Georganiseerde misdaad in Zuid-Oost-Vlaanderen 1831-1867. (Thomas Schepens).

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

DEEL II: STAAT EN STRAFWETGEVER

In woelige tijden, denken we maar aan de Dutroux-affaire, zien vele studies inzake criminaliteit het licht terwijl er voordien opvallend minder aandacht werd aan besteed.  Verscheidene wetenschappelijke disciplines zoals de sociologie, de antropologie en ook de geschiedenis zien meer en meer het belang in van de studie van de criminaliteit. Bij deze studie vormen de gerechtelijke archieven een onontbeerlijke bron voor de historicus: ze informeren ons over de soorten misdrijven, de daders en in mindere mate over de slachtoffers, over de dagelijkse realiteit, … .

Het gevaar bestaat erin dat de historicus, zoals in veel historisch-criminologische werken opvalt, zich enkel van deze gerechtelijke bronnen gaat bedienen en zich dus vooral zal toespitsen op de daders.  Dat hij onvoldoende oog heeft voor de strafwetgever, de slachtoffers en de publieke opinie valt te betreuren.  Ook deze scriptie is voornamelijk toegespitst op de daders met dit verschil dat de andere aspecten van het criminologisch vierkant (staat, slachtoffer, publiek) een plaats krijgen in het geheel.

In dit tweede deel zal in een eerste hoofdstuk een breder theoretisch kader worden aangebracht waarbij het “criminologsich vierkant” van Jock Young verder wordt uitgewerkt, alsook het begrip “georganiseerde misdaad” haar definitieve invulling krijgt.  In het tweede hoofstuk wordt stilgestaan bij de codificatie van het Belgische strafrecht en in een derde hoofdstuk wordt de Napoleontische Code Pénal van 1810 vergeleken met het huidige strafwetboek, in het bijzonder m.b.t. het begrip “bendevorming”.  Ten slotte wordt in een laatste hoofdstuk de werking en de samenstelling van het Hof van Assisen van naderbij bekeken.

 

HOOFSTUK 1: THEORETISCH KADER

        

1. Een definitie van criminaliteit

Wat is criminaliteit?  Over die vraag breken criminologen zich al decennialang het hoofd.  Voor hen is dat een vraag die buitengewoon ingewikkeld is en waar vele antwoorden op mogelijk zijn.  De strafbaarstelling van gedrag is voor criminologen niet het enige criterium om gedrag tot criminaliteit te bestempelen.  Tevens zijn er ook de alledaagse definities van criminaliteit waarop de media een belangrijke invloed hebben, de strafrechterlijke en de criminologische definities.

De meeste criminologen gaan uit van de strafrechterlijke definities van criminaliteit.  Ze zien de door de strafwetgever geformuleerde strafbaarstellingen als hun studieobject.[57]  In de International Encyclopedia of social sciences wordt criminaliteit als volgt gedefinieërd:

In general, crimes are defined as events and actions that are proscribed by the criminal law of a particular country.[58]

Toch zijn ze er zich van bewust dat criminaliteit mede tot stand komt als gevolg van juridisch-politieke besluitvormingsprocessen.  Bepaalde normen die de burgers uit een samenleving niet mogen overtreden, worden vastgelegd in wetten.  Het opleggen van die regels is een kwestie van macht.  

De consequenties van de manier waarop een maatschappij zelf deviantie in het leven roept door gedragsregels te stellen, worden concreet gereflecteerd in talloze machtsmechanismen en disciplinestrategieën die tot doel hebben het menselijk gedrag te reguleren en te conformeren aan maatschappelijke normen.  Dat gaat van sanctionering, dwang en repressie tot het doen naleven van normen en internalisering, (re) socialisering en toezicht.[59]

Het antwoord op de vraag waarom de overheid de gedragingen van de burgers soms wel en soms niet tracht te reguleren met formele sancties hangt mede samen met het perspectief dat wordt gebruikt: het consensusperspectief, het pluralistisch perspectief of het conflictperspectief.[60]

Wetten worden door sommige criminologen gezien als het resultaat van consensus, van onderlinge overeenstemming over de regels die moeten worden vastgelegd en gehandhaafd.  Uitgangspunt is dat de samenleving goed geïntegreerd is en dat de burgers het in principe eens zijn over goed en kwaad.  Het pluralistisch perspectief gaat er vanuit dat binnen een samenleving diverse groepen met verschillende belangen, waarden en opvattingen op elkaar zijn aangewezen.  Ze staan een neutraal niet waarden -en belangengebonden systeem van regels voor dat functioneert in het algemeen belang.  In het conflictperspectief worden de vastgelegde regels gezien als de uitkomsten van strijd of van conflict tussen groepen met verschillende opvattingen.  Volgens deze visie komen strafrechtregels tot stand als resultaat van macht.  M.i. was de negentiende eeuw sterk doordrongen van dit conflictperspectief.  De macht was toen in handen van de rijke burgerij die haar eigendom wou beschermen en aldus bepleiter was van de zware straffen voor vermogensdelicten die in deze periode werden uitgesproken.

