Georganiseerde misdaad in Zuid-Oost-Vlaanderen 1831-1867. (Thomas Schepens).
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
Nadat we in deel 1 een politiek en sociaal-economisch kader hebben geschetst en in deel 2 de staat en de strafwetgever onder de loep hebben genomen, richten we nu de schijnwerpers op de acteurs van de negentiende-eeuwse samenleving, op de mensen die de geschiedenis gemaakt en ondergaan hebben. Het is de betrachting om in dit deel een profiel te schetsen van de beschuldigden die voor het hof van assisen waren verschenen. De uitgelezen bron hiervoor was de zogenaamde Criminele statistiek of Statistique criminelle[123] die vanaf 1833 in elk dossier aanwezig was en opgesteld werd door de agent van de gerechtelijke politie die bevoegd was voor de omgeving waarvan de beklaagde afkomstig was. Het informatieblad met de criminele statistiek werd opgedeeld in verschillende onderdelen. Bovenaan werd de naam, de leeftijd, het beroep, de geboorte -en woonplaats van de ondervraagde opgetekend. Daaronder werd vermeld voor welke misdaad de persoon in kwestie was aangehouden. Vervolgens kwamen volgende onderdelen aan bod: Stand of profesie, Middelen van bestaen, Borgerlijken stand, Religie-bedenkelijkheid-faem en Graed van geleergheid. Op de achterkant van het informatieblad werden nog de eerdere veroordelingen vermeld samen met de details van het huidige onderzoek naar de gepleegde misdaad. In de praktijk waren deze criminele statistieken niet erg detaillistisch. Veelal gaf de onderzoeker standaardantwoorden of geen antwoorden als er geen informatie te vinden was. Om dit euvel te vermijden en om het dadersprofiel verder uit te werken en te vervolledigen, werd dan ook een tweede bron aangewend: de bevolkingsregisters.[124]
Bij het opstellen van het dadersprofiel zal steeds, waar nodig, een onderscheid gemaakt worden tussen de bendeleden die misdaden pleegden uit absolute armoede en zij die strafbare feiten pleegden uit andere motieven. Het waarom van deze strikte scheiding werd reeds aangetoond en moet ons in staat stellen parallellen of verschillen tussen beide ‘types’ van benden aan te duiden.
In hoofdstuk 1 onderwerpen we de beschuldigde aan een grondig onderzoek om te komen tot het profiel van de doorsnee beschuldigde. Hoe en waarom ontstonden benden? Hoe werden de benden samengesteld? Welk beroep oefenden de beschuldigden uit? Welke was de meest voorkomende criminele leeftijd? Hoe was het met de matrimoniale status gesteld? En wat te zeggen van het recidivisme onder de beschuldigden? Allemaal vragen die dringend een antwoord behoeven. In een volgend hoofdstuk richten we de schijnwerpers op de gepleegde misdrijven. Daarbij wordt de aandacht vooral toegespitst op de voorbereiding van de misdaden, de eigenlijke uitvoering ervan en op de gestolen goederen. Ook wordt getracht een antwoord te formuleren op de vraag waarom de daders zich overgaven aan deze misdaden.
HOOFDSTUK 1: HET PROFIEL VAN DE BESCHULDIGDEN
1.1. Ontstaan
Op de vraag naar het ontstaan van de verschillende benden is geen eenduidig antwoord te formuleren. De meeste beschuldigden ontkenden tijdens hun verhoor elke betrokkenheid bij het misdrijf en diegenen die toch tot een bekentenis overgingen, kregen door de regter ter instructie geen vragen voorgelegd die de ontstaanswijze van de benden behandelde. Het kwam er dus op aan tussen de regels te lezen in de hoop steeds terugkerende elementen, die aan de basis kunnen hebben gelegen van het ontstaan van de benden, op het spoor te komen. We kwamen tot de vaststelling dat er een tweevoudige aanleiding tot groepsvorming was.
Een steeds repeterende structuur in de dossiers van het hof van assisen was de relationele verbondenheid van de beschuldigden. Samenwerking was immers veel gemakkelijker wanneer men elkaar al langer kende en wanneer men elkaar in de toekomst nog vaker dacht tegen te komen. De basis van de criminele samenwerkingsverbanden werd daarom gevormd door sociale relaties: bekenden werkten samen met bekenden en introduceerden elkaar weer bij anderen. Niet zelden bestond er een familiale band tussen de beschuldigden van een misdrijf.
De bende van Emmanuel Van Wymeersch met de leden Leander de Temmerman, Joannes Baptista Limpens, Pieter Jean Goossens en Joannes Baptista Cobbaert was sterk met elkaar verweven via familiale banden. Goossens en de Temmerman waren schoonbroers, Van Wymeersch was een aangetrouwde neef van Limpens en Cobbaert was de minnaar van de zuster van Limpens. Deze dievenbende opereerde begin jaren veertig van vorige eeuw en werd tot de doodstraf veroordeeld (behalve Limpens).[125]
En:
De grootste vijandschap ontstond weldra tusschen de twee schoonbroedern zoo haest zij onder de grendels waren.[126]
Naast deze sociale relaties vormden de gevangenissen een vruchtbare voedingsbodem voor de rekrutering van nieuwe bendeleden.
Volgens getuige Albinus Jouret, schoenmaker te Zegelsem, kwam de beklaagde De Stercke hem bezoeken in de gevangenis met de vraag lid te worden van een dievenbende met Casimir Lobyn als ‘kapitein’.[127]
In de gevangenissen werden vriendschappen en plannen gesmeed die ter uitvoering zouden worden gebracht na hun invrijheidstelling
Colpaert en Van de Walle waren goede vrienden in de gevangenis, en zij zeiden: dat ze bij hunne invrijheidstelling samen zouden gaen stelen.[128]
Verschillende omstandigheden hebben de groepsvorming in de hand gewerkt. Het is evident dat we deze gegevens nauwelijks kunnen inroepen om de criminaliteit te verklaren. Waarom ontstonden deze benden in het midden van de negentiende eeuw? Het eerder gemaakte onderscheid tussen de twee types van benden moet hier wel gemaakt worden. Wat de armoede betreft, zullen we zien dat dit belangrijk is maar dat het verband met de ontwikkeling van de benden complexer is dan men tot nu toe heeft aangenomen. Voor het rekruteren, organiseren en op de been houden van grote aantallen mensen was meer vereist dan een behoeftig bestaan.
