie over de Noord-Afrikaanse vruchtbaarheidstransitie. We hopen dat de toepassing van ons onderzoeksmodel op de beschikbare data vervolgens ook tot zinvolle resultaten kan leiden omtrent het belang van de verschillende maatschappelijke processen bij de vruchtbaarheidsdaling in Noord-Afrika. Het zijn immers deze resultaten, samen met de bevindingen omtrent globalisering, die ons uiteindelijk in staat moeten stellen te oordelen over de invloed van globalisering op vruchtbaarheidsdalingen in de derde wereld.

 

 

1. Gezinsveranderingen in het westen

 

1.1. Inleiding

 

De eerste demografische transitie, op gang gekomen in West-Europa omstreeks halfweg de 19de eeuw, zorgde aanvankelijk niet alleen voor een spectaculaire toename van de wereldbevolking, maar ging eveneens gepaard met wijzigingen binnen de samenleving in zijn geheel, en het gezin in het bijzonder. Dit proces werd voortgezet na de Tweede Wereldoorlog, toen de westerse samenlevingen opnieuw heel wat veranderingen ondergingen. De levensstandaard van de westerlingen steeg aanzienlijk, met de uitbouw van de welvaartsstaat tot gevolg. Deze maatschappelijke veranderingen hadden ook hun effect op gezinspatronen, die eveneens belangrijke wijzigingen doormaakten. William Goode bracht in 1970 zijn succesvol boek ‘World Revolution and Family Patterns’ uit, waarin hij een beeld schetste van de toenmalige demografische en gezinsontwikkelingen op wereldniveau. De ideeën die hij hierin uiteenzette omtrent de dominantie van een nieuw gezinspatroon konden destijds op veel bijval rekenen.

We zullen hier gebruik maken van Goode’s invloedrijke werk om een inleiding te geven over de westerse gezinsveranderingen in de eerste decennia na de Tweede Wereldoorlog, die zich volgens de auteur geleidelijk aan verspreidden over de rest van de wereld. Deze ontwikkelingen zullen vervolgens geplaatst worden in hun maatschappelijke context. Dat zal gebeuren door uit Goode’s bespreking enkele ontwikkelingen te halen die gepaard gingen met de veranderingen op gezinsniveau en die hierop een grote invloed hebben gehad. Deze aspecten zullen verder toegelicht worden om zodoende te illustreren van welke belang zij zijn voor de veranderingen binnen het gezin. De bespreking van de ideeën van Goode – destijds zeer invloedrijk binnen de gezinssociologie – dient dus in feite als aanzet voor latere hoofdstukken, waarin zal worden nagegaan of er parallellen bestaan tussen gezinsveranderingen in het westen en in de rest van de wereld.

 

 

1.2. William Goode: het echtelijk gezin

 

In 1970 beschrijft William Goode de toenmalige demografische en gezinsveranderingen op wereldvlak. Na een grondige analyse van deze aspecten komt hij tot de vaststelling dat deze factoren allemaal convergeren in de richting van het westerse gezinsmodel. Hij verwijst hiermee naar de opmars van het ‘echtelijk gezin’, dat niet alleen dominant zou zijn in de westerse samenlevingen, maar zich stilaan verspreidt over de hele wereld. Bijgevolg is er sprake van het verdwijnen van traditionele samenlevingsvormen ten voordele van het echtelijk gezinsmodel.

Wanneer Goode het heeft over het echtelijk gezin, dan moet dit volgens hem geïnterpreteerd worden als een ideaaltype. Hiermee wordt in de eerste plaats verwezen naar bepaalde kenmerken die typerend zijn voor deze gezinsvorm. Daarnaast wil de auteur echter ook de normatieve lading van deze term benadrukken. Het echtelijk gezin geldt binnen de samenleving niet uitsluitend als het standaard-gezinstype, maar evenzeer als ‘dé ideale gezinsvorm’. Het is met andere woorden niet louter het type dat binnen een samenleving het meest frequent voorkomt, maar het is de norm waaraan elk gezin getoetst wordt. Er is volgens Goode sprake van een invloedrijke gezinsideologie binnen de westerse samenleving, die ook buiten de geïndustrialiseerde wereld aan belang wint. Goode is er immers van overtuigd dat de demografische patronen op wereldvlak overal waar het industrialiseringsproces op gang komt zullen evolueren in de richting van het echtelijk gezin (Goode, 1970, pp. 7, 20).

Wat zijn nu deze typische kenmerken van het westerse gezin, die zich geleidelijk aan over de rest van de wereld verspreiden? Om dit te verduidelijken beschrijft Goode het echtelijk gezin als het kerngezin dat een onafhankelijke verwantschapseenheid gaat vormen. Dit wijst meteen naar de essentie van deze gezinsvorm, namelijk het beperkte belang van verwantschapsbanden. Op basis van deze relatieve onafhankelijkheid kunnen veel andere kenmerken van het echtelijk gezin afgeleid worden. Zo beperkt de gezinssamenstelling zich tot de ouders en hun kinderen, in tegenstelling tot de meer uitgebreide gezinnen waarbij meerdere generaties of verwanten samenwonen onder één dak. De levensloop van individuen is echter niet langer onlosmakelijk verbonden met die van het gezin; kinderen gaan langer naar school, zoeken meer hun eigen weg, trouwen op latere leeftijd – waardoor ook het ouderschap uitgesteld wordt – en vervolgens daalt ook hun kinderaantal. De basis voor het vormen van een gezin steunt niet langer op economische motieven, maar eerder op wederzijdse aantrekking tussen de partners. Het gevolg hiervan is dat de onderlinge gezinsrelaties intenser en emotioneler zijn geworden en zich bovendien kenmerken door een grote mate van gelijkheid – vooral tussen de geslachten, maar ook tussen de verschillende generaties. Het intense van deze relaties, samen met de betrokkenheid van het gezin op zichzelf, is echter eveneens de oorzaak van de kwetsbaarheid van het gezin. De emotionele balans is immers voortdurend onderhevig aan storingen, wat aanleiding geeft tot onstabiele gezinsbanden. Hierin ligt volgens Goode de belangrijkste oorzaak van het toenemend aantal echtscheidingen in de westerse samenlevingen gedurende de afgelopen decennia (Goode, 1970, pp. 6-9).

De oorsprong van dit echtelijk gezinstype dient gezocht te worden in processen van industrialisering en de daarmee gepaard gaande urbanisatie. Drastische veranderingen in de algemene levensomstandigheden van mensen nopen tot een aanpassing van de tot dan toe geldende samenlevingspatronen. De opkomst van het echtelijk gezin als dominante samenlevingsvorm ziet Goode als een logisch gevolg van deze evolutie, aangezien men op deze wijze optimaal tegemoet kan komen aan de noden die uitgaan van de industriële samenleving. De vraag naar arbeidskrachten wordt opgelost door de toetreding van de vrouw tot de arbeidsmarkt, wat enkel mogelijk is door de dalende vruchtbaarheid van de vrouw binnen het echtelijk gezinstype, waardoor de opvoedende taken geen voltijdse bezigheid meer zijn. Bovendien gaan jongeren langer naar school, waardoor in de eerste plaats hun opleidingsniveau toeneemt – evenals hun productiviteit binnen de industriële samenleving – en in de tweede plaats wordt op deze manier het huwelijk en het ouderschap uitgesteld, waardoor koppels minder kinderen krijgen (Goode, 1970, pp. 10-11). De daling van het kinderaantal was volgens Goode gedeeltelijk te verklaren door de afname van de economische waarde van kinderen binnen de vernieuwde samenleving. Dit geeft echter geen volledig beeld van de ontwikkeling. Er moet ook gekeken worden naar sociale en culturele factoren, die ervoor gezorgd hebben dat de kinderwens van koppels verminderde doorheen de twintigste eeuw (Goode, 1970, pp. 50-51).

We staan vervolgens even stil bij Goode’s opvattingen omtrent convergerende demografische en gezinsfactoren. Hij was van mening dat het echtelijk gezinstype zich over de wereld zou verspreiden, zodra het industrialiseringsproces in een land van start ging. Naast deze noodzakelijke rol die vervuld werd door economische vooruitgang en technologische ontwikkeling, was er volgens Goode echter ook sprake van een verspreiding van de westerse gezinsideologie, die eveneens een belangrijke rol speelde bij de gezinstransformatie. Deze ideologie zou reeds door vooraanstaande personen – meestal van westerse afkomst – binnen een samenleving geïntroduceerd worden nog voordat de materiële condities voor de verspreiding ervan aanwezig zijn. De uiteindelijke doorbraak van de dominante westerse gezinsopvattingen is echter afhankelijk van de mate van industrialisering (Goode, 1970, pp. 19-21).

Voorts kunnen we stellen dat de ideologie van het echtelijk gezin vernieuwend is, aangezien ze breekt met de traditionele gezinsopvattingen en een nieuw model introduceert. Er kan tevens niet ontkend worden dat deze ideologie niet volledig politiek neutraal is. De ideeën worden immers uitgedragen vanuit een verlangen naar individuele gelijkheid en met het doel een einde te maken aan barrières gevormd door geslacht en klasse. Uit de grote aandacht die besteed wordt aan het individu blijkt dat de ideologie van het echtelijk gezin ook het principe van democratie in zich meedraagt (Goode, 1970, pp. 17-19). Tot slot kan er nogmaals op gewezen worden dat de ideologie van het echtelijk gezinstype voortkomt uit de noden van de industriële samenleving. De nood aan vaardigheden – waar ze ook te vinden waren – resulteerde in een pleidooi ten voordele van de ontwikkeling van de individuele mogelijkheden. Zowel de man als de vrouw kon zijn of haar nut bewijzen in het productieproces en dit heeft geleid tot een wijziging in de geslachtsrollen, meer bepaald tot een grotere gendergelijkheid[1] (Goode, 1970, p. 21).

Tot zover Goode’s interpretatie van de demografische en gezinsveranderingen die zich in de periode na de Tweede Wereldoorlog op globaal niveau afspeelden. Zijn boek, “World Revolution and Family Patterns”, heeft heel wat positieve, maar zeker ook negatieve reacties teweeggebracht bij sociologen en demografen. Vooral de veronderstelling van wereldwijde convergentie met betrekking tot gezinspatronen lijkt lang niet voor iedereen vanzelfsprekend te zijn. Goode’s bevindingen dateren al van ruim drie decennia geleden. Gezien het hoge tempo van de demografische veranderingen op wereldvlak is het zeker niet onwaarschijnlijk dat de huidige situatie er helemaal anders uitziet.

Toch is het werk van Goode voor ons nog steeds waardevol, aangezien hij enkele belangrijke aspecten aanhaalt die een ruimer beeld geven van de maatschappelijke processen die gepaard gingen met de veranderingen op gezinsniveau en die hierop ongetwijfeld een invloed hebben uitgeoefend. Net zoals andere maatschappelijke ontwikkelingen vonden ook de gezinsveranderingen immers niet plaats in een vacuüm. Het gezin is geenszins een eenheid die afgezonderd is van de rest van de samenleving, maar staat er daarentegen permanent mee in interactie (Arnot, 2002, pp. 350-351).

We zullen enkele van deze maatschappelijke processen die Goode in verband bracht met gezinsontwikkelingen hieronder kort toelichten. De bedoeling hiervan is enerzijds een beter inzicht te krijgen in de gezinsveranderingen die de afgelopen decennia plaatsvonden door ze binnen hun context te plaatsen; anderzijds moet dit ons helpen om in een later hoofdstuk de veranderingen binnen het westerse gezin te vergelijken met ontwikkelingen elders in de wereld, doordat we ze kunnen kaderen binnen een breder perspectief. Een eerste ontwikkeling die hier extra aandacht verdient, is de dalende kinderwens in de moderne samenleving. Vermits we geïnteresseerd zijn in het belang van de verspreiding van westerse waarden en opvattingen zullen we zeker en vast ook ingaan op de ideologie die achter de westerse gezinsveranderingen schuilgaat en de rol van de overheid bij de verspreiding van dit dominante denkkader. Ten slotte zal er ook aandacht uitgaan naar de ontwikkelingen ten aanzien van onderwijs enerzijds, en de sociale gelijkheid tussen mannen en vrouwen anderzijds.

 

 

1.3. Gezinsveranderingen in hun maatschappelijke context

 

Vooraleer we overgaan tot de bespreking van de maatschappelijke ontwikkelingen die de bredere context van de gezinsverandering vormen, gaan we nog kort in op de rol van sociaal-economische factoren. Goode was er immers van overtuigd dat het industrialiseringsproces de motor was die de gezinsveranderingen op gang heeft gebracht en gestuurd heeft. Lang niet iedereen is het eens met deze stelling. Volgens Glenn (1995) zijn er belangrijke – sociale – verschillen merkbaar binnen moderne samenlevingen, die niet verklaard kunnen worden door louter te kijken naar het stadium van industrialisatie. Vandaar dat de laatste jaren steeds vaker beroep wordt gedaan op culturele verklaringen voor sociale veranderingen, aldus Glenn. De oorzaak kan dus beter gezocht worden in verandering van waarden, geloof en attitudes binnen de moderne samenlevingen (Glenn, 1995, pp. 1-5).

Therborn is een van de huidige auteurs die zich min of meer aansluit bij de opvattingen van Glenn. Het is volgens hem te eenvoudig om gezinsveranderingen enkel terug te brengen op het industrialiseringsproces. Onderzoek wijst immers uit dat demografische en gezinsveranderingen evengoed plaatsvinden in landen die nauwelijks of niet geïndustrialiseerd zijn. Hij verwijst hiervoor naar het voorbeeld van de eerste demografische revolutie. Die vond het eerst plaats in Frankrijk gedurende de 19de eeuw, terwijl dit land op dat moment nochtans achteropliep op het gebied van industrialisering. Daarnaast wijst hij nog op de grote rol die vervuld werd door de invoering van de leerplicht. Deze maatregel heeft eveneens verstrekkende gevolgen gehad op het vlak van gezinsrelaties (Therborn, 2004, p. 239).

We gaan er hier dan ook van uit dat industrialisering en modernisering geenszins dé determinerende oorzaak is van gezinsveranderingen. Ze kunnen eventueel wel een rol hebben gespeeld (net zoals zoveel andere factoren), maar we veronderstellen desondanks dat het vooral een waardeverschuiving is geweest die de transitie binnen het gezin mogelijk heeft gemaakt. Goode vermeldde reeds dat de verspreiding van de westerse gezinsideologie een grote rol speelde bij de verspreiding van demografische en gezinspatronen, hoewel industrialisering voor hem wel een noodzakelijke voorwaarde bleef. Wij zijn, in navolging van andere wetenschappers, echter niet overtuigd van deze noodzaak en wensen verder in te gaan op het belang van ideologie bij de gezinsverandering van de afgelopen decennia. Om deze reden – en omwille van praktische afbakening van het onderzoek – zal hieronder niet expliciet meer uitgeweid worden over de rol van economische factoren. Het doel van de verhandeling is immers de westerse gezinsveranderingen te vergelijken met recente veranderingen in minder geïndustrialiseerde landen, die uiteraard gekenmerkt worden door andere economische omstandigheden. Daarom beperken we ons hier tot ontwikkelingen die niet-economisch zijn van aard.

 

1.3.1 Dalende kinderwens

 

We beginnen onze bespreking van maatschappelijke processen met een uitweiding over de daling van de kinderwens, hetgeen erg belangrijk was bij de overgang naar kleine gezinnen. De explosieve bevolkingstoename van de afgelopen eeuw heeft ervoor gezorgd dat binnen de huidige mondiale samenleving op bevolkingsniveau gestreefd wordt naar een nulgroei, of in sommige gevallen zelfs naar een afname van het bevolkingsaantal. Dit heeft ook effectief geleid tot een daling van het kinderaantal, waardoor de vruchtbaarheid van westerse koppels een relatief uniform karakter lijkt te hebben ontwikkeld. Het merendeel van de huidige gezinnen telt één, twee, drie of geen kinderen, waardoor kroostrijke gezinnen stilaan een uitzondering worden (Cliquet, 1987, pp. 5-7, 11). Er is bijgevolg sprake van een trend in de richting van een beperking van het aantal kinderen per gezin. Men omschrijft het huidige westerse gezin daarom ook wel als het ‘2-tot-3-kinderen-gezin’ (Garret, 1997, p. 340).

We zijn hier echter niet zozeer geïnteresseerd in de daling van de feitelijke vruchtbaarheid, dan wel in de voorkeuren van ouders met betrekking tot hun ideale kinderaantal. Aangezien men er in een samenleving nooit helemaal in slaagt beide te laten samenvallen, loont het de moeite om de kinderwens apart te beschouwen. Uit cijfers van het CBGS blijkt dat het gewenste kinderaantal in Vlaanderen reeds enkele decennia min of meer constant blijft op een relatief laag niveau[2]. De opvallendste ontwikkeling is echter dat het ideale beeld van het tweekindergezin steeds dominanter wordt, vermits in 1991 ruim twee derde van de Vlaamse echtparen aangaf twee kinderen te wensen, in tegenstelling tot amper de helft van de koppels in 1975 (Cliquet, e.a., 1996, pp. 99-101).

Wanneer we ons afvragen waar de oorzaken van deze veranderende gezinspreferenties liggen, moeten we om te beginnen kijken naar de verschillende niveaus waarop kinderwensen beïnvloed worden. Uit onderzoek naar waarden met betrekking tot kinderen is gebleken dat het gewenste kinderaantal (1) in de eerste plaats duidelijk een individueel georiënteerde keuze is. Volgens sommigen hangt dit af van het eigenbelang van ouders, terwijl anderen het hebben over het altruïsme van ouders ten aanzien van hun kinderen. (2) In de tweede plaats zijn er ook voldoende aanwijzingen om te veronderstellen dat er sprake is van intergenerationele beïnvloeding van ouders ten aanzien van hun kinderen. Niet alleen het reproductief gedrag van ouders, maar ook hun vruchtbaarheidsvoorkeuren zouden samenhangen met de geprefereerde vruchtbaarheid van hun kinderen. Het voorgaande neemt echter niet weg dat (3) vruchtbaarheidsvoorkeuren ook op maatschappelijk niveau geïnterpreteerd dienen te worden. Het individu maakt immers deel uit van de samenleving, en wordt beïnvloed door haar culturele erfenis, hetgeen doorgegeven wordt via socialisatieprocessen (Axinn, Clarkberg & Thornton, 1994, pp. 76-77; Cliquet, 1987, pp. 4-5).

Omwille van onze sociologische invalshoek zijn we hier niet echt geïnteresseerd in het belang van de individuele vruchtbaarheidspreferenties. Verder zullen we ook niet langer stilstaan bij de intergenerationele effecten van reproductieve preferenties van ouders ten aanzien van kinderen. De oorzaak van de gedaalde kinderwens zal bijgevolg gezocht worden in maatschappelijke processen die eveneens tot de transformatie van het westerse gezin leidden – zoals hierboven aangehaald werd bij de bespreking van de ideeën van Goode.

 

1.3.2 Ideologie en rol van de overheid

 

Goode benadrukt eveneens de autonomie van het echtelijk gezin, maar ook dit kenmerk moet in het juiste perspectief geplaatst worden, namelijk binnen de context van de verzorgingsstaat. Gezinnen worden enerzijds meer autonoom, maar anderzijds is het de maatschappij die – via allerlei instituties – steeds dieper ingrijpt in het hedendaags gezinsgebeuren. Paradoxaal genoeg gaat een grotere familiale autonomie bijgevolg gepaard met toenemende staatstussenkomst in gezinsaangelegenheden (Dumon, 1992, pp. 24-25). De overheid ging steeds meer een actief gezinsbeleid voeren, teneinde tegemoet te komen aan nieuwe problemen. Bovendien werd ook de wetgeving in veel westerse landen aangepast, met de bedoeling een eind te maken aan de bestaande ongelijkheden binnen de samenleving. Door het aanpassen van de wetgeving wilde men schoon schip maken met de patriarchale gezinsstructuur uit het verleden (Therborn, 2004, pp. 100-102).

Het is niet alleen belangrijk om stil te staan bij de rol die nationale overheden vervuld hebben bij de gezinsveranderingen van de afgelopen decennia; ook internationale organisaties hebben een cruciale rol gespeeld bij het beïnvloeden van de wereldbevolking. Vanaf het begin van de industrialisering in het westen tot aan de Tweede Wereldoorlog hebben landen gestreefd naar een expansie van hun bevolking – tenminste in de landen waar überhaupt nagedacht werd over een bevolkingsbeleid. Verontrustend nieuws omtrent overbevolking en de catastrofale gevolgen die daarmee gepaard zouden gaan, zorgden omstreeks de jaren vijftig van de vorige eeuw, voor een radicale omzwaai in het bevolkingsbeleid van de internationale gemeenschap – onder leiding van de westerse landen. Overheden en NGO’s gingen, onder impuls van globale elites, expliciet inspanningen leveren om de bevolkingsgroei te doen afnemen. Uiteraard heeft een dergelijk actief optreden vanwege de overheid verstrekkende gevolgen gehad voor de samenstelling van de bevolking, hetgeen op zijn beurt leidde tot wijzigingen binnen het gezin (Therborn, 2004, pp. 264-275).

We zijn ervan overtuigd dat bovenstaande paragrafen aantonen dat studies over recente gezinsveranderingen (op wereldniveau) niet voorbij kunnen aan de actieve rol die overheden sinds de tweede helft van de twintigste eeuw vervullen bij het beïnvloeden van demografische en gezinsveranderingen. Wij koppelen deze opvatting aan Goode’s visie omtrent de belangrijke rol van de westerse gezinsideologie. Deze zou volgens hem binnen samenlevingen geïntroduceerd worden door vaak westerse vooraanstaande personen, om vervolgens – eens de industrialisering op gang is gekomen – een grote invloed uit te oefenen op demografie en gezin. Naar onze mening is het de nationale overheid die, onder druk van internationale organisaties, voor een groot deel de verspreiding van dit westerse gezinsbeeld voor haar rekening heeft genomen.

 

1.3.3. Onderwijsveranderingen

 

De twintigste eeuw is ook een periode waarin het onderwijs binnen de westerse wereld een enorme expansie doormaakte. Europa kent op dit vlak reeds een lange en ononderbroken traditie, maar de snelle maatschappelijke veranderingen in de nasleep van de Tweede Wereldoorlog resulteerden in opmerkelijke ontwikkelingen. In de eerste plaats was er sprake van een algemene verspreiding van het onderwijs. ‘Onderwijs voor allen’ werd de doelstelling, waardoor brede lagen van de bevolking de kans kregen op een opleiding, hetgeen voordien nog een voorrecht was. Niet alleen kinderen van lagere sociale afkomst konden voortaan beroep doen op dit massaonderwijs, ook de toenemende onderwijsparticipatie van vrouwen was indrukwekkend (Aitken, 1989, p. 15).

Het waren de nieuwe sociale en economische imperatieven van de moderne westerse samenleving die de hervorming en de uitbreiding van het onderwijs – voornamelijk het secundair en het hoger onderwijs – noodzakelijk maakten. In de eerste plaats nam de nood aan geschoolde arbeidskrachten snel toe, door veranderingen in de economische structuur. De wetenschappelijke en technologische vooruitgang deed de vraag naar geschoolde arbeidskrachten in de industrie immers sterk toenemen. Daarnaast was men ook binnen de overheid en de handelssector op zoek naar hooggekwalificeerde werkkrachten. In de tweede plaats was er ook de vraag van de massa naar betere onderwijsmogelijkheden. Vooral achtergestelde groepen zagen hierin immers een unieke kans op opwaartse sociale mobiliteit. Ten slotte was er ook de politieke doelstelling om de humanistische en culturele dimensie van de samenleving te versterken. Men wilde de burgers op deze manier ideeën van sociale rechtvaardigheid en wederzijds begrip bijbrengen, hetgeen nodig geacht werd om binnen het naoorlogse internationale klimaat de precaire vrede te handhaven (Aitken, 1989, pp. 11, 15-16).

Zoals gezegd profiteerden ook de vrouwen sterk van deze onderwijsontwikkelingen binnen de westerse samenlevingen. Het wegwerken van de gendervertekening binnen het onderwijs bleek immers één van de belangrijkste ontwikkelingen van het onderwijssysteem in de geïndustrialiseerde landen (Arnot, David, Weiner, 1999, p. 30). Het stijgende opleidingsniveau van vrouwen zorgde ervoor dat ook hun persoonlijke verwachtingen met betrekking tot de betrokkenheid in het publieke leven en de positie binnen het gezin toenamen (David, 1993, p. 20). Traditionele waarden werden herzien, terwijl nieuwe opvattingen zich snel verspreidden. Er werd gebroken met het verleden, waarin de huishoudelijke rol van vrouwen hen de mogelijkheid ontnam om zelf hun eigen leven uit te bouwen. Dit ging gepaard met nieuwe opvattingen omtrent vrouwelijkheid, die leidden tot een groter zelfbewustzijn en toenemende onafhankelijkheid (Arnot, David & Weiner, 1999, p. 123-124).

Het onderwijs nam overigens niet enkel toe in omvang, maar ook in duur. De leerplicht werd in bijna alle landen geleidelijk opgetrokken tot 18 jaar (Aitken, 1989, p. 15), terwijl velen ook nadien nog gingen bijstuderen. Dit had uiteraard belangrijke gevolgen voor het gezinsleven. Zoals we reeds aangaven bij de bespreking van Goode’s opvattingen omtrent gezinsveranderingen, resulteerde dit in een stijgende huwelijksleeftijd. Bovendien namen de kwaliteitseisen van werkgevers eveneens toe, waardoor jongeren na hun langdurige opleiding nog een loopbaan uitbouwden, hetgeen vaak voorrang kreeg op het ouderschap (Cliquet, 1996, p. 117). De ontwikkelingen van het onderwijs lijken bijgevolg een belangrijke invloed te hebben uitgeoefend op de omvang van het westerse gezin.

 

1.3.4. Genderontwikkelingen

 

Goode besteedde ruim aandacht aan de toenemende gendergelijkheid binnen het echtelijk gezin. Alvorens deze ontwikkeling toe te lichten staan we kort stil bij de inhoud van het begrip gender. Mason beschreef gendersystemen als de sociaal geconstrueerde verwachtingen voor mannelijk en vrouwelijk gedrag die terug te vinden zijn binnen elke samenleving, zij het in variërende vormen (McDonald, 2000, p. 427). Een eerste opmerking in dit verband heeft betrekking op veranderende geslachtsrollen binnen – en in mindere mate buiten – het gezin. Sokalski wijst er onder meer op dat deze veranderingen zeer ingrijpend waren en vaak ook problematisch bleken, vooral dan met betrekking tot de gewijzigde identiteit van man en vrouw naar aanleiding van de veranderende familiale rolverdeling (Sokalski, 1992, pp. 13-20). De domeinen van arbeid en gezin vormen twee cruciale terreinen voor de ontwikkeling van de persoonlijke identiteit. Wanneer deze drastische veranderingen ondergaan heeft dit uiteraard gevolgen voor de wijze waarop individuen betekenis geven aan zichzelf en aan hun leven (Kiernan, 1992, pp. 123-125). De evidente, vaststaande betekenissen van voorheen blijken plots niet meer bruikbaar en men moet op zoek gaan naar nieuwe betekeniskaders, wat lang niet altijd een eenvoudige opdracht blijkt, getuige de moeizame realisatie van ‘moderne’ idealen als gendergelijkheid.

Er wordt vaak beweerd dat de tweede helft van de twintigste eeuw een periode is geweest van emancipatie van de vrouw en van groeiende gelijkheid tussen man en vrouw, maar de vraag is of dit ook in werkelijkheid het geval is geweest. Zo zouden de structurele wijzigingen in de gezinssituatie problematische gevolgen hebben gehad voor de identiteit van de man, zowel als vader als in de rol van echtgenoot. Eind negentiende eeuw werd onder invloed van de burgerij in de westerse samenlevingen het ‘kostwinnersmodel’ geïntroduceerd. Dit impliceerde dat de vrouw thuis bleef en instond voor het huishouden en dat de man verantwoordelijk werd voor het gezinsinkomen (Gillis, 1985). Gedurende de tweede helft van de twintigste eeuw veranderden de gezinsopvattingen en het is dan ook binnen deze context dat het echtelijk gezin, volgens de betekenis die Goode eraan verleent, kan gesitueerd worden. Voor de buitenshuis werkende vrouw bood de ondergang van het kostwinnersmodel heel wat voordelen, aangezien haar wereld zich niet langer beperkte tot de zorg voor de kinderen en het huishouden. Haar rol werd met andere woorden uitgebreid. De rol van de vader binnen het gezin is gedurende dezelfde periode niet verder geëvolueerd dan de rol van broodwinner. Meer zelfs, de financiële rol binnen het gezin is niet langer uitsluitend het terrein van de vader.

Daarnaast kan men argumenteren dat nieuwe rollen voor de man nog onvoldoende ingeburgerd zijn. Het is vanuit deze gedachte dat de aandacht voor de vaderrol de laatste jaren sterk toeneemt. De invulling ervan moet de vader in staat stellen om voor zichzelf een nieuwe identiteit te creëren en op die manier zijn zelfrespect als echtgenoot en als vader terug te winnen (Meslem, 1992, pp. 64-68). De verzorgende en opvoedende functies binnen het gezin blijven daarentegen grotendeels het werkterrein van de vrouw. Deze ziet haar mogelijkheden buitenshuis bovendien sterk beperkt door haar rol als huishoudster (Sokalski, 1992, pp. 17-20). Hieruit kan afgeleid worden dat, ondanks de waardeverschuivingen die zich ontegensprekelijk gemanifesteerd hebben de afgelopen eeuw, het traditionele patriarchale systeem nog steeds zeer invloedrijk is binnen onze westerse samenleving. Bovendien lijkt de tewerkstelling van de vrouw tot nu toe in realiteit weinig effect te hebben gehad op de taakverdeling binnen het huishouden. De veranderingen binnen het gezin mogen met andere woorden ook niet overschat worden, daar de werkelijkheid achterop lijkt te lopen op het wijzigende publieke discours.

W. Dumon komt tot een gelijkaardig besluit in zijn artikel over veranderende familiepatronen in West-Europa (1992, pp. 24-25). Hij meent dat de rollen binnen het gezin vandaag niet langer vastliggen, in tegenstelling tot het kostwinnersmodel, maar daarentegen wisselbaar zijn. Dit impliceert niet dat gelijkheid tussen man en vrouw globaal beschouwd een feit is, maar heeft er wel voor gezorgd dat ongelijkheid tussen beiden als onrechtvaardig wordt beschouwd. Gelijkheid kan binnen deze context gezien worden als de te bereiken norm, waarvan de realisatie een doel is voor de toekomst. Een duidelijk voorbeeld van dit te bereiken ideaal dat echter nog niet helemaal werkelijkheid is geworden vinden we terug bij de arbeidsmarktparticipatie van vrouwen. Ondanks het min of meer gelijke opleidingsniveau tussen mannen en vrouwen anno 2004, hebben vrouwen nog steeds niet dezelfde kansen in de zoektocht naar werk. Er worden de laatste jaren pogingen ondernomen om aan deze discriminatie een einde te maken – o.a. binnen het politiek systeem – maar het valt niet te ontkennen dat vooruitgang slechts moeizaam geboekt wordt (Masui, 1992, p. 197). Het lijkt dus voorbarig om nu reeds te gewagen van een volledige gendergelijkheid, daar de verwezenlijking ervan een werk van lange adem is. De voornaamste belemmeringen worden immers gevormd door diepgewortelde culturele en godsdienstige overtuigingen, die een grote impact hebben op het leven van het individu (Meslem, 1992, pp. 64-65).

Kortom, de volledige gelijkheid tussen man en vrouw mag dan al een ideaal zijn (geworden), het impliceert niet dat de realiteit hier ook effectief mee overeenstemt. Hoewel het vaak zo wordt voorgesteld, blijkt de overgang van een patriarchale naar een egalitaire gezinsvorm immers niet geheel vlekkeloos te verlopen. Wijzigingen binnen diep gewortelde familiale systemen zorgen eveneens voor nieuwe problemen, die door Goode niet behandeld worden in zijn ideaalbeeld van het echtelijk gezin. De strijd om een samenleving vrij van genderstratificatie lijkt vooralsnog niet gestreden…

 

 

1.4. Conclusie en probleemstelling

 

In dit eerste hoofdstuk werd een beeld geschetst van de veranderingen die zich de afgelopen decennia hebben voorgedaan met betrekking tot het westerse gezin. Hiervoor werd gebruik gemaakt van Goode’s opvattingen omtrent de overgang naar de echtelijke gezinsvorm. Deze bleven niet geheel van kritiek gevrijwaard, maar bleken desondanks een goede aanzet voor de studie van demografische en gezinsveranderingen. Uit de bespreking kon worden opgemaakt dat de gezinsveranderingen tijdens de tweede helft van de twintigste eeuw gepaard gingen met maatschappelijke veranderingen op andere niveaus, die allemaal een invloed uitoefenden op demografie en gezin. Enkele factoren werden vervolgens verder toegelicht, in een poging de maatschappelijke context waarin de gezinsontwikkelingen zich voordeden te verduidelijken. Hierbij werd echter bewust geen verdere aandacht besteed aan de rol van industrialisering, hoewel dit volgens Goode nochtans de aanzet vormde voor de ontwikkelingen. Deze keuze werd verantwoord door kritiek van andere wetenschappers, die erop wezen dat demografische en gezinsveranderingen ook zonder industrialisering konden plaatsvinden.

Uiteindelijk werd ingegaan op de dalende kinderwens, de invloed van ideologie en de rol van de staat, en op ontwikkelingen op het vlak van gender en onderwijs. Zoals gezegd was het de bedoeling een ruimer beeld te creëren van de context van de naoorlogse gezinsveranderingen. Op deze manier hopen we de weg vrij te hebben gemaakt voor de vergelijking van ontwikkelingen binnen het westerse gezin met veranderingen in ontwikkelingslanden. De doelstelling is om na te gaan of er, zoals Goode veronderstelt, effectief sprake is van een verspreiding van het westerse gezinsmodel over de rest van de wereld. Om van deze doelstelling te komen tot een toetsbare onderzoeksvraag dienen we evenwel een afbakening door te voeren. De gezinsveranderingen waarover Goode het had zijn immers relatief omvangrijk en een studie van ál deze aspecten valt buiten de opzet van deze verhandeling. Daarom hebben we ervoor gekozen ons toe te leggen op één element van de gezinsontwikkelingen. De keuze viel op een aspect dat duidelijk merkbaar is, maar moeilijker te verklaren valt, namelijk de opmerkelijke daling van het kinderaantal gedurende de decennia volgend op de Tweede Wereldoorlog. Vervolgens werd ook een geografische afbakening doorgevoerd, aangezien het niet haalbaar leek om in één studie alle samenlevingen in de wereld onder de loep te nemen, zonder dat de diepgang van het onderzoek eronder zou lijden. Omwille van redenen die hieronder nog verduidelijkt zullen worden, kozen we uiteindelijk voor de regio Noord-Afrika.

De doelstelling van deze verhandeling blijft echter niet beperkt tot een vergelijkende studie van de westerse vruchtbaarheidsontwikkeling met die van Noord-Afrika. Indien er in Noord-Afrika gedurende de laatste decennia van de twintigste eeuw sprake is geweest van een dalende vruchtbaarheid – net zoals dat het geval is geweest in het westen – dan kan de vraag worden gesteld welke rol processen van globalisering speelden in deze ontwikkeling. De uiteindelijke onderzoeksvraag van deze verhandeling valt bijgevolg uiteen in twee deelvragen: (1) “maakt de Noord-Afrikaanse vruchtbaarheid een gelijkaardige ontwikkeling door als die in het westen?”, en (2) “in hoeverre zijn de vruchtbaarheidsveranderingen in Noord-Afrika het gevolg van globaliserings-processen?”. Uitgaande van Goode’s opvattingen omtrent de expansie van het westerse gezinsmodel en het belang van de gezinsideologie, kunnen we hieruit tenslotte onze twee onderzoekshypothesen afleiden:

 

H1: De Noord-Afrikaanse vruchtbaarheid daalde opmerkelijk, onder invloed van maatschappelijke ontwikkelingen die ook verantwoordelijk waren voor de westerse vruchtbaarheidsdaling.

H2: De maatschappelijke processen die in Noord-Afrika de vruchtbaarheid hebben beïnvloed, zijn uitgedragen vanuit het westen via processen van globalisering.

 

 

2. Globalisering

 

2.1. Inleiding

 

Alvorens over te gaan tot het bestuderen van niet-westerse gezinspatronen, wordt eerst ingegaan op de mogelijkheid van de diffusie van het westers gezinsmodel – hier het dalend kinderaantal – op wereldniveau. Vermits we wensen na te gaan of elementen van het westerse gezin zich op wereldvlak verspreiden, is het van groot belang ook te weten op welke manier deze verspreiding plaats zou vinden. We moeten met andere woorden voorafgaandelijk meer inzicht verwerven in de wereldwijde processen die instaan voor de verspreiding van deze gezinspatronen. Deze stap is cruciaal met het oog op het aantonen van een eventueel causaal effect (hoewel zal blijken dat dit op basis van beschikbare gegevens sowieso zeer moeilijk is). Indien we enkel zouden nagaan in welke mate kenmerken van het westerse gezin eveneens terug te vinden zijn binnen andere culturen, dan zou dit nog geen enkel bewijs leveren omtrent de verspreiding van westerse gezinspatronen.

Om deze reden zal getracht worden aan te tonen dat processen van globalisering ook een effect hebben uitgeoefend op gezinskenmerken. Hierbij wordt verondersteld dat de westerse hegemonie op wereldvlak zich weerspiegelt in de controle over internationale netwerken, hetgeen resulteert in de verspreiding van aspecten van het westerse leven, waaronder het beperkt aantal kinderen per gezin. Deze redenering zal uitvoerig uiteengezet worden doorheen de volgende alinea’s, te beginnen met een definitie van het concept globalisering. Vervolgens zal een overzicht gegeven worden van bestaande theorieën rond internationale communicatie, die inzicht moeten verschaffen in de verspreiding van zowel informatie en gedrag, als van normen en waarden.

De onderstaande uiteenzetting zal de basis vormen voor het toetsen van de tweede onderzoekshypothese. We zullen in een later hoofdstuk de praktische gegevens uit onze analyse over de vruchtbaarheidsontwikkeling in Noord-Afrika in verband brengen met de bevindingen uiteengezet in dit hoofdstuk, in een poging de rol van globalisering in dit proces te verduidelijken.

 

 

2.2. Definitie globalisering

 

Sinds het einde van de Tweede Wereldoorlog, en dan voornamelijk de afgelopen decennia, hebben zich op wereldvlak sterke veranderingen voorgedaan. Een gevoelige toename van de internationale samenwerking en handel, evenals de snelle ontwikkeling van nieuwe technologieën, hebben geleid tot een explosieve toename van de stromen van kapitaal, informatie, mensen en goederen. Men spreekt in deze context van processen van globalisering. Deze term is voornamelijk de laatste jaren zeer populair binnen de academische en politieke wereld; de publicaties rond dit thema zijn dan ook nauwelijks nog te tellen. Het probleem hierbij is echter dat de term vele ladingen dekt en geen eenduidige betekenis kent. Zoals zo vaak het geval is bij multidimensionele concepten bestaat er ook voor globalisering niet één definitie, maar meerdere (Mowlana, 1996, p. 88). Toch zal de term om te beginnen grondiger beschreven worden, alvorens over te kunnen gaan tot de bespreking van de gevolgen op wereldvlak.