Na deze vaststelling dat er geen eensgezindheid bestaat onder criminologen wat betreft een criminaliteitsdefinitie, is nodig aan te geven aan welke vormvereisten dit onderzoek naar criminaliteit in het verleden wil voldoen.  De voorwaarden worden m.i. het best beschreven in de zgn. ‘volledige sociale deviantie-theorie’.[61]  De auteurs pogen hierin zowel de deviantie zelf als de reacties erop te analyseren.  De oorzaken van crimineel gedrag liggen volledig vervat in de sociale omstandigheden (politiek, economisch, demografisch, ecologisch, …), wat impliceert dat zij ze niet in de biologische of leer-psychologische hoek zoeken.  De taak van deze deviantiebenadering is dan ook om een politieke economie, een sociale psychologie en een studie naar de sociale dynamiek van zowel criminaliteit als de sociale reacties erop te ontwikkelen.[62]

Concreet vertaalt zich dat in het criminologisch vierkant (‘square of crime’) waarin de samenhang tussen 1) de overheidsdiensten, 2) de daders, 3) de slachtoffers en 4) het grote publiek wordt weergegeven.[63]

 

De hoeken van dit vierkant staan zowel via de zijden van het vierkant als over de diagonalen met elkaar in verbinding.  Tussen 1) en 2) wordt de sociale reactie bepaald, tussen 2) en 3) vindt de misse daad plaats, in de interactie tussen 3) en 4) ontstaan onveiligheidsgevoelens en angst voor criminaliteit, en in de wisselwerking tussen 4) en 1) vindt sociale controle plaats.  Op de zijde tussen 1) en 3) heeft de slachtofferhulp gestalte gekregen en tussen 1) en 4) speelt de media haar rol.  Op al deze terreinen moeten volgens Young activiteiten worden ontplooid.

Op basis van deze reactie (staat en strafwetgever) - actie (daders) - reactie (slachtoffers, bevolking, media, politie, Openbaar Ministerie en strafrechters) definitie van criminaliteit zal voorliggende scriptie aaneengeweven worden, waarbij vooral de nadruk zal gelegd worden op de daders.

 

2. Georganiseerde misdaad: een begripsomschrijving

De hamvraag die zich bij de aanvang van dit historisch onderzoek stelde was:

Kan men in Zuid-Oost-Vlaanderen voor de periode 1831-1867 spreken van bendevorming en eventueel zelfs netwerken van benden onderscheiden? 

Het antwoord op deze vraag was positief en zodoende kunnen we een eerste premisse naar voren brengen, nl. het geconstrueerde begrip “georganiseerde misdaad”.

Wat verstaat men nu onder het concept “georganiseerde misdaad”?  Hoewel er al veel inkt is gevloeid om dit fenomeen te beschrijven, is men er tot op heden nog niet in geslaagd een voor België toepasbare definitie, laat staan een universele definitie, op te stellen.  Dit valt echter te begrijpen wanneer we onze huidige strafwetgeving van naderbij bekijken.  Buiten de artikelen 322 tot en met 326 van het Belgisch strafwetboek is er nergens een andere wettekst te vinden die handelt over dit fenomeen.  Artikel 322 luidt als volgt:

Elke vereniging met het oogmerk om een aanslag te plegen op personen of op eigendommen, is een misdaad of een wanbedrijf, bestaande door het enkel feit van het inrichten der bende.[64]

Dit artikel uit het strafwetboek biedt weinig houvast.  Aan welke voorwaarden een dergelijke organisatie verder moet voldoen om onder dit artikel te ressorteren, kunnen we er niet uit afleiden.  De volgende artikels helpen ons evenmin aangezien zij handelen over bezwarende omstandigheden en over de strafmaat.  Het strafwetboek van 1810 biedt nog minder houvast vermits bendevorming in de Code Napoléon niet als strafbaar werd gesteld.  Bendevorming was toen één van de vijf bezwarende omstandigheden bij diefstal, maar hierop komen we later terug.[65]

Het strafwetboek kan dus niet als leidraad dienen om het begrip “georganiseerde misdaad” te definiëren.  Vandaar dat we zelf een poging ondernomen hebben om, op basis van nationale en internationale literatuur, een werkbare definitie op te stellen.  De klemtoon ligt op werkbare definitie aangezien vele definities te theoretisch en te moeilijk in de praktijk zijn om te zetten.  Het gevaar schuilt erin dat er steeds benden zullen zijn die niet geheel aan de omschrijving voldoen en dat criminologen de omschrijving als onbruikbaar zullen bestempelen wegens te eng.  Maar in het kader van dit werk is het nu eenmaal noodzakelijk een vertrekbasis te hebben.

 

Om aan de term “georganiseerde misdaad” te voldoen dient een groep aan volgende eigenschappen te beantwoorden:[66]

 

- Het gaat om een groep van minimum drie personen.

- Zij is primair gericht op geldelijk gewin.

- Om aan deze drang te voldoen plegen zij misdrijven die, direct of indirect,  gericht zijn op het verkrijgen van geld

- Zij bezit de bereidheid voor het gebruik van geweld of maken er gebruik van

- De groep bezit een zekere structuur die alleszins twee niveaus heeft, de leiding en  de uitvoering

- Door deze structuur bezitten zij ook een hiërarchie die minstens twee rangen  inhoudt, namelijk een leider en een lid.