Van de diefstallen die in de jaren 1845-1850 in groep gepleegd werden, kan met enige voorzichtigheid gezegd worden dat ze bedreven werden uit armoede. Absolute economische deprivatie lag in deze crisisperiode aan de basis van criminaliteit. Voor de berooide bevolking was bendevorming weliswaar een zeer gevaarlijk maar toch een praktisch middel om zich in deze economisch moeilijke tijden te weer te stellen. Er vormden zich aldus groepjes, van lokale aard, die zich in hun elementaire levensbehoeften wilden voorzien.
Overigens de vermoedens tegen Colpaert vermeerderden ten gevolge van zijn gezeg voor de diefte. Aen Coleta Defresnes had hij gezegd dat hij welhaest zijne goeste in vleesch zou eten en aen Jan Baptist van de Kerkhove dat hij wist waer er veel geld was en dat hij er gemakkelijk kon aengeraken.[129]
Niet zelden werden in deze periode de bewoners wakker gemaakt wanneer de buit in de ogen van de misdadigers onbevredigend was.
De bende van Noé Van de Walle pleegde in 1835 een diefstal bij landbouwer Albert Knudde maar omdat ze enkel klederen vonden, maakten ze de bewoners wakker en eisten ze geld en voedsel. Voor deze misdaad werden ze tot de doodstraf veroordeeld.[130]
Deze vaststelling dat in de crisisperiode 1845-1850 vele diefstallen uit absolute armoede werden gepleegd, wordt ook duidelijk wanneer we de hiernavolgende tabel betreffende de gestolen goederen analyseren.
|
1845 |
1846 |
1847 |
1848 |
1849 |
Voedsel |
10 |
11 |
3 |
2 |
4 |
Aardappelen |
1 |
2 |
1 |
0 |
0 |
Alcoholische drank |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
Vee |
0 |
0 |
0 |
0 |
1 |
Kledij |
1 |
2 |
2 |
3 |
2 |
Kostbare voorwerpen |
0 |
2 |
1 |
3 |
0 |
Geld |
0 |
1 |
1 |
2 |
1 |
Werktuigen |
1 |
0 |
0 |
1 |
0 |
Keukenmateriaal |
5 |
0 |
1 |
1 |
0 |
Lijnwaad/vlas |
1 |
3 |
0 |
5 |
0 |
Tabak |
1 |
1 |
0 |
0 |
1 |
In deze woelige economische tijden werd er vooral voedsel gestolen. Onder voedsel werd zowel brood, boter, vlees, vis, smout, tarwe,… verstaan als nog talrijke andere soorten etenswaren. Samen met aardappelen maakten voedingsmiddelen en geld het grootste doelwit uit. Kledij werd veelal gestolen voor eigen gebruik of om door te verkopen. Alles wat geld kon opbrengen, zoals kostbare voorwerpen (o.a. horloges, gouden kruisen,…), werktuigen en keukengerei werd nuttig geacht. Ook de lijnwaden waren in trek bij de dieven. Aangezien vele bendeleden waren tewerkgesteld in de textielnijverheid, konden ze deze goederen zonder veel argwaan verkopen en zodoende met het opgebrachte geld levensmiddelen kopen. Alles samengenomen kan er voor de periode 1845-1850 worden besloten dat diefstal hoofdzakelijk uit noodzaak werd gepleegd. Het bewijs wordt geleverd door de hoge cijfers die de voedingsmiddelen halen in bovenstaande tabel.
Soms werd het geld gebruikt om er braspartijen mee te financieren. Deze benden werden op occassionele basis opgericht en streefden bijgevolg niet naar continuïteit in hun acties.
[…] dat zij noch geen geld genoeg hadden om de kermes van Nederbraekel te vieren.[131]
Andere benden ontstonden dan weer uit wraakgevoelens tegenover de vroeger werkgever.
Tien dagen voor de inbraak bij Josephus Lippens ging de beschuldigde Menschaert werk vragen aan Lippens maar deze weigerde. Daarop replikeerde Menschaert dat hij het zich zou beklagen en dat hij zich ging aansluiten bij een ‘slegte’ bende.[132]
Of benden werden opgericht met de bedoeling zich een kommerloos leven op te bouwen via misdadige acties. Deze mensen wensten niet hun leven lang hard te werken om uiteindelijk slechts een deel van hun behoeften te kunnen bevredigen. De rijkdom van de enkelingen uit de samenleving was voor hen een doorn in het oog. Ze wensten hun sociale status te benaderen en het middel bij uitstek hiertoe was in hun ogen de misdaad.
We zullen natuurlijk nooit precies weten wat mensen bezielde om zich bij de benden aan te sluiten of in de vorming ervan een belangrijk aandeel te leveren. We konden alleen wijzen op omstandigheden en gelegenheden die zulke handelingen mogelijk en daardoor enigszins begrijpelijk maakten. Het lag hierbij ook voor de hand rekening te houden met de armoede onder een groot deel van de bevolking in Zuid-Oost-Vlaanderen wanneer we de ontstaansgronden van de benden uit de niet-crisisperiode bekeken. Het verband tussen armoede en criminaliteit was echter in dit geval niet dwingend en evenmin rechtstreeks. Er moeten in Zuid-Oost-Vlaanderen natuurlijk ook arme mensen zijn geweest die niets met de benden te maken hebben gehad. In deze niet-crisisjaren van de bestudeerde periode lag geen absolute deprivatie maar relatieve economische en politieke deprivatie aan de basis van criminaliteit.[133] Geen absolute armoede maar armoede die als onrechtvaardig werd ervaren, schepte ontevredenheid, die bij gebrek aan politieke uitwegen, leidde tot criminaliteit. Deze relatieve deprivatie kon voorkomen bij werklozen en werkenden aangezien het afhankelijk was van subjectief ervaren ontevredenheid. Armoede kan voor de ontwikkeling van het bendewezen in Zuid-Oost-Vlaanderen stellig van belang geweest zijn, maar het gewicht van deze factor moet vooral begrepen worden in verband met strategische vestiging en mobiel beroep. Dit wordt nader uitgewerkt.
1.2. Omvang
Laten we nu even stil staan bij de omvang van de benden. Onderstaande grafiek geeft per “case-study” het aantal bendeleden weer waarbij ook aandacht wordt besteed aan de man-vrouwverhouding. Dit onderscheid is van belang omdat we zullen zien dat de vrouwen bij de misdaden hun eigen specifieke rol vervulden.
GRAFIEK 3: De omvang van de benden in de bestudeerde periode (1831-1867).
Wat leert deze grafiek ons? Het merendeel van de gevonden en onderzochte benden waren beperkt in aantal. Meer bepaald dertien van de twintig benden bestonden uit drie leden. Vooral in de crisisperiode 1845-1850 waren de benden van geringe grootte.[134] Dit bevestigt de stelling dat het zich verenigen in groep in periodes van moeilijkheden enkel gebeurde om meer te kunnen stelen en uit veiligheidsoverwegingen. Indien de daders gesnapt werden, konden ze zich in groep beter en efficiënter verdedigen. Bovendien hadden kleinere benden het voordeel dat het gevaar op ontdekking minder groot was.