Globalisering kan beschouwd worden als de ontwikkeling waarbij mensen in toenemende mate opgenomen worden in afhankelijkheidsnetwerken (Heilbron & Wilterdink, 1995, p.11). Het gaat met andere woorden om wereldwijde stromen van kapitaal, mensen, goederen en beelden die de wereld onderling verbinden. Deze stromen zijn de laatste jaren bovendien in aantal toegenomen en versterkt. Uiteraard is globalisering geen volledig nieuw gebeuren, aangezien internationale relaties en zelfs netwerken al langer dan vandaag bestaan. Maar de schaal, de snelheid, het volume en de intensiteit van deze wereldwijde relaties zijn zonder enige twijfel uniek te noemen in de geschiedenis van de mens (Blanquart, 2003, pp. 5-6, p. 20). Deze ontwikkelingen op macroniveau hebben eveneens ingrijpende gevolgen voor de aard van interpersoonlijke relaties. De snelle opkomst van steeds nieuwe communicatiemiddelen en -technieken heeft gezorgd voor een ingrijpende transformatie van wat de sociale ruimte genoemd kan worden. Hiermee wordt bedoeld dat sociale relaties de laatste decennia meer en meer loskomen van hun specifieke territoriale locatie (Scholte, 2000, pp. 46-47). Interpersoonlijke communicatie is niet langer afhankelijk van fysieke nabijheid, integendeel. Men heeft de dag van vandaag meer contact met familieleden of vrienden aan de andere kant van de wereld dan met de eigen buren. Het zijn deze transformaties die Marshall McLuhan ertoe aanzetten te spreken over de wereld als ‘Global Village’, waar communicatiesystemen met eenzelfde gemak informatie de wereld rond sturen als de hoek omzenden (McPhail, 2002, p. 36). Een andere invloedrijke auteur op dit vlak, Anthony Giddens, is een gelijkaardige mening toegedaan. Sociale relaties vinden tegenwoordig plaats binnen nieuwe verhoudingen tussen tijd en ruimte, aldus Giddens. Deze creëren een complex samenspel tussen lokale gebeurtenissen en interacties over lange afstanden. Het gevolg is dat lokale gebeurtenissen vorm krijgen door evenementen die plaatsvinden op grote afstand en vice versa (Giddens, 1990, p. 64).

De term globalisering is in feite een vrij ruim concept waardoor er zoals gezegd ook verscheidene dimensies in onderscheiden kunnen worden. Naast een economische, een politieke en een sociale dimensie kan ook een culturele dimensie herkend worden. Uiteraard staan deze niet los van elkaar, maar zijn ze juist sterk met elkaar verbonden (Heilbron & Wilterdink, 1995, pp. 11-12). Zo is een transnationale onderneming bijvoorbeeld gebonden aan internationale handelsovereenkomsten, gerealiseerd door nationale overheden, en beïnvloedt zij – rechtstreeks of onrechtstreeks – de waarden en het zelfbeeld van een gemeenschap waarin zij haar producten afzet.

De laatste jaren wordt het debat rond globalisering steeds meer gedomineerd door critici die menen dat de ongelijkheid op wereldvlak alsmaar blijft toenemen. Kort samengevat beweren de tegenstanders van het huidige globaliseringsproces dat de westerse landen deze stromen domineren en er enkel op uit zijn zelf de vruchten ervan te plukken. Slechts enkele landen zijn er volgens hen – eerder ondanks dan dankzij het westen – in geslaagd om van de nieuwe wereldwijde netwerken en stromen gebruik te maken om effectief maatschappelijke vooruitgang te boeken die eveneens leidde tot een algemene stijging van de levensstandaard[3]. Het resultaat op wereldvlak is echter minder rooskleurig: de kloof tussen arm en rijk wordt groter en de hegemonie van de industrielanden breidt zich nog uit van de politieke en economische sfeer naar het culturele domein. De voorstanders van de huidige toestand beweren daarentegen dat de recente internationale verdragen en instituties de mogelijkheden tot ontwikkeling voor alle landen vergroten. Mits er op een correcte wijze deelgenomen wordt aan het globaliseringsproces levert het zo een winstsituatie op voor allen (Calvert & Calvert, 2001).

Met betrekking tot internationale communicatie kan men alleszins constateren dat er in het mondiale netwerk zowel verdichtingen als gaten te vinden zijn. Landen zijn met andere woorden niet altijd op eenzelfde wijze verbonden met de rest van de wereld. De hiërarchische structuur van globale netwerken zou er bijgevolg de oorzaak van kunnen zijn dat er op wereldvlak nog steeds geen sprake is van volledig gelijke kansen (Nierop, 1995, pp. 42, 44).

Het is hier echter niet de bedoeling om een algemene inleiding met betrekking tot globalisering te geven en daarom zullen we niet uitgebreid doorgaan op alle verschillende dimensies van dit onderwerp. De nadruk zal komen te liggen op het cultuuraspect, daar dit meer inzicht dient te verschaffen in de waarde- en gewoonteverschuivingen binnen culturen, als gevolg van processen van ‘internationalisering’. Er zal bijgevolg onderzocht worden hoe en in welke mate internationale stromen van communicatie, gedomineerd door de westerse landen, lokale culturen – en bijgevolg ook de gezinssystemen – beïnvloeden. Meer concreet wensen we na te gaan op welke wijze internationale communicatienetwerken een rol spelen bij de verspreiding van de ideologie van de kleine, westerse gezinnen. Dit hoofdstuk zal ingeleid worden door een beknopte, algemene uitweiding over de oorzaken van globalisering (Scholte, 2000, pp. 93-102), om de aandacht erop te vestigen dat de ‘culturele globalisering’ kadert binnen een allesomvattend, wereldwijd proces.

 

 

2.3. Oorzaken van globalisering

 

Een eerste factor die zeer belangrijk is geweest als oorzaak van globalisering is de verspreiding van het rationalisme als dominant betekeniskader. Dit typische kenmerk van de moderniteit onderscheidt zich door de volgende kenmerken: (1) een geseculariseerde wereld, die fysiek is en niet transcendent, (2) een antropocentrische visie, die de mens centraal plaatst, (3) een wetenschappelijk karakter, dat slechts één werkelijkheid toelaat en tot slot (4) een instrumentele benadering, die een onmiddellijke oplossing impliceert voor elk probleem. Het gaat hier bijgevolg in hoofdzaak om een ontwikkeling in de kennisstructuur van de mens die stilaan dominant is geworden en als motor heeft gefungeerd voor processen van globalisering. Naast de rationalisering heeft ook de opkomst van het kapitalisme een belangrijke functie vervuld in het globaliseringsproces. De typische productiestructuren, kenmerkend voor kapitalistische samenlevingen, die primair gericht zijn op de accumulatie van winst, hebben het belang van materiële krachten sterk doen toenemen. De intensifiëring van internationale relaties is immers deels een gevolg van zoektochten naar winstmaximalisatie en de bijhorende uitbreiding van markten. De uitbouw van wereldwijde netwerken werd vervolgens vergemakkelijkt door internationale verdragen, afgesloten door soevereine staten, en de instituties die hierdoor in het leven werden geroepen. Denk maar aan de Verenigde Naties en de vele organisaties die in het kielzog hiervan het leven zagen (IMF, Wereldbank, WTO,…). Om internationaal verkeer niet enkel mogelijk, maar ook aantrekkelijk te maken, is een regulerende sociale context immers onontbeerlijk. Ten slotte dienen we nog te wijzen op de cruciale rol die vervuld werd door technologische innovaties. Voor sommigen is dit aspect zo belangrijk dat het als enige oorzaak van globalisering naar voren wordt geschoven. Zo beweert Langhorne bijvoorbeeld dat globalisering veroorzaakt wordt door de geleidelijke communicatierevolutie, waarvan de geschiedenis gekenmerkt wordt door een permanente opeenvolging van uitvindingen (Blanquart, 2003, p. 11).

Hoewel technologische innovaties in het kader van deze verhandeling een belangrijke positie innemen, moet uiteraard voorzichtig omgesprongen worden met dergelijke vormen van eenzijdig deterministisch denken. Het is immers evident dat technologische ontwikkelingen er anders hadden uitgezien moest er geen sprake geweest zijn van rationalisering en de daarmee gepaard gaande verspreiding van kapitalistische waarden binnen een internationaal juridisch kader. Toch moet hierbij vermeld worden dat materiële vernieuwingen een niet te onderschatten rol vervuld hebben in het globaliseringsproces. Zij hebben immers voor heel wat infrastructuur gezorgd, die op haar beurt een noodzakelijke mogelijkheidsvoorwaarde heeft gevormd voor wereldwijde relaties. Naast de deterministische visie over de rol van communicatietechnologie bestaat er ook een alternatieve zienswijze die eerder uitgaat van een geïntegreerde benadering. Daarin wordt de relatie tussen ontwikkeling en technologische innovatie geschetst als een eerder diffuse samenhang. De globale context oefent immers een zeer grote invloed uit, en wordt gevormd door verscheidene factoren, waaronder politieke, economische, sociale en culturele processen (Mowlana, 1996, p. 61).

 

 

2.4. Theorieën omtrent Internationale Communicatie

 

Zoals reeds aangehaald werd, zal in deze bespreking de aandacht voornamelijk uitgaan naar de culturele dimensie van globalisering. Meer specifiek zijn we geïnteresseerd in de invloed die globalisering uitoefent op het aantal kinderen binnen niet-westerse culturen. De hoofdvraag hierbij luidt: is er sprake van culturele transformatie ten gevolge van processen van globalisering? In het eerste hoofdstuk van deze verhandeling werd immers reeds aangegeven dat nationale overheden en internationale instellingen gedurende de 20ste eeuw een expliciet bevolkingsbeleid hebben gevoerd. De wijze waarop deze expliciete beïnvloeding plaatsvond over nationale grenzen heen, zal onderzocht worden in het verloop van dit betoog, samen met wereldwijde processen die een indirecte uitwerking hebben op niet-westerse familiesystemen. We zullen trachten stapsgewijs tot meer inzicht te komen met betrekking tot deze materie, te beginnen met een beknopte uiteenzetting over een aantal theorieën met betrekking tot de invloed van wereldwijde communicatiemiddelen en het gebruik ervan.

 

2.4.1. Wereldsysteemtheorie

 

Een eerste theorie die hier besproken zal worden is de beroemde wereldsysteemtheorie van Wallerstein – ook wel afhankelijkheidstheorie genoemd – toegepast op internationale communicatie. Volgens Wallerstein is de wereld opgedeeld in concentrische zones, die zich van elkaar onderscheiden door hun stadium van economische ontwikkeling – en bijgevolg ook economische macht. De landen met een sterk ontwikkelde economie vormen de kern, terwijl de minst ontwikkelde landen tot de periferie behoren. Landen die zich in een tussenstadium van ontwikkeling bevinden vormen de semi-periferie. Tussen de verschillende zones bestaan eveneens ongelijke economische relaties; de meeste macht is geconcentreerd in de kern, die in principe de controle uitoefent over het economische gebeuren. De andere landen streven naar een zelfde ontwikkelingsniveau als de kern, dus de kernlanden vormen als het ware het voorbeeld voor de rest van de wereld. We kunnen in deze context de toename van massaonderwijs op wereldschaal als voorbeeld aanhalen. De machtige kernlanden, die het ook binnen de internationale organisaties grotendeels voor het zeggen hebben (Calvert & Calvert, 2001, pp. 90-91, 190), sturen aan op massaonderwijs in andere landen van de wereld. Landen die – onder druk – inspanningen verrichten om aan deze wens tegemoet te komen, spiegelen zich aan het westerse onderwijsmodel, dat op die manier uitgroeit tot het wereldmodel (Boli & Ramirez, 1987, pp. 14-15). Dit toont aan dat de economische machtspositie van de kernlanden zich weerspiegelt op andere domeinen, waardoor hun dominantie zich uitbreidt – onder meer naar andere niveaus, waaronder het onderwijs.

Toegepast op het vlak van internationale communicatie stelt de wereldsysteemtheorie dat de kern via massacommunicatiesystemen zorgt voor de verspreiding van mediamateriaal om op die manier ofwel een populaire cultuur te creëren voor de massamarkt, ofwel om nieuwe alternatieve culturen tot stand te brengen die sterk genoeg zijn om de import van selectieve mediaproducten rendabel te maken. Massamedia zijn met andere woorden instrumenten van de kernlanden waarmee ze de ondergeschikte zones trachten te indoctrineren. Het gaat bijgevolg om een weloverwogen strategie van de westerse landen met als doel hun dominante positie te handhaven en te verstevigen en tegelijkertijd de (semi-)periferie van hen afhankelijk te maken. Gunder Frank sprak daarom van de ‘ontwikkeling van de onderontwikkeling’. Anderzijds dient deze gedachte ook begrepen te worden vanuit een bezorgdheid van de kernlanden om zich te handhaven in het huidige informatietijdperk. Binnen bepaalde westerse landen vormen informatiegerichte diensten immers meer dan vijftig procent van het totale BNP en de economische prestaties van deze sector zijn dan ook cruciaal voor een gunstig economisch klimaat (McPhail, 2002, p. 23).

McPhail benadrukt in deze theorie nog de belangrijke rol van de verspreiding van kabeltelevisie en westerse tv-programma’s. Dit ging volgens hem gepaard met de opkomst van veel nieuwe waarden, wat op zich weer significante gevolgen had voor de perifere en semi-perifere landen, zowel op cultureel als op politiek en economisch vlak (McPhail, 2002, pp. 21-23). Vandaar dat men ook wel spreekt van cultureel imperialisme (cfr. infra: elektronisch kolonialisme). Westerse landen ondermijnen immers de culturele autonomie van de armere landen door hen afhankelijk te maken van westerse mediaproducten en -technieken (Thussu, 2000, pp. 60-62). De wereldsysteemtheorie gaat eveneens uit van een algemene geldigheid van de vooruitgangsgedachte. Dit impliceert dat landen economische groei zien als vooruitgang voor hun land, wat op zich weer veronderstelt dat bepaalde westerse waarden door perifere landen worden overgenomen om zo een gelijkaardige ontwikkeling door te maken (McPhail, 2002, pp. 15-20). Hierbij moet gezegd worden dat deze theorie de laatste jaren steeds meer kritiek te verwerken krijgt. Dat heeft alles te maken met een groeiende twijfel omtrent het vooruitgangsgeloof. De hedendaagse mens wordt immers steeds meer geconfronteerd met de negatieve gevolgen van het rationaliseringsproces en de daarmee gepaard gaande ‘vooruitgang’. Deze blijkt niet eindeloos te zijn, in tegenstelling tot de algemene veronderstelling aan het begin van de moderniteit[4].

 

2.4.2. Elektronisch kolonialisme

 

Een andere theorie met betrekking tot internationale communicatie wordt de theorie van het elektronisch kolonialisme genoemd. Deze beschrijft de periode vanaf het einde van de jaren vijftig, wanneer in vele landen de dienstgerichte informatie-economie zich ontwikkelt. Volgens de theorie oefenen deze veranderingen een significante invloed uit op de betreffende naties, die te vergelijken is met de kolonialistische regimes uit het verleden. Vandaar dat men spreekt van het elektronisch kolonialisme. Aanhangers van deze theorie menen dat de armste landen in deze wereld[5] opnieuw afhankelijk zijn van het rijkere westen, ditmaal op het gebied van communicatiemiddelen en -producten. Deze producten werden door het westen in de arme landen geïntroduceerd en hebben vervolgens gezorgd voor de vestiging van vreemde sets van waarden, normen en verwachtingen die – zij het in verschillende mate – geleidelijk de oorspronkelijke gewoontes, waarden en socialisatieprocessen hebben verdrongen. Men gaat met andere woorden uit van de veronderstelling dat de introductie van (massa-)media door het westen gericht is op het beïnvloeden van attitudes, verlangens, geloof, levensstijl en consumentengedrag. Het zou meer bepaald gaan om de langetermijngevolgen van blootstelling aan beeldende massamedia. Dit kadert binnen een strategie van westerse landen die als doel heeft het uitbreiden van markten en – daarmee gepaard – de invloed en de macht van de rijkere landen (McPhail, 2002, pp. 13-15).

 

2.4.3. Ontwikkelingstheorie

 

In de voorgaande paragrafen zijn twee theorieën besproken die de verspreiding van internationale communicatie beschouwen als een ontwikkeling gestuurd door de westerse landen met als doel hun hegemonie op wereldvlak te verstevigen. De ontwikkelings- of modernisatietheorie daarentegen ziet in internationale communicatie de sleutel tot ontwikkeling van de minder geïndustrialiseerde landen. Aanhangers van deze theorie waren eveneens overtuigd van de vooruitgangsgedachte (cfr. supra, vooruitgangsgeloof in wereldsysteemtheorie) en zagen de massamedia veeleer als een neutrale kracht die het ontwikkelingproces kon stimuleren door de overdracht van westerse modellen naar niet-westerse samenlevingen. Zij gingen zelfs zover om de verspreiding van communicatiemiddelen te hanteren als indicator voor de algemene ontwikkeling van een land. Het problematische aspect van hun visie lag echter in de veronderstelling van neutrale mediaboodschappen. In veel ontwikkelingslanden is het immers een kleine elite die de volledige macht in handen heeft, dus ook het beheer van de communicatiemiddelen. Zij gebruiken de media om het huidige status-quo binnen de samenleving te legitimeren. Zij zijn niet zozeer geïnteresseerd in de algemene ontwikkeling van hun land, maar eerder in de maximalisatie van hun persoonlijke belangen. Rekening houdend met deze maatschappelijke realiteit in vele niet-westerse landen lijkt de ontwikkelingstheorie bijgevolg weinig adequaat ter verklaring van internationale communicatiestromen (Thussu, 2000, pp. 56-58).

 

2.4.4. Innovatie-diffusietheorie

 

Een laatste theorie die hier besproken zal worden draait rond internationale communicatie en de verspreiding van nieuwigheden. Het gaat hier om de bekende innovatie-diffusietheorie van de Amerikaanse socioloog Everett Rogers (De Feijter, 1991, pp. 28-35). Deze kan zowel betrekking hebben op nieuwe technologische ontwikkelingen als op nieuwe ideeën en attituden. Als algemene definitie stelt Rogers dat diffusie neerkomt op “het proces waarbij een innovatie via communicatie(kanalen) doorgegeven wordt aan personen van een sociaal systeem, over de tijd heen” (Cleland, 2001, pp. 43-44). Het dient duidelijk te zijn dat Rogers zijn communicatiekanalen geenszins beperkt tot internationale communicatiemiddelen, maar aangezien deze er wel deel van uitmaken zullen we toch de belangrijkste aspecten van deze theorie verduidelijken.

De opkomst van innovaties wordt vergeleken met het verloop van een klokvormige curve: in de beginfase zijn er slechts enkelen die de vernieuwing overnemen, maar doorheen de tijd stijgt het aantal personen die de innovatie overnemen tot een maximum; wanneer de meerderheid zich uiteindelijk de vernieuwing heeft eigen gemaakt, daalt stilaan het aantal personen die zich toch nog – als achterblijvers – aan de innovatie aanpassen, tot nagenoeg iedereen de vernieuwing in zijn of haar leven heeft opgenomen. Cleland merkt hierbij op dat de kans op weerstand tegen de vernieuwing vanwege de samenleving het grootst is wanneer het gaat om veranderingen die betrekking hebben op voedsel, seksualiteit en voortplanting, aangezien dit onderwerpen zijn die in elke samenleving centraal staan. Radicale vernieuwingen op een van deze gebieden dienen bijgevolg eerst geïntroduceerd te worden door personen die over enig maatschappelijk aanzien beschikken (Cleland, 2001, p. 40).

De intrede van vernieuwingen wordt bijgevolg ingeleid door de zogenaamde vernieuwers of voorlopers, aan wie men bepaalde kenmerken kan toedichten (De Feijter, 1991): het zijn (1) personen die minder sterk gebonden zijn aan gedragsvoorschriften, normen en regels vanwege de sociale omgeving waartoe ze behoren[6]. Hieronder vallen ook jonge mensen, vermits zij een minder lange socialistiefase hebben ondergaan. Deze individuen beschikken over (2) meer mogelijkheden tot sociale mobiliteit, of weten beter gebruik te maken van de aanwezige kansen. Hierdoor beschikt men meestal over een relatief hoge sociale status. Bovendien staan dergelijke personen (3) in nauw contact met de (massa) media en andere informatiekanalen. Wanneer we deze kenmerken die Rogers aan vernieuwers toeschrijft overlopen, dan valt het op dat het voornamelijk om persoonskenmerken gaat. Bovendien is gebleken uit empirisch onderzoek – uitgevoerd onder Nederlandse respondenten (De Feijter, 1991, pp.139-140) – dat de kans om voorlopers aan te treffen het grootst is onder jonge mensen, hoger opgeleiden, wonend in grote steden[7] en die niet verbonden zijn aan kerkelijke instituties.

Tot slot kunnen we nog vermelden dat de nadruk in deze innovatiediffusie ligt op de culturele aspecten, met name het belang van nieuwe waarden, als voorlopers van (sociale) veranderingen. Vermits het belangrijk is ook de structurele aspecten niet uit het oog te verliezen, werden hierboven reeds enkele kenmerken van voorlopers opgesomd. Daarnaast kunnen we nog vermelden dat bij de sociale veranderingen, die zich voltrokken in de periode volgend op de Tweede Wereldoorlog, de opkomst van de massamedia eveneens een niet te verwaarlozen rol speelde (De Feijter, 1991, p.174). Op dit punt sluit de meer algemene diffusietheorie aan bij de andere theorieën in verband met internationale communicatie, die hierboven beschreven werden. Uit volgende hoofdstukken zal tevens blijken dat de diffusietheorie door verscheidene demografen toegepast wordt ter verklaring van het dalend aantal kinderen per gezin, hetgeen volledig aansluit bij de opzet van deze verhandeling.

 

 

2.5. Communicatie en culturele transformatie

 

We hebben zojuist een korte algemene inleiding gegeven tot de oorzaken van globalisering en een aantal theorieën besproken die betrekking hebben op internationale communicatie. In de volgende alinea’s zal vervolgens ingegaan worden op een aantal gevolgen die deze processen met zich mee hebben gebracht. De interpretatie ervan hangt uiteraard af van het standpunt waaruit men de effecten van massacommunicatie beschouwt. Daarom zal in de mate van het mogelijke getracht worden de bevindingen in verband met internationale communicatie te kaderen binnen de reeds besproken theorieën. Zoals eerder gesteld werd zal ook hier de nadruk komen te liggen op een culturele benadering van het globaliseringsproces.

 

2.5.1. Inleiding

 

Het kan niet ontkend worden dat – voornamelijk sinds het einde van de Tweede Wereldoorlog – communicatiemiddelen en -toepassingen zich in een relatief hoog tempo over nagenoeg de hele wereld verspreid hebben. Bovendien waren het de rijke westerse landen die deze innovaties binnen de armere landen introduceerden en daarmee de bestaande sociale netwerken drastisch wijzigden (cfr. supra, theorie van elektronisch kolonialisme en afhankelijkheidstheorie). Op zich hoeft dit uiteraard niet negatief beoordeeld te worden: het is immers bewezen dat er een positief verband bestaat tussen kennis en onderwijs in een samenleving aan de ene kant en communicatiemiddelen en -technologieën aan de andere kant (Mowlana, 1996, p. 85). Bovendien worden vernieuwingen op het vlak van communicatie in de westerse samenleving over het algemeen geenszins negatief onthaald, kijk maar naar de positieve reacties op de recente verbreiding van het internet. De keerzijde van de ontwikkelingsmogelijkheden die communicatietechnologie biedt, is dat de boodschappen die erdoor verspreid worden grote invloed kunnen uitoefenen op de opvattingen, attitudes en zelfs op de levenswijze van mensen. Bij onderzoek naar de westerse beïnvloeding van niet-westerse gezinssystemen via globale communicatienetwerken is het daarom van cruciaal belang te weten wie invloed uitoefent over de inhoud van mediaboodschappen en welke doelstellingen hier eventueel de basis voor vormen.

Zoals reeds aangehaald beschouwt men communicatietechnologie als een instrument dat een belangrijke rol kan vervullen in de ontwikkeling van een land of regio. Binnen deze context van ontwikkeling bestaat de doelstelling dikwijls uit een poging het gedrag en de attitudes van het publiek te veranderen. Voor overheden bijvoorbeeld is communicatie noodzakelijk voor de verwezenlijking van nationale integratie, sociaal-economische mobilisatie en politieke participatie. De invoering van nieuwe technologieën die deze communicatie vergemakkelijken is dan ook vaak zeer geliefd in het kader van onder meer moderniseringscampagnes. De keerzijde ervan is dat het gebruik van telecommunicatie vaak ook leidt tot misbruik. Wanneer bepaalde groepen erin slagen het media-aanbod te controleren, dan levert dit hen een aanzienlijke macht op (Mowlana, 1996, p. 60). Zo is Pournelle ervan overtuigd dat de Verenigde Staten erin geslaagd zijn de controle over het globale communicatienetwerk te monopoliseren. De uitvinding van steeds nieuwe communicatietechnologieën heeft vervolgens de snelle distributie van de Amerikaanse cultuur mogelijk gemaakt. Deze bijzondere machtspositie heeft er onder meer voor gezorgd dat de Verenigde Staten vandaag op verscheidene terreinen de wereldtrends bepalen (Pournelle, 1997, p. 491). We zijn hier echter in de eerste plaats minder geïnteresseerd in wie invloed uitoefent op het media-aanbod, dan wel welke gevolgen een eventuele beïnvloeding met zich meebrengt binnen een samenleving.

 

2.5.2. De invloed op cultuur

 

Wanneer gesproken wordt over de culturele gevolgen van globalisering, dan heeft men het vaak over processen van heterogenisering op lokaal vlak en homogenisering op globaal gebied. Hiermee tracht men te wijzen op het feit dat door globalisering de verscheidenheid in het culturele aanbod op verscheidene plaatsen in de wereld toeneemt. Tegelijkertijd vindt men echter ditzelfde – zij het uitgebreide – aanbod overal ter wereld terug (de Swaan, 1995, p. 28; Tomlinson, 1991, pp. 307-312). Globalisering is immers de verschuiving van enerzijds het particuliere naar het universele, en anderzijds van het lokale naar het globale (Blanquart, 2003, p. 23). Een mooi voorbeeld van het proces van homogenisering op wereldvlak is terug te vinden binnen de ontwikkelingen op het niveau van onderwijs gedurende de decennia volgend op de Tweede Wereldoorlog. Er zijn immers aanwijzingen die toelaten te veronderstellen dat de inhoud van schoolcurricula in verschillende delen van de wereld steeds uniformer is geworden. Er is met andere woorden sprake van standaardisering, gestuurd door internationale organisaties en dominante wereldmachten binnen de moderne wereld, die voorschriften afleveren met betrekking tot de inhoud van de leerstof. Deze ontwikkeling op het niveau van onderwijs heeft bijgevolg verstrekkende implicaties op cultureel niveau, aangezien de uitbreiding van massaonderwijs op deze manier een vernietigende invloed uitoefent op lokale culturen (Benavot, e.a., 1991, pp. 86, 97-98).

Mazrui spreekt eveneens van homogenisering, maar verbindt dit concept met de rol van macht, meer bepaald met het proces van hegemonisering (Mazrui, 1999, pp. 98-99). Hiermee verwijst hij naar de concentratie van macht binnen een land of een bepaalde cultuur, die tegelijk uitbreidt en haar positie verstevigt (cfr. supra, onderscheid kern-periferie bij wereldsysteemtheorie van Wallerstein). Mazrui is van mening dat de concentratie van macht bij de rijkste (westerse) landen ter wereld resulteert in hegemonie op wereldvlak, hetgeen volgens hem voornamelijk het gevolg is van de verspreiding van westerse ideologieën. Hij ondersteunt met andere woorden onze visie op de verspreiding van het westerse gezinssysteem, als zou het gaan om de verspreiding van een westers waardensysteem.

Volgens Wole Akande is een van de belangrijkste gevolgen van culturele globalisering de commercialisering van cultuur. Cultuur wordt volgens hem immers wereldwijd geproduceerd en geconsumeerd, net zoals handelsartikelen. Dit oefent een storend effect uit op het dagelijkse leven van individuen, daar cultuur als zingevend instrument uit het leven is verdwenen ten koste van materiële behoeftebevrediging. Deze commodificatie wordt mogelijk gemaakt doordat nieuwe beelden en waarden worden opgedrongen. Akande besluit met te stellen dat globalisering enerzijds resulteert in globale integratie, maar anderzijds evenzeer leidt tot lokale desintegratie. Bovendien impliceert wereldwijde homogenisering van cultuur geenszins dat er voortaan sprake is van een algemene gelijke machtsverdeling. Net als op andere markten zijn er ook op de (massa)mediamarkt machtsverschillen terug te vinden (Blanquart, 2003, p. 27). Kapitalisme blijkt bijgevolg niet enkel een van de oorzaken van globalisering te zijn (cfr. supra), maar de verspreiding van het kapitalistisch gedachtengoed lijkt evenzeer een gevolg van globaliseringsprocessen. De introductie van consumptie als waarde zorgt voor verstorende effecten in niet-westerse culturen, die ondermeer verstrekkende gevolgen hebben op het gezinsleven. Zoals uit het volgende hoofdstuk zal blijken leidt de opkomst van de consumptiemaatschappij immers tot een daling van het kinderaantal, oftewel tot een dalende vruchtbaarheid (Basu, 2002, pp. 9-11).

Culturele homogenisering veronderstelt vervolgens dat waarde- en geloofssystemen zich verspreiden over de hele wereld. Volgens Mowlana bepalen waarden en geloof de natuur van de mens, en bijgevolg die van de gehele samenleving. Daar deze systemen een essentieel onderdeel vormen van het menselijk bestaan en centraal staan binnen elke samenleving, bepalen ze eveneens de kern van machtsstructuren in internationale relaties en zijn ze bovendien permanent aan verandering onderhevig. Deze geloofssystemen zijn vervolgens verbonden met structuren van macht, vermits geloof onder meer bestaat uit sets van collectief gedeelde waarden, die op hun beurt de bron zijn van de mobilisatie van individuen in nieuwe arrangementen. Ook ideologie speelt in deze context een belangrijke rol, daar het een centraal element is in geloofssystemen en waarden. Omwille van deze algemene, brede invloed die uitgaat van ideologie, spreekt Mowlana van ‘het collectief geloofssysteem dat opereert in dienst van zowel culturele, sociale, economische als politieke doeleinden’ (1996, pp. 76-78). Wij sluiten ons aan bij de visie van Mowlana, althans bij zijn opvattingen omtrent het belang van ideologie. Onze hypothese stelt immers dat de ideologie van het westerse gezin verspreid wordt over de rest van wereld, om op die manier – direct of indirect, bewust of onbewust – tegemoet te komen aan de belangen van de westerse landen.

 

2.5.3. Westerse dominantie over communicatienetwerken

 

Er werd reeds gewezen op de instrumentele mogelijkheden die geboden worden door moderne communicatiemiddelen. In het volgende deel zal vervolgens worden stilgestaan bij de actoren die hiervan gebruik maken. Door processen van globalisering hebben nationale en regionale gezagshebbers hun controle over de media geleidelijk aan verloren[8]. De versnelde invoering en verspreiding van nieuwe communicatietechnologieën als radio, tv, internet, satelliet en digitale technologie heeft immers ogenblikkelijke wereldwijde communicatie sterk vereenvoudigd. Het gevolg is dat mensen steeds meer blootgesteld worden aan waarden uit andere culturen. Vaak spreekt men in deze context van een ongelijke verspreiding van waarden, een vorm van eenrichtingsverkeer van westerse – of meer concreet Amerikaanse – waarden die zich over alle werelddelen verspreiden (Blanquart, 2003, p. 20 & de Swaan, 1995, pp. 17-18). Dus wanneer gesproken wordt over culturele homogenisering op wereldvlak, dan heeft men het meestal over de westerse cultuur die binnen traditionele samenlevingen de lokale cultuur dreigt te verdringen.

Elektronische media in het algemeen, en de kracht van beeldmateriaal in het bijzonder, is nauw verbonden aan de ‘ver-Amerikanisering’ van de wereld. De Amerikaanse cultuur bepaalt in grote mate de massacultuur, en centraal hierin staat de tv, die gedomineerd wordt door de kracht van het beeld, hetgeen op zijn beurt relatief onafhankelijk staat ten aanzien van taalbarrières (Thussu, 2000, p. 74). Doorheen de commerciële exploitatie van de populaire cultuur aan het massapubliek wordt men vervolgens overal ter wereld geconfronteerd met ‘the American way of life’ en de aantrekkingskracht die hiervan uitgaat (de Swaan, 1995, pp. 21, 25). Het gaat in dit geval niet noodzakelijk om een rechtstreekse, bedoelde invloed, maar eerder om een meer indirecte, subtielere beïnvloeding. Westerse landen oefenen nu eenmaal de controle uit over de internationale stroom aan media, en meer in het bijzonder aan televisieprogramma’s en films. Het effect van deze dominantie van communicatiekanalen laat zich zeer sterk voelen in de ontwikkelingslanden. Zo zouden zelfs ogenschijnlijk a-politieke en louter ontspannende televisieprogramma’s als soaps leiden tot de verspreiding van westerse, kapitalistische idealen (cfr. supra, consumptiemaatschappij) (MacBride & Roach, 1989, pp. 288-289). Zelfs in de moslimwereld, waar de tegenstand ten aanzien van westerse tv-programma’s het grootst is (Thussu, 2000, p. 205), is gemakkelijk de helft van de uitgezonden programma’s afkomstig uit westerse landen (Mowlana, 1996, p. 87). Deze effecten van internationale communicatie kunnen min of meer ondergebracht worden binnen Wallersteins wereldsysteemtheorie. Men veronderstelt immers dat de controle over het internationaal communicatienetwerk uitgeoefend wordt vanuit een machtscentrum, dat zich concentreert binnen de westerse samenlevingen in het algemeen, en de Verenigde Staten in het bijzonder. Deze dominantie wordt bewust aangewend om de machtspositie te bestendigen en de afzetmarkt van zowel materiële als culturele producten uit te breiden. Anderzijds gaan we ervan uit dat niet álle beïnvloeding uitgaande van het westen steunt op een bewuste strategie, maar ook gedeeltelijk het resultaat is van de oververtegenwoordiging van westerse communicatiestromen binnen het mondiale communicatienetwerk. Daar staat dan weer tegenover dat het westen niet snel bereid zal zijn het globale evenwicht binnen deze netwerken te herstellen, waardoor we toch eerder geneigd zijn te spreken van een vorm van cultureel imperialisme.

Naast de westerse (Amerikaanse) controle over het televisiemedium kan eveneens geconstateerd worden dat grote delen van de communicatie-infrastructuur het Engels als voertaal hebben. Kijk maar naar het internet, waar Engels steevast de ‘lingua universalis’ uitmaakt. Deze linguïstische dominantie vormt evengoed op een subtiele wijze een krachtig machtsinstrument bij het overbrengen van ideeën en waarden (Blanquet, 2003, p. 20). In dit geval lijkt de theorie van het elektronisch kolonialisme zeer toepasbaar. Innovaties op het vlak van communicatie-infrastructuur zijn immers veelal afkomstig uit westerse landen en steunen dan ook vaak op het Engels. De invoering van deze communicatiemiddelen in andere landen – met het internet als recent voorbeeld – maakt dat deze landen vaak beroep moeten doen op het Engels alvorens te kunnen genieten van de voordelen die deze innovaties kunnen teweeg brengen.

Ook het feit dat de westerse landen de inhoud van het wereldwijde nieuws bepalen kan hier toegevoegd worden om de indirecte, onbedoelde westerse beïnvloeding van traditionele culturen te illustreren. De rijke landen controleren de massamedia en enkel wat zij als nieuwswaardig beschouwen wordt bekendgemaakt. Het resultaat hiervan is dat een ontwikkelingsland – dat zelf niet over de middelen beschikt om over de hele wereld reporters te voorzien – de nieuwsfeiten afkomstig uit het westen overneemt. Hierdoor weet men in deze landen vaak meer over de gebeurtenissen en de toestand in het verre westen, dan in de nabijgelegen buurlanden. Dat kan het leven in de lokale gemeenschap vervolgens drastisch wijzigen. Doordat bijvoorbeeld de westerse aandacht voor de stijgende bevolkingsgroei in de ontwikkelingslanden tijdens de jaren zestig sterk toenam, stegen ook wereldwijd de inspanningen ter reductie van de vruchtbaarheid, zowel vanuit het westen als vanuit de betreffende landen zelf (Caldwell, 2001, p. 102).

 

2.5.4. ‘Globale cultuur’

 

Er blijkt min of meer een consensus te bestaan over de verspreiding van bepaalde westerse waarden en ideeën – waarvan het kapitalisme een duidelijk voorbeeld is – en men lijkt het er ook over eens te zijn dat processen van globalisering hier een belangrijke rol in hebben gespeeld. Daar mensen steeds meer met andere delen van de wereld in contact komen lijkt het evident dat men ook meer zaken van elkaar overneemt. Maar aangezien de westerse cultuur – en in het bijzonder de Amerikaanse – de communicatiekanalen domineren, spreken steeds meer auteurs eerder van een éénrichtingsverkeer dan van wederzijdse beïnvloeding (Tomlinson, 1991, p. 312). Binnen deze visie wordt dan ook gesproken van een zogenaamde globale cultuur, geschoeid op Amerikaanse leest, hetgeen bij velen kritische reacties opwekt. Zo heeft Mowlana het over het dysfunctionele en negatieve effect van de ongecontroleerde invoer van vreemde westerse waarden via mediaproducten sinds het einde van de Tweede Wereldoorlog. Deze geïmporteerde waarden zouden nationale, traditionele en religieuze waarden ondermijnd hebben, zonder daarvoor nieuwe bronnen van sociale cohesie in de plaats te voorzien (Mowlana, 1996, p. 87).

Rothkop ziet daarentegen minder graten in de verspreiding van de Amerikaanse cultuur als dé globale cultuur. Hij is er immers van overtuigd dat de Amerikaanse cultuur op zich al de resultante is van een mengsel van invloeden en culturele aspecten van over de hele wereld. Wanneer gesproken wordt van ver-Amerikanisering van de cultuur, dan moet dit niet zozeer gezien worden als één bepaalde cultuur die alle andere culturen verdringt, maar eerder als het ontstaan van een hybride cultuurvorm die het resultaat is van veelvuldig onderling contact tussen verscheidene culturen. De globale cultuur is als het ware een mengvorm van allerlei verschillende culturele invloeden. Zo bekeken heeft ver-Amerikanisering minder te maken met machtsverschillen en bewuste manipulatie, maar meer met onbewuste beïnvloeding in de verschillende richtingen (Blanquart, 2003, pp. 29-30).

Er zijn echter ook auteurs die erop wijzen dat men niet zonder meer mag uitgaan van het bestaan van zoiets als een globale cultuur. Zo beweert Spybey dat het proces van culturele globalisering pas universeel kan worden wanneer het de particuliere culturele systemen weet te beïnvloeden (Blanquart, 2003, p. 24). Mowlana sluit zich min of meer aan bij deze visie door te beweren dat controle over de moderne media geen voldoende voorwaarde is voor de uitoefening van politieke invloed. Communicatiestromen moeten immers eerst weten binnen te dringen in lokale communicatiesystemen – wat geen evident gegeven is gezien de weerstand die traditionele culturen kunnen bieden ten aanzien van externe invloeden – alvorens ze gebruikt kan worden als sociaal, politiek, economisch of cultureel instrument (Mowlana, 1996, p. 84). Tomlinson is van mening dat cultuurcritici voorbijgaan aan de capaciteiten van gebruikers van communicatiemiddelen om de boodschappen die ze ontvangen aan een kritische evaluatie te onderwerpen. Het is bijgevolg bijzonder naïef om uit te gaan van een onmiddellijke ideologische beïnvloeding die zou resulteren louter uit de blootstelling aan imperialistische boodschappen. Het beeld van de passieve ontvanger is met andere woorden een inadequaat concept ter interpretatie van (internationale) mediaeffecten (Tomlinson, 1991, pp. 308-309). De auteurs die hierboven aangehaald werden ontkennen niet dat cultuur wereldwijd aan globalisering onderhevig is; waar ze echter wel hun twijfels bij hebben is het bestaan van één universele globale cultuur, die geleidelijk aan de culturele diversiteit verdringt.