- De groep pleegt deze misdrijven met het oogmerk om voor een onbepaalde tijd samen te blijven.

 

Deze omschrijving van georganiseerde misdaad is van toepassing op de hedendaagse benden en op ongeveer de helft van de benden uit de bestudeerde periode (1831-1867).  Voor de andere helft van de bestudeerde negentiende-eeuwse groepen is deze definitie niet bruikbaar.  Het betreft namelijk benden die levensmiddelen stalen om hun noden te ledigen.  Ze waren met meerdere personen om de eenvoudige reden dat ze dan meer konden stelen en omdat ze zich eventueel beter konden verdedigen, bij betrapping door de politie of het slachtoffer.  De andere eigenschappen van de definitie zijn, met uitzondering van de bereidheid voor het gebruik van geweld, niet op hen toepasbaar.  Het criterium dat voor deze laatste groep werd vooropgesteld om te kunnen spreken van een bende, was enkel het aantal personen betrokken bij het misdrijf.  Groepen bestaande uit minstens drie leden die bereid waren geweld te plegen tijdens hun misdrijven werden aanzien als zijnde een bende.  Deze tweede eenvoudige premisse werd geponeerd om duidelijk te maken dat er in de periode 1831-1867 een specifieke vorm van georganiseerde misdaad hoogtij vierde die we gemakshalve armoede-criminaliteit noemen.  Deze benden streefden in de eerste plaats niet naar geldelijk gewin maar naar het verwerven van levensmiddelen om hun armoede te verzachten.  Ze waren niet hiërarchisch gestructureerd, noch streefden ze naar continuïteit.

 

3. Dark number criminaliteit

 

Vele historici, maar ook juristen en criminologen, gaan er bewust of onbewust van uit dat de door de strafrechter op te leggen straf de meest geëigende reactie is op  criminaliteit.  En tegelijk denkt men, aangezien het om strafbare feiten gaat, dat het de meest voorkomende reactie is of zou moeten zijn.  De strafbaarstelling van bepaalde inbreuken op de rechtsorde betekent immers dat de wetgever deze schending van het samenlevingspatroon als zo belangrijk heeft erkend, dat de staatsorganen de dader mogen opsporen en vervolgen om bestraft te worden.  Maar dit moet genuanceerd worden.

 

Als men een onderzoek naar criminaliteit voert, mag men niet vergeten rekening te houden met een aantal filters.[67]  Ze zorgen ervoor dat men nooit een globaal beeld kan krijgen van het totale aantal gepleegde delicten, het totale aantal slachtoffers en daders, … .  Het wordt al snel duidelijk dat alle onderzoeksresultaten met een korrel zout moeten worden genomen.

 

Ten eerste is er de aangifte-bereidheid van het slachtoffer.  Het slachtoffer durfde om de één of andere reden het delict niet aan te geven (uit angst voor wraak van de dader, uit schaamte, uit angst voor de reactie van de omgeving, …). 

 

Op 23-24 november 1835 werd er een diefstal gepleegd bij Jean Baptiste Declerque te Zarlardinge.  Hij gaf de diefstal niet aan omdat hij geen verdachte kende.[68]

 

Bijgevolg wordt het voor de vorser onmogelijk het precieze aantal delicten te achterhalen.  Vooral vroeger was de aangifte-bereidheid zeer klein omdat de biecht nog een belangrijke rol speelde.  Men noemt deze filter de dark number criminaliteit.[69]  Met deze term wordt verwezen naar het niet door de politie of justitie geregistreerde aantal gebeurtenissen die delicten zouden opleveren.  Bij een delict als diefstal kan worden gedacht aan een dark number van ongeveer 99 % van alle (veronderstelde) diefstallen, hetgeen betekent dat per jaar globaal genomen slechts één procent van alle (veronderstelde) diefstallen ter kennis kwamen van politie en justitie.[70]  Ook voor wat betreft het aantal delicten gepleegd door de benden die in Zuid-Oost-Vlaanderen opereerden, moet een vrij hoog dark-number cijfer in gedachte worden gehouden.[71]  Op kwantitatieve basis kunnen we niet anders dan concluderen dat de strafrechterlijke interventie in criminaliserende situaties relatief zeldzaam was en dat in de meeste gevallen de betrokkenen zichzelf en hun belangen moesten zien te handhaven in deze problematische situaties.

 

Ten tweede is ook de registratie-bereidheid van de politie van belang.  Men spreekt hierbij vaak over selectieve registratie.[72]  In de bestudeerde periode (1831-1867) gebeurde dit voornamelijk op sociaal-economische gronden en in mindere mate op grond van etniciteit van de dader.  Natuurlijk is het strafrechterlijk systeem per definitie selectief.  De politie zal in een rechtsstaat als België nooit in staat zijn om alle delicten op te sporen, het Openbaar Ministerie zal lang niet alle misdrijven kunnen bewijzen en de gevangeniscapaciteit zal ontoereikend blijven om alle boeven achter slot en grendel te zetten.  Dat er geselecteerd wordt is dus niet het probleem.  Het gaat om de niet-delictgebonden gronden waarop geselecteerd wordt.

 

In deze context werd het begrip klassenjustitie een gangbare term voor de persoonsgebonden selectiviteit op grond van iemands sociaal-economische positie.