Sex is … a crucial variable, indeed the crucial variable in predicting criminality.[135]
Bij de 102 beschuldigden waren er maar 11 vrouwen. Dat is net iets meer dan 10 % van het totaal aantal beschuldigden.[136] Vrouwelijke misdadigers kwamen we maar tegen in bepaalde situaties. Als een vrouw een misdaad beging was dit vooral als medeplichtige bij diefstal of als plichtige bij muntvervalsing.
Een tienkoppige bende onder leiding van Pieter Francis Van den Eede werd in 1833 beschuldigd van ‘het namaken van valsche munten en in omloop brengen en uitgeven of gepoogd ze uit te geven.’ De helft van deze bende bestond uit vrouwen.[137]
Het hof van assisen sprak strenge straffen uit tegen valsmunterij. Maar dit gold niet zozeer voor de vrouwelijke leden.
De mannelijke leden van de valsmuntersbende werden veroordeeld tot levenslange dwangarbeid, tentoonstelling en brandmerking. Niettegenstaande de getuigenverslagen en de bewijslast tegen hen spraken, werden de vrouwen minder streng gestraft, gaande van vrijspraak tot enkele jaren opsluiting.[138]
Als medeplichtige bij diefstal hielp de vrouw vaak haar man of kinderen. Ze nam zelf niet altijd deel aan het misdrijf. De onderzoeksrechter bracht de vrouwen binnen op aanklacht van medeplichtigheid van diefstal in bende. Met medeplichtigheid bedoelen we het gebruiken of verbruiken, het helpen verstoppen of verkopen van gestolen goederen of het op de hoogte zijn van een diefstal en dit verzwijgen aan de autoriteiten.
Vrouwen waren dus, uitgezonderd twee gevallen, enkel betrokken bij diefstallen. Als ze voor het hof van assisen moesten verschijnen, was de uitspraak vaak afhankelijk van de mildheid van de jury. Van al de beschuldigde vrouwen werden er ongeveer 36 % veroordeeld. Ze werden in de negentiende eeuw nog aanzien als het zwakke geslacht. Criminele eigenschappen werden hen nauwelijks toegeschreven. De toenmalige machthebbers achtten hen minder in staat om een misdaad te plegen. Als ze dan voor de rechtbank verschenen, werden ze vaak met mildheid beoordeeld. Criminaliteit werd over het algemeen gezien als een mannelijke aangelegenheid en het werd altijd een gevoelige kwestie als er een vrouw bij betrokken was.
1.3. Herkomst
Om de ruimtelijke spreiding van de woonplaatsen van de beschuldigden aan te tonen, werd gemakshalve de huidige bestuurlijke indeling in gemeenten gebruikt. Er werd ook een afzonderlijke categorie voorzien voor de beschuldigden die niet in Zuid-Oost-Vlaanderen leefden.
GRAFIEK 4: De ruimtelijke spreiding van de woonplaats van de beschuldigden.
Een algemeen negentiende-eeuws vooroordeel is dat de oorsprong van het kwaad buiten de eigen gemeenschap gezocht moet worden. Toch heb ik van dit vooroordeel over de achtergrond van de bendeleden in het beschikbare materiaal waarop mijn collectieve biografie is gebaseerd, geen aanwijzingen kunnen vinden: van geen van de ruim honderd personen kan gezegd worden dat ze ‘vreemdeling’ waren, behorende tot zwervende groepen van vreemde herkomst zonder vaste woonplaats. Zoals we nog nader zullen zien, is het kenmerkende van de benden juist dat het ingezetenen waren, mensen die al sinds jaar en dag in deze streek gevestigd waren.
Vrijwel allen waren in Zuid-Oost-Vlaanderen geboren en opgegroeid. Slechts enkelen waren van elders afkomstig en ook dat moet genuanceerd worden. Deze beschuldigden woonden niet in Zuid-Oost-Vlaanderen maar op de grens van de omliggende provincies (West-Vlaanderen en Vlaams-Brabant). In slechts één geval kwamen de verdachten uit Ixelles.[139] Het risico dat de mensen liepen wanneer ze een misdaad pleegden in een onbekende streek, was dat ze sneller opvielen zowel voor de plaatselijke bevolking als voor de lokale autoriteiten. Stelen buiten de eigen streek was dus riskanter, zeker op het platteland. Het was voordeliger om in de eigen omgeving te blijven als men wou stelen.
Ten slotte is het nog nodig de beschuldigden op te delen in bewoners van het platteland en inwoners van de stad. Met de term stad werd voor die tijd dichtbevolkte kernen in een bepaald gebied bedoeld. Het waren Ronse, Oudenaarde, Geraardsbergen en Ninove.
GRAFIEK 5: De herkomst van de beschuldigden voor het HAOV.
Stadsmensen kwamen opvallend minder voor in de dossiers dan plattelandsbewoners (74,5 % tegenover 20,6 %). Vlaanderen was in de negentiende eeuw dan ook nog geen sterk verstedelijkt gebied en de meerderheid van de bevolking leefde op het platteland. Deze stelling wordt bevestigd door onderstaande tabel.
|
1831 |
% |
1870 |
% |
Stedelingen |
179 423 |
24,2 % |
240 146 |
34,8 % |
Landlieden |
561 818 |
75,8 % |
597 580 |
65,2 % |
Totaal |
741 241 |
100 % |
837 726 |
100 % |
Vermoedelijke criminelen waren dus voornamelijk plattelandsbewoners, al moet dit genuanceerd worden. Het platteland, met als kern het dorp, was in de negentiende eeuw nog altijd het centrum van het bestaan. Iedereen kende er iedereen en bijgevolg was er een sterke sociale controle mogelijk. Men kon moeilijk ontsnappen aan het waakzame oog van de plattelandsbevolking. Als een lid van die gemeenschap bestolen werd, was iedereen op de hoogte en op zijn hoede voor plotseling veranderend gedrag van bepaalde inwoners. Misdadigers gingen ook niet vaak verder dan de eigen provinciegrenzen. Als vreemdeling liep men te veel risico ontdekt te worden. Dit had tot gevolg dat de mensen vaak een misdaad begingen tegenover hun eigen streekgenoten, kennissen of zelfs familieleden. Nagenoeg alle bendeleden waren autochtonen, mensen die al jarenlang in de regio woonden en werkten en van wie velen in de streek geboren en opgegroeid waren.