Thussu waarschuwt vervolgens ook voor overdreven xenofobe reacties op de invloed die het westen zou uitoefenen op de nationale en lokale culturen. Volgens hem gaat het vaak om heftige kritiek ten aanzien van oppervlakkige en weinig betekenende elementen uit de westerse levenswijze. Op die manier komen tegenreacties tot stand die de vorm aannemen van een heuse ‘culturele revival’, dikwijls voortkomend uit politieke en religieuze overtuigingen. Op die manier tracht men een barrière op te werpen tegen alle communicatiestromen afkomstig uit het westen, terwijl deze informatie nauwelijks een betekenisvolle rol speelt bij culturele transformaties (Thussu, 2000, pp. 203-204).

Naast de discussie rond het ontstaan van een globale cultuur en de beoordeling hiervan is er de afgelopen jaren eveneens een discours op gang gekomen rond de transformatie van identiteit als gevolg van globaliseringsprocessen. De verspreiding van moderne telecommunicatie heeft de begrippen tijd en ruimte drastisch gewijzigd (zie supra), met als gevolg dat de constructie van identiteit en gemeenschap zich in grote mate heeft losgekoppeld van haar territoriale beperkingen. In de plaats hiervan is een soort van globaal bewustzijn tot stand gekomen waarin globale communicaties worden nagestreefd op basis van onder andere geslacht, klasse, beroep, seksuele geaardheid, enz… (Blanquart, 2003, pp. 9-10). Dit globale bewustzijn impliceert onder meer dat men de wereld gaat aanschouwen als één plaats, dat wereldwijde symbolen worden gebruikt en dat men participeert aan globale evenementen en solidariteit. Globalisering maakt hierdoor geen einde aan het principe van nationaliteit en soevereiniteit, maar het houdt wel in dat er een einde komt aan de monopoliepositie, met betrekking tot gemeenschap en identiteit van burgers, die vroeger door soevereine staten werd ingenomen (Scholte, 2000, pp. 55, 172).

 

 

2.6. Conclusie

 

Dit hoofdstuk over globalisering afronden met een duidelijk besluit is geen eenvoudige opdracht. Het gaat immers om ingewikkelde processen die een invloed uitoefenen op vele aspecten van het dagelijkse leven. Omwille van deze complexiteit beperken wij ons hier tot de culturele dimensie van globalisering, waarbij de aandacht voornamelijk zal uitgaan naar de effecten van internationale communicatiestromen op de omvang van het gezin. Verscheidene theorieën hieromtrent stellen dat deze stromen gedomineerd worden door westerse landen, meer in het bijzonder door de Verenigde Staten. Sommigen hebben het over misbruik van machtsposities, terwijl er volgens anderen juist sprake is van unieke ontwikkelingsmogelijkheden. De diffusietheorie concentreert zich daarentegen eerder op de meer onbewuste verspreiding van nieuwe ideeën en waarden.

De westerse controle over communicatienetwerken resulteert in een al dan niet directe en bewuste transformatie van niet-westerse culturen. Het gaat hier voornamelijk om de verspreiding van een westerse levensstijl, waarbij westerse waarden worden overgenomen. Dit roept vervolgens de vraag op naar het bestaan van een globale cultuur. Zonder hierop een eenduidig antwoord te hoeven formuleren, kan gerust gesteld worden dat de huidige westerse hegemonie op economisch en politiek vlak zich op wereldschaal weerspiegelt in een sociale en culturele dominantie. Dit heeft zo zijn belang voor de veranderingen ten aanzien van vruchtbaarheid, zoals zal blijken uit de volgende hoofdstukken.

Het doel van bovenstaande bespreking is het verwerven van inzicht in de huidige wereldverhoudingen en het illustreren van de gevolgen die voortkomen uit een ongelijke machtsverdeling. Via hun controle over wereldwijde communicatienetwerken zijn de westerse landen er immers in geslaagd – al dan niet als gevolg van een bewuste strategie – om hun economische dominantie uit te breiden naar het culturele domein, hetgeen een grote invloed gehad heeft op lokale culturele systemen. De westerse – of eerder Amerikaanse – levenswijze werd aldus via internationale communicatiekanalen verspreid, samen met de westerse gezinsideologie, en heeft op die manier een belangrijke rol gespeeld in een aantal recente maatschappelijke ontwikkelingen binnen niet-westerse landen. Hiermee is de aanzet gegeven tot de studie van de impact van globalisering – zoals het hier gedefinieerd werd – op een daling van het kinderaantal in Noord-Afrika. Vooraleer we hiertoe kunnen overgaan dienen we echter eerst onze kennis te vergroten omtrent zowel vruchtbaarheidstransities als recente maatschappelijke ontwikkelingen binnen de Noord-Afrikaanse samenleving.

 

 

3. Vruchtbaarheidsdaling

 

3.1. Inleiding

 

De transitie van hoge naar lage vruchtbaarheidscijfers is één van de merkwaardigste veranderingen in sociaal gedrag doorheen de twintigste eeuw. Zowel in rijke als in arme landen hebben gezinnen de dag van vandaag, al dan niet door toedoen van gezinsplanning, een opmerkelijk kleinere omvang dan in het verleden (Leete, 2001, p. 3) Deze transitie deed zich een eerste maal voor in het westen, halfweg de negentiende eeuw. De westerse landen kenden de daaropvolgende 150 jaar een geleidelijke overgang van hoge naar lage vruchtbaarheidscijfers. Deze demografische transitie werd ingezet door een daling van de sterftecijfers – voornamelijk door het terugdringen van de kinder- en zuigelingensterfte – waardoor de levensverwachting toenam. Kort daarop begon ook het aantal geboortes per vrouw gevoelig te dalen, waardoor de bevolkingsgroei afnam. De daling ging zo ver dat de westerse vruchtbaarheidscijfers zich momenteel lijken te stabiliseren onder het vervangingsniveau van de bevolking (Therborn, 2004, pp. 229-239).

De dag van vandaag voltrekt zich een gelijkaardige evolutie in de ontwikkelingslanden, met dit verschil dat de transitie zich voltooit aan een veel hoger tempo. De verbeteringen op het vlak van gezondheidszorg hebben de sterftecijfers op relatief korte termijn drastisch teruggedrongen en tegelijk de levensverwachting sterk doen toenemen. Ook de vruchtbaarheid daalde in dezelfde periode, zij het aan een opmerkelijk lager tempo, wat resulteerde in een vooralsnog ongekende bevolkingsexplosie (United Nations Population Fund, 1998). Tussen het begin van de jaren zestig en het einde van de jaren tachtig daalde het totale vruchtbaarheidscijfer van de ontwikkelingslanden in zijn geheel naar schatting met ruim 36 % - van gemiddeld 6.0 tot 3.8 geboortes per vrouw. De meest opvallende daling was merkbaar in Azië en Latijns-Amerika, terwijl deze in het Midden-Oosten en Noord-Afrika iets gematigder was (Bongaarts & Watkins, 1996, p. 639). De landen van Sub-Saharisch Afrika bleven lang een uitzondering op de regel van wereldwijde, dalende vruchtbaarheid, maar doorheen de jaren negentig kwam ook hier verandering in. Desondanks blijft het tot op vandaag de regio die gekenmerkt wordt door de hoogste vruchtbaarheidscijfers in de wereld (TVC = 5.4) (United Nations, 2000a, p. xv).

Kirk merkt hierbij op dat de hogere snelheid waaraan de huidige vruchtbaarheidstransitie zich voltrekt niet het enige verschil is tussen de recente vruchtbaarheidsdaling en de transitie die de westerse landen in het verleden hebben gekend. De huidige context verschilt namelijk in veel opzichten van de West-Europese samenlevingen uit de 19de eeuw, waarbij het vooral opvalt dat de transitie vandaag aanvangt in landen waar het niveau van sociaal-economische ontwikkeling veel lager ligt (Kirk, 1996, p. 383).

De mogelijke daling van de (hoge) vruchtbaarheid is van cruciaal belang voor de sociaal-economische ontwikkelingsmogelijkheden van derde wereldlanden, maar het is daarom nog niet meteen evident. Enerzijds zorgt de vruchtbaarheidstransitie voor een unieke mogelijkheid voor landen om zich in versneld tempo te ontwikkelen, maar anderzijds toont de harde realiteit aan dat landen zelden in staat zijn van deze eenmalige kans gebruik te maken. De ontwikkelingsmogelijkheden die voortkomen uit dalende vruchtbaarheidscijfers hebben betrekking op de zogenaamde ‘opening van een demografisch raam’. Hiermee wordt verwezen naar de maatschappelijke voordelen die voortkomen uit een toenemend aandeel van de actieve bevolking in de totale bevolking als gevolg van het dalend aantal geboortes. Zo resulteert dalende vruchtbaarheid in een relatief groter aantal arbeidskrachten. Deze tijdelijke kans dient door overheden aangegrepen te worden om gepast te investeren in menselijk kapitaal – met bijzondere aandacht voor het lot van meisjes en vrouwen – en verbetering van het lot van de armste bevolking, om zo het land in zijn geheel tot grotere welvaart te brengen. Maakt men echter niet tijdig gebruik van deze mogelijkheid, dan verdwijnt het demografisch voordeel opnieuw na één generatie, waardoor een unieke kans tot ontwikkeling verloren gaat. Verscheidene landen hebben weten te profiteren van de opening van het demografische raam – waarvan de bekendste de zogenaamde ‘Aziatische Tijgers’ (zie voetnoot 3, deel 2.2.). Andere landen hebben niet adequaat gereageerd, waardoor het demografisch raam zich voorgoed terug gesloten heeft (United Nations Population Fund, 2002). Dit inzicht heeft vooral belang voor de landen in West- en Centraal-Azië, Noord- en Sub-Sahara Afrika, voor wie het demografische raam zich nog moet openen of zich recent geopend heeft. Wanneer de mogelijkheden zich voordoen, dienen zij gesteund te worden door de wereldgemeenschap om het demografische voordeel om te zetten in groei en ontwikkeling.

Zoals gezegd blijkt dat landen in werkelijkheid vaak niet in staat zijn van deze unieke gelegenheid te profiteren. De landen in het Midden-Oosten en Noord-Afrika vormen een goed voorbeeld van landen die geen gebruik hebben weten te maken van een daling in vruchtbaarheid. Omwille van de ondermaatse prestaties van hun nationale economieën worden deze landen geconfronteerd met hoge werkloosheidscijfers, vooral onder de jonge bevolking. Deze groep is zeer omvangrijk, omwille van de hoge vruchtbaarheid bij de vorige generatie, en heeft bovendien hogere toekomstverwachtingen als gevolg van een stijgend opleidingsniveau. Toch wordt dit potentieel niet benut, vermits de overheden niet of nauwelijks bereid zijn over te gaan tot een drastische herstructurering van de nationale economie. Dergelijke veranderingen impliceren immers dat zij de absolute controle over de samenleving uit handen moeten geven, hetgeen de macht en het voortbestaan van de zittende beleidsvoerders in het gedrang brengt. De belangen van de natie komen bijgevolg niet altijd overeen met die van het heersende regime, waardoor optimale oplossingen zelden bereikt worden (Richards & Waterbury, 1996, pp. 77-102).

Voorts blijkt dat alle landen aan het begin van de eenentwintigste eeuw – ondanks de mogelijke politieke belemmeringen – wel een manier hebben ontwikkeld om de gemiddelde vruchtbaarheid en gezinsgrootte enigszins terug te dringen, soms tot opmerkelijk lage niveaus (Cleland, 2001, p. 45). Dit wil echter in geen geval zeggen dat al deze veranderingen parallel verlopen. De timing van de transitie verschilt van regio tot regio, van land tot land en zelfs van streek tot streek, net zoals de startvoorwaarden van de transitie overal verschillend zijn. We kunnen bijgevolg stellen dat er een onderscheid kan gemaakt worden tussen enerzijds landen die zich momenteel in de middelste of in een latere fase van de transitie bevinden, en anderzijds de landen waar de transitie nog niet of nauwelijks merkbaar is. Om deze indeling te maken groeperen we alle landen op basis van hun totale vruchtbaarheidscijfer. In de eerste groep bevinden zich dan de landen met een vruchtbaarheidscijfer tussen drie en vijf; landen met vruchtbaarheidscijfers groter dan vijf worden in de tweede groep ingedeeld. In landen waar de transitie zich grotendeels voltooid heeft lijkt het TVC zich te stabiliseren net onder het vervangingsniveau (Cleland, 2002, p. 3).

Ondanks de gevestigde status van de demografische transitietheorie bestaat er onder bevolkingsdeskundigen nog heel wat onenigheid hieromtrent. Tekortkomingen en onduidelijkheden binnen de theorie hebben aanleiding gegeven tot heel wat alternatieve visies, zowel met betrekking tot historische als hedendaagse vruchtbaarheidsdalingen (Hirschman, 2001, p. 116). Kirk is er zelfs van overtuigd dat de demografische transitietheorie vooralsnog heeft weten stand te houden bij gebrek aan alternatieve theorieën die gebruikt kunnen worden om toekomstige bevolkingsevoluties te voorspellen. Het is immers het enige bestaande interpretatieve schema dat in staat is een coherent en synthetisch beeld te schetsen van de huidige demografische veranderingen (Kirk, 1996, p. 383).

Vooral de oorzaken van de vruchtbaarheidstransitie zijn vaak een punt van hevige discussie onder demografen, zoals zal blijken uit de volgende paragrafen. Hieronder zal dan ook uitvoerig worden stilgestaan bij verschillende visies ten aanzien van factoren die de vruchtbaarheidstransitie beïnvloeden of op gang brengen. Een punt waarover echter wel min of meer eensgezindheid bestaat, is de onafwendbaarheid van de transitie zodra ze van start is gegaan. Wanneer de nodige condities aanwezig zijn, is daling van de vruchtbaarheid volgens Cleland onvermijdelijk; enkel de timing ervan kan variëren. Ook onderzoeksgroepen binnen de Verenigde Naties komen tot een gelijkaardige besluit. Zij baseren zich op ervaringen uit het verleden wanneer ze stellen dat vruchtbaarheidstransities zich voortzetten eens ze op gang zijn gekomen. Volgens prognoses van de VN zouden alle landen overigens tegen het jaar 2050 hun vruchtbaarheidstransitie hebben voltooid (Bongaarts, 2003, p. 3). Dat betekent echter geenszins dat snel een eind zal komen aan de huidige bevolkingsgroei, zelfs niet wanneer de vruchtbaarheidscijfers relatief snel zullen dalen tot aan het vervangingsniveau. De omvangrijke cohortes uit het recente verleden bereiken momenteel immers hun vruchtbare leeftijd, waardoor de bevolkingstoename nog zeker enkele jaren zal aanhouden (United Nations Population Fund, 1998). Een grondige studie van recente vruchtbaarheidsdalingen lijkt bijgevolg noodzakelijk om een inschatting van de toekomst van ontwikkelingslanden mogelijk te maken.

Tot slot vermelden we nog dat Coale reeds in 1973 drie voorwaarden voorop stelde waaraan voldaan moet worden alvorens vruchtbaarheidsdaling zich zal manifesteren. Het moet in de eerste plaats gaan om (1) een bewuste keuzemogelijkheid voor het individu, het moet met andere woorden denkbaar zijn; (2) er moeten bovendien duidelijke voordelen verbonden zijn aan een lagere vruchtbaarheid en (3) ten slotte moeten er effectieve technieken ter reductie van de vruchtbaarheid voorhanden zijn (Coale, 1973, p. 65). Deze aspecten zullen telkens in meer of mindere mate benadrukt worden in de verschillende theorieën over vruchtbaarheidsdaling die nu de revue zullen passeren. Daarna wordt een ruim overzicht gegeven van empirisch onderzoek, uitgaande van verschillende theoretische standpunten, naar de oorzaken van dalende vruchtbaarheid en naar de samenhang tussen de bepalende factoren. Zoals reeds aangehaald werd zal ook hieruit blijken dat er grote verdeeldheid bestaat omtrent de effecten van bepaalde factoren op afnemende vruchtbaarheid.

 

 

3.2. Demografische transitietheorieën

 

3.2.1. De klassieke theorie over structureel-economische ontwikkeling

 

De eerste theoretische modellen ter verklaring van vruchtbaarheidstransities dateren van halfweg de twintigste eeuw en waren voornamelijk gebaseerd op economische verklaringen. Zij gaan uit van de mens als rationeel handelend wezen. Binnen deze visie werd de pretransitionele hoge vruchtbaarheid verklaard als een rationele keuze. Meer kinderen droegen immers bij tot de grotere overlevingskansen van het gezin (Kirk, 1996, p. 396). Deze theorieën houden zich niet bezig met de vraag wélke doelen door de individuen verkozen worden, maar focussen daarentegen op de wijze waarop vooropgestelde doeleinden gemaximaliseerd kunnen worden. Vruchtbaarheidsverschillen komen dan ook voort uit verschillen in kansen of beperkingen waarmee het individu geconfronteerd wordt (Pollak & Watkins, 1993, p. 467). Dit veronderstelt dat de vruchtbaarheidsdaling in een land of regio past binnen een globale demografische transitie: alle samenlevingen gaan immers door dezelfde fasen van ontwikkeling, die aanvangen wanneer de voorwaarden hiertoe zich stellen. Toen in de West-Europese samenlevingen de industrialisering op gang kwam, namen de opportuniteitskosten van kinderen toe, waardoor kleinere gezinnen ontstonden (Leete, 2001, p. 3). De kenmerken van de nieuwe industriële samenleving zouden voortplanting dus als het ware ontmoedigen. Mensen gingen voortaan niet langer investeren in een groot aantal kinderen, vermits dit geen rationele, logische keuze was – gezien de gewijzigde maatschappelijke omstandigheden. Dit heeft enkele wetenschappers ertoe doen besluiten dat er sprake was van een overgang van kwantiteit naar kwaliteit. Meer investeren in minder kinderen was de boodschap, vermits een betere opleiding voortaan meer kansen bood met betrekking tot sociale mobiliteit, en bijgevolg tot vooruitgang (Caldwell, 2001, pp. 96-97; Therborn, 2004, pp. 239-240). De visie van Goode omtrent demografische veranderingen, uiteengezet in het eerste hoofdstuk, dient gesitueerd te worden binnen dit theoretisch kader. Ook hij is er immers van overtuigd dat demografie zich aanpast aan een gewijzigde maatschappelijke context.

Dit klassieke verklaringsmodel voor de vruchtbaarheidstransitie beschouwt sociaal-economische ontwikkeling en modernisering als causale krachten bij de overgang naar lage vruchtbaarheid. Tegenwoordig bestaat er echter veel empirisch materiaal dat erop wijst dat structurele mogelijkheden op zich een onvolledig beeld geven van de vruchtbaarheidstransitie (Pollak & Watkins, 1993, p. 468). Economisch-structurele modellen kunnen een gedeeltelijke verklaring bieden voor dalingen in het kinderaantal, maar het is veelvuldig gebleken dat aanvullende inzichten nodig zijn om de vruchtbaarheidstransitie te kunnen begrijpen (Leete, 2001, p. 4). Hoe verklaart men anders dat de transitie van hoge naar lage vruchtbaarheid zich het eerst voordeed in Frankrijk, terwijl dit land enigszins achterliep op andere westerse landen op het vlak van industrialisering en urbanisering (Cleland, 2001, p. 51; Therborn, 2004, p. 239). Ook recente demografische cijfers uit ontwikkelingslanden tonen aan dat een daling in de vruchtbaarheid niet noodzakelijk dient te worden voorafgegaan door een stijgende levensstandaard (Caldwell, 2001, p. 99).

Onder hedendaagse demografen heerst er momenteel min of meer eensgezindheid over de rol van sociaal-economische ontwikkeling als één van de drijvende krachten achter de vruchtbaarheidstransitie. Daarnaast is men er echter ook steeds meer van overtuigd geraakt dat vernieuwde inzichten noodzakelijk waren ter verklaring van de vaak zwakke correlatie tussen sociaal-economische ontwikkeling enerzijds en dalende vruchtbaarheid anderzijds. Kirk wijst erop dat economische en sociaal-economische factoren nu eenmaal eenvoudiger te meten zijn en gezien worden als meer ‘wetenschappelijk’ dan andere elementen. Dit zou een verklaring kunnen zijn voor de waarschijnlijk onterechte dominantie van deze factoren binnen de demografische transitietheorieën (Kirk, 1996, p. 379). Momenteel bestaan er verscheidene theorieën die elk op hun manier trachten tegemoet te komen aan de tekortkomingen van de klassieke theorie. Vooralsnog is men er echter nog niet in geslaagd om ook tot eensgezindheid te komen binnen deze kwestie (Bongaarts & Watkins, 1996, p. 641).

 

3.2.2. Culturele theorie

 

Zoals gezegd bestudeert de klassieke economische theorie over vruchtbaarheidstransities enkel de wijze waarop gegeven doeleinden geoptimaliseerd kunnen. Er wordt met andere woorden geen aandacht besteed aan de grote variatie in doelstellingen van individuen en de verschillende motieven die hiervan aan de basis liggen. Dit is één van de aspecten waarop de afgelopen decennia heel wat kritiek is gekomen. Het gedrag van mensen wordt immers niet louter gedreven door rationele overwegingen. Ook cultuur speelt een belangrijke rol en impliceert dat de preferenties van individuen grote variatie kunnen vertonen. Deze visie wordt gesteund door empirisch onderzoek waaruit blijkt dat bewuste vruchtbaarheidscontrole in pretransitionele samenlevingen volledig afwezig was. Er was bijgevolg geen sprake van rationeel handelende individuen die de keuze van de gezinsomvang lieten afhangen van externe factoren (Kirk, 1996, pp. 369-371). Omtrent deze stelling is echter geen eensgezindheid onder demografen. Er zijn immers ook auteurs die beweren dat vruchtbaarheidscontrole – in welke vorm dan ook – geenszins een uniek kenmerk is van de moderne samenleving (zie Van Bavel, 2001). Hoe dan ook, ander onderzoek bracht aan het licht dat zodra de vruchtbaarheid in een bepaalde regio begon te dalen, naburige regio’s met eenzelfde taal of cultuur deze ontwikkelingen volgden, ongeacht het eventuele verschil in ontwikkelingsniveau (Bongaarts & Watkins, 1996, p. 640). Het lijkt met andere woorden alsof de aanvang van de vruchtbaarheidsdaling beïnvloed wordt door culturele en linguïstische factoren en gepaard gaat met veranderende waarden en de introductie van nieuwe ideeën binnen de samenleving. De daling van vruchtbaarheidscijfers gaat immers samen met een nadrukkelijke wens omtrent de omvang van het gezin, die een onafhankelijke invloed uitoefent op de vruchtbaarheid (Leete, 2001, p. 3).

Caldwell heeft een poging ondernomen om in de oorspronkelijke theorie, gebaseerd op rationeel handelende actoren, een culturele component te integreren. Hij stelde dat vruchtbaarheidsgedrag inderdaad rationeel was, maar voegde eraan toe dat de doeleinden ervan niet universeel kunnen zijn. Zij verschillen immers van samenleving tot samenleving, waardoor het correcter is om te spreken van sociale doeleinden. Een ander interessant punt van Caldwell is dat hij een onderscheid maakt tussen ‘modernisering’ en ‘verwestering’. In het eerste geval gaat het om economische veranderingsprocessen, in het tweede geval gaat het om een poging het westerse ontwikkelingspad toe te passen op andere samenlevingen. Hij stelt dat er geen duidelijke aanwijzingen zijn voor een verband tussen modernisering en vruchtbaarheidsdaling; verwestering lijkt daarentegen eerder de drijvende kracht te zijn achter deze demografische veranderingen (Kirk, 1996, pp. 371-372). Het lijkt bijgevolg alsof er sprake is van de verspreiding van een ideologie, met op gezinsniveau de verspreiding van het ‘ideale’ echtelijke gezin, maar daarover zodadelijk meer.

Een theorie die expliciet cultureel is van aard wordt uiteengezet door Lesthaege, die beweert dat verschillen in vruchtbaarheidsgedrag afhankelijk zijn van cultuurverschillen. Religieuze opvattingen en praktijken en de graad van secularisering, materialisme en individualisme in een samenleving zouden volgens hem de basis vormen voor verschillen in vruchtbaarheid. Hiermee verwijst hij naar de individualisering van de samenleving, waarbij het individu keuzevrijheid krijgt waardoor de verwezenlijking van de eigen doeleinden centraal komt te staan (i.t.t. de sociaal-economische theorie, cfr. supra). Vruchtbaarheidstransitie kadert aldus in een ruimer emancipatieproces binnen de samenleving. Waarom de centrale positie van het individu leidt tot een daling in het kinderaantal blijft in deze theorie echter nogal onduidelijk. Omwille daarvan is er veel kritiek gekomen op de ideeën van Lesthaege, vooral dan met betrekking tot de vraag naar het causale verband tussen vruchtbaarheidsdaling en individualisme (Kirk, 1996, pp. 372-373).

 

3.2.3. Diffusietheorie[9]

 

Een andere succesvolle poging om een oplossing te zoeken voor de beperkingen van de sociaal-economische verklaringsmodellen van vruchtbaarheidsdaling kwam voort uit de toepassing van de hierboven reeds vermelde innovatie-diffusietheorie op demografische gegevens. Deze theorie wordt meermaals aangehaald om te verklaren hoe het komt dat de recente daling in vruchtbaarheid gelijktijdig plaatsvond of plaatsvindt in landen met een totaal verschillende cultuur en niveau van ontwikkeling. De toepassing ervan heeft duidelijk gewezen op de voorname rol die diffusieprocessen vervullen bij het beïnvloeden van vruchtbaarheidsgedrag. Pollak en Watkins spreken in dit geval van een drievoudig bewijs. Om te beginnen spelen zowel sociaal-economische als culturele en geografische aspecten een rol in de timing van de transitie. Daarnaast heeft men bewijzen kunnen verzamelen omtrent de impact van gezinsplanningsprogramma’s, vaak uitgedragen door grootschalige communicatienetwerken. Ten slotte bestaan er empirische gegevens over deelnemers aan de transitie die het belang van diffusieprocessen benadrukken (Pollak & Watkins, 1993, p. 470).

De diffusietheorie veronderstelt, zoals gezegd, dat attitudes en gedrag belangrijker worden binnen een samenleving naarmate ze over de bevolking verspreid worden. Dit is ook het geval met betrekking tot kennis, waarden en opvattingen omtrent lagere vruchtbaarheid (Casterline, 2001, pp. 2-3). Binnen deze diffusietheorie kunnen echter ook een aantal verschillende benaderingen onderscheiden worden. In het eerste geval (1) wordt de nadruk gelegd op de gedragsvernieuwing, waarbij voornamelijk gefocust wordt op technieken van geboortebeperking. In het tweede geval (2) spreekt men van opvattingstheorieën, waarin de verspreiding van algemene kennis, attituden en waarden bestudeerd wordt. Een laatste benadering (3) besteedt in hoofdzaak aandacht aan processen van sociale dynamiek. Er wordt nagegaan op welke wijze gedrag van individuen de kans verhoogt dat anderen dit gedrag zullen overnemen. De focus ligt hier in feite op de onderlinge gedragsbeïnvloeding van individuen. Deze verschillende visies spreken elkaar niet zozeer tegen. Het gaat eerder om het benadrukken van andere aspecten – materiële aspecten, ideeën of interactieeffecten – waardoor er ook enige overlapping mogelijk is (Casterline, 2001, pp. 6-7).

John Bongaarts en Susan Cotts Watkins bespreken in hun onderzoek naar huidige vruchtbaarheidstransities enkele kritieken op de diffusietheorie. Ze benadrukken onder meer de vaak eenzijdige focus van diffusietheoretici op vormen van gedragsvernieuwing. Bovendien zijn ze van mening dat diffusieprocessen wel vaak verondersteld worden op basis van de samenhang tussen factoren, maar dat er weinig sluitende bewijzen zijn om de effecten ervan aan te tonen. Ten slotte zou diffusietheorie wel beschouwd kunnen worden als mechanisme van sociale veranderingen, maar slaagt ze er niet in de timing, noch de richting van de veranderingen te verklaren. Omwille daarvan verkiezen de auteurs de term sociale interactie boven diffusie in een poging de geconstateerde beperkingen te overstijgen (Bongaarts & Watkins, 1996, pp. 656-657). Door het gebruiken van een nieuwe benaming voor diffusieprocessen willen beide auteurs de nadruk leggen op de nood aan een ruimere visie op de spreiding van waarden, gedrag en opvattingen.

Op basis van analyse worden drie categorieën van sociale interactie onderscheiden die elk een significante invloed uitoefenen op vruchtbaarheidsdaling (Bongaarts & Watkins, 1996, pp. 657-661). In de eerste plaats gaat het om interactie waarbij informatie en ideeën betrokken zijn. Hierbij wordt gefocust op de meest eenvoudige vorm van sociale interactie en vruchtbaarheidsdaling, namelijk technieken voor geboortebeperking. Men veronderstelt immers dat hieraan binnen vele samenlevingen een onbeantwoorde nood is, wat op zijn beurt weer impliceert dat vruchtbaarheid behoort tot de bewuste keuzemogelijkheden van individuen. Mensen kunnen hierover informatie verkrijgen via andere individuen of via gezinsplanningcampagnes. Ideeën kunnen vruchtbaarheid beïnvloeden in de vorm van opvattingen over gezinsplanning en kinderwensen.

Zoals hierboven reeds gesteld werd, leiden nieuwe informatie en ideeën nog niet tot gedragswijzigingen. Deze dienen eerst geëvalueerd te worden, hetgeen ons meteen bij een tweede categorie van sociale interactie brengt. Evalueren gaat verder dan het delen van informatie en ideeën. Het gaat hier niet om een eenvoudig proces waarbij zenders informatie doorsturen naar ontvangers, maar om uiterst complexe sociale relaties. Het valt immers niet te voorspellen hoe informatie door anderen geïnterpreteerd zal worden. Nieuwe gegevens omtrent voortplanting kunnen negatief of positief geëvalueerd worden, net zoals men bestaande informatie en opvattingen kan behouden, afwijzen of herinterpreteren.

De derde categorie van sociale interactie wordt gevormd door sociale invloed. Hiermee wordt verwezen naar het effect dat de perceptie van een individu uitoefent op de visie van anderen ten aanzien van hun eigen gedrag. De onderliggende veronderstelling is dat individuen de goedkeuring van anderen, voornamelijk relevante anderen, verkiezen boven afkeuring en dat zij hun gedrag overeenstemmend zullen aanpassen. Dit speelt vermoedelijk onder andere een rol in de landen waar de vruchbaarheidstransitie niet op gang geraakt. Wanneer de sociale omgeving grote gezinnen goedkeurt terwijl kleine of kinderloze gezinnen op afkeuring kunnen rekenen, dan zal dit meer dan waarschijnlijk een invloed uitoefenen op het voortplantingsgedrag van individuen. Hetzelfde geldt voor samenlevingen die afwijzend staan tegenover anticonceptiemiddelen.

Net zoals de culturele theorieën omtrent vruchtbaarheidsdaling wordt ook de diffusietheorie – en tevens ook de sociale interactietheorie – beschouwd als een aanvulling op economische verklaringen. Dit impliceert geenszins dat de diffusietheorie gezien moet worden als een soort restcategorie die enkel een antwoord biedt op hetgeen voordien onopgelost bleef. Het is immers noodzakelijk de cruciale rol van diffusie in te zien, onder meer bij de recente snelle daling van het kinderaantal in vele ontwikkelingslanden. De vruchtbaarheidstransitie kan onmogelijk gezien worden als het geaggregeerde resultaat van individuele, geïsoleerde beslissingen, maar moet daarentegen begrepen worden als het eindproduct van een complex sociaal interactiesysteem (Kirk, 1996, pp. 377-378).

Zoals hierboven reeds duidelijk gemaakt werd in de kritiek van Bongaarts en Watkins op de diffusietheorie, dient ook aandacht besteed te worden aan de toename in het interactieniveau. Deze kan gerealiseerd worden door gebruik te maken van (massa-) communicatiemiddelen of gezinsplanningcampagnes – het laatste maakt vaak gebruik van het eerste – aangezien deze een publieke discussie op gang kunnen brengen. Ook vrouwenonderwijs en -tewerkstelling kunnen een belangrijke rol spelen, doordat zij de isolatie van vrouwen in bepaalde ontwikkelingslanden tegengaat en op die manier eveneens een positieve bijdrage levert aan de onderlinge interactie (Rosero-Bixby, 2001, pp. 233-234). Voor de legitimering van deze nieuwe gedragingen, attituden en waarden is het echter noodzakelijk dat ze bevestigd worden doorheen informele dagdagelijkse communicatie met significante anderen (cfr. supra, evaluatie). Deze stap is van cruciaal belang voor vruchtbaarheidstransities, vermits kennis en ideeën onvoldoende zijn om tot gedragswijzigingen te komen. Daarvoor is een gunstig gestemde sociale omgeving van grote betekenis (Kirk, 1996, pp. 378-379).

Ondanks het feit dat diffusietheorieën niet meer weg te denken zijn uit de demografische literatuur, moet hier toch opgemerkt worden dat ze zeker niet geheel vrij zijn van kritiek. Naast de kritische opmerkingen van Bongaarts en Watkins die reeds aan bod kwamen, ontbreekt het de diffusietheorie aan conceptuele duidelijkheid en wordt er vaak onvoldoende aandacht besteed aan de oorspronkelijke inzichten van de algemene diffusietheorie, zoals gepresenteerd door E. Rogers (Kirk, 1996, p. 377).

 

3.2.4. Overzicht demografische transitietheorieën

 

 Ter afronding van de bespreking van theorieën omtrent vruchtbaarheidstransities worden hier nog kort de belangrijkste verschillen overlopen, evenals hun mogelijke complementariteit. Volgens Therborn steunt de indeling van theorieën over vruchtbaarheidsdalingen op een tweedelig onderscheid. Een eerste groep legt de nadruk hoofdzakelijk op het innovationele karakter, waarbij geboortebeperkende middelen uiteraard een voorname plaats innemen. Tot deze groep behoren onder meer de theorieën die zich baseren op diffusieprocessen. Een tweede groep vestigt daarentegen meer aandacht op het proces van aanpassing. Zowel de individuele motivatie (interne psychologische processen, perceptie, etc.) als de sociale situatie zijn hier van groot belang (Therborn, 2004, p. 240). De meeste culturele theorieën kunnen dan ook ondergebracht worden in deze tweede groep. Volgens ons is deze indeling echter nog onvolledig, aangezien het moeilijk is om structureel-economische theorieën hierin te plaatsen. Dit kan echter opgelost worden door aanpassing eveneens te beschouwen als een aanpassing aan structurele veranderingen, waaronder processen van industrialisering en modernisering.

 Een ander belangrijk onderscheid in het kader van deze verhandeling, dat later nog aan bod zal komen, is het verschil tussen institutionele geboortebeperking enerzijds en niet-gestuurde regulering anderzijds. We kunnen hier alvast vermelden dat de invloed van de staat bij vruchtbaarheidsdalingen de afgelopen decennia sterk is toegenomen, al was het maar door de sterke toename aan grootschalige gezinsplanningsprogramma’s uitgaand van de overheid. Anderzijds neemt ongestuurde aanpassing ongetwijfeld nog steeds een belangrijke plaats in (Therborn, 2004, p. 241). Het belang ervan lijkt toe te nemen door de grote recente belangstelling van demografen voor de verspreiding van waarden en ideeën overeenkomstig de diffusietheorie.

 Tot slot kan gesteld worden dat vruchtbaarheidsdalingen zowel het gevolg zijn van culturele als van structurele processen. De vaak erg zwakke empirische aanwijzingen voor de geldigheid van structureel-economische theorieën kunnen binnen deze visie het gevolg zijn van de grote invloed die culturele processen uitoefenen op de veranderingen in een specifieke socio-culturele context (en vice versa). Wij zijn bijgevolg van mening, net als Therborn overigens, dat structurele kenmerken niet de basisvoorwaarde vormen voor vruchtbaarheidsdalingen. Het zijn daarentegen culturele veranderingen die verantwoordelijk zijn voor de daling in het aantal kinderen. Desalniettemin kunnen structurele aspecten een indirect effect uitoefenen, aangezien ze de oorsprong kunnen vormen van culturele veranderingen (Therborn, 2004, pp. 242-243). Het is tevens deze benadering die gevolgd zal worden bij de analyse van demografische veranderingen in het volgende hoofdstuk.

 

 

3.3. Effecten op vruchtbaarheid

 

Hierboven werd een overzicht gegeven van de verschillende theorieën die een verklaring trachten te geven voor het complexe proces van dalende vruchtbaarheid. Deze theoretische kaders vormden de basis voor empirisch onderzoek naar factoren die de vruchtbaarheidstransitie sturen. Hieronder wordt het effect van deze verschillende factoren besproken, waarbij de onderzoeksresultaten geïnterpreteerd zullen worden rekening houdend met de theoretische visie van waaruit de studie vertrekt. Het doel is met andere woorden om de factoren te detecteren die van belang zijn voor onze latere studie van de recente daling in het kinderaantal in ontwikkelingslanden.

Alvorens de verscheidene elementen aan bod te laten komen dient het gezegd dat het geenszins evident is de verschillende factoren apart te bespreken, aangezien zij juist gezamenlijk de vruchtbaarheid beïnvloeden. Daarom zal dit hoofdstuk afgesloten worden met een bespreking van de samenhang tussen onderstaande effecten, om op die manier het multivariate model trachten te verduidelijken. Daarbij dienen we ook te vermelden dat het economisch ontwikkelingsniveau niet behandeld zal worden als verklarende factor van vruchtbaarheidsdalingen, ondanks het feit dat dit een belangrijk element is volgens sociaal-economische verklaringsmodellen. De redenen hiervoor werden reeds min of meer aangegeven: in de eerste plaats bestaat er steeds meer onduidelijkheid omtrent de daadwerkelijke invloed van economische ontwikkeling op dalende vruchtbaarheid (wij veronderstellen dat er slechts sprake kan zijn van een indirect effect, cfr. supra). In tweede instantie ligt de focus in dit onderzoek op de verspreiding van kennis, waarden en opvattingen – in overeenstemming met onze benadering van het globaliseringsproces en de focus op gezinsveranderingen – waardoor er hier sowieso minder aandacht zal uitgaan naar het belang van economische ontwikkeling.

 

3.3.1. Onderwijs

 

Een eerste factor die veel aan bod komt bij recent onderzoek naar vruchtbaarheidstransities in ontwikkelingslanden de afgelopen decennia is het onderwijsniveau van vrouwen. Hierbij zijn in hoofdzaak twee factoren van belang, namelijk de populatie van potentiële schoolgangers en de populatie op vruchtbare leeftijd. In het eerste geval kan gesteld worden dat het volgen van onderwijs gevolgen heeft voor de aard van intergenerationele relaties. Deze worden immers getransformeerd doordat de directe kosten van het grootbrengen van kinderen toenemen wanneer ze naar school gaan. Bijgevolg zullen kinderen minder vaak deelnemen aan de huishoudelijke productie. Er bestaat ook min of meer eensgezindheid omtrent het (indirecte) effect van scholing op voortplantingsgedrag. Wanneer jongeren naar school gaan heeft dit meestal tot gevolg dat het huwelijk, en daardoor ook de voortplanting, wordt uitgesteld. Vooral met betrekking tot vrouwenonderwijs is dit belangrijk. Meisjes die school lopen zullen als gevolg hiervan huwen op latere leeftijd. Dit resulteert dus in het uitstellen van de eerste geboorte, en verkort daardoor de vruchtbare periode van de vrouw, waardoor het aantal kinderen dat ze ter wereld brengt afneemt. Dit effect wordt uiteraard groter naarmate de duur van de opleiding toeneemt (Cleland, 2002, pp. 5-6; Jejeebhoy, 1995, pp. 68-74).