 

Onder klassenjustitie verstaan wij de systematische (in tegenstelling tot incidentele) benadeling van (potentiële) justitiabelen met geringe economische hulpbronnen (inclusief allochtonen) in alle onderdelen van de strafrechtketen (wetgeving, opsporing, vervolging, berechting en executie).[73]

 

Dit begrip klassenjustitie zal steeds in het achterhoofd moeten worden gehouden wanneer we het profiel van de beschuldigden opstellen.  Het is namelijk opvallend dat het vooral dagloners en personen tewerkgesteld in de textielsector waren die voor het hof van assisen van Oost-Vlaanderen verschenen en dus ‘geselecteerd’ werden door de staatsorganen.

 

HOOFDSTUK 2: HET BELGISCHE STRAFRECHT

 

1. De klassieke leer

 

Het strafrecht heeft tot doel het gedrag van de leden van de samenleving te beïnvloeden.  Het kent een aantal verbodsbepalingen en biedt de rechter de mogelijkheid overtredingen daarvan te sanctioneren.  Alle moderne staten hebben een strafrecht met een scala van sancties, in België variërend van berisping tot levenslange gevangenisstraf.  Het strafrecht wordt door juristen vaak ultimum remedium genoemd, een uiterst middel, het sluitstuk van de verzameling lichtere en zwaardere dwangmiddelen die je in regel ziet ontstaan zodra mensen samenlevingen gaan vormen.

 

Het huidig Belgische strafrecht gaat terug op het strafwetboek van 1867, een wetboek waarin de principes van de Verlichting en de wetten en besluiten van de Franse revolutie consequent werden doorgetrokken.  Dit impliceert dat België tijdens de periode 1831-1867 nog steeds gebonden was aan de Franse rechtspraak.  Beiden, zowel de Code Pénal van 1810 als het strafwetboek van 1867, werden sterk beïnvloed door de doctrine van de Klassieke School.  Deze zogenaamde klassieke criminologie vond haar wortels in de radicale veranderingen die aan het einde van de achttiende en het begin van de negentiende eeuw plaatsvonden in vele Europese landen.  Tijdens de Verlichting was er steeds meer discussie ontstaan over het wrede en irrationele karakter van het bestaande strafrechtsysteem.  Daarbij moeten we denken aan mistoestanden zoals willekeur, ongelijke behandeling van personen van verschillende rangen en standen, martelingen en doodvonnissen.

 

Niet zozeer de privileges van de justitie, haar willekeur, haar archaïsche arrogantie en niet te controleren rechten worden gekritiseerd, maar vooral de vermenging van haar zwakte en buitensporigheid, van haar excessen en leemten en met name het eigenlijk principe van deze vermening: de monarchale overmacht.[74]

 

Deze hervormingsbeweging streefde naar een beperking van de macht van de staat ten opzichte van het individu: gedrag moest slechts bestraft worden wanneer het vooraf, nauwkeurig omschreven, strafbaar was gesteld in een wet.  Belangrijke vertegenwoordigers van deze beweging waren Beccaria (in Italië) en Bentham (in het Verenigd Koninkrijk).[75]

Cesare Beccaria bekritiseerde in Dei delitti e delle pene (over misdaad en straf) de willekeurige macht van het rechtssysteem en van de souverein.  Hij stelde voor om criminaliteit effectiever aan te pakken door de straffen vast te leggen als een onontkoombaar feit in plaats van de criminelen af te schrikken door de strengheid van de straffen.  Er moest ook een vaste verhouding bestaan tussen het misdrijf en de uitgesproken straf.

 

Jeremy Bentham en zijn werk An introduction to the principles of morals and legislation uit 1780 had ook een belangrijke invloed.  Hij was een utilitarist.  Dit systeem zou gepaste straffen bepalen die overeenkomen met de schade aangebracht aan de maatschappij.  Hij had een kwantitatieve kijk op het strafsysteem: aan een bepaalde vorm van misdrijf beantwoordde een corresponderende bestraffing.

 

De klassieken gingen ervan uit dat de burger een rationeel denkend en handelend wezen was.  Wanneer de burger de strafwet overtrad, stelde hij uit vrije wil een bewuste handeling.  Had hij voor het kwade gekozen, m.n. het plegen van een misdrijf, dan was bestraffing gewettigd.[76]  De burger was schuldig en moest boeten.

 

Er werd groot belang gehecht aan het strafrechterlijk schuldbegrip.  De schuld was immers de verantwoording van de straf.  Zonder schuld geen straf: nullem crimen sine culpa.[77]  De straf moest bepaald worden aan de hand van de ernst van het misdrijf wat samenhing met schade die erdoor werd berokkend en werd ook bepaald door de schuld van de daders.  Het kernbegrip was de proportionaliteit: de bestraffing moet in verhouding staan tot de ernst van het misdrijf.