1.4. Hiërarchie en rol van de daders bij het misdrijf
In de door ons gehanteerde definitie van “georganiseerde misdaad” wordt van de groep een hiërarchie vereist die minstens twee rangen telt, namelijk een leider en een lid. Deze voorwaarde om van een volwaardige bende te kunnen spreken, vinden we niet terug bij de groepen die actief waren in de crisisperiode 1845-1850. Deze benden waren niet hiërarchisch gestructureerd om diverse redenen. Het was niet hun bedoeling om voor een onbepaalde tijd samen te blijven en zich een bestaan op te bouwen via criminele activiteiten. Neen, ze organiseerden zich op occasionele basis met de betrachting de directe noden te ledigen. Een leidersfiguur om de groep samen te houden was bijgevolg niet nodig. Ook voor de verdeling van de buit was er geen leider nodig die alles in goede banen zou leiden aangezien er een directe controle van de bendeleden mogelijk was. Hiërarchische structuren waren in deze kwantitatief kleinere benden van weinig belang.
Voor de kwantitatief grotere benden die gericht waren op het zich verrijken en hiervoor een onbepaalde tijd wensten samen te blijven, was een hiërarchische structuur wel van belang. In de eerste plaats om wantoestanden binnen de bende te vermijden en de onderlinge rivaliteit tussen de bendeleden in de kiem te smoren. Ook voor de voorbereiding en de uitvoering van de misdaden, alsook voor de verdeling van de buit, waren structuren van primordiaal belang. De leiders bepaalden de plaats van de misdaad, het tactische plan en gaven ieder bendelid zijn of haar specifieke opdracht.
De bende van Elst onder leiding van Charles Louis Loterman pleegde in de jaren dertig van de vorige eeuw meerdere diefstallen. Elk van de bendeleden had zijn eigen specifieke taak. Martinus en Charles Louis Loterman zorgden voor de opening in het huis, Pierre Joseph Demene ging binnen en deed de eerste inspectie van het huis. Daarop opende hij de deur voor zijn mededaders. De taak van Petrus Loterman en Frederic Baert bestond erin de wacht te houden aan de strategische plaatsen rondom het huis. De taak van Van Oycke in de bende was het verkopen van de waardevolle gestolen goederen.[141]
Deze hiërarchische structuren moeten we wel nuanceren. Het is helemaal niet bewezen dat deze criminaliteit in collectief verband streng georganiseerd was zoals o.m. het volkslied en de volksliteratuur het nogal eens voorstellen. Er is sprake van een leider, maar van een onwrikbare leider kan men evenmin spreken. Familiale en andere verhoudingen speelden ook hun rol.
De buit werd meestal onder de bendeleden verdeeld onder het toeziend oog van de leider. Dit was allesbehalve een gelijke verdeling en zorgde regelmatig voor wrevel binnen de bende.
Volgens de Cubber zou Loterman de bende tijdens de verdeling van de buit hebben opgelicht voor 2 000 gulden.[142]
Er waren ook nog andere manieren om de buit van de hand te doen, nl. door verkoop, ruil of schenking. Hiërarchische structuren zorgden voor continuïteit in het bestaan van de benden. Toch was ook de best gestructureerde negentiende-eeuwse bende niet bestand tegen verklikking, de voornaamste reden van de ondergang van de benden. Structuren zorgden ervoor dat de benden hun misdaden beter organiseerden, zowel op het vlak van de voorbereiding en de uitvoering als op het vlak van de buitverdeling.
2.1. Beroepstratificatie
We hebben gepoogd de verschillende beroepen op een consistente wijze op te delen bij een aantal grotere sectoren: landbouw; ambacht en industrie met alle onderverdelingen; transport; handel; vrije beroepen; ambtenaren/bedienden; dienstpersoneel; diverse arbeiders; andere beroepen en personen zonder beroep. Zo hoopten we een overzichtelijk beeld te schetsen van de verschillende sectoren en te achterhalen uit welke beroepscategorieën de meeste beschuldigden stamden. Een belangrijke opmerking is dat de veelvuldig uitgeoefende beroepen in de onderzochte periode, eveneens frequent optraden in het misdaadmilieu.
GRAFIEK 6: De beroepen van de beschuldigden voor het HAOV.[143]
Dat de textielarbeiders de eerste plaats innamen als “daders” is niet echt verrassend (41,1 %). Zuid-Oost-Vlaanderen was in de negentiende eeuw een bolwerk van de textielnijverheid. Bijna de helft van de actieve bevolking was erin tewerkgesteld. Dat bijgevolg vele beschuldigden het beroep van wever, spinner of twijnder uitoefenden, mag geen verwondering wekken. Bovendien had deze beroepscategorie in de negentiende eeuw allesbehalve een rooskleurig bestaan. Als huisnijverheid kon zij de mechanisatie niet bijbenen en dan spreken we nog niet van de moordende buitenlandse concurrentie. Vele textielarbeiders verkeerden bijgevolg in precaire levensomstandigheden. Een logisch gevolg hiervan zou kunnen zijn dat, aangezien er veel textielarbeiders beschuldigd werden voor het hof van assisen en ze in een economisch zwakke positie verkeerden, de textielarbeiders misdaden pleegden uit armoede. Maar dit moet, zoals eerder gezegd, genuanceerd worden. Voor de crisisperiode 1845-1850 kan, na analyse van de gestolen goederen[144], gesteld worden dat de meerderheid van de misdaden gepleegd werden uit armoede. Dit gold zowel voor de textielarbeiders als voor de anderen beroepen: dagloners, landbouwers, arbeiders, … . In de daaromliggende jaren van de bestudeerde periode kan dit niet met zoveel zekerheid gesteld worden. Uiteraard zijn er gevallen te onderscheiden waarbij de armoede het deviant gedrag in de hand werkte, maar deze waren eerder een uitzondering dan een regel. De reden voor het hoge aantal textielarbeiders als beschuldigde moet dus in de beroepsstructuur zelf gezocht worden. Hierop wordt nader dieper in gegaan.
De diverse arbeiders vertegenwoordigden de tweede plaats (27,4 %). Binnen deze groep waren de werkmannen het grootst in aantal (13,7 %), op de voet gevolgd door de dagloners (12,7 %). Jammer genoeg konden we niet uitvissen wat de functie van de werkmannen precies inhield. Het lijkt ons waarschijnlijk dat werkmannen zowel in de primaire als de secundaire sector werkzaam waren. We zouden onder werkmannen het volgende kunnen verstaan: mensen die niet nader bepaalde beroepen uitoefenden in loondienst.