Onderwijs is ook sterk gecorreleerd aan de duur en de intensiteit van het geven van borstvoeding en aan het uitstellen van seksueel contact na een geboorte. Deze factoren hebben vervolgens weer een negatieve invloed op de vruchtbaarheid, vermits nieuwe zwangerschappen niet kunnen plaatsvinden zolang de vrouw borstvoeding geeft of zolang het seksueel contact niet hervat wordt (Jejeebhoy, 1995, pp. 92-94). Hoewel dit gegeven onder demografen relatief verspreid is, bestaat er ook empirisch onderzoek waarvan de resultaten uitwijzen dat het effect van deze factoren op een dalend kinderaantal in feite verwaarloosbaar zou zijn. De oorzaak hiervan is dat deze invloeden teniet gedaan worden door het gebruik van anticonceptiemiddelen. Het effect daarvan zal echter in een later deel nog uitvoerig besproken worden. We kunnen hier wel al aangeven dat er een sterk verband bestaat tussen het gebruik van anticonceptie en het niveau van onderwijs dat men gevolgd heeft.

Het onderwijsniveau houdt eveneens verband met het verlangen naar kinderen. Dit laatste wordt door verscheidene demografen gezien als dé oorzaak van dalende vruchtbaarheid. Wanneer individuen beter opgeleid zijn, zullen hun vruchtbaarheidspreferenties eerder uitgaan naar een kleinere gezinsomvang. De oorzaak hiervan is volgens Basu grotendeels te zoeken in veranderende aspiraties en toenemend materialisme. Onderwijsniveau zou immers één van de grootste voorspellers zijn voor de blootstelling aan (massa)media, wat vervolgens zou leiden tot een moderne levensstijl en consumptiebehoeftes die niet verzoenbaar zijn met een hoge vruchtbaarheid, omwille van de toenemende opportuniteitskosten van kinderen (cfr. supra, structureel- economische theorieën) (Basu, 2004, pp. 9-11). Bovendien neemt ook de kans op het gebruik van anticonceptie toe, waardoor vruchtbaarheid geacht wordt te dalen (Cleland, 2002, pp. 5-7; Bongaarts, 2003, p. 10). Maar hierover straks meer.

De effecten van onderwijs dienen echter ook enigszins gerelativeerd te worden. Cleland merkt op dat in veel ontwikkelingslanden de vruchtbaarheidsdaling zich reeds heeft ingezet, waardoor deze landen zich momenteel in de latere fases van de transitie bevinden. Binnen dergelijke samenlevingen is massaal primair en secundair onderwijs reeds min of meer gevestigd, waardoor het onwaarschijnlijk lijkt dat de uitbreiding van onderwijs de vruchtbaarheid verder kan doen dalen. Bovendien zijn de meeste demografen het erover eens dat onderwijs in de eerste plaats fungeert als een katalysator voor het op gang komen van de vruchtbaarheidstransitie. Verdere substantiële onderwijsverbeteringen lijken van weinig betekenis (Cleland, 2002, p. 4), al bestaat hierover geen eensgezindheid.

Er zijn aanwijzingen om te veronderstellen dat de invloed van onderwijs op een daling van de vruchtbaarheid vooral aan het begin van de transitie enige rol van betekenis speelt (Jejeebhoy, 1995, p. 33). Dit valt te verklaren met behulp van de innovatie-diffusietheorie van Rogers. Vernieuwingen worden binnen de samenleving geïntroduceerd door voorlopers, aan wie Rogers bepaalde persoonskenmerken toeschreef. Vaak gaat het in dit geval eveneens over geschoolde individuen. Na verloop van tijd wordt de innovatie door steeds meer mensen overgenomen, ook door lager- of ongeschoolden. Zo verdwijnt het effect van onderwijs dus op den duur, vermits de relatieve oververtegenwoordiging van hogergeschoolden over de tijd heen langzaamaan verdwijnt (Cleland, 2002, p. 10). Ook Bongaarts heeft deze kwestie onderzocht, maar hij komt tot een andere conclusie. Ondanks de diversiteit en de complexiteit van de gegevens is hij van mening dat het waarschijnlijker is dat zowel aan het begin als op het einde van de transitie onderwijsniveau een invloed uitoefent op vruchtbaarheidsverschillen (Bongaarts, 2003, pp. 21-22). In Colombia bijvoorbeeld, waar het TVC in 2000 gedaald was tot 2.6, bedraagt het verschil in vruchtbaarheid tussen hoogopgeleide en ongeschoolde vrouwen maar liefst 1.8 kinderen per vrouw (Bongaarts, 2003, pp. 5-9). Uiteraard is het in deze kwestie belangrijk tegen welke achtergrond de data geïnterpreteerd worden.

Jejeebhoy geeft een overzicht van onderzoeken omtrent de relatie tussen vruchtbaarheid en onderwijs voor vrouwen (1995, pp. 19-22). Van de 59 studies die zij bestudeerde wezen er 26 (44 %) op een negatieve samenhang, 7 (12 %) ondervonden een positieve relatie en bij de overige 26 (44 %) ging het om een dynamische, curvilineaire relatie. Het gaat meestal om grafieken die de vorm aannemen van een omgekeerde U, een omgekeerde J, of een 7. In de drie gevallen komt het er min of meer op neer dat de vruchtbaarheid aanvankelijk toeneemt bij een stijging in het onderwijsniveau. Na verloop van tijd begint deze relatie echter om te slaan en daalt de vruchtbaarheid tot ver beneden het oorspronkelijke niveau. Dit scenario werd vooral aangetroffen in landen met een eerder laag tot matig niveau van ontwikkeling en gelijkheid tussen de geslachten. Deze verschillen in trajecten die landen doorlopen zijn volgens de auteur terug te brengen op een verschillend vertrekpunt vanwaar de transitie van start gaat. In landen die reeds een relatief ontwikkelingsniveau hebben bereikt en waar weinig sprake is van genderstratificatie zullen onderwijsverbeteringen meer invloed uitoefenen op het geboorteaantal dan in landen waar dit niet het geval is.

Met betrekking tot de landen waar de vruchtbaarheidstransitie zich momenteel aan het voltrekken is, kan het interessant zijn een idee te hebben over toekomstige ontwikkelingen in zuiderse landen op het gebied van onderwijs. Voorspellingen voor het jaar 2030 leveren inzichten met betrekking tot de te verwachten effecten van scholing op vruchtbaarheid. Men gaat uit van twee mogelijke scenario’s. Het eerste veronderstelt een continuering van het huidig aantal leerlingen, terwijl een tweede scenario uitgaat van een lineaire toename van het leerlingenaantal, wat ongeveer alle landen tegen 2030 op gelijke voet moet brengen met het huidige niveau in Noord-Amerika[10]. Wanneer we de voorspellingen bekijken voor het aandeel van de vrouwelijke volwassenen die onderwijs hebben gevolgd, dan blijkt dat – zelfs onder het optimistische scenario – de groep de komende dertig jaar geen drastische veranderingen zal ondergaan. De opvallendste verbetering betreft een verdubbeling van het aantal vrouwen dat over een hoger diploma zal beschikken – van 10 naar 20 %. Daartegenover staat dat een groot aantal vrouwen ook in 2030 nog ongeschoold zal zijn of maximaal lager onderwijs hebben gevolgd[11] (Cleland, 2002, p. 4).

Dit zijn tekenen van beperkte vooruitgang, die desondanks toch een positieve kant kennen. Er is immers gebleken – in tegenstelling tot hetgeen zonet gezegd werd – dat een minimaal onderwijsniveau van vrouwen nauwelijks een rol van betekenis speelt in de vruchtbaarheidstransitie; enkel additionele scholing zou leiden tot een daling van het aantal kinderen per vrouw (Jejeebhoy, 1995, p. 33). In dit opzicht leveren de vooruitzichten uit de vorige paragraaf perspectieven, aangezien zij voor de ontwikkelingslanden een toename van hooggeschoolde vrouwen voorspellen. Rekening houdend met diffusieprocessen en de invloed van interpersoonlijke communicatie op gedrag is het reëel dat een dalende vruchtbaarheid ook door lager geschoolden overgenomen zal worden.

Teneinde deze bespreking af te ronden is het noodzakelijk om enige eenheid te scheppen in de bovenvermelde opvattingen omtrent de relatie tussen onderwijs en vruchtbaarheid. Onderzoek naar het effect van opleidingsniveau op een dalend kinderaantal kadert vaak binnen een structurele visie. Onderzoek heeft echter aangetoond dat de situatie veel complexer is en bepaald wordt door de onderlinge samenhang tussen meerdere factoren. Wij gaan er bijgevolg van uit dat de hogere scholingsgraad van individuen een goed voorbeeld is van culturele effecten op vruchtbaarheid, waarvan de basis echter gezocht kan worden in structurele veranderingen. Het was immers het proces van industrialisering dat leidde tot de vraag naar geschoolde arbeidskrachten, met de expansie van algemeen onderwijs tot gevolg. Dit hangt vervolgens samen met andere factoren die de vruchtbaarheid beïnvloeden – en die hieronder nog aan bod komen – waaronder veranderde opvattingen, attituden en gedrag.

Ondanks het complexe karakter van de relaties en de onenigheid die er heerst omtrent de precieze impact van onderwijs, menen we dus dat er wel degelijk een uniek effect wordt uitgeoefend op vruchtbaarheid. Hiermee bedoelen we dat de invloed van de scholing van vrouwen op het aantal geboortes steeds significant zal zijn, zelfs na controles omtrent het eventuele effect van achtergrondkenmerken als woonplaats (stad versus platteland), onderwijsniveau van de man en sociaal-economische status. In bepaalde samenlevingen levert onderwijs zelfs de grootste bijdrage aan de vruchtbaarheidstransitie (Jejeebhoy, 1995, pp. 32-33). Dit gegeven is belangrijk in het kader van deze verhandeling, aangezien het erop wijst dat kennis, waarden en opvattingen ook zeer belangrijk en bruikbaar zijn bij de studie van dalende vruchtbaarheid.

Onderwijs leidt volgens ons niet alleen tot het uitstellen van het ouderschap, maar ook tot een wijziging in de toekomstverwachtingen met betrekking tot het gezin, hetgeen gepaard gaat met een nieuwe levensstijl. We dienen hier dus te besluiten dat scholing niet enkel zorgt voor meer kennis en informatie, maar ook effect uitoefent op de betekeniskaders van individuen. Bovendien zorgt onderwijs in ontwikkelingslanden ervoor dat meisjes discipline, geduld en routine wordt bijgebracht, hetgeen op zijn beurt het reproductief gedrag kan beïnvloeden (Basu, 2002, p. 2).

 

3.3.2. Contraceptie en kinderwens

 

Het is niet eenvoudig om contraceptie apart te bespreken bij de invloeden op vruchtbaarheid, daar het samenhangt met zoveel andere factoren. Individuen zullen immers geen contraceptie gebruiken indien ze daar geen behoefte aan hebben, dat wil zeggen wanneer ze geen voorkeuren hebben met betrekking tot het kinderaantal binnen het gezin. We zullen pogen, in de mate van het mogelijke, toch een uiteenzetting te geven rond de effecten van vruchtbaarheidsvoorkeuren en geboortebeperking, vermits deze een niet te onderschatten rol spelen in de recente vruchtbaarheidstransities in de ontwikkelingslanden. Is het al niet de belangrijkste oorzaak van vruchtbaarheidsdaling, dan in ieder geval wel de meest zichtbare (Kirk, 1996, p. 379).

Om te beginnen kunnen we vaststellen dat het gebruik van anticonceptie in ontwikkelingslanden sinds 1960 indrukwekkend is gestegen – daar waar contraceptie nog nauwelijks een rol van betekenis speelde gedurende de eerste demografische transitie. Tegenwoordig doet gemiddeld 57 % van de koppels in ontwikkelingslanden een beroep op contraceptie, daar waar dit percentage enkele decennia terug nog minimaal was. Het contraceptiegebruik in Azië en Latijns-Amerika bereikt de dag van vandaag zelfs een niveau dat vergelijkbaar is met dat van de westerse landen (Bongaarts, 1997, p. 267). De vraag die zich vervolgens stelt is wat nu precies de oorzaak was van deze toename. Mogelijk is er sprake van een dalende vraag naar kinderen, met als gevolg een toename in geboortebeperking. Deze visie wordt soms ook aangeduid als de ‘vraagzijde’ – onder invloed van de economische transitietheorieën (zie supra). Het vraagzijde-argument veronderstelt dat wijzigingen in reproductief gedrag in hoofdzaak het gevolg zijn van veranderde voorkeuren ten aanzien van het aantal gewenste kinderen. In dit geval gaat het bijgevolg om een verandering in waarden.

Een andere visie stelt dat vruchtbaarheidsdaling daarentegen het gevolg is van betere tegemoetkoming aan de bestaande wensen van geboortebeperking, ook wel bekend als de ‘aanbodzijde’. In dit geval lijkt vooral de betere verspreiding van kennis en technieken met betrekking tot contraceptie van doorslaggevend belang. Het argument dat de aanbodzijde benadrukt laat immers toe dat de vruchtbaarheid verandert in de afwezigheid van wijzigende vruchtbaarheidspreferenties. De oorzaak ligt hier bij het gebruik van anticonceptie en andere geboortebeperkende praktijken. Onder demografen bestaat er met betrekking tot deze kwestie min of meer een consensus dat beide benaderingen gezamelijk een invloed uitoefenen op de dalende vruchbaarheidscijfers (Casterline & Feyisetan, 2000, pp. 100-101).

Casterline en Feyisetan zijn echter van mening dat de recente toename van anticonceptiegebruik in ontwikkelingslanden meer het resultaat was van aanbod- dan van vraagfactoren. Er heerste voorafgaand aan de contraceptietoename reeds een grote vraag naar middelen om de gezinsomvang te beperken, waaraan op dat moment niet voldaan kon worden. Dit impliceert dat koppels uit ontwikkelingslanden die voor 1960-1970 zwangerschap wilden vermijden niet over de nodige informatie en middelen beschikten om aan deze behoefte tegemoet te komen (Casterline & Feyisetan, 2000, p. 106). Deze visie vindt steun in empirisch onderzoek dat peilt naar het voortplantingsgedrag in ontwikkelingslanden bij vroegere generaties. De antwoorden van individuen kwamen telkens op hetzelfde neer. Hun ouders deden geen beroep op geboorteregeling, vermits ze geen toegang hadden tot dergelijke diensten, en zonder behulp van deze methoden was geboortebeperking ondenkbaar (Caldwell, 2001, p. 103).

Er bestaan echter ook bronnen die leiden tot een andere interpretatie van de ontwikkelingen op het gebied van contraceptie, waarbij vraagzijde-argumenten sterker benadrukt worden. Onder meer Cleland spreekt van ‘het dominante kenmerk van de vruchtbaarheidstransitie’ wanneer hij het heeft over de dalende vraag naar kinderen[12] (Cleland, 2002, p. 6). Voorgaande studies hebben eveneens aangetoond dat de trend in ongewenste vruchtbaarheid tijdens de vruchtbaarheidstransitie een omgekeerde U-vorm aanneemt. Dit levert het bewijs dat er wel degelijk veranderingen optreden in de kinderwens. Tijdens de eerste fase van de vruchtbaarheidstransitie stijgt de ongewenste vruchtbaarheid immers als gevolg van een daling in de gewenste vruchtbaarheid. Hierdoor worden meer vrouwen blootgesteld aan het risico op ongewenste zwangerschap dan hetgeen het geval zou zijn wanneer vrouwen een groot aantal kinderen wensten. Bij de afwezigheid van effectieve methodes van geboorteregulering leidt dit vervolgens tot een groot aantal ongewenste geboortes. Tijdens de tweede fase van de transitie komen er vervolgens meer informatie en middelen ter beschikking om de vruchtbaarheid onder controle te houden. Hierdoor wordt het risico op ongewenste zwangerschappen teruggedrongen, waardoor ook de ongewenste geboortes afnemen. Aan het eind van de transitie stabiliseert de kinderwens op een gemiddelde van ongeveer twee kinderen per vrouw. Deze visie op het verloop van de vruchtbaarheidstransitie bedeelt bijgevolg – in tegenstelling tot ander onderzoek – een belangrijke plaats toe aan een dalende kinderwens, dus aan de vraagzijde-argumenten uit de vorige paragraaf (Bongaarts, 1997, pp. 268-275; Bongaarts, 2003, pp. 11-14).

Vervolgens kunnen we ons afvragen of de introductie van anticonceptiemiddelen in ontwikkelingslanden wel degelijk een innovatie is. Er zijn in ieder geval aanwijzingen dat geloofsopvattingen en tradities een sterke invloed uitoefenden op vruchtbaarheid. Uit onderzoek blijkt dat in verscheidene pronatalistische staten geboortebeperking taboe was, aangezien er onder de bevolking angst heerste dat anticonceptie schadelijke neveneffecten kon hebben of mogelijk ernstige schade aan de gezondheid toebracht. Ook religieuze objecties konden een belemmering vormen voor geboortebeperking, aangezien het als de taak van God beschouwd werd te bepalen hoeveel kinderen een vrouw ter wereld brengt. Dit kan erop wijzen dat de normen binnen vele samenlevingen het gebruik van anticonceptie afkeurden, maar geeft geen antwoord op de vraag naar het innovatieve karakter van contraceptie. De mogelijkheid bestaat bijgevolg dat bepaalde contraceptiemethodes – zij het primitieve – binnen de meeste samenlevingen ook voor 1960 gekend waren, maar dat deze pas in gebruik zijn genomen nadat de normen en waarden die hier afkerig tegenover stonden een wijziging hadden ondergaan (Cleland, 2001, pp. 48-50). Deze visie levert in ieder geval ook opnieuw aanwijzingen voor het belang van vraagzijde-argumenten in de transitie van vruchtbaarheid.

We kunnen om af te ronden stellen dat het theoretisch uitgangspunt van onderzoek naar effecten van contraceptiegebruik op vruchtbaarheid afhankelijk is van de wijze waarop men die situatie beschouwt. Een focus op de vraagzijde lijkt gesitueerd te kunnen worden binnen een sociaal-economische benadering, terwijl de studie van de aanbodzijde voornamelijk oog heeft voor processen van diffusie. Zoals gezegd wordt er meestal aangenomen dat beide benaderingen relevant zijn voor de studie van dalende vruchtbaarheid, hetgeen ook onze visie is met het oog op de komende analyse.

 

3.3.3. Ideologie en gezinsplanning

 

Bij de bespreking van de rol van anticonceptie kwam reeds ter sprake dat een dalende kinderwens eveneens een belangrijke factor is in de vruchtbaarheidstransitie. Hoewel er weinig eensgezindheid heerst over de precieze impact ervan, kan toch gesteld worden dat er onder demografen een consensus heerst over de significante invloed van veranderende vruchtbaarheidspreferenties bij voortplantingsgedrag. Binnen het kader van deze verhandeling is dit uiteraard een belangrijk gegeven, aangezien we geïnteresseerd zijn in de invloed van globalisering op demografische veranderingen. In deze paragraaf zullen we dan ook trachten om het belang te illustreren van de verspreiding van een ideologie die de voorkeur geeft aan gezinnen van een beperktere omvang, naar het voorbeeld van het huidige ‘2-tot-3-kinderen-gezin’ in westerse landen.

Het hierboven besproken concept van verwestering biedt in deze context interessante perspectieven. Caldwell omschrijft dit als de verspreiding van westerse waarden en opvattingen die de drijvende kracht vormen achter huidige sociale veranderingen in ontwikkelingslanden. Dit omvat ondermeer ideeën rond vooruitgang, secularisering, massaonderwijs en dominantie over de omgeving (Kirk, 1996, p. 371). Gedurende de afgelopen halve eeuw is deze verwestering zeer invloedrijk geweest in veel ontwikkelingslanden. De opvattingen over het gezin vormden hierop geen uitzondering, waardoor westerse waarden vaak tegenover de traditionele moraal kwamen te staan. Dit kon aanleiding geven tot conflicten, ondermeer in pronatalistische staten, waar het reproductief gedrag van vrouwen beperkt werd door vormen van patriarchale onderdrukking (McDonald, 2000, p. 433). Een ander belangrijk resultaat van de verspreiding van westerse waarden betreft de export van het nucleaire gezin, dat stilaan dominant begint te worden – ten koste van het zogenaamde uitgebreide familiemodel – in veel landen waar de vruchtbaarheidstransitie reeds van start is gegaan (Kirk, 1996, pp. 371-372). Sommige demografen, onder wie ook William Goode (1970), spreken in dit geval van globalisering van vruchtbaarheidsattitudes en -gedrag (Caldwell, 2001, p. 109), hetgeen het uitgangspunt vormt van deze verhandeling.

De vruchtbaarheidsdalingen van de afgelopen decennia gingen eveneens gepaard met grootschalige gezinsplanningscampagnes, zowel op initiatief van internationale organisaties en NGO’s, als nationale overheden (Kirk, 1996, p. 375). Bongaarts en Watkins spreken in dit geval van een heuse bevolkingsbeweging, bestaande uit een globaal netwerk van actoren, dat erop gericht was op wereldschaal een lagere vruchtbaarheid te promoten (1996, p. 664). Fondsen, NGO’s en nationale organisaties met een globaal bereik hebben de visie over vruchtbaarheidstransities van een beperkte groep demografen ondersteund en getracht om het regeringsbeleid overeenkomstig te beïnvloeden. Internationale organisaties zorgden voor de berichtgeving over succesvolle voorbeelden van bevolkingscampagnes en gaven aan hoe deze geïnterpreteerd dienden te worden. Op deze wijze stimuleerden ze andere overheden om eveneens tot actie over te gaan.

Deze zogenaamde bevolkingsbeweging steunde op een ideologische basis, waarvan de grondslag terug te vinden is in de naoorlogse periode, toen de westerse bezorgdheid over de bevolkingsexplosie in het zuiden toenam. Via de verspreiding van dergelijke ideeën door de massamedia werden de bezorgdheden van specialisten hieromtrent overgenomen door de bevolking. Al gauw heerste er in het westen min of meer eensgezindheid over de gevaren van hoge vruchtbaarheid voor de vaak reeds problematische toestanden in ontwikkelingslanden in het bijzonder, en voor de hele wereld in het algemeen. In de ontwikkelde landen werd het ideaalbeeld van het kleine gezin hierdoor nog dominanter dan voordien (Caldwell, 2001, p. 101).

Eén van de gevolgen was dat grootschalige programma’s op touw gezet werden met als doel de bevolkingsgroei te beperken, om zo menselijke drama’s te vermijden. Eenvoudig te gebruiken anticonceptiemiddelen werden beschikbaar gesteld in deze landen en men trachtte de bevolking te overtuigen van de nood aan geboortebeperking. Hierbij was het van cruciaal belang dat ook de nationale overheden van deze belangen overtuigd geraakten, vermits hun medewerking en toestemming vereist was opdat campagnes hun vruchten konden afwerpen. De meeste overheden hebben de dag van vandaag zoals gezegd reeds initiatieven genomen om de hoge vruchtbaarheid in hun land terug te dringen, al dan niet onder druk van de internationale – lees westerse – gemeenschap (Caldwell, 2001, pp. 101-102).

De belangrijke invloed van overheden op vruchtbaarheidsdalingen valt dan ook moeilijk te ontkennen. Onder meer het invoeren van de leerplicht deed in vele landen de ‘prijs’ van kinderen stijgen (cfr. supra), net zoals het verbod op kinderarbeid. De veranderende economische structuur creëerde bovendien jobs waarvoor vrouwen in aanmerking kwamen, voornamelijk in de publieke sector. Achter dit overheidsoptreden schuilde een duidelijk bevolkingsbeleid, zoals gezegd sterk beïnvloed door westerse opvattingen, en uitgedragen via internationale organisaties en conferenties. Op de World Population Conference bijvoorbeeld, gehouden in Caïro in september 1994, werd een plan opgesteld dat een oproep deed aan overheden om tegen het jaar 2015 veilige en betrouwbare methodes voor geboortebeperking en de daaraan gekoppelde reproductieve gezondheidszorgen te voorzien (Kirk, 1996, pp. 376-377).

De angst omtrent de gevolgen van bevolkingsexplosies in het zuiden werd over de wereld verspreid in de periode volgend op de Tweede Wereldoorlog. Dit verschijnsel kan beschouwd worden als een duidelijk voorbeeld van ‘agendasetting’, waarmee verwezen wordt naar de macht waarover de westerse landen beschikken om de internationale agenda te bepalen. Hirschman is echter van mening dat de publieke interesse in bevolkingsproblemen de dag van vandaag reeds sterk is afgenomen ten gevolge van positieve berichten over vruchtbaarheidstransities in Azië en Latijns-Amerika. Dit impliceert uiteraard niet dat de dreiging van de gevolgen van bevolkingsexplosies niet meer relevant is, aangezien de veranderingen ten gevolge van de transitie in vele landen tot op heden nog miniem zijn. Er zijn echter vele andere ‘crisissen’ die om aandacht vragen op de publieke agenda, waardoor positieve berichten over vruchtbaarheidsdalingen in de Derde Wereld de aandacht geleidelijk aan zullen doen toespitsen op andere onderwerpen (Hirschman, 2001, p. 122).

Ter afronding van deze bespreking van de effecten van geboorteplanningsprogramma’s en hun ideologische draagwijdte dienen we nog te vermelden dat de bovenstaande veronderstellingen uit de literatuur reeds veelvuldig geïllustreerd werden door empirisch onderzoeksmateriaal. De effectiviteit van dergelijke campagnes werd met andere woorden duidelijk aangetoond. Zij blijken in de eerste plaats zowel gezorgd te hebben voor de beschikbaarheid van contraceptie en de sociale aanvaardbaarheid ervan, als voor de nodige voorlichting errond. Daarnaast zijn ze er in bepaalde gevallen ook in geslaagd de kinderwens te beïnvloeden, hetgeen een duidelijke aanwijzing lijkt voor de verspreiding van westerse familiewaarden en de bijhorende gezinsvorm (Pollak & Watkins, 1993, pp. 470-471; UNFPA, 1998; Bongaarts, 1997, p. 272).

Toch mogen we de rol van deze campagnes niet overschatten, aangezien het effect ervan op de daling van vruchtbaarheid zeer variabel en contextspecifiek is gebleken. De resultaten verschillen niet alleen volgens de intensiteit en de duur van de programma’s. In sommige ontwikkelingslanden was de vruchtbaarheidsdaling immers reeds in gang gezet voordat er sprake was van overheidsinspanningen om geboortebeperking te legitimeren en anticonceptiemiddelen ter beschikking te stellen. De vruchtbaarheid daalde zelfs in verscheidene landen waar de nationale overheden uiterst vijandig stonden ten aanzien van geboortebeperkende middelen[13] (Cleland, 2001, p. 52).

Het onderzoek dat aandacht besteedt aan de ideologische impact op vruchtbaarheid valt moeilijk te rijmen met een structurele benadering van vruchtbaarheidstransities. Men veronderstelt immers niet zozeer dat er sprake is van een algemene, onvermijdelijke ontwikkeling op wereldvlak. Er wordt daarentegen uitgegaan van globale machtsverschillen, waardoor invloedrijke naties hun ideologie en ontwikkelingswijzen kunnen opdringen aan landen die zich in een relatief machteloze positie bevinden. Het gaat met andere woorden over de – ‘niet natuurlijke’[14] – spreiding van een dominante ideologie. Deze visie neemt een belangrijke plaats in binnen deze verhandeling, aangezien wij veronderstellen dat de invloed van onder meer geboortecampagnes belangrijk is voor de interpretatie van de huidige vruchtbaarheidsdalingen in ontwikkelingslanden. De rol van globaliseringsprocessen is hierbij eveneens van cruciaal belang, vermits zij instaan voor de verspreiding van dominante ideologieën.

 

3.3.4. Gender

 

McDonald geeft aan dat het ondenkbaar is om vruchtbaarheidstransities te bestuderen, zonder in te gaan op de sociaal geconstrueerde rol van vrouwen binnen de samenleving (McDonald, 2000, p. 428). Bij onderzoek naar vruchtbaarheidstransities wordt regelmatig gesteld dat een grotere gendergelijkheid een bijdrage levert aan de daling van het vruchtbaarheidscijfer. Deze gelijkheid hangt echter af van de status van de vrouw binnen de samenleving. Aangezien dit een zeer ingewikkeld concept is, is het niet erg waarschijnlijk dat de relatie met vruchtbaarheid zo eenvoudig zou zijn als hierboven gesteld (Dharmalingam & Morgan, 1996, p. 188). Dit enkelvoudig model plaatst vruchtbaarheid echter niet in diens culturele en institutionele context en lijkt daarom een onvolledig beeld te schetsen van de relatie tussen gender en vruchtbaarheid (McDonald, 2000, p. 429).

Om de complexiteit enigszins te reduceren zullen we deze bespreking aanvangen met een korte uiteenzetting omtrent het concept gender. Mason stelt dat het gendersysteem bestaat uit twee delen, namelijk genderstratificatie en genderrollen. Het eerste aspect verwijst naar de geïnstitutionaliseerde ongelijkheid tussen mannen en vrouwen binnen de samenleving. Het tweede concept duidt op de verdeling van het werk tussen mannen en vrouwen. Gendergelijkheid (en dus ook genderongelijkheid) hangt af van beide componenten binnen het gendersysteem. Bovendien is gendergelijkheid duidelijk een waardegeladen concept, dat uiteraard de vraag naar de ‘juiste’ waarden oproept (McDonald, 2000, p. 429). Dit heeft belangrijke gevolgen voor de studie ervan, vermits men rekening dient te houden met deze moeilijkheden.

McDonald suggereert echter dat vruchtbaarheidsdaling kan plaatsvinden zonder dat er sprake hoeft te zijn van gendergelijkheid op deze beide domeinen, namelijk op het niveau van het gezin én op niveau van de samenleving. Hij baseert zich hierbij op de westerse vruchtbaarheidstransitie. Tijdens de eerste helft van de twintigste eeuw hadden vele westerse landen reeds vruchtbaarheidscijfers die rond het vervangingsniveau schommelden. Desalniettemin was er op dat moment nog nauwelijks sprake van gelijkheid tussen mannen en vrouwen op maatschappelijk niveau. Volgens McDonald bewijst dit niet dat er geen relatie is tussen gender en vruchtbaarheid, maar is dit een aanwijzing voor het feit dat vrouwen binnen het gezin reeds een gelijkwaardige positie hadden veroverd (McDonald, 2000, p. 435).

Een aanwijzing voor toenemende gelijkheid op maatschappelijk niveau tussen mannen en vrouwen in de westerse samenlevingen is de toename van vrouwen op de arbeidsmarkt. Dit aspect komt vaak terug in onderzoek naar gendergelijkheid aangezien het wijst op toenemende (economische) zelfstandigheid van vrouwen en bovendien een relatief eenvoudig hanteerbare indicator is voor het genderbegrip. Kazi en Sathar waarschuwen er echter voor de relatie tussen arbeidsmarktparticipatie van vrouwen en gendergelijkheid niet te simplistisch op te vatten, en om bijgevolg niet zonder meer aan te nemen dat een toename van het aantal buitenshuiswerkende vrouwen eveneens leidt tot een daling van de vruchtbaarheid (1990, pp. 66, 69). Ook de aard van het werk is zeer belangrijk voor zowel de autonomie van de vrouw als het aantal kinderen dat ze ter wereld zal brengen. Tewerkstelling in beroepen die de status van de vrouw verhogen, binnen of buiten het gezin, leidt tot dalende vruchtbaarheid, terwijl werken op het platteland, een job in de informele sector of slechtbetaald werk in de dienstensector de status van vrouwen ongewijzigd laat. In dit laatste geval zal er ook geen verandering merkbaar zijn in het reproductief gedrag van deze vrouwen.

Ook Brewster e.a. benaderen dat de arbeidsmarktparticipatie van vrouwen niet zonder meer leidt tot dalende vruchtbaarheid, zoals Goode (1970) beweerde en zoals gesteld wordt in de klassieke sociaal-economische theorieën over vruchtbaarheidsdaling. Naast het belang van het sociale aanzien van het werk is het eveneens van cruciaal belang of er al dan niet sprake is van rolincongruentie tussen de rol thuis en die op de arbeidsplaats. Indien de vrouw onverenigbaarheid ervaart tussen haar rol thuis en op het werk, dan zal dit een negatief effect hebben op vruchtbaarheid. Wanneer de vrouw beide rollen daarentegen compatibel acht, dan zal haar buitenshuiswerkende activiteit géén negatieve invloed hebben op vruchtbaarheidscijfers. De aard van de betaalde arbeid is met andere woorden van groot belang. Brewster e.a. trachten zo een verklaring te bieden voor samenlevingen waarin het aantal vrouwen dat loonarbeid verricht toeneemt, zonder dat dit gepaard gaat met een dalend aantal geboortes per vrouw (Brewster, Kavee & Rindfuss, 2001, p. 171).

Recente studies omtrent gendergelijkheid doen vaak een beroep op het begrip autonomie van de vrouw in een poging een hanteerbaar concept in te voeren dat een beter inzicht verschaft in de sociaal geconstrueerde ongelijkheid tussen de geslachten. Met het begrip autonomie verwijst men naar de toegang van vrouwen tot sociale en economische bronnen en de controle die ze hierover kunnen uitoefenen. Ook deze benadering vertoont echter gebreken. Zo wordt er in de eerste plaats teveel nadruk gelegd op de mogelijkheden om macht en invloed uit te oefenen, terwijl er onvoldoende aandacht uitgaat naar de vrijheid om zelfstandig te handelen. In de tweede plaats is het begrip autonomie een westers begrip, gestoeld op westerse waarden, dat veel belang hecht aan keuzes en rechten, waardoor het niet toepasbaar is op om het even welke samenleving (Govindasamy & Malhotra, 1996, p. 330).

Mason beschouwt autonomie van vrouwen in hoofdzaak als een toename in economische zelfstandigheid. Er zijn bijgevolg drie manieren waarop autonomie een invloed kan uitoefenen op voortplantingsgedrag. In de eerste plaats kan de hogere positie van vrouwen leiden tot een hogere huwelijksleeftijd, waardoor de reproductieve periode verkort wordt (cfr. supra, invloed van onderwijs). In tweede instantie zou een hogere status van vrouwen het verlangen naar een kleiner aantal kinderen doen toenemen doordat het patriarchale systemen zou ondermijnen. Ten slotte zouden vrouwen met meer autonomie gemakkelijker toegang hebben tot moderne kennis, waardoor ook het gebruik van contraceptie vereenvoudigd wordt (Dharmalingam & Morgan, 1996, pp. 189-190).

Er zijn ook auteurs die veel belang hechten aan de beslissings- en communicatiestructuur binnen het gezin als determinant van vruchtbaarheid. Sharan en Valente beweren dat er in veel culturen een onevenwicht bestaat in de machtsbalans tussen man en vrouw binnen het gezin (2002, pp. 17-18, 22). Mannen hebben vaak meer zeggenschap over beslissingen dan vrouwen, en bijgevolg leidt het verzet van de man tegen anticonceptiegebruik tot een hoge vruchtbaarheid, ongeacht de wensen van de vrouw. Volgens de auteurs is de toepassing van geboorteregulering waarschijnlijker in gezinnen waar de beslissingen genomen worden door de man en de vrouw samen. Zij zijn er dan ook van overtuigd dat gezinsplanningscampagnes (cfr. supra) zich dienen te richten op een open discussie omtrent vruchtbaarheidscontrole, waarbij mannen luisteren naar vrouwen en rekening houden met hun visie.

De studie van gendereffecten op vruchtbaarheid blijkt vervolgens geen eenvoudige zaak te zijn. Omwille van het multidimensionele karakter is het moeilijk om het genderconcept op een adequate wijze te operationaliseren. Grootschalige studies hebben hiervoor vaak een beroep gedaan op indirecte indicatoren, waarbij het onderwijsniveau van vrouwen en hun participatie op de arbeidsmarkt de meest gebruikte zijn. De resultaten die dergelijke onderzoeken opleveren geven echter geen duidelijk beeld van de cultureel bepaalde positie van mannen en vrouwen binnen de samenleving. Een nauwkeurige studie van de positie van de vrouw op microniveau lijkt daarom een zinvollere werkwijze. Het nadeel van zulk onderzoek is dan weer de beperkte generaliseerbaarheid van de onderzoeksbevindingen (Govindasamy & Malhotra, 1996, pp. 328, 330).

Onderzoek naar aspecten van gender besteden uiteraard voornamelijk aandacht aan de culturele context. Het gaat immers om de sociaal geconstrueerde rol van mannen en vrouwen, die specifiek is voor een gegeven samenleving. We twijfelen er tevens niet aan dat gender een belangrijke plaats inneemt in onderzoek naar dalende vruchtbaarheid, maar we botsen hierbij op enkele praktische obstakels. De complexiteit van het genderconcept, de moeizame operationaliseerbaarheid ervan en de samenhang met andere factoren maakt het niet evident het genderbegrip toe te passen binnen sociaal-wetenschappelijk onderzoek. Om deze reden zullen we ons ook in de komende analyse moeten beperken tot de beschikbare genderindicatoren, wetende dat dit geen optimale werkwijze is.

 

3.3.5. Invloed van de media

 

Het doel van deze studie is nagaan hoe en in welke mate globaliseringsprocessen de recente vruchtbaarheidsdaling in ontwikkelingslanden hebben beïnvloed. Zoals gesteld in hoofdstuk twee operationaliseren we het concept globalisering hier door het te beperken tot internationale communicatiestromen en -netwerken. Deze werkwijze steunt op de veronderstelling dat de mate waarin een land ‘participeert in de globale gemeenschap’ – lees: ‘betrokken is bij internationale communicatienetwerken’ – relevant is voor de timing, de snelheid en de aard van de vruchtbaarheidstransitie (Bongaarts & Watkins, 1996, p. 664). Bij de vruchtbaarheidstransitie in het westen speelden massamedia nog nauwelijks een rol van betekenis, maar er zijn duidelijke aanwijzingen om te veronderstellen dat dit niet het geval is voor de recente transities in ontwikkelingslanden (Pollak & Watkins, 1993, p. 470).

Om te beginnen blijkt alvast uit onderzoek dat er op het eerste zicht inderdaad sprake is van een relatie tussen communicatiemiddelen en vruchtbaarheid. Zo zou er op nationaal niveau een duidelijke correlatie bestaan tussen het natuurlijk logaritme van vruchtbaarheid en het aantal tv’s per 1000 inwoners. Onderzoekers beweren zelfs dat de voorspellingskracht hiervan groter is dan dat het geval is voor BNP per capita of het onderwijsniveau van vrouwen. Westoff spreekt bovendien van een negatieve correlatie tussen mediagebruik en vruchtbaarheidscijfers, dewelke het grootst zou zijn met betrekking tot tv-consumptie. Deze samenhang blijkt zelfs significant na controle voor achtergrondvariabelen als woonplaats, onderwijsniveau e.d. (Westoff, 2001, pp. 238-239). Niet alleen op nationaal niveau, maar ook op regionaal en individueel niveau zou er sprake zijn van een significante relatie tussen massacommunicatie en het aantal kinderen per vrouw. Er moet evenwel zeer voorzichtig omgesprongen worden met dergelijke op het eerste zicht duidelijke verbanden. Het is immers zeker niet uitgesloten dat het gaat om schijnverbanden, waarbij tussenliggende mechanismen verantwoordelijk zijn voor de waargenomen correlaties (Hornik & McAnany, 2001, pp. 108-109).