 

De ernst van het misdrijf werd bepaald door de wetgever, in de strafwet zelf.  Die wetgeving bood de rechter slechts geringe speelruimte.  Van de letter van de wet kon niet worden afgeweken, een ruime interpretatie was niet toegestaan.  Met bijzondere en niet door de wetgever te voorziene omstandigheden kon veelal geen rekening worden gehouden.  Dit ging vergezeld van een eenzijdige aandacht voor de daad, terwijl aan bijzondere kenmerken van de dader weinig gewicht werd toegekend.  Het opleggen van sancties had daardoor mechanische, men zou haast zeggen, machinale trekken.  Op misdaad Y behoorde onverbiddelijk straf X te volgen, dan was er recht gesproken.[78]

 

Er bestonden in die tijd nog geen moderne massamedia, maar door groot vertoon van de rechters kon het volk toch doordrongen worden van de boodschap die de straf bedoelde over te bregen: vergelding en afschrikking.

 

 

2. De genese van het strafwetboek van 1867

Onder invloed van de klassieke leer werd in veel Europese landen het strafrecht gecodificeerd, alsook het Belgische strafrecht dat zijn definitieve invulling pas in 1867 kreeg.  Toen het Voorlopig Bewind in 1831 de eis inschreef in de grondwet dat de codes moesten herzien worden, was dat eerder een reactie tegen de aanwezige laatste sporen van het Ancien Régime, dan tegen de codes in hun geheel.

 

Le Congrès Nationale déclare qu’il est nécessaire de pourvoir, par des lois séparées, et dans le plus court délai possible, aux objets suivant: […] 11° La révision des Codes.[79]

Keer op keer beklemtoonden de parlementairen in de jaren dertig en veertig van de vorige eeuw dat de Code Pénal verouderd was.  Wanneer het strafwetboek dan uiteindelijk in 1867 van kracht werd, kon het niet beschouwd worden als de dageraad van een nieuw strafrechtelijk regime.  Integendeel, beide gingen terug op eenzelfde mensbeeld.

In de Belgische grondwet van 1831 was een artikel opgenomen dat stelde dat het strafwetboek (Code Pénal van 1810) diende te worden aangepast.  Toch duurde het zevenendertig jaar voor België in 1867 zijn eigen strafwetboek kreeg.  Wat gebeurde er in de tussenliggende periode?  Waarom nam de codificatie zoveel tijd in beslag?  Allemaal vragen die zich stellen en in de volgende alinea’s een antwoord zullen krijgen. 

De eerste die een ontwerp ter herziening van de Code Pénal van 1810 voorlegde in de kamer van volksvertegenwoordigers was toenmalig minister van justitie Joseph Lebeau.[80]  Hij bleef nog sterk vasthouden aan de indeling van het oude strafwetboek.  De voornaamste voorgestelde wijzigingen waren: het beperken van de soorten straffen, het benadrukken van vrijheidsberovende straffen ten koste van lijfstraffen, het verder uitwerken van de bepalingen betreffende ‘de poging’ en de ‘verzachtende omstandigheden’ en het afzonderen en gedeeltelijk depenaliseren van politieke misdrijven.[81]  Het ontwerp beperkte zich met andere woorden tot een bijna slaafse overname van de wetswijzigingen die in 1832 in Frankrijk waren doorgevoerd.  Doch dit ontwerp werd zelfs niet ter discussie gesteld in het parlement.[82]  Lebeau bleef dus nog sterk aansluiten bij de Franse Code Pénal wat niet naar de zin was van de Gentse professor Jacques-Joseph Haus, die de belangrijkste auteur zou worden van het latere Belgische strafwetboek.  Haus wijdde aan dit ontwerp van Lebeau een grondige en kritische studie en kwalificeerde het als “peu mûrie et incomplète”.[83]  Zijn voornaamste bezwaren tegen het ontwerp waren: dat het al te weinig afstand had genomen van het autoritaire, door overmatige bestraffing gekarakteriseerde Napoleontische strafwetboek en dat het nagelaten had de vele technisch-juridische onvolkomenheden uit dit wetboek weg te werken.[84]  Het is precies op deze twee punten dat het strafwetboek van 1867 verandering zou brengen.  Zowat alle eminente juridische denkers (o.a. Rossi, Beccaria), alsook buitenlandse wetgevingen (o.a. V.S., Frankrijk) werden erin aangehaald.  Opmerkelijk was dat de indeling van het strafwetboek geënt was op de daad terwijl de inbreng van de dader slechts marginaal bekeken werd.  Algemeen was er de reactie tegen het Ancien Régime met haar te strenge bestraffing en haar neiging om de straffen nauwkeurig aan te passen aan het misdrijf.[85]

Daarna werd het stil op het herzieningsfront tot 1848.  In mei van dat jaar nam minister van justitie De Haussy het initiatief om een commissie op te richten, bestaande uit zes leden waaronder de Gentse professoren Haus en Nypels, ter herziening van de oude Code Pénal.[86]  Beide professoren zouden de eerste, nu nog hoogst relevante commentaren schrijven bij het nieuwe strafwetboek.  Haus redigeerde de voorontwerpen en was ook de auteur van de memoire van toelichting bij de ontwerpen die definitief door de commissies werden aangenomen. 