De derde plaats werd ingenomen door de personen zonder beroep (6,8 %). Van 2,9 % van de beschuldigden was het beroep onbekend. Slechts 3,9 % onder hen had geen beroep. Hieruit zouden we kunnen opmaken dat de werkloosheidsgraad onder de beklaagden relatief laag was. Dit is echter een misleidend beeld. Vaak werd het beroep van de onderzochte beschuldigde vermeld, terwijl deze al zonder werk zat. Dan werd enkel het laatst uitoefende beroep genoteerd.
De gebroeders Verhellen hadden geen werk, toch werd er in de criminele statistiek vermeld dat ze werkzaam waren als mulders-knecht.[145]
De sectoren die de meeste beschuldigden rekruteerden waren de textielsector, gevolgd door de “diverse arbeiders”. We gingen enkel dieper in op deze twee beroepsgroepen omdat ze duidelijk de koplopers waren inzake de beroepen van de potentiële beschuldigden. Toch moeten we de lezer behoeden voor een verkeerde conclusie. Het is niet omdat de textielarbeiders de eerste plaats innamen wat de beroepen van de beschuldigden betreft, dat de textielsector het meest misdadige milieu was. We moeten dit alles in zijn context plaatsen.
2.2. Mobiliteit van de beroepen
De grote gelijkenis tussen de benden uit de Franse Tijd zoals de Bokkerijders en de bende van Baekelandt en de negentiende-eeuwse benden, ligt in de mobiliteit van de beroepen van de daders.
In feite ging het echter om inwoners en ingezetenen, om personen met burgerrechten, van wie velen uit hoofde van hun ‘professie’ of ‘kostwinning’ een sterke mate van mobiliteit kenden. Derhalve ondervonden de autoriteiten veel moeilijkheden bij het identificeren en opsporen van de bendeleden.[146]
Wat de wevers en spinners in de negentiende-eeuwse benden samenbracht en bijeenhield waren niet alleen relaties van verwantschap, huwelijk en beroep, maar ook hun gezamenlijk lot buiten de gemeenschap geplaatst te zijn. Het waren de welgestelde boeren, pachters en rijke burgerij die in deze periode van het cijnskiesstelsel een vrij machtige positie bekleedden. Vaak waren wevers en spinners, gelet op hun perifere locatie, ook letterlijk buiten de gemeenschap geplaatst. Sociale en territoriale segregatie gingen hier hand in hand en wat de textielarbeiders betrof, symboliseerde en versterkte de laatste de eerste.
De textielarbeiders deelden iets van hun gering maatschappelijk aanzien en marginale locatie met andere beroepsgroepen die in de benden vertegenwoordigd waren. Het betrof hier herbergiers, bedelaars en dagloners, veelal mensen die zich wegens hun beroep op allerlei plaatsen ophielden en tussen de dorpen en steden heen en weer trokken. Behalve deze min of meer reizende lieden, die allen evenwel een vaste woonplaats hadden, onderhielden de wevers en spinners ook relaties met andere mensen die werkzaam waren in leerverwerkende beroepen (o.a. schoenlappers, gareelmakers, …), die eveneens mobiel waren omdat ze regelmatig klanten op het platteland bezochten
Zo is het niet onbegrijpelijk dat de textielarbeiders zich al vanaf het begin van de bendeactiviteit met beoefenaars van deze beroepen associeerden. Wat ze met hen deelden waren een slechte reputatie en de daarmee verbonden buitensluiting, een mogelijk ressentiment jegens de ‘gevestigden’ en een beroep dat behalve mobiliteit soms ook, zoals in het geval van de herbergiers en de schoenmakers, verbindingsfuncties met zich meebracht.
Maar naast de textielarbeiders hadden ook andere personen een belangrijk aandeel in de ontwikkeling van de benden. We bespreken eerst de rol van de herbergiers.[147] Herbergen waren vanoud ontmoetingspunten, plaatsen waar allerlei mensen met elkaar in contact kwamen en informatie uitwisselden, waarbij de waard gewoonlijk als bemiddelaar optrad. Een ander beroep waar de mobiliteit sterk naar voren kwam, waren de dagloners. Door hun werkzaamheden kenden ze een sterke mate van mobiliteit en beschikten ze over een ruime mate van lokale kennis.
Wat de beoefenaars van deze verschillende beroepsgroepen ook geïnspireerd mag hebben, duidelijk is dat we te maken hadden met mensen tewerkgesteld in beroepen waaraan een strategische waarde en tactische macht kon worden ontleend. De beroepsactiviteit verschafte een grote mate van mobiliteit, sociale vaardigheid en plaatselijke kennis. Zonder deze hulpbronnen zouden de benden verstoken zijn geweest van de voornaamste middelen om gedurende meerdere jaren te opereren.
Dit onderzoeksveld moet ons in staat stellen een antwoord te formuleren op de volgende vragen: op welke leeftijd pleegde men de meeste misdrijven? Bestond er een leeftijdsverschil tussen mannelijke en vrouwelijke daders? Wat was het aandeel van de jeugdige en de “bejaarde” delinquenten?
GRAFIEK 7: De leeftijd van de beschuldigden voor het HAOV.
We starten met het eventuele leeftijdsverschil tussen mannelijke en vrouwelijke beschuldigden. We wezen er reeds op dat het aantal beschuldigde vrouwen beperkt was (10,8 %). Dit wil niet zeggen dat de vrouwen niet actief waren in het misdaadmilieu. Integendeel, ze vervulden een specifieke rol bij de misdaden. Mannen waren het meest crimineel tussen 21 en 30 jaar (30,4 %), vrouwen tussen hun 41 en 50 jaar (40 %). Onmiddellijk daarop volgden de mannen tussen 31 en 40 jaar (25 %) en de vrouwen tussen 21 en 30 jaar (30 %). Een verklaring geven voor deze cijfers is niet evident. Het is gewoon een natuurlijk gegeven dat mensen tussen hun 20 en 40 jaar fysiek het sterkst waren. Bovendien waren veel van deze 21 tot 30 jarigen niet gehuwd en bijgevolg kon het gezin niet optreden als stabiliserend orgaan en zodoende het aantal beschuldigden in toom houden. Deze vooronderstelling dat het gezinsleven een stabiliserende functie zou bezitten, blijft m.i. in dit onderzoek niet overeind. Vele beschuldigden kwamen uit de leeftijdscategorie 31-40 en 41-50 jaar. Samen maakten ze 45,1 % van het totale aantal uit. En net deze leeftijden waren de meest huwbare. Een tweede reden waaruit blijkt dat de voornoemde stelling niet overeind blijft, zullen we zien wanneer de matrimoniale status van de beschuldigden onder de loep wordt genomen.
|
Man |
Vrouw |
Gemiddelde leeftijd |
34, 6 jaar |
35, 1 jaar |
Hoe zat het met de jeugdcriminaliteit in de bestudeerde periode? We rekenen jongeren tussen 11 en 20 jaar tot de jeugd. Uit de grafiek blijkt dat de jeugdige mannen en vrouwen samen 11,8 % van het totale aantal beschuldigden vertegenwoordigden. Dit relatief hoge aantal jeugddelinquenten kunnen we allicht associëren met de houding van de maatschappij ten opzichte van jongeren. Reeds in de kindertijd rekenden de ouders op de hulp van de kinderen om hun steentje bij te dragen, om het land te bewerken, om voedsel rond te dragen, … . Jongeren werden van kindsbeen af tot mini-volwassenen gekneed en gingen zich dan ook als volwassenen gedragen op verscheidene gebieden, zo ook op het criminele vlak.