Westoff benadrukt vooral de invloed die media kunnen uitoefenen op het gebruik van contraceptie en, daarmee samenhangend, het gewenste kinderaantal (cfr. Infra, Figuur 3.1). Mediagebruik levert in de eerste plaats een bijdrage met betrekking tot de kennis omtrent anticonceptiemiddelen. Deze invloed blijkt groter te zijn dan het geval is voor de sociaal-economische status van een individu. Bovendien ligt niet alleen het kennisniveau, maar ook het gebruik van contraceptie hoger bij vrouwen die regelmatig in contact komen met mediakanalen. In tweede instantie beïnvloedt mediaconsumptie de preferenties ten aanzien van de gezinsgrootte. Het komt erop neer dat vrouwen vaker aan gezinsplanning zullen doen wanneer ze blootgesteld worden aan mediaboodschappen, en dat ze bijgevolg minder kinderen op de wereld zullen zetten (Westoff, 2001, pp. 241-245). Dit gegeven wordt beaamd door Hornik en McAnany, die vijf hypotheses opstelden over de mogelijke impact van massamedia op dalende vruchtbaarheidscijfers (2001, pp. 210-212). De nadruk bij elk van deze veronderstellingen, die hieronder besproken worden, lag op de invloed van tv, aangezien vooral ‘de kracht van het beeld’ (cfr. supra) een belangrijke rol lijkt te spelen.

Een eerste hypothese stelt dat de tijd die besteed wordt aan massamedia – en voornamelijk tv kijken – restricties inhoudt voor de tijd die besteed kan worden aan andere bezigheden. Zo zou het sociaal contact kunnen lijden onder tv kijken, waardoor individuen later een partner vinden en bijgevolg ook later aan kinderen beginnen. Bovendien zal de frequentie van seksuele contacten binnen het gezin afnemen en ten slotte zullen de consumptiekosten in concurrentie treden met het opvoeden van kinderen, waardoor geboortes worden uitgesteld. Weinigen zullen echter geloven dat deze elementen een wezenlijk element vormen in de vruchtbaarheidstransitie; daarom zal dan ook weinig aandacht besteed worden aan deze redenering.

Een tweede, meer plausibele hypothese gaat ervan uit dat massamedia een effect uitoefenen op de elite binnen een samenleving. Deze elite zou meer blootgesteld worden aan interculturele contacten en bovendien een grotere toegang hebben tot communicatiemiddelen. Dit zorgt voor een beïnvloeding van waarden en opvattingen, in de eerste plaats door westerse normen, aangezien deze landen het beheer van communicatienetwerken domineren. De maatschappelijke elite kan vervolgens een grote invloed uitoefenen op de normen binnen de samenleving, waardoor ze gedragsveranderingen in gang kunnen zetten. Westerse waarden worden met andere woorden door vooraanstaande personen opgenomen via de media en doorgegeven aan de brede bevolking. Deze opvattingen komen overeen met de veronderstellingen van de diffusietheorie en leveren een bruikbaar uitgangspunt voor de komende analyse.

De volgende hypothese veronderstelt – in tegenstelling tot de vorige – wel een relatief grote verspreiding van communicatiemiddelen. Er wordt immers van uitgegaan dat massamedia een effect hebben op waarden van de bevolking die indirect relevant zijn met betrekking tot vruchtbaarheid. Het gaat hier onder andere om waarden omtrent onderwijs, kinderwens en arbeidsparticipatie van vrouwen, maar voornamelijk ook om de verspreiding van het kapitalistisch gedachtengoed. In internationale tv-standaarden neemt consumptiegedrag immers een prominente plaats in, waarbij de westerse levenswijze gelijkgeschakeld wordt met het goede en het aantrekkelijke leven (Bongaarts & Watkins, 1996, p. 660). Dit levensbeeld wordt binnen andere samenlevingen overgenomen, samen met opvattingen omtrent echtscheiding, abortus, voorhuwelijkse seksuele contacten, enz…

In een volgende hypothese wordt verondersteld dat massamedia onbedoelde directe effecten uitoefenen op de vruchtbaarheidsbeslissingen van mensen. In tegenstelling tot de voorgaande hypothesen gaat het in dit geval voornamelijk om informatieve programma’s waarvan de inhoud rechtstreeks verwijst naar het belang van lage vruchtbaarheid, zonder dat men de intentie heeft de opvattingen van de lezers, kijkers of luisteraars te beïnvloeden. Denk in dit geval bijvoorbeeld aan de nieuwsprogramma’s uit de jaren 1960 die berichtten over de dramatische gevolgen van bevolkingsexplosies in ontwikkelingslanden.

Een laatste hypothese benadrukt tenslotte de bewuste en directe beïnvloeding van de vruchtbaarheid via weloverwogen informatie-, onderwijs- en communicatiecampagnes. De gezinsplanningscampagnes die reeds besproken werden vormen hiervan het duidelijkste voorbeeld. Men maakt hierbij immers meestal gebruik van massacommunicatiemiddelen om de campagnes een groot bereik te garanderen, hoewel men er zich van bewust is dat alternatieve middelen met een meer persoonlijke aanpak waarschijnlijk betere resultaten opleveren. Het voordeel van informatieprogramma’s, advertentiecampagnes en educatieve entertainmentprogramma’s bestaat erin dat ze met een minimum aan middelen een maximaal bereik kunnen realiseren. Uit de bespreking van deze hypothesen omtrent media-effecten op vruchtbaarheid blijkt dat de uitgangspunten van dergelijk onderzoek nauw aansluiten met visies omtrent het belang van ideolgieën bij een daling van de vruchtbaarheid. Dit is volkomen logisch wanneer we de media beschouwen als een middel ter verspreiding van ideeën en attituden. Hierbij dient echter extra benadrukt te worden dat het uitdragen van een (westerse) ideologie niet altijd een bewuste, gestuurde strategie is. Het tegendeel is immers evenzeer mogelijk.

Wanneer we het hebben over mediaeffecten, kan ten slotte ook niet worden voorbijgegaan aan de beschikbaarheid van communicatiemiddelen en -technologieën, vermits deze de mogelijkheidsvoorwaarden vormen voor de verspreiding van mediaboodschappen. Wanneer we tot slot focussen op nationale interactie- of communicatiekanalen, dan verwachten we dat landen met een hoger ontwikkelingsniveau over een groter communicatienetwerk zullen beschikken[15]. Voorzichtigheid is echter geboden, aangezien de ontwikkeling in een land, en bijgevolg ook de spreiding van communicatiekanalen, ongelijk verdeeld kan zijn. Bovendien kan ook taal voor belemmeringen zorgen in landen waar meerdere talen gesproken worden. Deze opmerkingen gelden evenzeer op internationaal niveau, waar de dichtheid van de communicatienetwerken ook grote verschillen kent. Taalverschillen vormen evengoed een belangrijke element, al dient het gezegd dat Engels steeds meer de plaats inneemt van universele taal doorheen globale interactieprocessen (cfr. supra, ‘lingua universalis’) (Bongaarts & Watkins, 1996, pp. 662-664).

Hierboven werd de aard van mediaeffecten ten aanzien van vruchtbaarheid besproken. Nu rest ons vervolgens nog de vraag hoe deze beïnvloeding vanwege de massamedia precies in zijn werk gaat. We kunnen stellen dat er sprake is van een effect op de interpretatiekaders van individuen, waarmee ze betekenis geven aan hetgeen ze ervaren. Door de blootstelling aan media gaan mensen met andere woorden anders aankijken tegen bepaalde zaken, waaronder geboorteregulering. Zaken die vroeger evident waren (denk hierbij aan de hoge nataliteit in pretransitionele samenlevingen) kunnen bijgevolg geherinterpreteerd worden. Bijgevolg is het mogelijk – maar zeker niet vanzelfsprekend – dat voorheen vaststaande opvattingen een wijziging ondergaan. Nu wordt echter wel veelal aangenomen dat de media het bewustzijn kunnen beïnvloeden, maar omtrent de rechtstreekse effecten op het gedrag bestaat er heel wat scepticisme (Hornik & McAnany, 2001, pp. 215-217).

Dit laatste gegeven impliceert geenszins dat we de invloed van media met betrekking tot vruchtbaarheidsdalingen als onbestaand beschouwen. We gaan er immers van uit dat de beïnvloeding van het bewustzijn de eerste stap is naar de verandering van gedrag. Wanneer het bewustzijn wijzigingen ondergaat zullen deze na verloop van tijd deel gaan uitmaken van de levenswijze. Bovendien zullen deze aspecten het onderwerp vormen van interpersoonlijke communicatie, waarvan bewezen is dat het wél tot gedragsveranderingen kan leiden. Tot slot wijzen we er nog op dat de eventuele effecten van massamedia mogelijk geen directe uitwerking hebben, maar eerder merkbaar zijn op langere termijn. Potter e.a. bewezen bijvoorbeeld met hun onderzoek in twee Braziliaanse dorpen dat het ondermeer mogelijk is om aan de hand van de onbeantwoorde vraag naar televisietoestellen de vruchtbaarheidscijfers te voorspellen van tien tot elf jaar later (Hornik & McAnany, 2001, p. 219).

Er werd reeds meermaals gewezen op de moeilijkheid van een aparte bespreking voor de verschillende elementen bij vruchtbaarheidstransities. Voor de invloed van media is dit dan ook niet anders. We dienen hier eveneens te verduidelijken dat onze focus op media en massacommunicatie niet impliceert dat we dit als de meest cruciale factor beschouwen bij de verspreiding van waarden, kennis en opvattingen die de vruchtbaarheidstransitie beïnvloeden. Er zijn voldoende aanwijzingen om te veronderstellen dat de rol van interpersoonlijke contacten zeker zo belangrijk is, vermits het gedrag van mensen in grote mate bepaald wordt door de personen waarmee ze in interactie treden (Cleland, 2001, p. 44). Het gebrek aan betrouwbare data op microniveau maakt echter dat een dergelijke werkwijze niet haalbaar is binnen deze verhandeling.

 

3.3.6. Besluit: samenhang tussen de verschillende factoren

 

Zoals in de inleiding van dit hoofdstuk werd aangegeven besluiten we hier met een poging om inzicht te verschaffen in de complexe samenhang tussen bovenvermelde factoren en het effect dat ze gezamelijk uitoefenen op de vruchtbaarheidstransitie. De meningen hieromtrent verschillen sterk en daarom zullen we pogen de meest voorkomende verklaringen te verduidelijken om zo een beeld te schetsen van het ingewikkelde karakter van dit soort van onderzoek.

Onder meer Caldwell bespreekt de verscheidene determinanten van dalende vruchtbaarheid; deze vindt nooit plaats in een vacuüm, maar in een specifieke sociaal-economische context. Zowel eoconomische ontwikkelingen, de spreiding van onderwijs, verstedelijking als de veranderende positie van de vrouw zijn immers overal de onderliggende factoren (2001, p. 105). Kirk zou hieraan toevoegen dat deze effecten op vruchtbaarheid onderling sterk verbonden zijn en dat de vruchtbaarheidsdaling een essentieel onderdeel is van het algemene moderniseringsproces (Kirk, 1996, p. 379).

Bij de voorafgaande besprekingen werden reeds enkele onderlinge relaties kenbaar gemaakt. Zo werden ondermeer ideologie en gezinsplanningscampagnes gezamenlijk besproken, om erop te wijzen dat acties met het oog op het realiseren van gedragsveranderingen meestal gedreven worden door bepaalde opvattingen en waarden omtrent de samenleving. Om deze reden kan ook het gebruik van contraceptie hieraan gelinkt worden. Zoals gezegd hangt dit niet enkel af van aanbodfactoren, maar eveneens van de vraag naar kinderen (‘kinderwens’). Nu is het zo dat in het aanbod veelal wordt voorzien door grootschalige campagnes, die steunen op een ideologische basis. Dergelijke programma’s beïnvloeden niet enkel het gebruik van anticonceptie, maar eveneens de vraag naar kinderen. De preferenties omtrent gezinsomvang worden bijgevolg beïnvloed door het gezinsmodel dat vandaag dominant is in het westen en uitgedragen wordt over de rest van de wereld. Samen met het aanmoedigen van het gebruik van geboortebeperkende middelen leveren deze factoren een duidelijke bijdrage aan de vruchtbaarheidstransitie zoals deze vandaag ervaren wordt in de meeste ontwikkelingslanden.

Niet alleen het gebruik van contraceptie blijkt bespoedigd te worden door campagnes die door een bepaalde ideologie gedragen worden. Ook de toename van het onderwijs in ontwikkelingslanden werd gestimuleerd door westerse landen en internationale organisaties. Zo promootten onder meer de wereldbank en het bevolkingsfonds van de Verenigde Naties (UNFPA) beter onderwijs voor meisjes om op die manier de mortaliteit en vruchtbaarheid terug te dringen (Cleland, 2002, p. 3). Volgens westerse opvattingen dient er overal ter wereld gestreefd te worden naar universeel onderwijs naar westers model, hetgeen dan vervolgens weer een gunstig effect zou uitoefenen op het aantal kinderen per vrouw. Deze beïnvloeding zou indirect verlopen via de betere toegang tot en meer informatie over contraceptie, de stijgende opportuniteitskosten van kinderen en de blootstelling aan westerse waarden (Bongaarts, 2003, pp. 11, 18). Bovendien bestaat er een link tussen onderwijsniveau van vrouwen en autonomie, wat op zich weer negatief gecorreleerd is met vruchtbaarheid. Geschoolde vrouwen beschikken immers over meer beslissingsmacht, waardoor gendergelijkheid toeneemt. Dit gaat meestal gepaard met preferenties omtrent geboortebeperking (Jejeebhoy, 1995, pp. 36-37). Basu beweert dan weer dat onderwijs sterk samenhangt met mediagebruik, en dat dit de oorzaak is voor de negatieve relatie tussen opleidingsniveau en vruchtbaarheid. Hogergeschoolden nemen immers een nieuwe levenswijze aan, waarbij toenemende consumptiebehoeftes zorgen voor een stijging van de opportuniteitskosten van kinderen (cfr. supra, onderwijs) (Basu, 2002, pp. 10-11).

Het blijkt dan ook niet eenvoudig te zijn om uitspraken te doen wat betreft dé belangrijkste voorspeller van dalende vruchtbaarheid, wetende dat er meerdere elementen zijn die een rol van betekenis spelen. De grootte van hun effect lijkt immers variabel, omwille van de specifieke context waarin de transitie zich voordoet – en bijgevolg ook het verschillende vertrekpunt van waaruit de transitie van start gaat. Deze verdeeldheid en onduidelijkheid doet Cleland besluiten dat er waarschijnlijk nooit eensgezindheid zal worden bereikt in de zoektocht naar verklaringsmodellen van vruchtbaarheidstransities. In de eerste plaats zijn de betrokken factoren zowel van cognitieve, sociaal-psychologische als van economische aard. Dit multidimensionele karakter geeft enkel aanleiding tot meer controverse. In de tweede plaats wordt empirisch onderzoek hierdoor zeer complex. Het interpreteren wordt nog bemoeilijkt door de contextspecifieke aard van vruchtbaarheidstransities (Cleland, 2002, p. 9).

Toch zijn we genoodzaakt om enige duidelijkheid te creëren vooraleer we overgaan tot de analyse van de vruchtbaarheid in Noord-Afrika. Daarom moet er dringend structuur aangebracht worden binnen het kluwen van factoren die hierboven aan bod kwamen en die in onderlinge samenhang de vruchtbaarheid beïnvloeden. Om hieraan tegemoet te komen doen we beroep op het onderscheid tussen enerzijds de directe determinanten van vruchtbaarheid, en anderzijds maatschappelijke processen die slechts een indirect effect uitoefenen. In het eerste geval gaat het om biologische en gedragsgerelateerde factoren die rechtstreeks de vruchtbaarheid bepalen; bijgevolg leiden veranderingen in één van deze factoren noodzakelijkerwijs tot veranderingen in het TVC. Bij maatschappelijke ontwikkelingen is dit niet het geval. Hun rol in de vruchtbaarheidstransitie hangt af van de mate waarin ze veranderingen teweeg brengen onder de directe determinanten (Bongaarts & Potter, 1983, pp. 1-2).

Bongaarts en Potter (1983, p. 5) onderscheiden zeven verschillende directe determinanten van vruchtbaarheid: huwelijk(-sleeftijd), aanvang van de steriliteit, onvruchtbare periode na de geboorte, frequentie van geslachtsgemeenschap, contraceptiegebruik, spontane sterfgevallen tijdens de zwangerschap en abortus. Binnen het kader van deze studie omtrent de invloed van globalisering op het gezin werd gekozen om slechts die factoren in het onderzoek te beterekken, waarvan we veronderstellen dat er voldoende gegevens over beschikbaar zijn. Bovendien moet rekening worden gehouden met de mogelijke verspreiding via internationale communicatiekanalen. Uiteindelijk kozen we er twee factoren uit die we in ons onderzoek zouden beschouwen als de directe vruchtbaarheidsdeterminanten, namelijk ‘huwelijksleeftijd’ en ‘contraceptiegebruik’. Naderhand is ‘huwelijksleeftijd’ nog geschrapt, vermits er hieromtrent onvoldoende data beschikbaar bleek, hetgeen een nauwkeurige analyse bijgevolg onmogelijk zou maken (cfr. infra).

Wanneer we verder in deze verhandeling zelf de vruchtbaarheidstransitie zullen bestuderen, gaan we uit van bepaalde veronderstellingen, die in een model werden gegoten (Figuur 3.1), met de bedoeling de veronderstelde relaties tussen de directe en de indirecte determinanten van vruchtbaarheid weer te geven. Rekening houdend met de voorgaande bespreking zal dit model zeker niet vooruitgeschoven worden als het meest complete of het enige juiste, maar geeft het eerder de visie weer die het uitgangspunt vormt van deze verhandeling. Bovendien levert het de achtergrond waartegen de uiteindelijke onderzoeksresultaten geïnterpreteerd dienen te worden. We zijn ons daarbij bewust van de beperking van onze benadering. Zowel met betrekking tot maatschappelijke processen als op het vlak van directe vruchtbaarheidsdeterminanten voerden we immers een afbakening door. Deze beslissing werd voornamelijk gedreven door praktische overwegingen, aangezien een poging tot het creëren van een totaalbeeld omtrent vruchtbaarheidsdalingen het bereik van deze verhandeling zou overschrijden.

 

Figuur 3.1 Vooropgesteld model omtrent de effecten op vruchtbaarheid

 

Figuur 3.1 geeft de benadering van ons onderzoek weer. Er wordt verondersteld dat de huidige vruchtbaarheidsdaling in ontwikkelingslanden gedragen wordt door ideologische aspecten die afkomstig zijn uit het westen en zich verspreiden over de rest van de wereld. Verder maken we een onderscheid tussen maatschappelijke processen enerzijds en directe determinanten anderzijds. De algemene ontwikkelingen binnen de samenleving worden beïnvloed door dieologieën en oefenen op hun beurt een effect uit op de directe determinanten van vruchtbaarheid. Deze laatsten worden dan ook rechtstreeks verantwoordelijk geacht voor veranderingen ten aanzien van vruchtbaarheid.

 

Zoals gezegd bestaat ons schema uit een selectie van indirecte en directe vruchtbaarheidsdeterminanten. De eerste groep wordt gevormd door onderwijs, gezinsplanningsprogramma’s, gender, kinderwens en media. Dit zijn de elementen die doorheen deze verhandeling reeds min of meer aan bod kwamen – onder meer in het eerste hoofdstuk – en waarvan de relevantie met betrekking tot de recente vruchtbaarheidstransitie al aangetoond werd in ander onderzoek. De tweede groep – de directe determinant van vruchtbaarheid – bestaat hier zoals gezegd enkel uit contraceptiegebruik, door het wegvallen van huwelijksleeftijd. We voegen er hier nog aan toe dat alle elementen uit het model elkaar wederzijds beïnvloeden. Daarmee bedoelen we dat maatschappelijke veranderingen op het ene niveau niet enkel het contraceptiegebruik beïnvloed, maar tevens ook een uitwerking hebben op andere maatschappelijke processen. Bovendien oefent een toename van het contraceptiegebruik ook een invloed uit op bijvoorbeeld genderrelaties, die op hun beurt de onderliggende ideologie kunnen wijzigen. Uitgaande van dit model zullen we in het volgende hoofdstuk trachten zelf een analyse uit te voeren van de recente vruchtbaarheidstransitie. We gaan ervan uit dat dit complexe geheel van onderlinge relaties het anticonceptiegebruik heeft beïnvloed, waardoor zich wijzigingen hebben voorgedaan in het TVC.

 

 

3.4. Conclusie

 

In dit hoofdstuk hebben we getracht meer inzicht te verwerven in het proces van dalende vruchtbaarheid. Om te beginnen stonden we stil bij de verschillende theorieën die hierrond bestaan, om vervolgens te besluiten dat de oorspronkelijke structureel-economische theorieën steeds meer hun geldigheid lijken te verliezen, zeker ten aanzien van de recente vruchtbaarheidsdalingen in ontwikkelingslanden. Daarom werd gekozen in deze verhandeling voornamelijk in te gaan op aspecten uit theorieën die meer de nadruk leggen op culturele factoren en de verspreiding van waarden bij de daling van vruchtbaarheid. Vervolgens werd een overzicht gegeven van maatschappelijke processen, waarvan voorgaand onderzoek aangetoond heeft dat ze een significante rol spelen in de vruchtbaarheidstransitie. Op die manier werd de rol van onderwijs, contraceptie, kinderwens, ideologie en gezinsplanning, gender en media ten aanzien vruchtbaarheidsontwikkelingen verduidelijkt.

Op basis van deze kennis werd een model opgesteld dat de leiddraad moet vormen voor de analyse van de vruchtbaarheid in Noord-Afrika. Dit model veronderstelt dat de feitelijke vruchtbaarheid rechtstreeks afhankelijk is van contraceptiegebruik, hetgeen op haar beurt beïnvloed wordt door allerhande maatschappelijke processen. De drijfveer voor maatschappelijke ontwikkelingen wordt ten slotte gezocht in ideologieën die op een of andere manier verband houden met demografische en gezinsfactoren.

 

 

4. Vruchtbaarheidsdaling in Noord-Afrika

 

4.1. Inleiding

 

Zoals aangekondigd zullen we de bevindingen uit de voorgaande hoofdstukken trachten te toetsen aan de realiteit. De basis hiervoor werd gelegd door ons onderzoeksmodel, weergegeven in Figuur 3.1. Om het onderzoek af te bakenen werd vervolgens gekozen om de recente vruchtbaarheidstransitie in Noord-Afrika onder de loep te nemen en na te gaan of de eventuele veranderingen al dan niet beïnvloed zijn door globaliseringsprocessen. De keuze voor deze regio werd bepaald door verscheidene factoren. (1) In de eerste plaats zijn er aanwijzingen om te veronderstellen dat de vruchtbaarheid er de laatste jaren sterk aan het wijzigen is. (2) Bovendien gaat het om een regio die op cultureel vlak sterk verschilt van het westen. Het lijkt daarom interessant om na te gaan hoe en in welke mate de invloed van westerse ideologieën – uitgedragen door processen van globalisering – in dit gebied merkbaar is. (3) Ten slotte betreft het landen die in de periode na de Tweede Wereldoorlog een economische groei hebben gekend, terwijl de ontwikkelingen op andere maatschappelijke domeinen niet hetzelfde verloop kennen als in andere regio’s met een gelijkaardig inkomen per capita (Richards & Waterbury, 1996, pp. 62-65). Dit maakt dat de Noord-Afrikaanse samenlevingen alvast niet hetzelfde ontwikkelingspad volgen als de westerse samenlevingen, waardoor het een interessante regio is voor de vergelijkende studie van vruchtbaarheidspatronen.

We zullen dit hoofdstuk aanvangen met een korte uiteenzetting waarin de hier gebruikte onderzoeksmethode verduidelijkt wordt. Daarna gaan we over tot de analyse van de verzamelde data, waarbij eerst zal worden ingegaan op de vruchtbaarheidsdaling en daarna op de relatie met onze directe determinant van vruchtbaarheid, namelijk contraceptiegebruik. Vervolgens gaan we op zoek naar de oorzaken die aan de basis liggen van een eventuele vruchtbaarheidstransitie in Noord-Afrika. Zoals reeds uitvoerig besproken in het vorige hoofdstuk zal worden gefocust op ontwikkelingen op het vlak van onderwijs, kinderwens, gender, gezinsplanning, media en (massa)communicatie. We trachten na te gaan of deze elementen samenhangen met contraceptiegebruik en op die manier de vruchtbaarheid beïnvloeden. Wanneer we ons een beeld hebben gevormd betreffende de samenhang tussen maatschappelijke processen, contraceptiegebruik en vruchtbaarheid in Noord-Afrika, kan in een volgend hoofdstuk worden nagegaan in hoever de geconstateerde veranderingen het gevolg zijn van globaliseringsprocessen; met andere woorden, we zullen proberen na te gaan of de ontwikkelingen in Noord-Afrika op het vlak van vruchtbaarheid zijn beïnvloed door de uitbreiding van door het westen gedomineerde communicatienetwerken.

 

 

4.2. Onderzoeksmethode

 

Om praktische redenen werd gekozen de analyse binnen deze verhandeling geografisch af te bakenen. Op basis van de hierboven vermelde argumentering werd uiteindelijk geopteerd voor de landen van Noord-Afrika. Het gaat hier echter om een louter geografische afbakening, niet om een politieke of culturele. Dit impliceert concreet dat er enkel data geanalyseerd zullen worden voor Marokko, Algerije, Tunesië, Libië en Egypte. Zowel Soedan als Somalië werden buiten beschouwing gelaten, hoewel deze op basis van cultuur en religie vaak ook gerekend worden tot de Noord-Afrikaanse landen. Voorts heeft het onderzoek betrekking op de laatste decennia van de twintigste eeuw, meer bepaald op de periode vanaf de jaren zestig tot aan de eeuwwisseling.

Dit onderzoek maakt gebruik van statistische data, in hoofdzaak afkomstig van betrouwbare internationale instellingen. Desalniettemin moet er rekening mee worden gehouden dat deze data hun beperkingen vertonen. Dit blijkt onder meer uit onze belangrijkste bron van informatie, namelijk de resultaten van de Demographic and Health Surveys. Voor Libië en Algerije waren er helemaal geen gegevens beschikbaar, en voor de overige drie landen verschilt het jaar waarin de meest recente surveys werden afgenomen. Voor Libië geldt trouwens dat er op alle vlakken weinig statistieken beschikbaar zijn. Een andere belangrijke afbakening is dat de data die geanalyseerd worden in hoofdzaak betrekking hebben op vrouwen. Zo zullen we enkel nagaan wat de relatie is tussen het onderwijsniveau van vrouwen en vruchtbaarheid, en wanneer er gesproken wordt over de kinderwens dan wordt dit beperkt tot wensen uitgedrukt door vrouwen. Deze keuze impliceert geenszins dat we de rol van mannen bij de vruchtbaarheidstransitie als onbelangrijk beschouwen, maar geeft louter onze benadering weer die focust op de positie en ontwikkelingen in de toestand van Noord-Afrikaanse vrouwen tijdens de daling van de vruchtbaarheid. Het onderzoek zou bijgevolg vollediger zijn indien ook de ontwikkelingen voor mannen en de interactie tussen man en vrouw in rekening werden gebracht, maar uit praktische noodzaak zullen deze aspecten hier buiten beschouwing worden gelaten.

We zullen ons dus moeten behelpen met de beperkte data waarover we beschikken en trachten de beperktheid ervan te overstijgen door abstractie te maken van de onderlinge verschillen. Het aantonen van causale relaties behoort dan ook niet tot de doelstellingen. Er zal eerder getracht worden om opmerkelijke correlaties te detecteren die toelaten een algemeen beeld te creëren van de recente vruchtbaarheidstransitie in Noord-Afrika. Concreet betekent dit dat in de eerste plaats zal worden nagegaan óf er al dan niet sprake is van een demografische transitie in Noord-Afrika. Indien dit effectief het geval is, willen we onderzoeken of dit proces samenhangt met een toename in het gebruik van geboortebeperkende middelen, hetgeen we beschouwen als een zeer belangrijke determinant van dalende vruchtbaarheid. Wanneer ook deze veronderstelling opgaat, zal doorheen het vervolg van de analyse voornamelijk beroep gedaan worden op de band tussen vruchtbaarheid en anticonceptie. We willen immers nagaan welke maatschappelijke processen – voorgesteld in figuur 3.1 – het contraceptiegebruik (en bijgevolg ook de vruchtbaarheid) in Noord-Afrika hebben beïnvloed. Het doel van deze werkwijze is niet zozeer de exacte bijdrage van iedere factor in het proces te achterhalen. Er zal eerder worden gepoogd om na te gaan welke effecten op vruchtbaarheid, besproken in de literatuur (zie hoofdstuk 3), ook in Noord-Afrika een rol van betekenis spelen. Op die manier detecteren we een aantal belangrijke elementen, waarvan we in het volgende hoofdstuk wensen na te gaan in welk opzicht deze samenhangen met processen van globalisering.

 

 

4.3. Analyse

 

4.3.1. Vruchtbaarheidsdaling

 

Om te beginnen dienen we uiteraard na te gaan of en in welke mate er sprake kan zijn van een vruchtbaarheidstransitie in Noord-Afrika gedurende de afgelopen decennia. Zoals gesteld werd in de inleiding zijn er duidelijke aanwijzingen in deze richting. Om de vruchtbaarheid weer te geven doen we beroep op het Totaal Vruchtbaarheidscijfer (TVC). De evolutie van het TVC in de landen van Noord-Afrika doorheen de afgelopen decennia wordt weergegeven in Tabel 4.1 We zien meteen dat de vruchtbaarheid in álle landen ontegensprekelijk is gedaald; het TVC lag anno 2000 minstens 50 % lager dan dat het geval was in 1970. Het cijfer ligt momenteel nog het hoogste in Libië – waar de daling ook het laatst van start is gegaan – terwijl het TVC in Tunesië een niveau bereikt dat nog maar weinig verschilt van dat van westerse landen. Recente voorspellingen omtrent de toekomstige vruchtbaarheidscijfers kondigen nog een verdere daling aan van het TVC, waardoor ten laatste tegen 2030-2035 in alle landen de vruchtbaarheid op of onder het vervangingsniveau komt te liggen (United Nations Economic & Social Commission for Western Asia, 2003, p. 8).

 

Tabel 4.1 Evolutie van het totaal vruchtbaarheidscijfer: 1970 - 2000

 

1970

1980

1990

2000

2015-

 2020*

Daling 1970-2000 in %

Algerije

7.5

6.7

4.5

3.1

2.1

58.7

Egypte

6.6

5.1

4.0

3.3

2.5

50.0

Libië

7.3

4.7

3.5

2.2

 52.1**

Marokko

7.1

5.4

4.0

2.9

2.3

59.2

Tunesië

6.8

5.2

3.5

2.1

1.9

69.1

* voorspellingen ESCWA; ** daling 1980-2000 in %

Bron: World Bank, 2002a; United Nations, 1991, pp. 26-27; United Nations Economic & Social Commission for Western Asia, 2003, p. 8.

 

Uit Figuur 4.1 blijkt dat het eveneens gaat om een min of meer lineaire daling van de vruchtbaarheid, hetgeen betekent dat er sprake is van een constante daling over de tijd heen. Bijgevolg kan gesteld worden dat er in Noord-Afrika de afgelopen decennia inderdaad een duidelijke transitie merkbaar is van hoge naar relatief lage vruchtbaarheidscijfers. Als opmerking vermelden we hier nog dat er waarschijnlijk grote intranationale verschillen zijn wat betreft vruchtbaarheid. Zo zou de daling van de vruchtbaarheid zich in hoofdzaak afspelen onder vrouwen van hogere sociale afkomst en zij die in steden wonen. Op zich hoeft dit niet te betekenen dat de vruchtbaarheidsdaling geen algemeen gegeven is. In de eerste plaats is ook de vruchtbaarheid van vrouwen op het platteland en van lagere sociale klassen gedaald. Bovendien toont de diffusietheorie aan dat bepaalde waarden en gedrag kunnen uitgedragen worden door bepaalde groepen en individuen, om zich vervolgens over de gehele bevolking te verspreiden (Moghadam, 2003, p. 133). Omwille van gebrekkige data en praktische beperkingen zal op dit gegeven helaas niet verder worden ingegaan.

 

Figuur 4.1 Evolutie van het totaal vruchtbaarheidscijfer: 1970 - 2000

Bron: United Nations, 1991, pp. 26-27; World Bank, 2002a

 

 Zoals reeds eerder aangehaald werd hebben hoge vruchtbaarheidscijfers uit het recente verleden ervoor gezorgd dat het aantal vrouwen op vruchtbare leeftijd de dag van vandaag zeer groot is in Noord-Afrika. Bovendien ligt het TVC in alle landen nog boven het vervangingsniveau van de bevolking. Dit impliceert dat het bevolkingsaantal in Noord-Afrika de komende jaren nog zal toenemen. De gemiddelde jaarlijkse bevolkingstoename voor de landen die hier aan bod komen bedroeg 2.2 % gedurende de periode 1980 – 2002. Men verwacht weliswaar dat dit cijfer zal dalen in de periode 2002 – 2015, maar toch schat men de gemiddelde bevolkingsaangroei ook dan nog op 1.5 % per jaar. Voor het grootste land van de regio, Egypte, dat medio 2002 ongeveer 70 miljoen inwoners telde, komt dit neer op een jaarlijkse toename van ruim 1 miljoen inwoners (United Nations ESCWA, 2003, p. 8).

 Het uitgangspunt van deze verhandeling wordt aldus gerechtvaardigd. In de landen van Noord-Afrika is er inderdaad een transitie aan de gang van hoge naar lage vruchtbaarheid. Doorheen het vervolg van dit hoofdstuk zal gepoogd worden om de oorzaken van deze veranderingen te situeren, waarbij we steunen op de informatie uit het voorgaande hoofdstuk. We gaan met andere woorden op zoek naar factoren uit het vorige hoofdstuk die binnen de Noord-Afrikaanse context een significante bijdrage hebben geleverd aan de daling van de vruchtbaarheid.

 

4.3.2. Contraceptie

 

We vervolgen ons betoog door in te gaan op de directe determinant van vruchtbaarheid, namelijk het contraceptiegebruik bij Noord-Afrikaanse vrouwen. Zoals reeds eerder gesteld was het oorspronkelijk de bedoeling om ook de huwelijksleeftijd bij de analyse te betrekken, maar vermits de data die we hierover terugvonden te beperkt was, werd van dit plan afgezien. Wanneer we het contraceptiegebruik in Noord-Afrika doorheen de afgelopen decennia beschouwen dan merken we een duidelijke vooruitgang op dit vlak. Tabel 4.2 toont aan dat het gebruik van geboortebeperkende middelen sinds het begin van de jaren tachtig zeer sterk is toegenomen, in sommige gevallen gaat het zelfs om een toename van ongeveer 100 %. Wat nog opvallender is, is dat de toename niet uitsluitend verklaard kan worden door de toename van moderne anticonceptiemiddelen, aangezien de algemene toename niet beperkt blijft tot de toename van moderne geboortebeperkende middelen. Het lijkt met andere woorden alsof ook het gebruik van traditionele geboorteregulerende technieken nog toeneemt.

 

Tabel 4.2 Percentage getrouwde vrouwen dat momenteel gebruik maakt van contraceptie[16]

 

1983/84

2002

 

Moderne methode

Alle

methoden

Moderne methode

Alle

methoden

Algerije

50.1

64.0

Egypte

28.7

29.7

53.9

56.1

Libië

25.6

45.2

Marokko

21.2

25.5

48.8

58.4

Tunesië

34.2

41.1

49.4

59.7

Bron: Population Reference Bureau, 2002, p. 2; United Nations, 1989, pp. 146-147

 

Het patroon verschilt wel van land naar land; cijfers van 2002 tonen aan dat Egypte bijvoorbeeld het best scoort op het vlak van modern contraceptiegebruik, maar op het vlak van contraceptie in het algemeen presteert het minder goed dan de meeste andere landen. Libië lijkt een uitschieter op het vlak van geboortebeperkende middelen, aangezien het contraceptiegebruik – vooral het modern contraceptiegebruik – er opmerkelijk lager ligt dan in de omliggende landen.

Wanneer we deze cijfers naast de vruchtbaarheidscijfers plaatsen, dan lijkt een toename van contraceptiegebruik op het eerste zicht samen te gaan met dalende vruchtbaarheid, hetgeen wijst op een logisch verband. We hebben echter meer zekerheid nodig betreffende de samenhang tussen vruchtbaarheid en contraceptiegebruik, aangezien we dit laatste beschouwen als directe determinant van vruchtbaarheid doorheen onze analyse. Wanneer we kijken naar de spreidingsdiagrammen van het huidige TVC enerzijds en het algemeen en modern contraceptiegebruik anderzijds in Figuur 4.2, dan lijkt er inderdaad sprake te zijn van een negatieve relatie tussen beide factoren. Tunesië, het land met het laagste TVC, kent een relatief hoog contraceptiegebruik onder vrouwen, terwijl in Libië, het land met de hoogste vruchtbaarheid van Noord-Afrika, het contraceptiegebruik relatief laag ligt. Marokko neemt in dit opzicht een tussenpositie in. Het dient hierbij echter gezegd dat Algerije en Egypte niet geheel in het plaatje passen, ook niet wanneer we het TVC van 2000 in het spreidingsdiagram vervangen door de daling van het TVC tussen 1970 en 2000 (zie bijlagen, Figuur A.1). Een van de verklaringen hiervoor ligt in het feit dat contraceptiegebruik niet de enige directe determinant is van vruchtbaarheid. De afwijkingen in het spreidingsdiagram zouden met andere woorden veroorzaakt kunnen worden door verschillen tussen landen ten aanzien van andere mogelijke directe determinanten van vruchtbaarheid die hier echter buiten beschouwing worden gelaten (cfr. supra). Voor deze landen lijkt contraceptiegebruik op zich onvoldoende om de vruchtbaarheidsdaling te bestuderen. Het gebruik van geboortebeperkende middelen mag dan wel relatief hoog liggen, toch resulteert dit niet in de verwachte lage vruchtbaarheidscijfers. Doorheen deze analyse zullen we er ons bijgevolg bewust van moeten zijn dat er voor Egypte en Algerije nog andere directe determinanten zijn die het negatieve effect van contraceptie op vruchtbaarheid deels teniet doen.

Ondanks de kleine afwijkingen in de spreidingsdiagrammen uit Figuur 4.2 gaan we hier dus toch uit van een negatieve samenhang tussen vruchtbaarheid en contraceptiegebruik. In het vervolg van de analyse zal dan ook regelmatig nagegaan worden in welk opzicht maatschappelijke ontwikkelingen in Noord-Afrika op het vlak van kinderwens, onderwijs, gezinsplanningprogramma’s, gender en media correleren met contraceptiegebruik, en waar nodig ook met het Totaal Vruchtbaarheidscijfer.

 

Figuur 4.2 Relatie TVC – modern en algemeen contraceptiegebruik

Bron: United Nations Population Fund, 2004; World Bank, 2002a; United Nations, 1991, pp. 26-27

 

Figuur 4.3 Percentage van vrouwen die ooit al gebruik maakten van anticonceptie

Bron: DHS, 2004

 

Om deze bespreking over contraceptie af te ronden wordt hier nog kort ingegaan op de houding van Noord-Afrikaanse vrouwen ten aanzien van geboorteregulerende middelen. Uit data van de ‘Demographic and Health Surveys’ in Figuur 4.3 blijkt andermaal dat anticonceptie zeker niets vreemds is voor Noord-Afrikaanse vrouwen. In Tunesië had 60 % van de vrouwen in 1988 al ooit gebruik gemaakt van moderne contraceptiemiddelen, terwijl Marokkaanse vrouwen op dit vlak opmerkelijk lager scoren. In 2000 gebruikte reeds 70 % van de Egyptische vrouwen één of ander modern contraceptiemiddel. De relatief grote verschillen met betrekking tot traditionele en folkloristische methoden zijn waarschijnlijk een gevolg van cultuurverschillen tussen de Noord-Afrikaanse landen.