Reeds in 1849 was een eerste ontwerp, houdende het algemeen gedeelte van het strafwetboek (Deel I), afgewerkt.  Het ontwerp voor het tweede boek (de misdrijven) werd voorgelegd in 1857-1858 door de ministers Nothomb en Tesch.[87] De parlementaire discussie begon in de zittijd van 1851-1852 en duurde, na vele onderbrekingen, tot deze van 1866-1867.  Er bleek een zo goed als algemene consensus te bestaan over het globale ontwerp dat een liberale grondslag kende.[88]  Het oponthoud werd voornamelijk gecreëerd door politiek-ideologische meningsverschillen omtrent de uitoefening van erediensten en industriële activiteiten.[89]

3. Evaluatie van het strafwetboek van 1867

 

De auteurs van het strafwetboek beoogden geen totale vernieuwing van de Code Pénal van 1810.  Hun voornaamste oogmerk was het matigen van de gestrengheid van dat wetboek en de juridische verfijning ervan.

 

In het perspectief van de strafverzachting werden de deportatie, de verbanning, de kaakstraf, de algemene verbeurdverklaring, het brandmerk en de onterende straffen afgeschaft.  Inzake strafbare poging (art. 52 Sw.), strafbare deelneming (art. 69 Sw.), herhaling (art. 54 e.v. Sw.), en samenloop van misdrijven (art. 58 en 59 Sw.) werd de zwaarte van de straffen verminderd.  Eenzelfde politiek van strafverzachting werd ook gevolgd voor de bestraffing van talloze misdrijven in het bijzonder.  Zo behield het strafwetboek van 1867 de kwalificaties voor de verschillende vormen van diefstal, zoals ze omschreven werden in de Code Pénal van 1810, maar het verminderde de straffen voor huisdiefstal op de openbare weg.  In vele gevallen werd bovendien het algemeen strafminimum verlaagd.

 

Een andere reeks vernieuwingen waren van technisch-juridische aard.  Op het ogenblik van de redactie van het strafwetboek lagen reeds decennia van rechtsdogmatisch commentaar en van interpretaties door de rechtspraak van het Napoleontisch wetboek achter de rug.  Daarbij waren de juridische gebreken- leemten in de strafwet en incoherente bestraffingsschalen- duidelijk aan het licht gekomen.  Dit heeft de strafwetgever van 1867 ertoe gebracht de redactie van talrijke strafbepalingen te wijzigen, aan te vullen en dikwijls omslachtiger te maken.  Zo voegde hij bijvoorbeeld aan art. 2 Sw., dat het legaliteitsbeginsel bevat, de clausule toe van de terugwerkende kracht van mildere strafwetten; de strafbare poging werd in art.51 Sw. geherdefinieerd.  Zo werd ook de materie van de valsmunterij veel uitvoeriger geregeld.  Nijpels merkte op dat men in de Code Pénal van 1810 deze aangelegenheid in vier artikelen had afgehandeld, terwijl het strafwetboek van 1867 hieraan elf artikelen had besteed.

Het resultaat was het strafwetboek:

BOEK 1- MISDRIJVEN EN REPRESSIE: ALGEMEEN

I. Misdrijven.

II. Straffen.

III. Andere veroordelingen die wegens misdaden, wanbedrijven en overtredingen kunnen worden uitgesproken.

IV. Poging tot misdaad of tot wanbedrijf.

V. Herhaling.

VI. Samenloop van verscheidene misdrijven.

VII. Deelneming van verschillende personen aan eenzelfde misdaad of wanbedrijf.

VIII. Rechtvaardigings- en verschoningsgronden.

IX. Verzachtende omstandigheden.

 X.  Tenietgaan van de straffen.

 

BOEK 2- MISDRIJVEN EN REPRESSIE: BIJZONDER

I. Misdaden en wanbedrijven tegen de veiligheid van de staat.

II. Misdaden en wanbedrijven die door de grondwet gewaarborgde rechten schenden.

III. Misdaden en wanbedrijven tegen de openbare trouw.

IV. Misdaden en wanbedrijven tegen de openbare orde, gepleegd door ambtenaren in de uitoefening van hun ambt of door bedienaren der erediensten in de uitoefening van hun bediening.

V. Misdaden en wanbedrijven tegen de openbare orde door bijzondere personen gepleegd.

VI. Misdaden en wanbedrijven tegen de openbare veiligheid.

VIbis. Misdaden met betrekking tot het nemen van gijzelaars.

VII. Misdaden en wanbedrijven tegen de orde der familie of de openbare zedelijkheid.

VIII. Misdaden en wanbedrijven tegen personen.

IX. Misdaden en wanbedrijven tegen eigendommen.

X. Overtredingen.

 

HOOFDSTUK 3: BENDEVORMING IN HET STRAFWETBOEK

 

1. Overzicht van de geschonden artikels uit het strafwetboek van 1810

Alvorens dieper in te gaan op het fenomeen van bendevorming in het huidige strafwetboek en in het strafwetboek van 1810, worden de artikels afgedrukt die geschonden werden door het optreden van de verschillende benden.  Dit is louter informatief bedoeld maar bieden de lezer de mogelijkheid om zich een preciezer beeld te vormen van de Franse rechtspraak.

De beklaagden werden beschuldigd van misdrijven voorzien door de artikels 379-381-382-383-384 en 386.  Deze artikels hadden betrekking op de dieven.  De artikels 132-133 en 134 behandelden de muntvervalsers en de artikels 59-60-62-63 regelden de medeplichtigheid.