Ook de derde leeftijd bleef niet op zijn lauweren rusten. Omdat er in de negentiende eeuw nog geen sprake was van een pensioenstelsel, waren ouderen verplicht om zo lang mogelijk hun job te blijven uitoefenen. Ze bleven dus deel uitmaken van het actieve sociale leven wat meermaals in problemen resulteerde. De vijftig-plussers vertegenwoordigden 9,8 % van het totale aantal geregistreerde beschuldigden. Dit percentage is niet opvallend hoog. Naast de verklarende factoren afnemende fysieke kracht, leeftijd en economische recessie, biedt een institutionele ingreep mogelijkerwijs soelaas. In artikel 70 van de Franse code pénal werden vrouwen ouder dan 70 jaar gepardonneerd. Dit artikel werd niet meer in het strafwetboek van 1867 opgenomen. De oudste persoon die voor het hof van assisen verscheen, had de leeftijd van 70 jaar en werd beschuldigd van muntvervalsing.[148]
Hoe was het met de matrimoniale status van de beschuldigden gesteld? Hierbij moeten we wijzen op het relatief grote aantal missing values (22,5 %), wat het gevolg was van twee zaken. Enerzijds werd de Criminele statistiek pas vanaf 1833 opgesteld waardoor we geen gegevens hadden voor de eerste twee jaar van ons onderzoek. Anderzijds werd getracht deze lacune op te vullen door gebruik te maken van de bevolkingsregisters. Maar deze werden pas in 1846 aan uniforme regels onderworpen. We blijven dus m.a.w. verstoken van gegevens voor de eerste paar jaar van ons onderzoek.
GRAFIEK 8: De burgerlijke stand van de beschuldigden voor het HAOV.
Opvallend is dat het percentage gehuwden (37,2 %) in grote mate gelijk loopt met het percentage ongehuwden (33,3 %). Het is dus niet mogelijk de stelling te veralgemenen dat de beschuldigden vaak een misdaad pleegden om hun vrouw en/of kinderen te behoeden tegen de verhongering. Bij de gehuwde beklaagden lag de leeftijd hoger dan bij de ongehuwde beschuldigden. Heel weinig gehuwden waren jonger dan vijfentwintig jaar. In nog minder gevallen hadden deze in een huwelijk kinderen voortgebracht. Slechts 18,4 % van de gehuwde beschuldigden had kinderen. Deze cijfers wijzen erop dat het gezin in ons onderzoek geen stabiliserende werking had m.b.t. het aantal beschuldigden. De percentages gehuwden-ongehuwden liepen in grote mate gelijk en minder dan één op vijf van de gehuwde beschuldigden had kinderen. De vrij grote groep vrijgezellen kan ook verklaard worden doordat de meerderheid van de betichten zich in de leeftijdscategorie 20-29 jaar bevonden en de huwelijksleeftijd in het algemeen vrij hoog was. Het aandeel van de weduwen of weduwnaars was aan de geringe kant (6,9 %).
In de Criminele statistiek werd er een belangrijk onderscheid gemaakt tussen een wettig en een natuurlijk kind. Dit onderscheid tussen de kinderen werd gemaakt naargelang zij al dan niet uit een huwelijk geboren waren. Het natuurlijk kind, de bastaard, werd daarbij gediscrimineerd tegenover het wettig kind. Deze discriminatie gebeurde onder invloed van de kerk die een belangrijke rol speelde in deze materie. De kerkelijke rechtbanken waren immers exclusief bevoegd om uitspraak te doen over de geldigheid van huwelijken en dus ook over het al dan niet wettig zijn van de eruit geboren kinderen.
Het basisprincipe bestond erin dat het kind wettig was als zijn moeder op het ogenblik van de verwekking of de geboorte gehuwd was. De echtgenoot van de moeder werd vermoed de vader van haar kind te zijn.
GRAFIEK 9: Wettig versus natuurlijk kind.
Opvallend zijn het groot aantal wettige kinderen onder de beschuldigden (72 %). Slechts 3 % van de verdachten waren bastaarden. Men kan dus de stelling niet veralgemenen dat het vooral bastaarden waren die geviseerd werden door de politiediensten en bijgevolg het slachtoffer werden van juridische discriminatie. M.i., en de cijfers staven dit, had de rechterlijke macht geen vooroordelen t.o.v. “bastaarden”. De selectiviteit van het strafrechterlijk systeem gebeurde dus niet zozeer op juridische, maar eerder op economische gronden.
Het begrip “klasse” vormt sinds jaren het voorwerp van intrigerende en verrijkende discussies tussen wetenschappers uit verschillende disciplines. Het onderscheid dat Marx maakte tussen een klasse an sich en een klasse für sich is genoegzaam bekend.[149] Dieper ingaan op dit klassebegrip zou ons te ver leiden en bovendien doen afdwalen van ons oorspronkelijke doel: het opstellen van een profiel van de beschuldigden. Bijgevolg werd gemakshalve gebruik gemaakt van drie eenvoudige termen om de verschillende klassen aan te duiden: lagere klasse, middenklasse en hogere klasse. Deze drieledige indeling werd ook gemaakt in de criminele statistiek en werd om evidente redenen overgenomen. Het is op basis van deze bron dat onderstaande tabel zijn vorm kreeg. We kunnen ons natuurlijk de vraag stellen waarom de ene groep tot die klasse en de andere groep tot een andere klasse behoorde? Waar lag de grens? Op deze vragen wordt niet ingegaan. Ze vormen het voorwerp van een afzonderlijke studie.
|
Aantal (op 102 ) |
Percentage |
Lagere klasse |
69 |
67, 6 % |
Middenklasse |
9 |
8, 8 % |
Hogere klasse |
0 |
0 % |
Missing values |
24 |
23, 5 % |
Het aandeel van de lagere klasse is overduidelijk (67,6 %). Geen enkel lid van de hogere klasse werd voor het hof van assisen gedaagd als het om een zaak ging die verband hield met bendevorming. Ook het aandeel van de leden van de middenklasse was eerder bescheiden (8,8 %).