Wanneer we vervolgens kijken naar de redenen van de vrouwen die geen gebruik maken van contraceptie, dan valt op dat het lage contraceptiegebruik onder Marokkaanse vrouwen voornamelijk een gevolg is van de wens om nog kinderen te krijgen (zie bijlagen, Tabel A.2). Er zijn dan ook weinig aanwijzingen die doen vermoeden dat er sprake zou zijn van algemene morele afkeuring van contraceptiegebruik. Voorts verklaart een deel van de niet-gebruikers dat zijzelf, maar vooral ook hun echtgenoot tegenstander is van geboorteregeling. Niet geheel onverwachts is het feit dat de andere verklaringen voor het weigeren van anticonceptie liggen in gezondheidsbezwaren en de angst voor neveneffecten (cfr supra, hoofdstuk 3). Deze laatste redenen zijn zelfs belangrijker dan de eerste, en eveneens belangrijker dan eventuele religieuze bezwaren. Dit lijkt op het eerste zicht vreemd, aangezien bijna alle respondenten beweren dat ze kennis hebben van moderne contraceptiemethoden (zie bijlagen, Tabel A.3). Blijkbaar is ‘kennis hebben van’ niet hetzelfde als ‘weten wat het inhoudt’. Deze gegevens impliceren dat anticonceptiva slechts geleidelijk aan een vaste plaats innemen binnen de Noord-Afrikaanse samenlevingen. De bezwaren die er momenteel nog heersen komen vooral voort uit onwetendheid. Mits de nodige inspanningen op het vlak van informatieverspreiding lijken er nog weinig problemen te bestaan die de volledige inburgering van contraceptiemiddelen kunnen tegenhouden. Doorheen de volgende paragrafen zal nu dieper worden ingegaan op de maatschappelijke factoren waarvan we veronderstellen dat ze het contraceptiegebruik in Noord-Afrika, en bijgevolg ook de vruchtbaarheid, beïnvloeden.

 

4.3.3. Evolutie van de kinderwens

 

Uit de bespreking van contraceptie in hoofdstuk 3 bleek dat zowel vraag- als aanbodfactoren een invloed uitoefenen op de feitelijke vruchtbaarheid. De vraagzijde heeft om te beginnen betrekking op een dalende kinderwens, die zou leiden tot toenemend contraceptiegebruik. Omwille van het gebrek aan geschikte data is het niet evident om op basis van de beschikbare gegevens een uitspraak te doen over de evolutie van kinderwensen in Noord-Afrika over de tijd heen. Er kan echter wel beroep gedaan worden op gegevens betreffende het ideale kinderaantal volgens vrouwen van verschillende leeftijdsgroepen. In de DHS werd immers aan de vrouwelijke respondenten gevraagd hoeveel kinderen ze zouden willen hebben, wanneer ze eventueel terug konden gaan in de tijd (voor de vrouwen die al kinderen hadden) en precies hun kinderaantal zouden kunnen kiezen voor hun hele leven. Uit deze informatie blijkt bijgevolg dat er wel degelijk sprake is van een dalende kinderwens over de tijd heen. Figuur 4.4 laat immers zien dat het ideale kinderaantal in verschillende Noord-Afrikaanse landen toeneemt met de leeftijd van de respondente. We veronderstellen dat het zeer onwaarschijnlijk is dat opvattingen omtrent kinderwensen lineair toenemen doorheen de individuele levensloop, en daarom leiden we uit deze gegevens af dat jongere generaties Noord-Afrikaanse vrouwen minder kinderen wensen. Het zal waarschijnlijk ook niet geheel toevallig zijn dat het ideale kinderaantal voor alle leeftijdsgroepen het laagst is in Egypte. De Egyptische survey waaruit onze data afkomstig is, is immers de meest recente van de drie (zie ook bijlagen, Tabel 4.4).

 

Figuur 4.4 Gemiddeld ideaal aantal kinderen volgens leeftijdsgroep

Bron: DHS, 2004

 

Er zijn echter wel grote verschillen tussen landen op dit vlak. De daling in Marokko over één à twee generaties heen is immers veel opmerkelijker dan in Tunesië, al dient het gezegd dat het startniveau in dit land ook een stuk lager lag. Dat neemt evenwel niet weg dat het binnen het kader van deze verhandeling belangrijk is om te zien dat op een periode van amper dertig jaar tijd het ideale kinderaantal van Marokkaanse vrouwen is gedaald van 4.6 naar 2.9 kinderen (zie ook Bijlage, Tabel A.4). Het vraagzijde-argument met de focus op een dalende kinderwens lijkt aldus gegrond. We besluiten hieruit dat ook in Noord-Afrika het ideaal van het ‘2-tot-3-kinderen-gezin’ geleidelijk aan dominant zal worden, naarmate de jongere generaties de vruchtbare leeftijd zullen bereiken (cfr. supra, voorspellingen met betrekking tot het TVC). Volgens ons is dit een zeer belangrijke ontwikkeling, aangezien het kadert binnen een ruimere verandering, namelijk binnen een nieuwe opvatting over de algemene levenswijze. Hier zal later echter nog uitvoerig bij worden stilgestaan.

Vervolgens gaan we na of ook aanbodfactoren van belang zijn bij de Noord-Afrikaanse vruchtbaarheidsdaling. In dit geval onderzoeken we of er sprake is van ongewenste vruchtbaarheid bij Noord-Afrikaanse vrouwen waaraan tegemoet gekomen wordt door de gemakkelijkere toegang tot anticonceptiemiddelen. Uit Tabel 4.3 kan worden opgemaakt dat er inderdaad sprake is van ongewenste vruchtbaarheid, hetgeen wil zeggen dat het werkelijke TVC steeds hoger ligt dan het gewenste TVC. Het verschil tussen beide noemen we de ongewenste vruchtbaarheid.

 

Tabel 4.3 Gewenste vruchtbaarheid, ongewenste vruchtbaarheid en
werkelijke vruchtbaarheid bij volwassen vrouwen (15-49 jaar)

 

Gewenste TVC

Ongewenste TVC

Werkelijke TVC

Egypte

1988

3.0

1.5

4.5

 

1992

2.7

1.2

3.9

 

1995

2.6

1.0

3.6

 

2000

2.9

0.6

3.5

Marokko

1987

3.3

1.3

4.6

 

1992

2.7

1.3

4.0

Tunesië

1988

2.9

1.3

4.2

Bron: DHS, 2004

 

Hoewel de beschikbare data opnieuw nogal gebrekkig zijn, blijkt de Egyptische situatie – de best gedocumenteerde op dit vlak – nochtans een goed voorbeeld van de vruchtbaarheidstransitie, waarbij aanbodfactoren de vruchtbaarheid beïnvloeden. Aan het begin van de transitie is de ongewenste vruchtbaarheid relatief hoog, mogelijk ten gevolge van de gebrekkige kennis over en toegang tot geboortebeperkende middelen (cfr. supra). Na verloop van tijd daalt de ongewenste vruchtbaarheid, vermits het gewenste kinderaantal eenvoudiger gerealiseerd kan worden via de verspreiding van anticonceptiemiddelen. Al die tijd toont het werkelijke TVC een continu dalend verloop. Dit is precies de ontwikkeling die zich lijkt te hebben afgespeeld in Egypte, waardoor de aanbodzijde relevant lijkt met betrekking tot vruchtbaarheidsdaling in Noord-Afrika.

 

 

Figuur 4.5 Relatie ongewenste vruchtbaarheid – modern en algemeen contraceptiegebruik in de jaren ‘80[17]

Bron: DHS, 2004; United Nations Population Fund, 2004; World Bank, 2002a; United Nations, 1991, pp. 26-27

 

Op basis van bovenstaande gegevens omtrent het dalend verloop van de ongewenste vruchtbaarheid in Egypte, zouden we veronderstellen dat deze negatief correleert met contraceptiegebruik. Wanneer het contraceptiegebruik toeneemt, zou men meer controle moeten kunnen uitoefenen over het eigen reproductief gedrag, met een daling van de ongewenste vruchtbaarheid tot gevolg. Figuur 4.5 toont aan dat deze veronderstelling op basis van de beschikbare data echter niet bewezen kan worden. Er is immers geen sprake van een duidelijke samenhang, laat staan van een negatieve correlatie. Een mogelijke oorzaak hiervoor ligt in de beperktheid van de data; we beschikken slechts voor drie landen over de nodige gegevens, waarbij de ongewenste vruchtbaarheid voor Tunesië en Marokko bovendien op hetzelfde niveau ligt. De afwezigheid van een bewijs omtrent de geldigheid van onze veronderstelling impliceert bijgevolg niet dat onze veronderstelling ongeldig is. We kunnen op basis van onze informatie dus helaas geen uitspraak doen over de relatie tussen contraceptiegebruik en ongewenste vruchtbaarheid in Noord-Afrika.

 

4.3.4. Onderwijsexpansie

 

In het vorige hoofdstuk zagen we dat onderwijs vaak een belangrijke rol speelt bij de vruchtbaarheidsdaling in ontwikkelingslanden. Nu blijkt dat de landen uit Noord-Afrika de afgelopen decennia op dit vlak een sterke ontwikkeling hebben ondergaan. De toegang tot het onderwijs is indrukwekkend toegenomen, met positieve effecten op het onderwijsniveau van meisjes en vrouwen (Moghadam & Roudi-Fahimi, 2003, p. 1). Desondanks ziet de huidige situatie er nog steeds weinig rooskleurig uit. Dit komt in de eerste plaats door de lage opleidingsniveaus van waaruit vertrokken werd. Daarnaast blijven vele mensen uitgesloten uit het onderwijssysteem en tot slot laat de kwaliteit van het onderwijs en de efficiëntie van de investeringen vaak te wensen over (Richards & Waterbury, 1996, pp. 112-133).

Indien we kijken naar de evolutie van het analfabetisme in Noord-Afrika tijdens de afgelopen decennia, dan valt op dat de ontwikkeling een patroon volgt dat tegengesteld is aan de verandering van het vruchtbaarheidscijfer. Tussen 1980 en 2000 nam de alfabetiseringsgraad overal ontegensprekelijk toe, wat niet wegneemt dat het huidige niveau nog veel te laag ligt voor deze landen die bij de Wereldbank geklassificeerd staan als midden-inkomens-landen (United Nations Population Fund, 2004). Bovendien dient het gezegd dat er duidelijke verschillen merkbaar zijn naar land, geslacht en leeftijdsgroep. Uit Tabel 4.4 blijkt dat Tunesië en vooral ook Libië duidelijk het best scoren wat betreft het huidige niveau van analfabetisme. Wat betreft de veranderingen doorheen de tijd lijken alle landen het goed te hebben gedaan. Overal zijn er substantiële verbeteringen gerealiseerd, al zijn Egypte en Marokko wat achterop gebleven. De huidige verschillen binnen de regio zijn echter frappant: het analfabetisme onder Marokkaanse meisjes tussen 15 en 24 jaar ligt bijvoorbeeld bijna zes maal zo hoog als hetzelfde cijfer voor Libië. Desondanks kunnen we stellen dat de alfabetisering in Noord-Afrika de laatste decennia over het algemeen sterk is toegenomen. Deze opmerkelijke verandering is uiteraard het gevolg van een sterke kwantitatieve toename van de participatie aan lager-, secundair- en hoger onderwijs. De toename manifesteerde zich zeer sterk tijdens de jaren ’80, maar vertraagde vervolgens doorheen de jaren ’90 (UNDP, 2002, p. 52).

 

Tabel 4.4 Analfabetisme volgens leeftijdsgroep, geslacht en jaartal (%)

 

Volwassenen a

Jongeren b

Man

Vrouw

Man

Vrouw

1980

2000

1980

2000

1980

2000

1980

2000

Algerije

50.5

23.7

75.5

43.0

26.5

6.8

52.8

16.4

Egypte

46.3

33.4

75.3

56.2

35.8

23.6

61.5

37.4

Libië

28.7

9.2

69.5

31.9

 4.7

0.2

38.6

7.0

Marokko

57.9

38.2

84.5

63.9

42.9

24.0

72.3

41.8

Tunesië

41.6

18.6

68.8

39.4

14.4

2.6

41.9

10.9

a % van de bevolking ouder dan 15 jaar; b % van de bevolking tussen 15-24 jaar

Bron: World Bank, 2002b

 

Wat hier vooral belangrijk lijkt is het analfabetisme onder vrouwen, omwille van de invloed ervan op vruchtbaarheid. In alle landen van Noord-Afrika bestaat er een gendervertekening op het vlak van onderwijs, zowel in 1980 als vandaag. De algemene verbetering doorheen de tijd heeft blijkbaar nauwelijks effect gehad op de onderwijspositie van vrouwen in verhouding tot die van mannen. Het lijkt met andere woorden alsof het analfabetisme stilaan afneemt, zonder dat de genderkloof op dit vlak gedicht wordt. Dit aspect zal later echter nog uitvoeriger aan bod komen bij de bespreking van genderverschillen in Noord-Afrika.

Voorts lijken de lage algemene alfabetiseringsgraad en grote genderstratificatie niet de enige problemen van het Noord-Afrikaanse onderwijssysteem. Het is immers opmerkelijk hoe hoog het analfabetisme onder volwassenen (+15j.) nog steeds ligt. Overheden mogen dan wel forse inspanningen hebben geleverd om het opleidingsniveau van de bevolking op te schroeven in een poging tot modernisering, ze lijken daarbij de grote groep van ongeschoolde volwassenen uit het oog te zijn verloren (Richards & Waterbury, 1996, pp. 113, 116; United Nations Development Programme, 2002, p. 51). Aangezien we weten dat het onderwijsniveau van ouders niet enkel hun eigen vruchtbaarheid beïnvloedt, maar eveneens die van hun kinderen, kunnen we stellen dat de lage alfabetiseringsgraad onder volwassenen geenszins gunstig is voor een daling van de vruchtbaarheid (Moghadam & Roudi-Fahimi, 2003, p. 3). In enkele Noord-Afrikaanse landen bedraagt het Bruto Percentage Schoolbezoek voor het lager onderwijs momenteel meer dan 100 %, hetgeen wijst op een deelname van volwassenen aan het onderwijs[18] (zie bijlage, Tabel A.5). Deze cijfers zullen echter niet volstaan om de huidige achterstand goed te maken, ondanks de verbeteringen in vergelijking met de situatie uit het recente verleden.

Het lage startniveau vanwaar de onderwijsverbeteringen aanvingen vormt de verklaring voor een huidige situatie die nog verre van optimaal is. De veranderingen zijn opmerkelijk, maar de verwezenlijkingen blijven beperkt in comparatief perspectief. De positie van vrouwen in het onderwijs zal hier niet verder besproken worden, vermits dit uitgebreid aan bod zal komen bij de analyse van de effecten van genderdifferentiatie op vruchtbaarheid. We willen hier echter wel nog stilstaan bij de kwaliteit van het onderwijs en de efficiëntie van de investeringen. De kwantitatieve expansie van het Noord-Afrikaanse onderwijs ging uiteraard gepaard met toenemende investeringen op dit vlak. Deze was indrukwekkend tijdens de jaren tachtig, maar vertraagde opnieuw tijdens het daaropvolgende decennium. Halverwege de jaren tachtig bedroegen de investeringen per capita in onderwijs in de landen van Noord-Afrika ongeveer 20 % van die van een westers land. Halverwege de jaren negentig viel dit bedrag terug tot amper 10 % van het bedrag dat geïnvesteerd werd in de geïndustrialiseerde landen (UNDP, 2002, p. 53). De toekomst lijkt op dit vlak dan ook minder gunstig dan men zou kunnen verwachten op basis van de toename van het aantal leerlingen. Overheden hebben onderwijs verplicht gemaakt en bieden dit gratis aan aan de bevolking. De snelle groei van de schoolbevolking – een gevolg van de hoge vruchtbaarheidscijfers uit het verleden (cfr. supra) – samen met teleurstellende economische prestaties, maakt dat overheden het moeilijk zullen hebben de positieve trend voort te zetten (Moghadam & Roudi-Fahimi, 2003, p. 6).

De gevolgen van afnemende overheidsinvesteringen in het onderwijs worden reeds zichtbaar. Het overgrote deel van het onderwijsbudget wordt nu al besteed aan lonen van leerkrachten, die men onvoldoende kan opleiden om te voorzien in kwaliteitsonderwijs; het schoolmateriaal en de infrastructuur laten te wensen over, terwijl klassen overbevolkt zijn. Bovendien investeren de overheden relatief gezien een groter aandeel van het onderwijsbudget in hoger onderwijs, terwijl basisonderwijs voor allen als doelstelling weinig prioriteit krijgt (Richards & Waterbury, 1996, pp. 117-121; UNDP, 2003, pp. 52-53). Ten slotte laat ook de inhoud van het onderwijs te wensen over. Vaak worden hierin traditionele geslachtsrollen versterkt, waardoor men vrouwen de kansen ontneemt op een gelijke deelname aan het publieke leven (Moghadam & Roudi-Fahimi, 2003, p. 7). Scholieren worden in geen geval aangezet tot kritisch en innovatief denken, vermits de nadruk ligt op loyaliteit en gehoorzaamheid en zaken uit het hoofd leren. Deze weinig hoopvolle kwaliteitsindicatoren werden door de Verenigde Naties in hun Arab Human Development Report 2003 nog aangehaald als zijnde de grootste uitdaging voor het Noord-Afrikaanse onderwijs voor de komende jaren (UNDP, 2003, p. 52-53).

Nu we de onderwijstoestand in Noord-Afrika onder de loep hebben genomen, kan worden overgegaan tot de bespreking van de indirecte gevolgen van onderwijs op vruchtbaarheid, dewelke in het vorige hoofdstuk werden aangehaald. Om te beginnen zou de verspreiding van onderwijs leiden tot een stijgende huwelijksleeftijd van vrouwen[19], omwille van de langere (verplichte) schoolduur (cfr. supra). Vermits het huwelijk in landen van Noord-Afrika nog steeds een min of meer universeel verschijnsel is (zie bijlagen, Tabel A.8; Therborn, 2004, p. 185) en het overgrote deel van de kinderen geboren wordt binnen het huwelijk, kan hieruit afgeleid worden dat een stijging van de huwelijksleeftijd de vruchtbare periode verkort, met een daling van het aantal kinderen tot gevolg. Om die reden wordt de huwelijksleeftijd dan ook beschouwd als een directe determinant van vruchtbaarheid (cfr. supra). De gegevens die verzameld werden met betrekking tot de gemiddelde leeftijd van het eerste huwelijk leverden geen duidelijke resultaten op (zie bijlagen, Tabel A.9), waarschijnlijk omwille van de onbetrouwbaarheid van de data (cfr. supra). De data van de Demographic and Health Surveys lijken meer aanwijzingen te bevatten voor het eerste deel van deze stelling. Ondanks de verschillende tijdstippen waarop de surveys werden afgenomen wordt toch een duidelijke trend weergegeven met betrekking tot het percentage tienerhuwelijken onder vrouwen in drie landen van Noord-Afrika, weergegeven in Tabel 4.5. In Egypte, Marokko en Tunesië is het aantal huwelijken van tienermeisjes op amper één generatie tijd met ongeveer twee derden gedaald. Het uitstellen van het huwelijk naar een latere leeftijd is vooral een gevolg van de uitbreiding van het hoger onderwijs, waardoor eveneens de kans sterk toeneemt dat Noord-Afrikaanse meisjes aan een tienerzwangerschap ontsnappen. We dienen hier echter nog aan toe te voegen dat niet enkel onderwijs, maar ook wettelijke regelingen een niet te onderschatten rol hebben gespeeld in deze ontwikkelingen. In verschillende Noord-Afrikaanse landen werd bijvoorbeeld de minimumleeftijd waarop vrouwen mochten huwen opgetrokken tot 18 jaar, waardoor een tienerhuwelijk officieel onmogelijk werd (Therborn, 2004, pp. 114-115, 216).

 

Tabel 4.5 Percentage vrouwen die voor de eerste maal huwden op 18 jaar of jonger, volgens leeftijdsgroep

 

Leeftijdsgroep

 

20-24

25-29

30-34

35-39

40-44

45-49

Egypte 2000

23.4

33.2

44.7

53.6

55.2

65.4

Marokko 1992

21.2

27.5

40.2

46.4

57.4

76.6

Tunesië 1988

10.2

11.9

17.7

30.6

44.7

41.6

Bron: DHS, 2004

 

Voorlopig werden gedeeltelijke aanwijzingen gevonden voor de geldigheid van indirecte effecten van onderwijs op vruchtbaarheid. Nu kunnen we ons afvragen of er ook wijzigingen zijn opgetreden met betrekking tot de kinderwens, ten gevolge van de stijgende opportuniteitskosten in samenlevingen waar het opleidingsniveau toeneemt. Dit aspect werd hierboven reeds besproken en min of meer bevestigd, en zal bijgevolg niet opnieuw behandeld worden. We zullen het hier wel hebben over de differentiatie van kinderwensen volgens het vrouwelijke opleidingsniveau. De cijfers hieromtrent zijn beperkt, zeker wanneer het gaat om vergelijkingen over de tijd heen. Er kon enkel beroep worden gedaan op data voor Egypte en Marokko. Toch levert Tabel 4.6 een aantal interessante inzichten op. Enerzijds kan gesteld worden dat het onderwijsniveau in Noord-Afrika negatief lijkt te correleren met zowel het gewenste als met het ongewenste kinderaantal. Dit gegeven bevestigt de veronderstelling dat vrouwen met een hoger opleidingsniveau minder kinderen wensen en er beter in slagen dit ideale aantal te verwezenlijken. Of het inderdaad zo is dat stijgende opportuniteitskosten verantwoordelijk zijn voor de lagere kinderwens valt hier echter niet op te maken. Anderzijds is het moeilijk om louter op basis van deze beperkte gegevens te gewagen van lineaire veranderingen doorheen de tijd. Voor Egypte vertoont de ontwikkeling van het gewenste kinderaantal ten aanzien van het opleidingsniveau een curvilineair verloop. Bovendien is er met betrekking tot de gewenste vruchtbaarheid in 2000 in Egypte nog weinig verschil merkbaar tussen geschoolden en ongeschoolden. Een mogelijke verklaring hiervoor is dat onderwijs vooral bij het begin van de vruchtbaarheidstransitie een effect uitoefent op de vruchtbaarheidspreferenties. Hetzelfde kan afgeleid worden uit de evolutie van de ongewenste vruchtbaarheid in Egypte. Hier lijkt wel sprake van een lineaire daling doorheen de tijd, maar opnieuw moeten we constateren dat er anno 2000 nog weinig differentiatie merkbaar is naar opleidingsniveau. Er zijn immers nog nauwelijks verschillen merkbaar tussen de ongewenste vruchtbaarheid van geschoolde en ongeschoolde vrouwen.

 

Tabel 4.6 Gewenste en ongewenste totale vruchtbaarheidscijfers volgens opleidingsniveau, doorheen de tijd.

 

Geen onderwijs

Basisonderwijs

*Secundair

 onderwijs +

 

Gewenst TVC

Ongewenst TVC

Gewenst TVC

Ongewenst TVC

Gewenst TVC

Ongewenst TVC

Egypte

1988

3.7

1.9

2.6

1.8

2.4

0.9

 

1995

3.2

1.4

2.4

1.1

1.9

0.6

 

2000

3.3

0.8

3.0

0.8

2.7

0.6

Marokko

1987

3.8

1.5

2.1

1.2

1.6

0.7

 

1992

3.2

1.7

1.7

0.7

1.6

0.4

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

* minimum secundair onderwijs

Bron: DHS, 2004

 

Dit laatste punt brengt ons ten slotte terug bij de discussie uit hoofdstuk 3, waar bepaalde demografen beweerden dat vrouwenonderwijs enkel bij de aanvang van de vruchtbaarheidstransitie van belang was, terwijl anderen van mening waren dat de invloed van onderwijs zich doorheen de hele transitie liet opmerken. Jeejeebhoy meende dan weer dat vooral een stijgende participatie van vrouwen in het hoger onderwijs tot vruchtbaarheidsdalingen leidt. De bovenstaande bespreking van onderwijseffecten op vruchtbaarheid in Noord-Afrika lijkt het best aan te sluiten bij de theorie van Jeejeebhoy. Een kenmerk van het huidige Noord-Afrikaanse onderwijsstelsel is immers dat de investeringen in het hoger onderwijs niet in verhouding staan tot de inspanningen die worden geleverd om van basisonderwijs een universeel gegeven te maken. Bovendien zijn de verhoudingen tussen jongens en meisjes in het hoger onderwijs de afgelopen decennia sterk gewijzigd in het voordeel van de vrouw (zie bijlagen, Tabel A.11, A.12). Mogelijk is dit een aanduiding voor de invloed van onderwijs bij de recente vruchtbaarheidsdaling in Noord-Afrika. Op andere vlakken lijkt het onderwijs immers nog relatief slecht te scoren, zeker wanneer we de kwalitatieve component beschouwen, oog hebben voor de genderkloof en de situatie vergelijken met landen met een gelijkwaardig per capita inkomen (cfr. supra).

 

Figuur 4.6 TVC volgens onderwijsniveau: gemiddeld aantal kinderen
ooit geboren bij vrouwen tussen 40 en 49 jaar.

Bron: DHS, 2004

 

Als we om af te ronden het onderwijs in Noord-Afrika willen evalueren om het effect ervan op vruchtbaarheid in te schatten, dan blijkt dit geen eenvoudige taak. De onderwijsprestaties zijn immers nog steeds zeer matig, ondanks de reeds geboekte vooruitgang. Toch kan men niet voorbij aan het feit dat onderwijs, al dan niet rechtstreeks, een invloed uitoefent op de vruchtbaarheid. Uit Figuur 4.6 blijkt immers zeer duidelijk dat de vruchtbaarheid in Noord-Afrika daalt naarmate het onderwijsniveau van vrouwen toeneemt. Dit doet ons besluiten dat ook in de Noord-Afrikaanse context het onderwijs een belangrijke component is bij de verklaring van de vruchtbaarheidsdaling.

 

4.3.5. Ideologie en gezinsplanning

 

We wezen er reeds op dat overheidstussenkomst een belangrijke rol speelt in de recente vruchtbaarheidsdaling, in tegenstelling tot de eerste vruchtbaarheidstransitie die halfweg de negentiende eeuw van start ging. Zo goed als alle landen zouden momenteel inspanningen leveren om de vruchtbaarheid in hun land te doen dalen; de landen van Noord-Afrika vormen hierop geen uitzondering (Richards & Waterbury, 1996, p. 88). Toonaangevende demografen schatten dat het aandeel van het beleid dat als doel had de vruchtbaarheid terug te dringen, in de totale daling van de vruchtbaarheidscijfers één derde tot de helft bedraagt. Niet voor niets omschrijft Therborn de Tweede Demografische transitie als een samenspel tussen veranderende familiesystemen en een publiek bevolkingsbeleid, beïnvloed door de sociaal-economische structuur (Therborn, 2004, p. 260). Het belang van publiek bevolkingsbeleid lijkt dan ook zeer groot binnen de context van deze verhandeling. Daarom proberen we doorheen de volgende paragrafen te achterhalen wat de bijdrage is van Noord-Afrikaanse overheden bij het terugdringen van de vruchtbaarheid onder hun bevolking.

Om de precieze rol van de Noord-Afrikaanse overheden willen inschatten bij de recente vruchtbaarheidstransitie, kunnen we om te beginnen een beroep doen op de Family Planning Effort indices. Deze worden berekend door gezinsplanningscampagnes te beoordelen op basis van dertig aspecten, waarbij de uiteindelijke score het percentage is ten opzichte van de te behalen maximumscore. Men tracht bijgevolg zowel de geleverde inspanningen als de behaalde resultaten in rekening te brengen (Ross & Stover, 2001, p. 119). De landen uit Noord-Afrika scoren relatief goed op internationaal vlak. De scores voor het jaar 1999 liggen, met waarden tussen 57 en 71 en een gemiddelde van 62.5, hoger dan de gemiddelden voor Latijns-Amerika en Sub-Saharisch Afrika en rond het Aziatische gemiddelde. De jaarlijkste toename van deze score bedraagt 1 à 2 procent, eveneens een min of meer normaal cijfer (Ross, 2002). Uit cijfers van het Bevolkingsfonds van de Verenigde Naties blijkt overigens dat Noord-Afrika, samen met West-Azië, in 2001 ruim 114 miljoen dollar ontving aan buitenlandse hulp, bestemd voor bevolkingsbeleid. Dit is bijna een verdubbeling ten opzichte van 1991, en tevens ongeveer het dubbele van wat Sub-Saharisch Afrika ontving in 2001. Ruim de helft van deze fondsen is afkomstig van bilaterale en multilaterale donors (United Nations Population Fund, 2001). Dat wijst erop dat ook omstreeks de eeuwwisseling nog inspanningen worden geleverd op het vlak van bevolkingsbeleid. De kwestie behoort bijgevolg geenszins tot het verleden.

We kunnen dus gerust stellen dat er in Noord-Afrika, net als in andere ontwikkelingslanden, de afgelopen decennia door overheden heel wat positieve inspanningen worden geleverd in de vorm van gezinsplanningsprogramma’s, die wellicht hebben bijgedragen tot de dalende vruchtbaarheid. Tunesië vormt hiervan het beste voorbeeld. Reeds sinds 1965 wordt een consistent beleid gevoerd dat gezinsplanning moet promoten. De regering stimuleerde algemeen onderwijs voor vrouwen, trok de huwelijksleeftijd met enkele jaren op, paste de echtscheidingsregelingen aan en verzekerde dat anticonceptiemiddelen gemakkelijk te verkrijgen zouden zijn. Niet voor niets heeft Tunesië momenteel het laagste TVC uit de regio en is het ook op andere vlakken een voorbeeld voor omliggende landen (Richards en Waterbury, 1996, p. 86).

De (meer dan) gemiddelde prestaties van gezinsplanningscampagnes op wereldvlak vormen echter nog geen reden om te spreken van een ideale situatie. Richards en Waterbury zijn immers van mening dat deze campagnes nog heel wat gebreken vertonen en wijten dit aan de algemene tekortkomingen van de Noord-Afrikaanse staten. Er dient volgens hen eveneens rekening te worden gehouden met de sterkte van het politieke bestuur, waarvan de Noord-Afrikaanse landen in elk geval géén goed voorbeeld zijn (1996, pp. 88-89).

Een eerste aspect van grootschalige gezinsplanningscampagnes op initiatief van de overheid is hun bijdrage aan de verspreiding en inburgering van anticonceptiemiddelen. We zagen reeds dat anticonceptiemiddelen stilaan een vaste plaats innemen binnen de Noord-Afrikaanse samenleving; nu trachten we een idee te krijgen van de verdienste van de nationale overheden bij dit proces. De DHS bevatten in dit opzicht bruikbare informatie omtrent de distributie van anticonceptiva. Aan vrouwen die op het moment van bevragen gebruik maakten van geboortebeperkende middelen werd gevraagd waar of bij welke instantie ze de laatste keer hun contraceptiemiddel hadden verkregen. Vervolgens werd nagegaan of deze bron in handen was van de overheid, van private actoren (al dan niet met medische functie) of van anderen. Uit Tabel 4.7 blijkt dat het grootste deel van de vrouwen in Marokko en Tunesië rond de jaren negentig voor hun anticonceptiemiddelen beroep deden op de overheid. Egypte liep in die periode nog sterk achterop, maar lijkt aan een inhaalbeweging bezig. Ook daar was de overheid rond de eeuwwisseling immers de grootste distributeur van voorbehoedsmiddelen.

De effecten van anticonceptie als directe determinant van vruchtbaarheid, die hierboven besproken werden, lijken in Noord-Afrika bijgevolg in grote mate afhankelijk van overheidscampagnes die het gebruik ervan willen stimuleren en instaan voor de verspreiding. De overheid is niet alleen een belangrijke bron van anticonceptiva, maar beantwoordt eveneens relatief goed aan de vraag van de bevolking. Uit Tabel 4.8 blijkt dat momenteel meer dan de helft van de Egyptische vrouwen op vruchtbare leeftijd een beroep doet op de diensten aangeboden door gezinsplanningsprogramma’s. het gaat om een stijging met 9 % ten opzichte van het begin van de jaren negentig.

 

Tabel 4.7 Bron voor het verkrijgen van de huidige anticonceptiemethode (in %)

 

Publieke

bron

Private

medische bron

Andere

private bron

Andere

bron

Egypte

2000

46.4

43.8

2.4

 

7.3

 

 

1995

35.7

62.7

0.1

 

0.1

 

 

1988

25.9

26.3

45.7

 

1.9

 

Marokko

1992

62.6

36.3

0.7

 

0.3

 

 

1987

62.3

10.6

11.4

 

14.4

 

Tunesië

1988

76.5

8.8

14.1

 

0.2

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Bron: DHS, 2004

 

 

Tabel 4.8 Gebruik van en vraag (totaal, beantwoord en onbeantwoord) naar diensten i.v.m. gezinsplanning door vrouwen op vruchtbare leeftijd (15-49 jaar) in %.

 

 

Gebruik

Totale vraag

Onbeantwoorde

vraag

Beantwoorde

vraag

Egypte

1992

47.1

68.7

19.8

81.2

 

1995

47.9

65.1

16.0

84.0

 

2000

56.1

67.7

10.7

89.3

Marokko

1992

41.5

64.2

19.7

80.3

Bron: DHS, 2004 (eigen bewerking)

 

 

Voorts zien we dat in totaal één op drie vrouwen vraagt naar diensten in verband met gezinsplanning en dat deze vraag bovendien min of meer constant blijft doorheen de tijd. De belangrijkste opmerking is hier echter dat gezinsplanningscampagnes er steeds beter in slagen om aan de vraag van vrouwen tegemoet te komen. Daar waar begin jaren negentig nog in bijna één op vijf gevallen de vraag naar gezinsplanning onbeantwoord bleef, was dit cijfer 8 jaar later ongeveer tot de helft gereduceerd. Al kunnen we de Egyptische situatie niet helemaal veralgemenen naar de rest van Noord-Afrika, toch veronderstellen we dat in de regio zowel het gebruik als de efficiëntie van gezinsplanningsprogramma’s recentelijk nog toeneemt.

Wanneer we vervolgens de houding ten aanzien van gezinsplanning beschouwen, dan lijkt op het eerste gezicht – opnieuw rekening houdend met de beperktheden van de data – dat er nog maar weinig weerstand heerst tegen het meer en meer plannen van geboortes. De overgrote meerderheid van de koppels – bijna 85 % – beweert immers gezamenlijk voorstander te zijn van contraceptie, al dient het gezegd dat het onderwijsniveau hierop een positieve invloed uitoefent. Bovendien bestond het totaal aantal voorstanders voor een groter deel uit vrouwen dan uit echtgenoten, wat erop zou kunnen wijzen dat voornamelijk vrouwen de komst van gezinsplanningscampagnes toejuichen, aangezien zij het ook zijn die belast worden met de zorg voor het huishouden (zie bijlagen, Tabel A.13).

Het overheidsbeleid dat tot doel heeft de vruchtbaarheid te doen dalen kan vervolgens van verschillende aard zijn. In Noord-Afrika hebben overheden vooralsnog enkel een indirect beleid gevoerd, dat steunde op hogere belastingen voor grotere gezinnen en het subsidiëren van anticonceptiemiddelen. Daarnaast doet de overheid ook steeds vaker een beroep op mediakanalen om boodschappen rond gezinsplanning onder de bevolking bekend te maken (Richards & Waterbury, 1996, p. 86). In 1992 leken bepaalde landen – waaronder Marokko – nog sterk achterop te lopen op dit vlak, maar uit cijfers voor Egypte blijkt dat tegenwoordig bijna iedereen ooit al gehoord heeft van gezinsplanning via tv en/of via de radio (Tabel 4.9). Het lijkt in dit opzicht dan ook vanzelfsprekend dat deze boodschappen een invloed uitoefenen op opvattingen, attituden en gedrag van de luisteraars. Dit zal echter later nog aan bod komen bij de bespreking van de invloed van de media op vruchtbaarheid.

Waar we hier wel nog bij willen stilstaan, is de invloed van de islam binnen de Noord-Afrikaanse samenlevingen. Radicale islamistische bewegingen zijn de laatste jaren aan een sterke opmars bezig en oefenen een grote druk uit op het nationale bestuur. Zij zijn over het algemeen zeer behoudsgezind en verzetten zich sterk tegen veranderingen binnen de samenleving die niet stroken met hun religieuze opvattingen. Zij zijn van mening dat hun samenleving verwestert, en zien deze ontwikkeling als een ware plaag die tot stilstand moet worden gebracht (Moghadam, 2003, p. 159). De islamistische oppositie is er onder meer in geslaagd om de huwelijksleeftijd voor vrouwen in Marokko op 15 jaar te houden, terwijl er nochtans voldoende argumenten zijn om hier verandering in te brengen[20] (Richards & Waterbury, 1996, p. 89).

 

Tabel 4.9 Vrouwen op vruchtbare leeftijd (15-49 jaar) die aangeven ooit al gehoord te hebben van gezinsplanning via tv en/of radio

 

Radio én televisie

Enkel

radio

Enkel

televisie

Geen van

beiden

Egypt

2000

64.2

 

0.5

31.4

 

3.9

 

 

1995

57.3

 

2.7

23.0

 

16.9

 

 

1992

20.3

 

1.0

53.4

 

25.2

 

Morocco

1992

6.7

 

6.8

5.5

 

81.0

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Bron: DHS, 2004

 

In het kader van de studie rond de vruchtbaarheidstransitie is het bijgevolg belangrijk om aandacht te hebben voor deze maatschappelijke processen, die zonder twijfel een negatief effect hebben op de daling van de vruchtbaarheid. Dit impliceert geenszins dat we er van uitgaan dat de islam als zodanig pronatalistisch is (zie ook: Obermeyer, 1992). We zijn van mening dat de oorzaak van deze processen ligt in een specifiek samenspel tussen culturele, politieke en sociaal-economische factoren.

We gaven reeds aan dat de invloed van gezinsplanningscampagnes op contraceptiegebruik vrij voor de hand liggend is – wat niet betekent dat het in de realiteit ook steeds zal optreden. Waar wij echter vooral in geïnteresseerd zijn, is de mate waarin dergelijke campagnes bijdragen tot de verspreiding van westerse ideologieën. We vermoeden immers dat de huidige ontwikkelingen in Noord-Afrika meer het resultaat zijn van verwestering dan van modernisering (cfr. supra). Westerse waarden en ideeën zouden zich verspreiden over grote delen van de niet-westerse wereld en zo in conflict treden met de traditionele moraal in de patriarchale samenlevingen in Noord-Afrika. Doorheen de voorgaande paragrafen bespraken we de belangrijke rol van nationale overheden bij de daling van de vruchtbaarheid. We vermeldden er echter niet bij dat de basis voor deze inspanningen gezocht dient te worden in de westerse overtuigingen.

In de eerste jaren na de onafhankelijkheid voerden alle Noord-Afrikaanse landen immers nog een pronatalistisch beleid, met de gedachte hun bevolkingsaantal als machtsinstrument te hanteren binnen de internationale politieke arena (zie ook Fargues, 1993). Hun houding nam echter een bocht van 180 graden, door de toenemende bezorgdheid van het westen over de explosieve groei van de wereldbevolking. De westerse gemeenschap ging, onder leiding van de VS, sterke druk uitoefenen op de overheden van ontwikkelingslanden om hun bevolkingsgroei aan banden te leggen. De VS gingen zelfs zo ver dat ze vanaf het begin van de jaren zestig hun buitenlandse steun – voor veel ontwikkelingslanden van cruciaal belang – afhankelijk gingen maken van de inspanningen die landen leverden op het vlak van geboortebeperking. Kort daarop gingen reeds de eerste Noord-Afrikaanse landen, Tunesië en Egypte, in op deze voorwaarde, zij het meer uit noodzaak dan uit overtuiging. De VS drongen vooral sterk aan op de invoering van een burgerlijke code, waarin onder meer de gelijkheid tussen geslachten bij wet werd geregeld (Therborn, 2004, pp. 264, 272-274, 278).