Geschonden artikels van het strafwetboek:[90]

1.    Voor de daders:

Art. 132:       

“ Quiconque aura contrefait ou altéré les monnaies d’or ou d’argent ayant cours légal en France, ou participé à l’émission ou exposition desdites monnaies contrefaites ou altérées, ou à leur introduction sur le territoire français, sera puni de mort, & ses biens seront confisqués.”

         Art. 133:

“ Celui  qui aura contrefait ou altéré des monnaies de billon ou de cuivre ayant cours légal en France, ou participé à l’émission ou exposition desdites monnaies contrefaites ou altérées, ou à leur introduction sur le territoire français; sera puni des travaux forcés à perpétuité.”

Art. 134:

    “ Tout individu qui aura en France, contrefait ou altéré des monnaies

étrangères, ou participé à l’émission, exposition ou introduction en France de monnaies étrangères contrefaites ou altérées, sera puni des travaux forcés à temps.”

Art. 379:

    “ Quiconque a soustrait frauduleusement une chose qui ne lui appartient pas,

est coupable de vol.”

Art. 381:

    “ Seront punis des travaux forcés à perpétuité les individus coupables de vols

commis avec la réunion des cinq circonstances suivantes”:

1°    “ Si le vol a été commis la nuit.”

2°    “ S’il a été commis par deux ou plusieurs personnes.”

3°    “ Si les coupables ou l’un d’eux étaient porteurs d’armes apparentes ou

cachées.”

4°    “ S’ils ont commis le crime, soit à l’aide d’effraction extérieure ou

d’escalade, ou de fausses clefs, dans un maison, appartement, chambre ou logements habités ou servant à l’habitation, ou leurs dépendances, soit en prenant le titre d’un fonctionnaire public, … .”

5°    “ S’ils on commis le crime avec violence ou menace de faire usage de leurs armes.”

Art. 382:

“ Sera puni de la peine des travaux forcés à temps, tout individu commis à l’aide de violence, et de plus, avec deux des quatre premières circonstances prévues par le précédent article.  Si même la violence à l’aide de laquelle le vol a été commis a laissé de traces de blessures ou de contusions, cette circonstance seule suffira pour que la peine des travaux forcés à perpétuité soit prononcé.”

Art. 383:

    “ Les vols commis sur les chemins publics emporterons la peine des travaux

forcés à perpétuité, lorsqu’ils auront été commis avec deux des circonstances

prévues par l’art. 381.  Ils emporterons la peine des travaux forcés à temps,

lorsqu’ils auront été commis avec une seule de ces circonstances.   Dans les

autres cas la peine sera celle de la réclusion.”

Art. 384:

“ Sera puni de la peine des travaux forcés à temps, tout individu coupable de vol commis à l’aide d’un des moyens énoncés dans le n° 4 de l’art. 381, même quoique l’effraction, l’escalade et l’usage des fausses clefs aient eu lieu dans les éditices, parcs ou enclos non servant à l’habitation et non dépendants des maisons habitées, et lors même que l’effraction n’aurait été qu’intérieure.”

Art. 385:

“ Sera puni de la peine des travaux à temps, tout individu coupable de vol commis à l’aide d’un des moyens énoncés dans le n° 4 de l’art. 381, même quoique l’effraction, l’escalade et l’usage des fausses clefs aient eu lieu dans des éditices, parcs ou enclos non servant à l’habitation et non dépendants des maisons habitées, et lors même que l’effraction n’aurait été qu’intérieure.”

Art. 386:

    “ Sera puni de la peine de la réclusion tout individu coupable de vol commis

dans l’un des cas ci-après”:

1°    “ Si le vol a été commis la nuit, et par deux ou plusieurs personnes, ou s’il a été commis avec une de ces deux circonstances seulement, mais en même temps dans un lieu habité ou servant à l’habitation, ou dans les édifices consacrés aux cultes légalement établis en France.”

2°    “ Si le coupable ou l’un des coupables était porteur d’armes apparentes ou cachées, même quoique le lieu ou le vol a été commis nu fût ni habite ni servant à l’habitation, et encore quoique le vol ait été commis le jour et par une seule personne.”

3°    “ Si le voleur est un domestique ou un homme de service à gages, même lorsqu’il aura commis le vol envers des personnes qu’il ne servait pas, mais qui se trouvaient, soit dans la maison de son maître, soit dans celle où il l’accompagnait; ou si c’es un ouvrier, compagnon ou apprenti, dans la maison, l’atelier ou le magasin de son maître; ou individu travaillant habituellement dans l’habitation où il aura volé.”

4°    “ Si le vol a été commis par un aubergiste, un hôtelier, un voiturier, un batelier ou un de leurs préposés, lorsqu’ils auront volé tout ou partie des choses qui leur étaient confiées à ce titre.”

2.    voor de medeplichtigen:

Art. 59:

“ Les complices d’un crime ou d’un délit seront punis de la même peine que

les auteurs mêmes de ce crime ou de ce délit, sauf les cas où la loi en aurait

disposé autrement.”