Wat betekenen deze percentages? Wanneer we louter naar de cijfers kijken en geen oog voor nuancering hebben, zouden we kunnen vaststellen dat enkel leden uit de lagere klasse en een minderheid uit de middenklasse zich verenigden in benden. Personen uit de hogere klasse zouden zich aan deze specifieke misdaadvorm totaal niet bezondigen. Dit is natuurlijk een gevaarlijke stelling om te poneren. Er werd immers geen rekening gehouden met de selectiviteit van het strafrechterlijk systeem, in eerste instantie op sociaal-economische gronden. We zagen dit reeds bij de textielarbeiders en de dagloners in de bestudeerde periode. Voor de negentiende eeuw moet de aandacht gevestigd worden op de selectieve opsporing, vervolging en bestraffing van de misse daden van de lagere klassen, terwijl het sociaal schadelijk handelen van de hogere sociale klassen vaak niet eens werd opgemerkt, en wanneer het wel werd ontdekt, werd veelal een ‘regeling’ getroffen. Een dergelijke selectieve werking van het strafrecht wordt nu in brede kring ‘klassenjustitie’ genoemd.[150]
Ook al was iemand afkomstig uit de lagere klasse, dit impliceerde niet dat de beschuldigde geen inkomsten had.
GRAFIEK 10: De bestaansmiddelen van de beschuldigden voor het HAOV.
De beschuldigden voor het hof van assisen stamden dus niet alleen uit de lagere klassen. Ze kwamen ook nog eens uit de onderste regionen van de lagere klasse. Het grote percentage ‘behoeftigen’ toont dit aan (57,8 %). De politiebeambten gebruikten deze term om die mensen uit de maatschappij aan te duiden die onder de armoedegrens leefden. Spijtig genoeg konden we niet achterhalen of deze behoeftigen verbonden waren aan het bureel van weldadigheid.[151]
Het grote aantal behoeftigen is deels te verklaren door de vele “armoede-benden” in de bestudeerde periode. De crisisjaren 1845-1850 zorgden ervoor dat vele verdachten in een staat van complete armoede leefden. Bovendien is ook al aangeduid dat er veelal geld of etenswaren gestolen werd. Mensen die geen bestaansmiddelen hadden, moesten toch iets doen om te overleven. Daarom werd er gestolen om aan deze noodzaak te voldoen. Hier was er een direct verband tussen de economische toestand van een persoon en criminaliteit.
Deze redenering gold enkel voor de periode 1845-1850. In de voorgaande en de daaropvolgende jaren namen we nog een vrij grote groep behoeftigen waar, maar zagen we vooral een toename van het aantal personen met enige middelen. Dit vertaalde zich in 17 % van het totale aantal beschuldigden. Dit is niet niets als we weten dat 47 van de 102 beschuldigden of 46,1 % in de crisisperiode1845-1850 actief waren. Hier was dus geen directe causale relatie tussen absolute armoede en criminaliteit. De grote groep behoeftigen wees er wel op dat we in deze periode nog te maken hadden met relatieve armoede. Dit wil zeggen, armoede die als onrechtvaardig werd ervaren, schiep ontevredenheid en leidde tot criminaliteit.
Onderstaande taartgrafiek geeft een overzicht van de woonsituatie van de beschuldigden.
GRAFIEK 11: Woonsituatie van de beschuldigden in procenten.
Opvallend is dat nog geen 8 % van de beschuldigden noch eigenaar noch huurder waren van een woning. De meeste verdachten hadden een vaste woonplaats en een vrij grote groep was zelfs eigenaar van hun huis.
Het is belangrijk om weten of de beschuldigden voor het hof van assisen al eerdere misdrijven op hun kerfstok hadden. Hieruit kunnen we immers afleiden of de verdachten al dan niet ingeburgerd waren in het crimineel milieu en ook of hun criminele acties gestuurd werden door de subsistentiecrisis van de jaren veertig. Daarom is het logisch een onderscheid te maken tussen recidivisme in de crisisperiode en recidivisme in de omliggende jaren.
GRAFIEK 12: Recidivisme onder de beschuldigden voor het HAOV.
Deze grafiek spreekt boekdelen. In de jaren voor 1845 zien we een hoog percentage recidivisten (38,5 %). Het aantal beschuldigden dat nooit een eerdere veroordeling opliep, is aan de geringe kant (13,4 %). Hieruit kunnen we besluiten dat de meer gevestigde criminelen deel uitmaakten van de georganiseerde benden in de strikte zin van het woord. Dit wil zeggen, de benden op wie de eerder naar voor gebrachte definitie van georganiseerde misdaad van toepassing is. Hun misdrijven die eerder bestraft werden, waren voor de overgrote meerderheid zaken door een correctionele rechtbank gevorderd. Het betrof hier meestal diefstal, illegaal houtkappen, mishandelingen, bedelarij en landloperij. Het was eerder uitzonderlijk dat een beklaagde reeds voor het hof van assisen was verschenen.[152]
Anders was het gesteld in de crisisperiode 1845-1850. Het aantal recidivisten bleef in grote mate hetzelfde (42,6 %), maar het aantal beschuldigden die voor het hof van assisen verschenen en nooit een eerdere veroordeling hadden opgelopen, steeg opmerkelijk (53,2 %). Deze vaststelling leidt ertoe dat we de voorgaande bevindingen aangaande dit ‘type’ van bende moeten onderstrepen. Deze beschuldigden waren geen criminelen van een zwaar allooi. Het waren in min of meerdere mate brave burgers die weinig of niet in aanraking met het gerecht waren gekomen. Een klein percentage was wellicht meer geneigd om criminele neigingen te vertonen, ongeacht de economische omstandigheden. De rest was verzeild geraakt in de rechterlijke sfeer uit noodzaak, namelijk door de drukkende omstandigheden van de economische crisis.
Een onverbetelijke recidivist die we tijdens ons onderzoek konden opsporen was Karel Lodewijk Ghyselinck.[153] Op 36-jarige leeftijd was hij reeds zes keer correctioneel veroordeeld. Hij maakte zich hoofdzakelijk schuldig aan diefstallen en één keer werd hij beschuldigd wegens mishandeling. De periode waarin hij het gros van deze delicten pleegde, liep van 1830 tot 1843.