Het bovenstaande toont aan dat we niet mogen vergeten dat het idee van gezinsplanning en geboortebeperking afkomstig is van westerse grootmachten, die hun opvattingen hieromtrent oplegden aan landen die op hun steun aangewezen waren. Ook de dag van vandaag blijft de invloed van westerse idealen en opvattingen op de doelstellingen van internationale organisaties merkbaar. Hun dominantie blijkt al uit het feit dat de rijkste landen van de wereld instaan voor het overgrote deel van de werkingskosten van de internationale instellingen, waardoor ze ook het meeste invloed kunnen uitoefenen op het beleid (Calvert & Calvert, 2001, pp. 90-91, 190). De door de VN opgestelde Millennium Development Goals vormen een goed voorbeeld van deze westerse dominantie. Zij geven richtlijnen aan met betrekking tot verbeterd onderwijs, gendergelijkheid en meer zeggenschap voor vrouwen (Moghadam & Roudi-Fahimi, 2003, p. 1). Op die manier hoopt men te realiseren dat de niet-westerse een gelijkaardige ontwikkeling doormaken als het rijke westen. Wij willen hier dus geenszins gezegd hebben dat wij het niet eens zijn met deze westerse doelstellingen. Wat we bedoelen is dat het in feite niet gaat om universele idealen – en zeker niet om idealen van Noord-Afrikaanse landen, gezien hun opvattingen over de positie van de vrouw binnen de samenleving – maar om westerse idealen, die opgedrongen worden aan de wereldgemeenschap. Hier zal echter nog uitvoerig op worden teruggekomen in het volgende hoofdstuk, waarin op zoek gegaan wordt naar de invloed van globalisering op de vruchtbaarheidstransitie in Noord-Afrika.

Om af te ronden staan we opnieuw stil bij gemeten samenhang tussen gezinsplanningscampagnes en dalende vruchtbaarheid. Gezien de belangrijke rol van gezinsplanning bij de Noord-Afrikaanse vruchtbaarheidsdaling, veronderstellen we dat de inspanningen van de overheid op dit vlak in verband staan met onze directe determinant van vruchtbaarheid, namelijk contraceptiegebruik. Om dit na te gaan doen we een beroep op de Family Planning Effort indices uit de eerste paragraaf van dit onderdeel. Wanneer we deze in een spreidingsdiagram plaatsen samen met het modern en algemeen contraceptiegebruik, dan kan hieruit enkel besloten worden dat men onmogelijk kan spreken van een eenduidig patroon (Figuur 4.7). Tussen de FPE en het algemeen contraceptiegebruik is er sprake van een positief verband – zoals we veronderstelden – terwijl de relatie tussen FPE en het gebruik van moderne contraceptie dan weer negatief is van aard. Dit laatste kan mogelijk verklaard worden door de bijzondere positie van Egypte. Het land mag dan al hoog scoren op het vlak van modern contraceptiegebruik, uit bovenstaande gegevens bleek echter dat dit niet geheel de verdienste was van de overheid (zie Tabel 4.7). Diens aandeel in de distributie van contraceptiva is immers minder groot dan in andere landen uit de regio, met eventueel een lage FPE tot gevolg. Het is mogelijk dat deze combinatie van hoog contraceptiegebruik en een lage FPE verantwoordelijk is voor de outlier in het eerste spreidingsdiagram, en bijgevolg ook voor de schijnbaar negatieve relatie.

 

Figuur 4.7 Relatie Family Planning Effort indices – modern en algemeen contraceptiegebruik omstreeks 2000

Bron: UNFPA, 2004; Ross, 2002

 

Deze gegevens vallen niet eenvoudig te interpreteren, hoewel het tweede spreidingsdiagram uit Figuur 4.7 onze vermoedens steunt omtrent een positieve invloed van gezinsplanningscampagnes op een daling van de vruchtbaarheid in Noord-Afrika. Hoe meer inspanningen de overheid levert om de vruchtbaarheid te doen dalen, hoe hoger het gebruik van het totaal aan geboortebeperkende middelen, en bijgevolg hoe lager de vruchtbaarheid.

 

4.3.6. Gendergelijkheid

 

In dit volgende deel onderzoeken we het verband tussen sociaal geconstrueerde ongelijkheid tussen mannen en vrouwen in Noord-Afrika en vruchtbaarheid. De ondergeschikte positie van vrouwen in Noord-Afrika maakt dat dit aspect van groot belang is binnen het kader van deze verhandeling. Het is niet voor niets dat Richards en Waterbury de sociale positie van de vrouw in de Arabische wereld als centraal element beschouwen bij het interpreteren van de vruchtbaarheid (1996, pp. 81-83). Zoals aangegeven in het vorige hoofdstuk kan een onderscheid worden gemaakt tussen geïnstitutionaliseerde ongelijkheid en ongelijke rolverdeling. Beide componenten bepalen de gendergelijkheid binnen een samenleving.

Wat betreft het eerste aspect vormen de landen van Noord-Afrika een interessant voorbeeld, omwille van de culturele context, waarbij de islam een zeer belangrijke positie inneemt. Veel islamitische wetten zijn er over de jaren heen verheven tot burgerlijke wetten (Moghadam, 2003, p. 128). De recente opkomst van radicale islamistische bewegingen in de regio zorgt ervoor dat religie opnieuw sterk op de voorgrond wordt geplaatst. Dat maakt het uiterst moeilijk om momenteel wijzigingen door te voeren op het vlak van familienormen, aangezien het religieuze conservatisme voor heel wat weerwerk zorgt (Therborn, 2004, p. 112). Enerzijds mag de invloed van de islam binnen de Noord-Afrikaanse samenlevingen geenszins onderschat worden. Anderzijds zijn we er van overtuigd dat de islamitische godsdienst op zich niet als enige oorzaak beschouwd kan worden. Het gaat immers om een specifiek samenspel tussen cultuur en traditie, sociopolitieke factoren en economische toestand (Moghadam, 2003, p. 5). We zullen hier daarom niet al te diep ingaan op de invloed van godsdient ten aanzien van vruchtbaarheid, temeer daar dit onderwerp te omvangrijk is om binnen deze verhandeling aan bod te laten komen.

We zoeken de verklaring van de ondergeschikte positie van de vrouw eerder binnen de patriarchale familiestructuur, die zeer sterk leeft in heel Noord-Afrika. Uiteraard hangt dit samen met religieuze aspecten, maar men mag in geen geval vergeten dat de islam destijds opkwam binnen een samenleving die reeds gekenmerkt werd door een sterk patriarchisch karakter. Binnen de Noord-Afrikaanse samenlevingen wordt een restrictieve code gehanteerd die het gedrag van vrouwen controleert. In het publieke leven hebben zij zo goed als geen zeggenschap; enkel binnen de privésfeer kunnen ze trachten invloed uit te oefenenen. De hoofdverantwoordelijkheden van de vrouw beperken zich tot de zorg voor het huishouden en de kinderen, en gehoorzaamheid ten aanzien van hun echtgenoot, die het recht heeft om controle over haar uit te oefenen. Deze patriarchale verhoudingen binnen de maatschappij, worden zoals gezegd in stand gehouden door de staat, in de vorm van wettelijke regelingen (Moghadam, 2003, pp. 120-127). Therborn is er bovendien van overtuigd dat de toestand van vrouwen in Noord-Afrika er nog op achteruitgegaan is sinds de vernedering van het arabisch nationalisme door de nederlaag van Egypte op Israel in 1967 (2004, p. 115).

Uit het voorgaande zou men kunnen afleiden dat Noord-Afrikaanse maatschappijen traditioneel en conservatief zijn, en dat er geen sprake is van enige verandering of modernisering. Dit is echter een verkeerd beeld, aangezien ook deze samenlevingen een ontwikkeling doormaken. Halfweg de 20ste eeuw leek er inderdaad geen ruimte te bestaan voor maatschappelijke veranderingen. De afgelopen decennia is er echter toch wat verandering aan het komen. Het feministisch gedachtengoed is ook Noord-Afrikaanse vrouwen niet ontgaan. Bovendien heeft onderwijsparticipatie vrouwen een groter zelfbewustzijn en een positiever zelfbeeld gegeven. Steeds meer vrouwen wensen controle uit te oefenen over hun kinderaantal en de massale arbeidsmigratie van Noord-Afrikaanse mannen richting de rijke golfstaten heeft een positieve bijdrage geleverd aan de autonomie van de alleen achtergebleven vrouwen (Moghadam, 2003, p. 136; Therborn, 2004, pp. 114, 263).

De gezinsveranderingen die hieruit voortvloeien zijn niet identiek aan de westerse ontwikkelingen en bovendien niet altijd even zichtbaar, maar desondanks vindt er een geleidelijke ontwikkeling plaats. Het uitgebreide gezinsmodel wordt meer en meer vervangen door het nucleaire gezin, terwijl de patriarchale samenleving beetje bij beetje erodeert. Toch kan in het beste geval slechts gesproken worden van een verandering naar een neopatriarchale samenleving, die enerzijds sociale veranderingen ondergaat – ‘moderniseert’ – maar waarin anderzijds nauwelijks wordt nauwelijks geraakt aan de dominantie van de vaderfiguur. Dit aspect blijkt dan ook diep ingeworteld te zitten binnen de Noord-Afrikaanse samenleving. Er zijn echter surveys die erop wijzen dat er sprake is van een subtiele waardenverschuiving met betrekking tot het traditionele patriarchale gedachtengoed. Vooral de jongeren zouden minder conservatief worden, terwijl ook een evolutie merkbaar is in de richting van grotere gendergelijkheid (Moghadam, 2003, pp. 118, 129-130, 142).

Op het vlak van maatschappelijke gelijkheid tussen mannen en vrouwen lijkt de toestand in Noord-Afrika weinig rooskleurig. De dominante positie van mannen blijft er gehandhaafd, terwijl vrouwen nauwelijks over zeggenschap of autonomie beschikken. Dit gedachtengoed ondergaat heel moeizaam enige verandering, maar conservatieve en religieuze krachten binnen de samenleving bieden stevig weerwerk. Het is echter positief in dit opzicht dat er de laatste jaren een groep van zelfbewuste, geschoolde en werkende middenklassevrouwen naar voren is gekomen, die ijvert voor gelijke rechten en de drijvende kracht lijkt te vormen achter sociale veranderingen (Moghadam, 2003, p. 278).

Op maatschappelijk niveau mogen er dan al wat tekenen zijn van wijziging in de verhoudingen tussen mannen en vrouwen, daarmee is echter nog niets gezegd over de machtsverhoudingen binnen het gezin. De communicatiestructuur is hier van groot belang, aangezien deze bepaalt hoe gezinsbeslissingen tot stand komen. We veronderstellen dat gendergelijkheid het grootst zal zijn wanneer beslissingen genomen worden door man en vrouw tesamen, terwijl een onevenwichtige machtsverdeling – in het voordeel van de man – leidt tot weinig gelijkheid. Het is lang niet evident om informatie te vinden die een adequaat beeld schetst van de communicatiestructuur binnen Noord-Afrikaanse gezinnen. We zagen reeds dat 85 % van de koppels samen voorstander is van contraceptiegebruik (zie bijlagen, Tabel A.13), maar dit impliceert nog niet dat man en vrouw deze beslissing in onderlinge overeenstemming maken. Om in dit verband toch enig inzicht te verwerven beschikken we over data voor Egypte over gezinsoverleg omtrent geboorteregeling. Uit Tabel 4.10 blijkt dat overleg omtrent gezinsplanning tussen Egyptische echtgenoten sinds 1988 niet substantieel is veranderd. In vergelijking met 1988 waren er in 2000 zelfs méér koppels die gezinsplanning überhaupt niet ter sprake brachten, terwijl het aantal koppels die vaak over dit thema overlegden afnam. Er was wel een opmerkelijke stijging merkbaar in het aantal koppels die het af en toe hadden over gezinsplanning, maar de oorzaak hiervan dient waarschijnlijk gezocht te worden in methodologische verschillen tussen de opeenvolgende surveys – gezien het grote aandeel binnen de categorie ‘andere’ in 1988.

We vonden bijgevolg geen aanwijzingen die doen vermoeden dat de communicatiestructuur binnen de patriarchische Noord-Afrikaanse samenlevingen de laatste decennia significant veranderde. Anderzijds zagen we dat er gedurende dezelfde periode nochtans een daling plaatsvond op het gebied van de kinderwens van vrouwen. Ondanks de gebrekkige data en de moeilijkheid om dit aspect te onderzoeken, lijkt het ons alsof de vrouw nog steeds weinig inbreng heeft in belangrijke gezinsbeslissingen. Indien dit eveneens geldt op het vlak van gezinsplanning, dan zou dit een mogelijke rem kunnen vormen op een verdere daling van de vruchtbaarheid in de regio. Op basis van de gegevens uit deze analyse zal hierop waarschijnlijk geen duidelijk antwoord gegeven kunnen worden. We zagen dat de meerderheid van de koppels het thema gezinsplanning nooit ter sprake brengt, maar we zagen eveneens dat 85 % van de koppels gezamelijk voorstander is van contraceptiegebruik. Indien er min of meer eensgezindheid heerst over dit onderwerp is het misschien niet meer nodig om gezinsplanning nog vaak ter sprake te brengen. Omtrent veranderingen ten aanzien van de zeggenschap van de vrouw binnen het gezin kunnen we hier bijgevolg geen uitspraak doen.

 

Tabel 4.10 Overleg met echtgenoot over gezinsplanning

 

Nooit

Eén- of tweemaal

Meermaals

Andere

Egypte

1988

58.6

8.6

12.2

20.4

 

1995

55.1

26.7

18.2

 

2000

61.7

27.8

10.5

… geen data beschikbaar

Bron: DHS, 2004

 

De bovenstaande bespreking focuste op de maatschappelijke genderongelijkheid in het algemeen en op de ongelijke machtsverdeling binnen het gezin. Wanneer het gaat over de sociale gelijkheid tussen de geslachten wordt vaak ook gekeken naar de toestand binnen het onderwijssysteem en op de arbeidsmarkt, aangezien beide aspecten goede indicatoren vormen op dit vlak. Bovendien oefenen ze een grote invloed uit op het zelfbeeld van vrouwen, hetgeen vervolgens kan bijdragen tot een grotere autonomie (Moghadam, 2003, pp. 137, 141). Zo komen we om te beginnen terecht bij de participatie van Noord-Afrikaanse vrouwen aan het onderwijs, hetgeen hierboven reeds gedeeltelijk aan bod kwam. Op dit vlak hebben de Noord-Afrikaanse landen indrukwekkende vooruitgang geboekt. Zoals blijkt uit Figuur 4.8 is het aandeel van meisjes op schoolleeftijd dat lager en secundair onderwijs volgt op amper twee decennia tijd zeer sterk gestegen (met uitzondering van Libië, waar de schoolparticipatie van meisjes ook twintig jaar geleden al relatief hoog lag). In de meeste landen nemen zo goed als alle meisjes momenteel deel aan het lager onderwijs, met uitzondering van Marokko dat, zoals gezegd, duidelijk achterop loopt op dit vlak. Met betrekking tot de situatie in het secundair onderwijs is de achtergestelde positie van Marokkaanse vrouwen nog frappanter. De participatie van vrouwen in het secundair onderwijs is in andere landen op amper twee decennia tijd meer dan verdubbeld (Algerije, Egypte) tot verdrievoudigd (Tunesië), terwijl Marokko hier nauwelijks vooruitgang wist te boeken. We beschikken helaas niet over gelijkaardige cijfers voor de situatie in het hoger onderwijs, maar uit andere data blijkt dat de toestand er ook hier een is van toenemende gelijkheid (zie bijlagen, Tabel A.11).

 

Figuur 4.8 Bruto Percentage Schoolbezoek van vrouwen in het lager onderwijs (LO)
en het secundair onderwijs (SO)
[21].

Bron: World Bank, 2003, pp. 323, 328

 

Desondanks blijven vrouwen in Noord-Afrika benadeeld op het vlak van onderwijs – vooral in rurale gebieden – onder meer omdat het duur is om alle dochters een opleiding te geven en omdat dit bovendien absoluut geen prioriteit is voor de armere (landbouw)bevolking. Gezinnen met beperkte financiële mogelijkheden zullen eerder geneigd zijn meer te investeren in de onderwijsmogelijkheden van hun zonen dan van hun dochters (Richards & Waterbury, 1996, p. 117). Van volledige gendergelijkheid kan voorlopig dan ook nog geen sprake zijn. Ondanks de opmerkelijke recente verbeteringen blijft de genderkloof in het onderwijs immers voortbestaan.

Een andere veel gehanteerde indicator voor toenemende gelijkheid tussen de geslachten is de stijgende arbeidsmarktparticipatie van vrouwen. Dit hangt in grote mate samen met de toenemende aanwezigheid van vrouwen in het onderwijs en werd onder meer door Goode beschouwd als een zeer belangrijk aspect van het nieuwe echtelijke gezin, dat kenmerkend was voor de moderne industriële samenleving. Wanneer we de data hieromtrent beschouwen dan blijkt de spectaculaire stijging van vrouwenparticipatie in het onderwijs vooralsnog niet vertaald te worden in een massale toestroom van vrouwen op de arbeidsmarkt. Uit Tabel 4.11 blijkt weliswaar dat er sprake is van een toename, al dient het gezegd dat deze relatief klein is in vergelijking met de ontwikkelingen op het vlak van onderwijs, besproken in de vorige paragraaf. De huidige deelname van vrouwen aan betaalde arbeid ligt nog bedroevend laag in vergelijking met andere delen van de wereld. De tewerkstellingsgraad van Noord-Afrikaanse vrouwen behoort zelfs tot de laagste van alle regio’s in de wereld (Moghadam & Roudi-Fahimi, 2003, p. 5).

 

Tabel 4.11 Aandeel van vrouwen in de actieve beroepsbevoling (+15 jaar) in %.

 

1980

1990

2001

Toename

1980-2000

Algerije

21.4

21.1

28.3

32.2

Egypte

26.5

27.0

30.7

15.8

Libië

18.6

18.2

23.6

26.9

Marokko

33.5

34.6

34.8

 3.9

Tunesië

28.9

29.1

31.9

10.4

Bron: World Bank, 2003, p. 269

 

Wanneer we vervolgens de huidige activiteitsgraad van vrouwen op vruchtbare leeftijd vergelijken met die van mannen van dezelfde leeftijdsgroep, dan valt het op dat er tussen beide groepen een grote kloof bestaat (Figuur 4.9). De oorzaken voor deze lage deelname van vrouwen in de betaalde economie zijn van verschillende aard (Moghadam, 2003, pp. 55, 70). (1) In de eerste plaats is de houding van de overheid ten aanzien van vrouwenarbeid eerder ambigu. Zij zijn zeker geen voorstander van volledige arbeidsmarktparticipatie van vrouwen, al was het maar om niet in aanvaring te komen met de steeds invloedrijker wordende islamistische bewegingen (cfr. supra). (2) Bovendien beweren verschillende auteurs dat de gebrekkige ontwikkeling van de industrie en de dienstensector ook een rol speelt. In de westerse landen was er grote nood aan arbeidskrachten door de opkomst en uitbreiding van de industrie. De opname van vrouwen in dit proces was bijna noodzakelijk om het industriële apparaat te doen functioneren. Vervolgens traden ook heel wat vrouwen toe tot de arbeidsmarkt om te gaan werken in de uitbreidende dienstensector. In Noord-Afrika is de industrie in feite nooit echt doorgebroken, waardoor de toename in het aanbod van arbeidsplaatsen beperkt bleef. Hetzelfde geldt er voor de dienstensector. Het aandeel van deze sector binnen de totale economie is lang niet zo groot als in de geïndustrialiseerde landen. (3) Ten slotte is ook de patriarchale structuur van de samenleving belangrijk binnen deze context (cfr. supra). Als meisjes al mogen gaan werken, dan gebeurt dat in het algemeen voordat ze huwen. Eens ze getrouwd zijn en kinderen hebben dienen ze zich toe te leggen op het huishouden. Wanneer ze zich niet aan deze voorgeschreven rol houden, brengen ze de eer van de hele familie in gevaar, hetgeen van levensgroot belang is in de Noord-Afrikaanse samenlevingen – en in de moslimwereld in het algemeen (Moghadam, 2003, p. 122).

Indien vrouwen toch toetreden tot de arbeidsmarkt moeten ze er dus voor zorgen dat de familie-eer niet wordt aangetast. Dit impliceert dat vrouwen niet alleen moeten wíllen en mógen werken, maar dat ze bovendien ook nog een job dienen te vinden die aan de hoge maatschappelijke eisen voldoet. Het moet met andere woorden gaan om een respectabele job (Richards en Waterbury, 1996, p. 138). Dit heeft ervoor gezorgd dat de reeds beperkte arbeidsmarktparticipatie van vrouwen zich concentreert binnen een klein aantal sociaal aanvaardbare beroepen, waaronder leerkrachten en verpleegkundigen (Moghadam & Roudi-Fahimi, 2003, p. 2).

 

Figuur 4.9 Activiteitsgraad van mannen en vrouwen
(werkende bevolking als aandeel van de bevolking tussen 15-44 jaar*)

 * Cijfers voor Egypte gelden voor de bevolking tussen 15-49 jaar

Bron: International Labour Office

 

Dit brengt ons bij hetgeen in het vorige hoofdstuk gezegd werd over de aard van de relatie tussen vrouwenarbeid en vruchtbaarheid. Er werd gewaarschuwd om deze niet al te simplistisch op te vatten. Toenemende arbeidsmarktparticipatie van vrouwen leidt niet zonder meer tot grotere gendergelijkheid – en bijgevolg tot dalende vruchtbaarheid – maar hangt in grote mate af van de maatschappelijke status die het beroep met zich meebrengt. Daarom is het nodig om na te gaan of de toename van vrouwen op de arbeidsmarkt zich situeert binnen beroepen die statusverhogend zijn voor de vrouw. Wat blijkt is dat vrouwen enerzijds niet snel tewerkgesteld zullen zijn in de jobs die het minst aanzien hebben, vermits dit soort werk voor vrouwen niet gepast is. Dan gaat men beter niet werken. Maar anderzijds lijken de meest respectabele jobs dan weer onbereikbaar voor vrouwen (Moghadam, 2003, pp. 51-53). Bovendien zijn vrouwen oververtegenwoordigd in de informele economische sector. Op het platteland werkt een groot deel van de vrouwen in de landbouw, terwijl vrouwen in steden voornamelijk geld bijverdienen via informele handel en dienstverlening. Deze informele sector is zeer groot in Noord-Afrika, en stelt toch één derde tot de helft van de actieve bevolking tewerk. Het gaat hier bijna uitsluitend om jobs met een laag prestige en onaangename werkomstandigheden, wat uiteraard niet bijdraagt tot een hogere satus voor de vrouw (Richards & Waterbury, 1996, pp. 139-140).

Bovenstaande bespreking brengt ons ten slotte bij een belangrijk concept binnen de studie van genderdifferentiatie, dat reeds min of meer vervat zit in de elementen van de voorgaande bespreking. Het gaat hier uiteraard om de autonomie van de vrouw, hetgeen in hoofdzaak verwijst naar hun economische zelfstandigheid. Het begrip autonomie hangt in grote mate af van de participatie van vrouwen in het onderwijs en op de arbeidsmarkt. Toch is het begrip autonomie méér dan dat. Met betrekking tot bovenstaande factoren waren er immers weinig redenen om van een opvallende toename te spreken op het vlak van gendergelijkheid. Toch zijn er ook tekenen die duidelijker wijzen op mogelijkheden tot meer autonomie voor Noord-Afrikaanse vrouwen. We zagen reeds dat de huwelijksleeftijd van Noord-Afrikaanse vrouwen steeg, dat ze minder kinderen verlangen en dat hun toegang tot kennis aanzienlijk toenam ten gevolge van onderwijs. Door de verspreiding van contraceptie beschikken ze over meer mogelijkheden om zowel het aantal geboorten als de timing ervan te controleren (Moghadam & Roudi-Fahimi, 2003, p. 4). Al deze aspecten oefenen een positieve invloed uit op de autonomie van de vrouw, aangezien zij minder tijd hoeft te besteden aan het huishoudelijke werk, terwijl ze over meer tijd en middelen beschikt om een eigen leven uit te bouwen. Alleen ontbreekt het haar vooralsnog aan kansen om zich in het publieke leven te ontplooien.

Naast de indicatoren die hierboven aan bod kwamen, bestaat er ook een algemeen concept om gendergelijkheid in kaart te brengen, de zogenaamde Gender Empowerment Measure. Deze bundelt allerhande indicatoren tot één algemene index, die een betrouwbaar beeld moet schetsen van de verhouding tussen de geslachten. Het nadeel van dit meetinstrument is dat het slechts berekend is voor een beperkt aantal landen. Voor Noord-Afrika beschikken we enkel over gegevens voor Egypte en Tunesië. Hun score met betrekking tot GEM bedraagt respectievelijk 0.274 en 0.398, hetgeen relatief laag is in vergelijking met de hoge scores van de Scandinavische landen die schommelen rond de 0.800. Egypte en Tunesië situeren zich dan ook helemaal aan het andere uiteinde van de rangschikking op basis van GEM, namelijk op de 68ste en 60ste plaats, op een totaal van 70 landen waarvoor de GEM berekend is (zie bijlagen, Tabel A.14). Ook met betrekking tot andere genderindicatoren zijn de gegevens zeer beperkt en ontoereikbaar, waardoor we ons genoodzaakt zien een beroep te doen op beter gedocumenteerde maatschappelijke processen, die een aanduiding zijn voor de maatschappelijke positie van de vrouw in vergelijking met die van de man.

Uit de bovenstaande bespreking besluiten we dat er weinig sprake is van toenemende gendergelijkheid binnen Noord-Afrikaanse samenlevingen, aangezien de verbeteringen slechts op bepaalde domeinen merkbaar zijn. Anderzijds suggereerde McDonald (2000, p. 435) dat ook vooruitgang op enkele terreinen van gendergelijkheid reeds kan leiden tot een daling van de vruchtbaarheid (cfr. supra). We veronderstellen dan ook dat zijn opvattingen hieromtrent gekoppeld kunnen worden aan de Noord-Afrikaanse samenlevingen. Er is geenszins sprake van volledige maatschappelijke gelijkheid tussen mannen en vrouwen, zodat de vruchtbaarheidscijfers nog niet het niveau bereiken van de westerse samenlevingen. Anderzijds zijn er wel duidelijke verbeteringen merkbaar op bepaalde domeinen, waaronder in de eerste plaats onderwijs en in mindere mate ook de tewerkstelling van vrouwen. Deze ontwikkelingen hebben vermoedelijk bijgedragen tot de recente spectaculaire daling van de vruchtbaarheid in de regio van Noord-Afrika. De beperktheid van de ontwikkelingen op het vlak van gendergelijkheid leveren tot slot ook een verklaring voor de lage score van landen als Egypte en Tunesië met betrekking tot de GEM. Op bepaalde terreinen zijn duidelijk lotsverbeteringen voor vrouwen merkbaar, maar die vertalen zich vooralsnog geenszins in een volwaardige gelijkheid op maatschappelijk niveau.

 

 

4.3.7. Media

 

Om deze bespreking over de oorzaken van de vruchtbaarheidstransitie in Noord-Afrika af te ronden gaan we na welke rol de media hierin spelen. Uit het voorgaande hoofdstuk bleek dat verscheidene demografen overtuigd zijn van de negatieve samenhang tussen mediagebruik (met de nadruk op tv kijken) en vruchtbaarheid. Om deze relatie te onderzoeken in het geval van Noord-Afrika focussen we om te beginnen op de beschikbaarheid van mediatoestellen. Op het eerste zicht lijkt de opmerkelijke vruchtbaarheidsdaling in Noord-Afrika van de laatste decennia gepaard te zijn gegaan met een toenemend aantal gezinnen dat over tv en radio beschikt. Zoals te zien is in Figuur 4.10 (zie ook bijlagen, Tabel A.16 en A.17) vertoont vooral de inburgering van de tv sterke parallellen met de dalende vruchtbaarheid, hetgeen bijgevolg andere onderzoeksresultaten lijkt te ondersteunen (cfr. supra). Toch scoren de Noord-Afrikaanse landen, net zoals alle Arabische landen trouwens, laag op het vlak van mediadensiteit. Over het algemeen liggen de verhoudingen van beschikbare mediatoestellen per inwoner lager dan het wereldgemiddelde of het gemiddelde voor midden-inkomenslanden (UNDP, 2003, p. 59).

 

Figuur 4.10 Evolutie van het aantal televisie- en radiogebruikers per 1000 inwoners anno 2000

Bron: United Nations, 1985, pp. 453, 457; United Nations, 1994, pp. 160-161;
United Nations, 2002, pp. 113-114

 

Een ander medium dat hier nog niet aan bod kwam, maar waar men tegenwoordig niet aan voorbij kan gaan, is de opkomst van het internet. In de literatuur werd nog geen onderzoek teruggevonden dat een verband aantoont tussen internetgebruik en vruchtbaarheid. Wij veronderstellen echter dat de relatie niet substantieel zal verschillen van die van andere media. Vooral in de toekomst kan dit een belangrijke functie gaan vervullen, gezien het internetgebruik in Noord-Afrika aan een steile opmars bezig is. Desalniettemin lijkt het aantal gebruikers voorlopig nog miniem in vergelijking met het inwonersaantal (Tabel 4.12). Bovendien is het internet nog slechts een zeer recent fenomeen, zeker in de landen van Noord-Afrika. Bijgevolg gaan we ervan uit dat het gebruik van internet nog geen significante bijdrage heeft geleverd aan de vruchtbaarheidsdaling. Het lijkt ons echter wel mogelijk dat het aantal internetgebruikers in een land een indicator vormt voor de openheid ten aanzien van verandering. Een traditionele, conservatief ingestelde bevolking zal de komst van een medium als het internet immers niet toejuichen, daar deze een haast onbegrensde en oncontroleerbare stroom van allerhande informatie, waarden en ideeën met zich meebrengt, wat een bedreiging kan vormen voor de tradities en gewoontes binnen een samenleving. Omwille van deze mogelijke relatie achten we de verspreiding van internet dan ook relevant voor de invloed van westerse ideologieën binnen Noord-Afrikaanse samenlevingen, hetgeen nog uitvoerig aan bod zal komen in het volgende hoofdstuk.

 

Tabel 4.12 Totaal aantal internetgebruikers per land (schattingen)

 

1996

1998

2001

Algerije

500

 

2000

 

180000

 

Egypte

40000

 

100000

 

600000

 

Libië

 

 

20000

 

Marokko

1552

 

40000

 

220000

 

Tunesië

2500

 

10000

 

280000

 

 

 

 

 

 

 

 

… geen data beschikbaar

Bron: United Nations, 2002, pp. 146-147; Statesman’s Yearbook, 2004

 

Naast de verspreiding van mediatoestellen zijn we ook geïnteresseerd in de toestand van mediakanalen en -netwerken in Noord-Afrika. Onderzoek heeft reeds meermaals aangetoond dat de landen in Noord-Afrika op wereldvlak slecht scoren met betrekking tot informatie- en communicatie-infrastructuur. Op het vlak van internetgebruikers en aantal websites scoort de Arabische regio zelfs het laagst in de hele wereld. Het besef van deze achtergestelde positie is er wel, maar de middelen om er iets aan te veranderen ontbreken. Vooralsnog beperkt het huidige beleid zich tot het zoveel mogelijik kopiëren en imiteren van het westen, in plaats van werk te maken van een eigen model. Verschillende landen hebben er in de jaren negentig uiteindelijk voor gekozen hun telecommunicatiesector te herstructureren, hetgeen vooralsnog weinig resultaat opleverde (UNDP, 2002, pp. 74-75, 77). De laatste jaren zijn er verbeteringen merkbaar doordat er een aantal nieuwe Arabische satellietkanalen zijn bijgekomen. Deze zorgen er enerzijds voor dat er meer Arabische programma’s op televisie te zien zijn, maar anderzijds wordt het meerendeel van de kanalen gecontroleerd door nationale overheden (UNDP, 2003, p. 60).

De gebrekkige telecommunicatiestructuur in de landen van Noord-Afrika heeft de aandacht van beleidsmakers grotendeels afgeleid van het belangrijkste aspect van de informatie-industrie, namelijk de inhoud. Er is zeer weinig materiaal van eigen bodem, en wanneer dit er is beschikt men over onvoldoende middelen om dit materiaal te beheren en te bewaren. Het gevolg daarvan is dat het overgrote deel van het beeldmateriaal dat te zien is op televisie geïmporteerd is uit westerse landen (UNDP, 2002, p. 78). Ook nieuwsuitzendingen steunen grotendeels op informatiebronnen uit westerse landen. Elk land heeft ook zijn eigen nieuwsagentschappen, maar deze zijn meer een controle-instrument voor de overheid, dan dat ze gericht zijn op de verspreiding van objectieve informatie. Mensen gaan bijgevolg beroep doen op buitenlandse (internationale) nieuwsbronnen om zich toch enigszins van objectieve berichtgeving te voorzien. Het komt erop neer dat de rol van de media in de verschillende landen van Noord-Afrika zeer gelijkaardig is. Het media-aanbod wordt gedomineerd door westerse entertainmentprogramma’s, waarbij voornamelijk kapitalistische waarden gepromoot worden die consumptie aanmoedigen. Daar komt nog bij dat de bevolking niet wordt aangeleerd om kritisch te denken. Dit is een waarde die jongeren niet meekrijgen doorheen de opvoeding en op school, waardoor ze zich ook in contact met de massamedia gedragen als passieve ontvangers, eerder dan als kritische kijkers. Het dient echter gezegd dat er de laatste jaren heel geleidelijk verbetering komt in deze situatie. Er zijn namelijk reeds enkele satellietzenders die programma’s aanbieden waarin open debatten worden gevoerd. Dit kan na verloop van tijd de weg vrijmaken voor meer gediversifieerde standpunten en meer vrijheid van meningsuiting in de regio (UNDP, 2003, pp. 60-61, 64).

Wanneer we vervolgens nagaan of er inderdaad een positieve relatie bestaat tussen mediatoestellen en onze directe determinant van vruchtbaarheid, contraceptiegebruik, dan zien we dat onze veronderstelling gedeeltelijk bevestigd wordt, met uitzondering van de invloed van radiotoestellen, hetgeen hier niet relevant bleek. Figuur 4.11 toont aan dat de verhouding van het aantal tv’s per inwoner positief lijkt te correleren met contraceptiegebruik. Algerije vormt in dit geval een duidelijke uitzondering in beide gevallen, omwille van het bijzonder lage aantal tv-toestellen en het relatief hoge contraceptiegebruik. Omwille van deze positie als outlier werd Algerije uit het spreidingsdiagram verwijderd, teneinde een vertekening in het spreidingsdiagram te voorkomen. Wanneer Algerije buiten beschouwing wordt gelaten lijkt er in Noord-Afrika duidelijk sprake te zijn van een positieve relatie tussen het aantal beschikbare televisietoestellen en het gebruik van geboortebeperkende middelen. Hetzelfde geldt voor de relatie tussen televisietoestellen en het TVC (zie bijlagen, Figuur A.3). Deze veronderstelling rechtvaardigt de centrale plaats die in deze verhandeling wordt toegekend aan de invloed van communicatiemiddelen bij de daling van de vruchtbaarheid. Deze constatatie vormt dan ook een belangrijk element in deze verhandeling, vooral naar het volgende hoofdstuk toe, waarin de rol van globalisering bij de Noord-Afrikaanse vruchtbaarheidsdaling aan bod komt.

 

Figuur 4.11 Relatie modern en algemeen contraceptiegebruik – aantal tv’s per 1000 inwoners anno 2000

Bron: United Nations, 2002, pp. 113-114; United Nations Population Fund, 2004

 

 

4.4. Conclusie

 

Hierboven werd een beeld geschetst van de vruchtbaarheidstransitie in Noord-Afrika en van de factoren die dit proces hebben beïnvloed. Om dit hoofdstuk af te ronden is het belangrijk om nog eens na te gaan hoe groot de bijdrage nu precies is van elk van de bovenvermelde elementen. In het volgende hoofdstuk willen we immers uitzoeken of en in welke mate de ontwikkelingen op het vlak van vruchtbaarheid beïnvloed zijn geweest door processen van globalisering. We dienen hierbij te vermelden dat we een poging hebben ondernomen om de bovenstaande data in een multivariaat regressiemodel te gieten, teneinde een idee te krijgen van de bijdrage van elk maatschappelijk proces aan de daling van de vruchtbaarheid. Omwille van multicollineariteit van de data kon evenwel geen regressievergelijking worden opgesteld.

Om te beginnen zagen we dat er inderdaad sprake is van een vruchtbaarheidsdaling in Noord-Afrika en dat contraceptie als directe determinant van vruchtbaarheid hierbij een belangrijke rol speelt. Geboorteregulering raakt immers stilaan ingeburgerd in de Noord-Afrikaanse samenlevingen. Voorts heeft de dalende kinderwens onder de jonge generaties van Noord-Afrikaanse vrouwen ongetwijfeld een grote uitwerking gehad op de dalende vruchtbaarheidscijfers. Ook de invloed van gezinsplanningsprogramma’s en overheidscampagnes lijkt zeer groot te zijn geweest. Deze zorgen voor informatieverspreiding en voorzien in contraceptiemiddelen. Bovendien steunen ze op westerse idealen en de ideologie die het kleine ‘2-tot-3-kinderen-gezin’ promoot. Vervolgens kan ook de invloed van onderwijs niet over het hoofd gezien worden. Om te beginnen zijn er ontegensprekelijk de indirecte effecten van een langdurige opleidingsperiode die de huwelijksleeftijd opvoeren, wat leidt tot kleinere gezinnen. Voorts heeft onderwijs ook een belangrijk effect uitgeoefend op het zelfbewustzijn van vrouwen, al blijven zij wel nog steeds achtergesteld binnen het onderwijssysteem. Er bestaat momenteel een groeiende groep opgeleide vrouwen, die meer tijd hebben omwille van de afnemende kinderlast en die ijveren voor meer gelijkheid tussen man en vrouw. Op termijn kunnen zij zorgen voor de verspreiding van nieuwe waarden, met meer aandacht voor de ondergeschikte positie van de vrouw binnen de samenleving.

Het dient echter gezegd dat toenemende gendergelijkheid hoogstwaarschijnlijk vooralsnog geen belangrijke rol heeft gespeeld bij de daling van de vruchtbaarheid. De patriarchale structuur lijkt immers zeer diep geworteld binnen de Noord-Afrikaanse samenleving. Vrouwen blijven ondergeschikt ten aanzien van mannen, zowel binnen het gezin als op maatschappelijk niveau, al zijn er steeds meer tekenen die wijzen op mogelijke veranderingen. Zoals gezegd veronderstellen we dat het effect van een toenemend opleidingsniveau van vrouwen als motor kan fungeren voor eventuele veranderingen. We geloven echter evenzeer dat dit een moeizaam proces zal worden, zeker gezien de recente opkomst van religieus conservatisme. Volledige gendergelijkheid is nog veraf in Noord-Afrika, wat uiteraard niet wil zeggen dat het gedachtengoed volledig afwezig is. Er lijkt immers sprake van een geleidelijke waardeverschuiving die mogelijk ook het gedrag beïnvloedt. De duidelijke daling van de kinderwens is hier een goed voorbeeld van.