Na 1850 verschenen steeds minder benden voor het hof van assisen. Dit was het gevolg van de wet van 1 mei 1849 die meer en meer misdrijven ging correctionaliseren.
In het profiel dat we opstelden werden uitspraken gedaan over daderkenmerken zoals leeftijd, geslacht, beroepsgroep, burgerlijke stand, sociaal-economische status, ed. Deze specifieke profielanalyse is gebaseerd op de dossiers van twintig benden waarbij, indien nodig, een opsplitsing werd gemaakt tussen de benden uit de crisisperiode en de benden uit de daaromliggende jaren. Hoe zag de doorsnee beschuldigde eruit die misdaden in groep pleegde en voor het hof van assisen verscheen?
|
Armoedebenden |
Niet-crisis benden |
Omvang |
3, 6 leden |
6, 1 leden |
Percentage vrouwen |
6, 9 % |
12, 3 % |
Herkomst
|
Autochtoon Plattelandsbewoner |
Autochtoon Plattelandsbewoner |
Hiërarchie |
Neen |
Ja |
Beroep |
Textielarbeider |
Textielarbeider |
Leeftijd: Man Vrouw |
Tussen 41 en 50 jaar Tussen 41 en 50 jaar |
Tussen 21 en 30 jaar Tussen 41 en 50 jaar |
Burgerlijke stand |
Gehuwd |
Ongehuwd |
Wettig/natuurlijk kind |
Wettig |
Wettig |
Klasse |
Lagere |
Lagere |
Bestaansmiddelen |
Behoeftig |
Behoeftig |
Woonsituatie |
Huurder |
Huurder |
Recidivisme |
Geen recidivist |
Recidivist |
Laten we eerst de doorsnee beschuldigde die misdrijven pleegde uit absolute armoede onder de loep nemen. De doorsnee armoedebende bestond uit slechts 3,6 leden en was niet hiërarchisch gestructureerd. De leden waren in hoofdzaak autochtone mannen[154] die tewerkgesteld waren in de textielsector. De gemiddelde leeftijd van de mannelijke en vrouwelijke “daders” lag tussen de 41 en 50 jaar. Ze behoorden tot de lagere klasse die als gevolg van de crisis van 1845-1850 het enorm zwaar te verduren kregen. Armoede vierde er hoogtij en aangezien de bendeleden een gezin dienden te onderhouden, waren sommige geneigd tot criminele daden. Deze stelling dat de crisis van de jaren veertig het aantal vermogensdelicten in de hand werkte, wordt kracht bijgezet door het beperkt aantal recidivisten onder de leden van de armoedebenden.
De omvang van de reële benden was quasi een verdubbeling in vergelijking met de armoedebenden (6,1 leden). Bijgevolg waren hiërarchische structuren een noodzaak om de continuïteit van de bende te verzekeren en om de bendeleden in hetzelfde gareel te laten lopen. De benden bestonden voornamelijk uit autochtone mannen[155] behorende tot de lagere klasse en eveneens tewerkgesteld in de textielsector. De voorgaande bevinding dat textielarbeiders een precaire economische positie bekleedden en bijgevolg meer geneigd waren tot criminele daden, kan hier niet worden gemaakt. De reden voor het hoge aantal textielarbeiders als potentiële daders, moet in de beroepsstructuur zelf gezocht worden. Het beroep verschafte een grote mate van mobiliteit, sociale vaardigheid en plaatselijke kennis. De gemiddelde leeftijd van de beschuldigde lag tussen 21 en 30 jaar voor de mannen en tussen 41 en 50 jaar voor de vrouwen. Dit was de actiefste leeftijdsgroep die zich vergreep aan criminele feiten. Vaak hadden ze geen gezin te onderhouden daar ze ongehuwd waren. Het reële karakter van deze benden wordt bevestigd door het hoge recidivecijfer onder de beschuldigden.
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
[123] Bijlage 14.
[124] Voor een bespreking van deze bron: cf. supra.
[125] RABW, HAOV, nr. 4939.
[126] RABW, HAOV, nr. 5044.
[127] RABW, HAOV, nr. 5068.
[128] RABW, HAOV, nr. 5173.
[129] RABW, HAOV, nr. 5173.
[130] RABW, HAOV, nr. 5182.
[131] RABW, HAOV, nr. 5699.
[132] RABW, HAOV, nr. 4365.
[133] HEBBERECHT, P. Theoretische criminologie, p. 165.
[134] De crisisperiode wordt op de grafiek weergegeven vanaf dossiernummer 5173 tot en met dossiernummer 5331.
[135] EMSLEY, C. Crime and society, p. 151.
[136] Dit percentage komt overeen met de bevindingen van Isabel Rotthier. In haar licentieverhandeling kwam ze tot volgende cijfers:
1846/47: 13,64 % beschuldigde vrouwen voor het HAOV.
1856/60: 15,25 % beschuldigde vrouwen voor het HAOV.
[137] RABW, HAOV, nr. 4443.
[138] RABW, HAOV, nr. 4443.
[139] RABW, HAOV, nr. 5313. De gebroeders Premereux waren afkomstig uit het Brusselse.
[140] BRAET, J. Schetsen van het economisch, sociaal en politiek leven, p. 21-25.
[141] RABW, HAOV, nr. 4789.
[142] RABW, HAOV, nr. 4789.
[143] Bijlage 15: overzichtstabel van het beroep van de beschuldigden.
[144] Cf. supra
[145] RABW, HAOV, nr. 5227.
[146] BLOK, A. De Bokkerijders: roversbenden en geheime genootschappen in de landen van Overmaas, p. 41.
[147] O.a. - Karel Ludovicus Hauskens, RABW, HAOV, nr. 4723.
- Casimir Lobyn, RABW, HAOV, nr. 5068.
[148] RABW, HAOV, nr. 4443.
[149] In het werk van Mart-Jan de Jong Grootmeesters van de sociologie wordt op een overzichtelijke manier het klassebegrip besproken en bekritiseerd.
[150] Cf. supra.
[151] Ook de bevolkingsregisters bleken dit euvel niet te kunnen verhelpen.
[152] Een van hen was Charles Louis de Cubber. Hij werd in 1824 door het hof van assisen veroordeeld tot zes jaar dwangarbeid wegens diefstal.
RABW, HAOV, nr. 4789.
Ook Emmanuel Van Wymeersch had reeds een veroordeling opgelopen tot zes jaar dwangarbeid en tentoonstelling wegens diefstal met bezwarende omstandigheden.
RABW, HAOV, nr. 4939.
[153] RABW, HAOV, nr. 5331.
[154] Slechts 6,9 % van het aantal bendeleden waren vrouwen.
[155] 12,3 % van de bendeleden waren vrouwen.