Tot slot zijn we ervan overtuigd dat massacommunicatie – en dan voornamelijk televisie – een belangrijke mediërende functie vervult bij bovenstaande ontwikkelingsprocessen. Het kan gaan om een rechtstreekse, bewuste beïnvloeding van vruchtbaarheidsgedrag door gezinsplanningscampagnes, maar evengoed om meer subtiele vormen van beïnvloeding. Via de media worden Noord-Afrikanen veelvuldig geconfronteerd met de westerse opvattingen, idealen en levenswijze. Het internationale nieuws lijken ze noodgedwongen door een westerse bril te bekijken, terwijl hun levensstijl geconfronteerd wordt met die van het rijke westen. Gezien de macht en rijkdom van de geïndustrialiseerde landen op wereldniveau mag deze subtiele beïnvloeding zeker niet onderschat worden. Volgens ons spiegelt men zich in Noord-Afrika steeds meer aan het westen, en bijgevolg ook aan het westers gezinsmodel, omwille van de aantrekkingskracht die de westerse hegemonie uitoefent op mensen in armere delen van de wereld.

Om af te ronden keren we nogmaals terug naar Figuur 3.1 uit het vorige hoofdstuk, en koppelen dit aan de bovenstaande analyse. We willen deze factoren identificeren die van belang zijn bij de Noord-Afrikaanse vruchtbaarheidsdaling én die mogelijk het gevolg zijn van globaliseringsprocessen. We zijn bijgevolg minder geïnteresseerd in factoren die een rechtstreekse invloed uitoefenen op geboortebeperkend gedrag. Onze interesse ligt eerder bij veranderingen ten aanzien van opvattingen en waarden, die een invloed uitoefenen op de betekeniskaders van individuen. We hebben het hier in dit geval over de opmerkelijke daling van de kinderwens, de uitbreiding van vrouwenonderwijs en de invloed ervan op het vrouwelijk zelfbewustzijn, de invloed van gezinsplanningscampagnes en de ideologie die hierachter schuilt en ten slotte in de media als instrument ter verspreiding van deze vernieuwingen.

Op het einde van deze analyse dienen we uiteraard terug te koppelen naar onze onderzoekshypothesen, uiteengezet in hoofdstuk 1. Er moet een antwoord geformuleerd worden op de vraag naar de eventuele gelijkenis(sen) tussen de westerse en de Noord-Afrikaanse vruchtbaarheidsontwikkelingen. Onze veronderstelling hieromtrent klonk als volgt:

 

H1: De Noord-Afrikaanse vruchtbaarheid daalde opmerkelijk, onder invloed van maatschappelijke ontwikkelingen die ook verantwoordelijk waren voor de westerse vruchtbaarheidsdaling.

 

Op basis van bovenstaande analyse besluiten we hier dat er inderdaad grote gelijkenissen zijn tussen de maatschappelijke context van beide vruchtbaarheidstransities. De kinderwens daalde en de onderwijsparticipatie van vrouwen nam sterk toe, terwijl de overheden – nationaal en internationaal – een actief beleid voerden om het aantal geboortes per vrouw terug te dringen. Met betrekking tot de toenemende gendergelijkheid binnen de verschillende samenlevingen zijn er echter minder gelijkenissen. De ongelijkheid tussen mannen en vrouwen is nog stukken groter binnen de Noord-Afrikaanse patriarchale samenleving dan in het westen.

 

 

5. Belang van globalisering?

 

5.1. Inleiding

 

We zijn in het vorige hoofdstuk tot het besluit gekomen dat zich zowel in Noord-Afrika als in het westen gelijkaardige maatschappelijke ontwikkelingen hebben afgespeeld, die in beide gevallen een negatief effect hebben uitgeoefend op de vruchtbaarheid. In dit afsluitend hoofdstuk gaan we ten slotte onze tweede onderzoekshypothese onder de loep nemen; deze stelde dat de maatschappelijke processen die in Noord-Afrika de vruchtbaarheid hebben beïnvloed, uitgedragen zijn vanuit het westen via processen van globalisering. We wensen met andere woorden na te gaan of het globaliseringsproces, zoals wij het geconceptualiseerd hebben in hoofdstuk 2, verantwoordelijk kan geacht worden voor de verspreiding van westerse maatschappelijke ontwikkelingen over de rest van de wereld, waardoor vervolgens de vruchtbaarheid ook in niet-westerse landen is gaan dalen.

Om dit te onderzoeken zullen we de resultaten van de analyse uit hoofdstuk 4 vergelijken met de bevindingen omtrent globalisering uiteengezet in hoofdstuk 2, evenals met andere uitweidingen omtrent de rol van overheden en internationale organisaties (hoofdstuk 1 & 3). Het komt erop neer dat we zullen nagaan in hoeverre ontwikkelingen op het vlak van kinderwens, onderwijs en gender in Noord-Afrika onderhevig zijn geweest aan de invloeden van globaliseringsprocessen. Hierbij wordt een belangrijke rol toebedeeld aan de rol van de (massa)media, waarvan we veronderstellen dat het een grote bijdrage heeft geleverd tot de verspreiding van de hier centraal staande westerse gezinsideologie (cfr. supra). De bedoeling van dit afsluitende hoofdstuk is om de aandacht erop te vestigen dat achter een schijnbaar spontane maatschappelijke ontwikkeling, zoals de daling van de vruchtbaarheid, in feite meer schuilt dan men op het eerste zicht zou verwachten. Als voorbeeldregio kozen we voor de landen van Noord-Afrika, hetgeen echter niet wil zeggen dat de onderstaande bespreking enkel op deze landen betrekking heeft. Het is immers de bedoeling om in de uiteenzetting over de invloed van globalisering op de Noord-Afrikaanse vruchtbaarheidsdaling elementen terug te vinden die ook relevant zijn op wereldniveau. Om dit doel te kunnen verwezenlijken beperken we ons zoals gezegd in hoofdzaak tot de expansie van internationale communicatienetwerken, met bijzondere aandacht voor de dominantie van het westen.

 

 

5.2. Invloed van globalisering?

 

Kinderwens

 

De dalende kinderwens bij jongere generaties is de eerste opmerkelijke ontwikkeling met betrekking tot de Noord-Afrikaanse vruchtbaarheid die hier aan bod zal komen. We linken deze verandering aan wat Goode de ‘verspreiding van de westerse gezinsideologie’ noemde (zie deel 1.2.). De voorkeur voor een beperkt aantal kinderen lijkt, naarmate de tijd verstrijkt, stilaan dominant te gaan worden in Noord-Afrika. De oorzaak hiervan ligt volgens ons onder meer bij het actief bevolkingsbeleid van nationale overheden die, onder druk van de internationale gemeenschap, stappen hebben ondernomen om de bevolkingsexplosie in hun land een halt toe te roepen. In sommige gevallen ging het letterlijk om een gedwongen keuze, aangezien ontwikkelingslanden de steun van rijke en machtige donorlanden als de VS in geen geval kwijt wilden raken (Therborn, 2004, pp. 273-274, 278, zie deel 4.3.5. § 11). De overheidsinspanningen worden aangetoond door cijfers omtrent de FPE index, die wijzen op succesvolle initiatieven op het vlak van gezinsplanning (Ross, 2002, zie deel 4.3.5. § 2, 13). Dat houdt onder meer in dat de bevolking overtuigd moet worden van de keuze voor een kleiner gezin. Bij de verspreiding van dergelijke boodschappen spelen de massamedia in Noord-Afrika – voornamelijk tv – een cruciale rol (DHS, 2004; Richards & Waterbury, 1996, p. 86, zie deel 4.3.5. § 8).

Op dit vlak kunnen we beroep doen op de theorie van het elektronisch kolonialisme, uiteengezet in het hoofdstuk over globalisering (McPhail, 2002, pp. 13-15, zie deel 2.4.2.). Westerse landen introduceren nieuwe communicatie-technologieën binnen ontwikkelingslanden, om hen hiervan vervolgens afhankelijk te laten worden, onder meer voor de ondersteuning van gezinscampagnes, die ze onder westerse druk op touw hebben gezet. Of er hier ook sprake is van de bewuste handeling van het westen om hun markt uit te breiden, laten we hier in het midden. We durven echter wel stellen dat de geïndustrialiseerde landen communicatietechnologieën geïntroduceerd hebben in de Noord-Afrikaanse samenlevingen en dat de inhoud die vervolgens via deze media-apparaten verspreid wordt de vruchtbaarheidspreferenties heeft beïnvloed.

Deze beïnvloeding was overigens niet alleen het gevolg van boodschappen omtrent gezinsplanning, maar kwam eveneens voort uit de dominantie van westers (Amerikaanse) entertainment binnen de media. Hierdoor wordt – waarschijnlijk onbewust – de Amerikaanse levensstijl gepromoot, waarbij kapitalistische waarden en consumptiepatronen van groot belang zijn. Vervolgens confronteren deze mediaboodschappen de Noord-Afrikanen met een nieuwe levenswijze, in luxe-omstandigheden die voor hen ongekend zijn (UNDP, 2003, pp. 60-61, 64, zie deel 4.3.7. § 4). We durven daarom ook stellen dat de aantrekkingskracht die uitgaat van dit beeld over ‘The American Way of Life’ zeer groot is, evenals de verspreiding van de westerse gezinsideologie die hier deel van uitmaakt. De daling van de kinderwens is dus volgens ons zowel beïnvloed geweest door gezinsplanningsprogramma’s, uitgaande van overheden en internationale organisaties, als door de verspreiding van het beeld over het westerse (Amerikaanse) leven. In beide gevallen vervulden communicatienetwerken een cruciale mediërende functie.

 

 

Onderwijs

 

Binnen het Noord-Afrikaanse onderwijssysteem is momenteel nog steeds sprake van een grote gendervertekening, wat niet wegneemt dat de kwantitatieve expansie van de afgelopen decennia – voornamelijk met betrekking tot vrouwenonderwijs – zonder meer indrukwekkend kan genoemd worden (zie deel 4.3.4.). We zagen echter dat ook de onderwijsontwikkelingen op gang zijn gekomen op aandringen van internationale organisaties. Overheden van ontwikkelingslanden werden ervan overtuigd dat het opleiden van hun bevolking de noodzakelijke stap was in de ontwikkeling van hun land. Daarbij werd impliciet verondersteld dat ontwikkelingslanden hetzelfde moderniseringspad dienen te volgen als de westerse landen destijds, hetgeen kadert binnen de algemene vooruitgangsgedachte (Benavot, e.a., 1991, pp. 86, 97-98, zie deel 2.5.2. § 1; Cleland, 2002, p. 3, zie deel 3.3.6. § 4). Om deze reden geloven we dat de onderwijsontwikkelingen raakpunten vertonen met de ideeën die Wallerstein uiteen zette in zijn wereldsysteemtheorie (McPhail, 2002, pp. 21-23, zie deel 2.4.1.). Daarin zijn het de kernlanden die de machtsposities op wereldvlak in handen hebben omwille van hun economische dominantie, terwijl de (semi-)periferie zich op de kern richt – en ervan afhankelijk is – teneinde een gelijkaardige ontwikkeling door te maken, resulterend in een modernisering van de economie en een grotere zeggenschap op wereldniveau.

Een duidelijke aanwijzing voor de relevantie van de wereldsysteemtheorie binnen de context van vruchtbaarheidsdalingen in Noord-Afrika vinden we terug in de wetten met betrekking tot de invoering en verlenging van de leerplicht en het optrekken van de huwelijksleeftijd (Aitken, 1989, p. 15; Cliquet, 1996, p. 117, zie deel 1.3.3. § 4). Dit waren vernieuwingen, overgenomen uit het westen, die haaks stonden op de cultuur en traditie binnen de regio. Daar was het immers de gewoonte dat meisjes als tiener huwden, om vervolgens de zorg voor het huishouden op zich te nemen. De invoering van nieuwe wetten maakte hieraan grotendeels een eind. Volgens ons een aanwijzing dat de landen in Noord-Afrika zich spiegelden aan het westen, hetgeen vaak niet in het verlengde lag van de plaatselijke culturele voorschriften.

Dit doet ons overigens vermoeden dat het westen niet alleen een rol speelde bij de totstandkoming van een uitgebreid onderwijssysteem, maar dat het westen op het vlak van onderwijs een voorbeeldfunctie is blijven vervullen doorheen de laatste decennia van de twintigste eeuw. Een duidelijke aanwijzing hiervoor vinden we in de standaardisering van het schoolcurriculum op wereldniveau, waarbij de rest van de wereld zich op het westerse onderwijs richt (Benavot, e.a., 1991, pp. 86, 97-98, zie deel 2.5.2. § 1). Het zou ook een verklaring kunnen bieden voor de inefficiëntie van de onderwijsinvesteringen in Noord-Afrika, waaronder de disproportionele uitgaven voor hoger onderwijs, die op basis van economische argumenten geenszins te verantwoorden zijn. Rekening houdend met de structuur van de economie en het huidige economische klimaat zou het efficiënter zijn te streven naar volledige participatie in het lager onderwijs en naar een betere afstemming van de opleidingen van arbeidskrachten op de vraag op de arbeidsmarkt (Richards & Waterbury, 1996, pp. 117-121; UNDP, 2003, pp. 52-53, zie deel 4.3.4. § 6). Toch gebeurt dit nog veel te weinig, vermits ontwikkelingslanden snel willen moderniseren en over een hoogopgeleide bevolking beschikken. Dit mag dan al bijdragen tot hun aanzien op wereldvlak, het probleem is echter dat er in Noord-Afrika eenvoudigweg niet voldoende arbeidsplaatsen zijn voor hooggeschoolde arbeidskrachten.

We zagen dat in Noord-Afrika – net als in de rest van de wereld overigens – een onderwijssysteem is opgericht naar het westerse model. Er werd bijgevolg onvoldoende stilgestaan bij het uitbouwen van een onderwijsmodel dat paste binnen de eigen cultuur. Om deze redenen zijn we ervan overtuigd dat de positieve bijdrage van het onderwijs tot de daling van de vruchtbaarheid, in de landen van Noord-Afrika, grotendeels op gang zijn gebracht door druk van internationale organisaties en westerse wereldmachten. Hun opvattingen met betrekking tot onderwijs werden overigens sterk weerspiegeld in het onderwijscurriculum (Benavot, e.a., 1991, pp. 86, 97-98). Dit heeft eveneens bijgedragen tot de introductie van westerse idealen, die ontwikkelingen op andere vlakken in gang hebben gezet. We denken hierbij ondermeer aan de reeds besproken correlatie tussen de dalende kinderwens en het onderwijsniveau, maar evenzeer aan waarden als gendergelijkheid.

 

Overheden

 

Uit de analyse in het vorige hoofdstuk bleek dat overheidscampagnes een belangrijke rol hebben gespeeld bij de verspreiding van contraceptiemiddelen in Noord-Afrika (zie deel 4.3.5.). Er lijkt nog relatief weinig morele weerstand tegen het gebruik van contraceptie, terwijl de ongewenste vruchtbaarheid afneemt (DHS, 2004, zie deel 4.3.5. § 7). Hierboven toonden we aan dat gezinsplanningsprogramma’s ook van belang geweest zijn bij de verspreiding van de westerse gezinsideologie. Daarnaast zijn we ervan uitgegaan dat contraceptie als directe determinant van vruchtbaarheid een significante rol heeft gespeeld bij de daling van de vruchtbaarheidscijfers (zie deel 4.3.2. § 2, 3). Wanneer we in rekening brengen dat deze overheidscampagnes het gevolg zijn van een westerse bevolkingsbeweging, die ontstond in de jaren zestig uit de bekommernis omtrent de toenemende wereldbevolking (Bongaarts & Watkins, 1996, p. 664, zie deel 3.3.3. § 3) dan lijkt de link tussen westerse invloeden en vruchtbaarheidsdalingen elders in de wereld vrij duidelijk. Het is echter belangrijk binnen deze context ook oog te hebben voor de toenemende oppositie van islamistische bewegingen, die de laatste jaren sterk opkomen ten gevolge van een groeiende ontevredenheid onder de Noord-Afrikaanse bevolking (Moghadam, 2003, p. 159, zie deel 4.3.5. § 9). We zouden ons in dit verband kunnen afvragen of ook déze ontwikkeling een gevolg zou kunnen zijn van de ongelijke wereldverhoudingen. Het is immers niet onwaarschijnlijk dat het stijgende succes van de islamisten in Noord-Afrika het resultaat is van een groeiende onvrede omtrent de westerse invloed.

 

Gender

 

Uit de conclusie van hoofdstuk 4 kon worden opgemaakt dat de veranderingen op het vlak van gendergelijkheid in Noord-Afrika traag en moeizaam verlopen. De oorzaak hiervan zochten we in de patriarchale structuur van de samenleving, die gedeeltelijk is vastgelegd in de vorm van wetten (Moghadam, 2003, pp. 120-127, zie deel 4.3.6. § 3). Toch lijkt er ook op dit vlak wat te veranderen. De afgelopen decennia werden er wetswijzigingen doorgevoerd die de gelijke positie van vrouwen binnen de samenleving moeten garanderen. De oorzaken van deze ommezwaai komen enerzijds voort uit toenemende druk vanuit internationale organisaties (Therborn, 2004, pp. 264, 272-274, 278, zie deel 4.3.5. § 11), anderzijds vanuit het proces van verwestering. Dit laatste zorgt immers voor de verspreiding van algemene westerse waarden, die de motor vormen voor verandering naar westers model (Kirk, 1996, p. 371, zie deel 3.3.3. § 2). Op termijn zou het proces van verwestering kunnen bijdragen tot een toename van de autonomie onder Noord-Afrikaanse vrouwen.

Andere redenen om te besluiten dat de veranderingen met betrekking tot de sociale gelijkheid tussen man en vrouw eerder beperkt waren in Noord-Afrika, waren het gebrek aan zeggenschap en de lage tewerkstellingsgraad van vrouwen (zie deel 4.3.6.). Op het vlak van onderwijsparticipatie hebben Noord-Afrikaanse dan weer wél grote vooruitgang geboekt, hetgeen stilaan voor beroering lijkt te zorgen (Moghadam, 2003, p. 136; Therborn, 2004, pp. 114, 263, zie deel 4.3.6. § 4). Er is immers sprake van een waardeverschuiving onder jongere generaties (Moghadam, 2003, pp. 118, 129-130, 142, zie deel 4.3.6. § 5), wat kan verklaard worden door beroep te doen op de diffusietheorie (De Feijter, 1991, pp. 28-35). Deze stelt dat prominente personen sociale veranderingen op gang kunnen brengen door de introductie van nieuwe waarden, die hierbij fungeren als voorlopers. Als vooraanstaande personen beschouwen we hier de groeiende groep van hoogopgeleide middenklassevrouwen, bij wie het onderwijs voor een groter zelfbewustzijn heeft gezorgd. Zij zijn vertrouwd met het (westerse) feministische gedachtengoed en introduceren deze ideeën binnen hun samenleving (Moghadam, 2003, p. 136; Therborn, 2004, pp. 114, 263, zie deel 4.3.6. § 4). We gaan er tevens van uit dat de verspreiding van deze opvattingen een klok-vormig verloop kent, zoals beschreven door Rogers (De Feijter, 1991, pp. 28-35). Momenteel bevinden de Noord-Afrikaanse samenlevingen zich nog in een beginfase; het nieuwe gedachtengoed sijpelt binnen en verspreidt zich – ondermeer via informele communicatiekanalen – maar wordt vooralsnog slechts traag overgenomen. Het proces van adaptatie zal alsmaar versnellen, om vervolgens terug af te remmen wanneer het meerendeel van de mensen zich de nieuwe opvattingen heeft eigen gemaakt. Dit illustreert dat we ook op het vlak van genderontwikkelingen de belangrijke invloed van westerse ideologieën terugvinden, hoewel de effecten ervan binnen de samenleving momenteel nog nauwelijks zichtbaar zijn.

 

Media

 

We wezen hierboven reeds enkele malen op het belang van internationale communicatie als mediërende factor in de verspreiding van westerse ideologieën. Toch lijkt het ons zinvol om ter afronding van deze bespreking nogmaals stil te staan bij dit proces, omwille van de centrale plaats die het inneemt binnen deze verhandeling. Op het vlak van de aanwezigheid van mediatoestellen en -netwerken scoort de Noord-Afrikaanse regio zoals gezegd nog vrij laag in internationaal perspectief, ondanks de vooruitgang van de laatste jaren (UNDP, 2003, p. 59, zie deel 4.3.7. § 1, 3). Aangezien deze landen destijds door het kolonialisme geïntegreerd werden binnen de wereldeconomie, hebben ze momenteel weinig keuze: wanneer ze economische vooruitgang willen boeken zullen ze zich moeten aanpassen aan de ontwikkelingen op wereldvlak – die echter grotendeels bepaald worden door de rijkste industrielanden. Zoniet wordt het moeilijk voor deze landen om overeind te blijven. Bijgevolg trachten de Noord-Afrikaanse landen hun informatiestructuur uit te breiden en te moderniseren, waarbij ze zich richten op de westerse modellen (UNDP, 2002, pp. 74-75, 77, zie deel 4.3.7. § 3). We zien hierin opnieuw aanwijzingen voor de geldigheid van de theorie van het elektronisch kolonialisme (McPhail, 2002, pp. 13-15, zie deel 2.4.2.). Noord-Afrikaanse landen lijken immers afhankelijk te worden van het westen voor de voorzieningen op het vlak van communicatietechnologie.

De westerse dominantie over de inhoud van de media in Noord-Afrika werd hierboven al aangehaald (UNDP, 2002, p. 78; UNDP, 2003, pp. 60-61, 64, zie deel 4.3.7. § 4). Het meerendeel van de mediabronnen wordt eenvoudigweg geïmporteerd vanuit het westen, met de verspreiding van westerse waarden en ideologieën tot gevolg. In deze verhandeling werd echter aangehaald dat louter blootstelling aan waarden niet voldoende is om van beïnvloeding te spreken, vermits de nieuwe ideologie eerst binnen dient te dringen in het particuliere systeem van de mediagebruiker. Tomlinson verduidelijkte dit punt door erop te wijzen dat mediaconsumenten geen passieve ontvangers zijn, maar daarentegen kritisch omgaan met hetgene waaraan ze blootgesteld worden (1991, pp. 308-309, zie deel 2.5.4. § 3). Misschien is het bijgevolg nogal voorbarig om van ideologische beïnvloeding te spreken. Anderzijds bleek dat een kritische, zelfstandige blik niet direct een eigenschap is die jongeren binnen het Noord-Afrikaanse onderwijssysteem aangeleerd krijgen (UNDP, 2003, p. 52-53, zie deel 4.3.4. § 6). De starre patriarchale structuur, evenals de nadruk op repititieve aspecten binnen het onderwijs, lijken immers niet optimaal om de gebruikers van media te weren tegen westerse invloeden.

 

 

5.3. Conclusie

 

Doorheen de bovenstaande paragrafen gaven wij onze visie omtrent de invloed van globalisering – meerbepaald van door het westen gedomineerde internationale communicatiestromen – op het gezin. We illustreerden dit aan de hand van de daling van de vruchtbaarheid in Noord-Afrika. Aangezien het om een complexe ontwikkeling gaat, werden in het vorige hoofdstuk bepaalde maatschappelijke processen onderscheiden die gezamenlijk een effect hebben gehad op de vruchtbaarheidstransitie. Het ging daarbij om ontwikkelingen die ook in het westen een invloed hebben uitgoefend op de vruchtbaarheid. Vervolgens werden de verschillende theorieën met betrekking tot internationale communicatie, uiteengezet in het hoofdstuk omtrent globalisering, toegepast op de onderzochte samenlevingen. Zowel de wereldsysteemtheorie, de theorie van het elektronisch kolonialisme als de diffusietheorie kunnen ingeroepen worden om de verspreiding van westerse waarden – en de daarmee gepaard gaande beïnvloeding van lokale culturen – te verduidelijken, zij het met betrekking tot verschillende maatschappelijke ontwikkelingen.

Vervolgens koppelen we de bovenstaande conclusies aan onze tweede onderzoekshypothese:

 

H2: De maatschappelijke processen die in Noord-Afrika de vruchtbaarheid hebben beïnvloed, zijn uitgedragen vanuit het westen via processen van globalisering.

 

De toetsing van deze hypothese bleek geen eenvoudige opdracht. In het eerste deel van dit hoofdstuk trachtten we aanwijzingen te zoeken die als bewijs konden dienen voor de veronderstelling dat de maatschappelijke ontwikkelingen die in Noord-Afrika de vruchtbaarheid beïnvloeden afkomstig zijn uit het westen en via processen van globalisering over de wereld verspreid worden. Op basis van de verzamelde gegevens lijkt het ons echter niet mogelijk om dit eenduidig aan te tonen, waardoor onze tweede onderzoekshypothese hier niet bevestigd wordt. Dat we er niet in geslaagd zijn aan te tonen dat het westen verantwoordelijk is voor bepaalde maatschappelijke ontwikkelingen elders in de wereld, met vruchtbaarheidsdalingen tot gevolg, impliceert niet dat de er absoluut geen sprake zou zijn van enige westerse beïnvloeding. De vruchtbaarheidsdaling in Noord-Afrika is immers niet zomaar een spontane ontwikkeling geweest, die louter het gevolg was van veranderingen binnen de Noord-Afrikaanse samenlevingen zelf. De globale context heeft hier ongetwijfeld ook een rol van betekenis gespeeld. Wij zijn dan ook van mening dat de westerse hegemonie op wereldvlak toch enigszins verband houdt met de gelijkenissen tussen de westerse en de Noord-Afrikaanse gezinsontwikkelingen. De westerse economische dominantie weerspiegelt zich immers binnen de internationale instellingen (Calvert & Calvert, 2001, pp. 90-91, 190, zie deel 4.3.5. § 12), die hun eigen idealen tot het streefdoel maakten voor de minder ontwikkelde landen. Bovendien is deze machtspositie eveneens doorgedrongen op het vlak van de internationale massamedia en communicatienetwerken. Ook dit levert het westen een effectief instrument op bij de verspreiding van hun ideologieën, waardoor er sprake lijkt te zijn van een unidimensionale beïnvloeding van lokale cultuurpatronen, resulterend in de geleidelijke homogenisering van waarden.

Om af te sluiten willen we nog eens extra benadrukken dat we geenszins van mening zijn dat de idealen die het westen over de wereld verspreidt niet nastrevenswaardig zouden zijn. Tenslotte zijn we zelf ook een ‘product’ van de westerse samenleving. Bovendien willen we hier evenmin gezegd hebben dat het steeds om een bewuste strategie zou gaan, waarbij de geïndustrialiseerde landen enkel en alleen hun eigenbelang nastreven. We twijfelen er niet aan dat er veel goede bedoelingen schuil gaan achter deze idealen, net zoals er ongetwijfeld al veel positieve resultaten geboekt zijn. Het punt dat we hier nogmaals willen maken is dat niet-westerse landen in de huidige globale context weinig vrijheid krijgen om hun eigen weg te gaan. Het westen betrok deze landen in de wereldgemeenschap, om hen vervolgens te dicteren welke doelen ze moesten nastreven, en hoe ze deze dienden te realiseren. Dit heeft volgens ons bepaalde gevolgen gehad voor de demografische ontwikkelingen op wereldniweau, onder meer op het vlak van de daling van de vruchtbaarheid. We kunnen hier echter niet besluiten dat het westen de volledige verantwoordelijkheid draagt voor de verspreiding van maatschappelijke ontwikkelingsprocessen over de rest van de wereld, waardoor de vruchtbaarheid ook in ontwikkelingslanden is gaan dalen. Desondanks is de westerse dominantie op wereldvlak volgens ons belangrijk om inzicht te krijgen in de recente vruchtbaarheidsdalingen in de derde wereld.

 

 

Besluit

 

We begonnen deze verhandeling met een bespreking van gezinsveranderingen in het westen doorheen de twintigste eeuw, waarbij we vertrokken van Goode’s opvattingen over het echtelijk gezin. We kwamen tot de vaststelling dat er verscheidene maatschappelijke processen waren, die ondermeer een invloed hebben uitgeoefend op de daling van het kinderaantal binnen de huidige gezinnen. Om deze beïnvloeding vanwege de maatschappelijke context beter te begrijpen, gingen we dieper in op achtereenvolgens de daling van de kinderwens, ideologie en de rol van de overheid, onderwijsveranderingen en ontwikkelingen op het vlak van gender. We besloten deze bespreking als uitgangspunt te nemen om vervolgens na te gaan in welke mate deze maatschappelijke processen zich ook elders in de wereld manifesteren, met een gelijkaardig negatief effect op de vruchtbaarheid. Op die manier konden we in een later hoofdstuk onderzoeken of de aanwezigheid van deze maatschappelijke ontwikkelingen een gevolg was van globaliseringsprocessen.

Het bleek bijgevolg noodzakelijk om vooraf dieper in te gaan op het concept globalisering. Na een algemene definitie werd het duidelijk dat het begrip zeer complex is en vele dimensies bevat, waarop besloten werd om het hier te beperken tot de culturele dimensie, met voornamelijk aandacht voor internationale communicatiestromen en -netwerken. Hieromtrent werden enkele theorieën aangehaald, die duidelijk maakten dat de interpretatie van de effecten van internationale communicatie afhankelijk is van het uitgangspunt van waaruit men de zaken beschouwt. Wij hebben hier echter vooral de theorieën gevolgd die uitgaan van westerse dominantie over internationale communicatienetwerken, met als gevolg een sterke beïnvloeding van niet-westerse culturen. Dit zou ondermeer leiden tot de verspreiding van de westerse of Amerikaanse levenswijze, waarbij ook de ideologie van het kleine westerse gezin over de rest van de wereld wordt uitgedragen.

Om te achterhalen op welke manier globalisering verantwoordelijk kon zijn voor een daling van de vruchtbaarheid, legden we ons toe op theorieën met betrekking tot de vruchtbaarheidstransitie. Vermits de klassieke structureel-economische theorie ongeschikt werd bevonden ter verklaring van huidige vruchtbaarheidsdalingen, werd opnieuw gekozen voor een benadering die vooral aandacht schenkt aan culturele elementen, waaronder de verspreiding van ideologieën en waarden. Vervolgens werd grondiger ingegaan op de maatschappelijke ontwikkelingen die reeds in het eerste hoofdstuk aan bod waren gekomen, teneinde een beter zicht te krijgen op de invloeden ten aanzien van vruchtbaarheid. Deze informatie gebruikten we om een model op te stellen waarin onze visie op de vruchtbaarheidstransitie weergegeven werd en dat daarna als basis kon dienen voor onze eigen analyse van de vruchtbaarheid in de derde wereld. Binnen dit model werd een centrale plaats toebedeeld aan ideologieën, die de drijvende kracht zouden vormen achter maatschappelijke veranderingen. Deze zouden op hun beurt de directe determinanten van vruchtbaarheid beïnvloeden, met als gevolg een wijziging in het totale vruchtbaarheidscijfer. Als directe vruchtbaarheidsdeterminant werd hier enkel contraceptiegebruik opgenomen, vermits de beschikbare data met betrekking tot de huwelijksleeftijd te beperkt bleken te zijn.

Om vervolgens onze analyse uit te voeren kozen we voor de regio Noord-Afrika, omwille van de verschillende cultuur en het specifieke ontwikkelingspad, dat verschilt van dat van de meeste westerse landen. Het was de bedoeling de kennis uit de voorgaande hoofdstukken te bundelen en op die manier te achterhalen (1) of er sprake was van een vruchtbaarheidstransitie, en zoja (2) in welk opzicht de maatschappelijke context van deze ontwikkelingen gelijkenissen vertoonde met de context die in het westen had bijgedragen tot de veranderingen op gezinsniveau. De verschillende elementen uit het onderzoeksmodel werden grondig geanalyseerd, waarbij werd nagegaan of ze een samenhang vertoonden met het contraceptiegebruik van Noord-Afrikaanse vrouwen, onze directe determinant van vruchtbaarheid. Veel aandacht ging uit naar de rol van de media en de toestand op het vlak van communicatiemiddelen, aangezien we op die manier zicht wilden krijgen op de rol van globaliseringsprocessen bij de vruchtbaarheidstransitie.

Al snel werd duidelijk dat er in Noord-Afrika de afgelopen decennia inderdaad een vruchtbaarheidstransitie aan de gang is. Bovendien wordt deze gestuurd door ontwikkelingen die doorheen de twintigste eeuw ook in het westen tot een daling van de vruchtbaarheid hebben geleid. Zo is er in Noord-Afrika duidelijk sprake van een dalende kinderwens en van overheidsinspanningen om de vruchtbaarheid terug te dringen. Ook de onderwijsexpansie van vrouwen speelt een belangrijke rol. Er zijn niet alleen de directe effecten van een langere scholingsperiode, die de huwelijksleeftijd doen toenemen en het moederschap uitstellen; ook indirecte effecten zijn van groot belang, aangezien participatie aan het onderwijs vrouwen een groter zelfbewustzijn bezorgt. Hun aspiraties nemen toe en deze reiken verder dan het opvoeden van kinderen en de zorg voor het huishouden. We dienen echter wel te vermelden dat er in de patriarchale samenlevingen van Noord-Afrika vooralsnog weinig verandert op het vlak van gendergelijkheid. Het is bijgevolg niet aannemelijk dat deze factor een grote bijdrage heeft geleverd aan de recente vruchtbaarheidsdaling.

Ook de Noord-Afrikaanse media maakt sterke ontwikkelingen door en vervult een mediërende functie bij de beïnvloeding van de vruchtbarheid. Het wordt niet alleen als instrument gebruikt bij gezinsplanningcampagnes, maar zorgt eveneens voor de verspreiding van ideologieën en de westerse levenswijze. Dit oefent een subtiele, maar niet te onderschatten invloed uit op de waarden en opvattingen van de Noord-Afrikanen.

Met behulp van de conclusies uit deze analyse kon tot slot overgegaan worden tot het centrale thema van deze verhandeling, namelijk de rol die globalisering vervult in de recente vruchtbaarheidstransitie. Deze vraag bleek niet eenvoudig te beantwoorden, omwille van het complexe karakter van de onderzochte processen. de onderzoekshypothese stelde dat de maatschappelijke processen die in Noord-Afrika de vruchtbaarheid hebben beïnvloed, uitgedragen zijn vanuit het westen via processen van globalisering. Deze veronderstelling kon op basis van onze gegevens niet bevestigd worden. We vonden al bewijs voor het feit dat de vruchtbaarheid in Noord-Afrika daalde onder invloed van maatschappelijke ontwikkelingen, die gelijk zijn aan de context van de westerse vruchtbaarheidsdaling; waar we echter geen bewijzen voor hebben is om aan te tonen dat deze processen zich in Noord-Afrika niet hadden afgespeeld, moest het westen ze niet over de wereld verspreid hebben via globaliseringsprocessen.

Dit neemt niet weg dat deze verhandeling wel aangetoond heeft dat westerse idealen, ideologieën en opvattingen op zijn minst een invloed hebben uitgeoefend op de vruchtbaarheid in Noord-Afrika, net als in andere delen van de wereld. Internationale instellingen, gedomineerd door westerse grootmachten, leggen noodbehoevende landen doelstellingen op en stimuleren het opzetten van gezinsplanningsprogramma’s. Bovendien beperkt de westerse hegemonie op wereldvlak zich niet tot het politieke en het economische domein, maar laat ze zich ook gelden op andere vlakken. Bedoeld of onbedoeld, de westerse levensstijl lijkt zich geleidelijk over de wereld te verspreiden en beïnvloedt hierdoor het gedrag en de opvattingen van niet-westerlingen.

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

[1] Onder Genderongelijkheid verstaan we de sociaal geconstrueerde ongelijkheid tussen man en vrouw, die verwijst naar de grotere controle die de man uitoefent over materiële zaken, kennis en ideologie (Dharmalingam & Morgan, 1996, p. 188).

[2] Dit patroon wordt niet alleen in Vlaanderen, maar in grote delen van West Europa teruggevonden.

[3] Men verwijst hiermee voornamelijk naar enkele Zuid-Oost-Aziatische landen waaronder Zuid-Korea, Hong Kong en Singapor – ook wel de ‘Aziatische Tijgers’ genoemd.

[4] Zie U. Beck’s these over de ‘Risk Society’ (Beck & Ritter, 1992).

[5] De zogenaamde Least Developed Countries (LDC’s)

[6] Dergelijke personen zijn bijgevolg ook niet onderhevig aan sterke sociale controle vanwege hun omgeving.

[7] Omwille van het grotere contact met andere culturen en opvattingen.

[8] Op enkele uitzonderingen na, waaronder enkele zeer autoritaire regimes als Noord-Korea, Saudi-Arabië, e.d.

[9] De oorspronkelijke theorie, uiteengezet door Rogers en hierboven reeds uitvoerig beschreven, kreeg de naam innovatie-diffusietheorie. Wanneer demografen van deze theorie gebruik maken spreken ze vaak enkel van diffusietheorie, aangezien het innovatieaspect – de vernieuwing in de strikte zin van het woord – voor hen hier niet van fundamenteel belang is (Casterline, 2001, p. 3).

[10] We dienen hieran toe te voegen dat het eerste, constante scenario wellicht realistischer is dan het tweede. Onderzoek van de Verenigde Naties naar verbeteringen op het vlak van onderwijs hebben immers uitgewezen dat het leerlingenaantal in lage inkomenslanden gedurende 1980 en 1990 geen grote veranderingen heeft gekend (Cleland, 2002, p. 4).

[11] Voor Zuid-Azië bedraagt dit aantal 60 %, voor Noord-Afrika en West-Azië 40 % en 30 % in Latijns-Amerika.

[12] Al voegt Cleland er wel aan toe dat er weinig zekerheid is omtrent het causale karakter van de onderlinge relatie. Het is volgens hem niet zeker dat veranderende attitudes ten aanzien van geboortebeperking leidden tot een toename van anticonceptiegebruik. Het is eveneens plausibel dat een grotere beschikbaarheid – en zichtbaarheid – van geboortebeperkende middelen de houdingen ertegenover heeft gedestabiliseerd (Cleland, 2002, p. 7).

[13] Dit blijkt uit data van onder andere Noord-Korea, Saudi-Arabië en Myanmar.

[14] Hiermee bedoelen we dat het niet gaat om een spontaan proces, maar om een ontwikkeling die ‘gestuurd’ wordt door de westerse landen.

[15] Op deze manier betrekken we toch economische factoren in het onderzoek, daar waar in de inleiding van dit hoofdstuk aangegeven werd dat dit niet het geval zou zijn.

[16] Zie bijlagen, opmerking bij Tabel A.1, voor een lijst van anticonceptiemiddelen die hier als modern of als traditioneel worden beschouwd.

[17] Aangezien we hier enkel over recente data beschikken voor Egypte, werd zowel voor Egypte, Marokko als Tunesië gebruik gemaakt van cijfers uit het einde van de jaren ’80. Ook de data met betrekking tot het contraceptiegebruik heeft betrekking op de jaren ’80.

[18] Het BPS geeft de verhouding weer van het totaal aantal leerlingen (dus ongeacht de leeftijd) in een bepaalde graad van het onderwijs, ten opzichte van de bevolking van de leeftijdsgroep waarop de onderwijsgraad betrekking heeft.

[19] Ook van mannen, maar de nadruk ligt hier zoals gezegd op de toestand van vrouwen.

[20] Dit komt niet alleen de rechten van het kind ten goede, maar op deze manier kunnen vrouwen ook langer naar school gaan, waardoor hun economische productiviteit toeneemt. Bovendien impliceert dit het uitstellen van kinderen, en bijgevolg een daling van het TVC. Dit is essentieel voor deze landen die te kampen hebben met slecht presterende economieën en een explosieve bevolkingsgroei.

[21] Percentages hoger dan 100 % kunnen verklaard worden doordat ook vrouwen van andere leeftijdsgroepen participeren binnen verschillende graden van het onderwijs. Het BPS van vrouwen geeft immers het percentage van schoolgaande vrouwen weer in een bepaalde graad van het onderwijs, ten opzichte van de bevolking van de leeftijdsgroep waarop de onderwijsgraad betrekking heeft.