Art. 60:

“ Seront punis comme complices d’une action qualifiée crime ou delit, ceux qui, par dons, promesses, menaces, abus d’autorité ou de pouvoir, machinations ou artifices coupables, auront provoqué à cette action, ou donné des instructions pour la commettre;  Ceux qui auront procuré des armes, des instruments, ou tout autre moyen qui aura servi à l’action, sachant qu’ils devaient y servir; Ceux qui auront, avec connaissance, aidé ou assisté l’auteur ou les auteurs de l’action, dans les faits qui auront préparée ou facilitée, ou dans ceux qui l’auront consommée; sans préjudice des peines qui seront spécialement portées par le présent Code contre les auteurs de complots ou de provocations attentatoires à la sureté intérieure ou extérieure de l’Etat, même dans le cas où le crime qui était l’objet des conspirateurs ou de provocateurs n’aurait pas été commis.”

Art. 61:

    “ Ceux qui, connaissant la conduite criminelle des malfaiteurs exerçant des

brigandages ou des violences contre la sùreté de l’Etat, la paix publique, les personnes ou les propriétés, leur fournissent habituellement logement, lieu de retraite ou de réunion, seront punis comme leurs complices.”

Art. 62:

“ Ceux qui sciemment auront recélé, en tout ou en partie, des choses enlevées, détournées ou obtenus à l’aide d’un crime ou d’un délit, seront aussi punis comme complices de ce crime ou délit.”

Art. 63:

“ Néanmoins, et à l’égard des recéleurs désignés dans l’article précédent, à la peine de mort, du travaux forcés à perpétuité, ou de la déportation, lorsqu’ il aura lieu, ne leur sera appliquée qu’ autant qu’ ils seront convaincus d’ avoir eu, au temps du recélé, connaissance des circonstances auxquelles la loi attache les peines des ces trois genres: sinon, ils ne subiront que la peine des travaux forcés à temps.”

 

2. Bendevorming in het strafrecht

Ter verduidelijking worden hier enkele aspecten van het negentiende-eeuwse strafrecht vergeleken met het hedendaagse, met bijzondere aandacht voor het aspect bendevorming.  In de Franse Tijd werd in de Zuidelijke Nederlanden eeuwenoud strafrecht grotendeels vervangen door Frans recht.  Strafrechtspleging zou voortaan geschieden op basis van de Napoleontische Code Pénal van 1810.  Volledigheidshalve moeten we opmerken dat de periode van het Verenigd Koninkrijk (1815-1830) niet in beschouwing werd genomen omdat toen niet de Code Napoléon maar “het Crimineel wetboek voor het Koninkrijk Holland” van kracht was.[91]

Het huidige strafwetboek voorziet een afzonderlijk artikel betreffende bendevorming waarbij het inrichten der bende met het oogmerk een aanslag te plegen op personen of eigendommen, als een misdaad of een wanbedrijf wordt beschouwd.[92]  Misdaden zijn feiten waarop criminele, wanbedrijven feiten waarop correctionele en overtredingen feiten waarop politiestraffen zijn gesteld.[93]  De vraag stelt zich nu of ook de Code Pénal dergelijk artikel voorzag?

Het begrip bendevorming zoals omschreven in artikel 322 van het huidige strafwetboek vinden we niet terug in de Code Napoléon.  Het verenigen in groep met de bedoeling een aanslag te plegen tegen personen of eigendommen, werd op zich niet als strafbaar beschouwd.  Toch vinden we in het Napoleontische strafwetboek verwijzingen naar bendevorming in twee specifieke gevallen.

Artikel 96 voorzag dat de leden van gewapende benden die misdrijven pleegden tegen de staat ter dood werden veroordeeld en dat hun goederen werden aangeslagen.

Quiconque, soit pour envahir des domaines, propriétés ou deniers publics, places, villes (…), vaisseaux ou bâtimens appartenant à l’état, soit pour piller ou partager des propriétés publicques ou nationales, ou celles d’une généralité de citoyens, soit pour faire attaque ou résistance envers la force publique agissant contre les auteurs des ces crimes, se sera mis à la tête de bandes armées, ou y aura exercé une fonction ou commandement quelconque, sera puni de mort, et ses biens seront confisqués.[94]

Het grote verschil met de huidige strafwetgeving is dat bendevorming in de  negentiende eeuw alleen bestraft werd wanneer de staat het slachtoffer werd van deviant gedrag en de benden aldus een bedreiging vormden voor de gevestigde orde.  Weer een teken van een sterk overheersende klassenjustitie.

Het tweede specifieke geval waarbij het zich organiseren in groep strafbaar werd gesteld, deed zich voor bij de bestraffing van diefstal met bezwarende omstandigheden:

         […] de vols commis avec la réunion des cinq circonstances suivantes:

                   1. si le vol a été commis la nuit

                   2. s’il a été commis par deux ou plusieurs personnes

3. si les coupables ou l’un d’eux étaient porteurs d’armes apparentes ou cachées

4. s’ils ont commis le crime soit à l’aide d’effraction extérieure ou d’escalade ou de fausses clefs, dans une maison, appartement, chambre ou logement habités ou servant à l’habitation ou leurs dépendances, soit en prenant le titre d’un fonctionnaire public ou d’un officier civil ou militaire, ou après s’être revêtus de l’uniforme ou du costume du fonctionnaire ou de l’officier, ou en alléguant un faux ordre de l’autorité civile ou militaire

5. s’ils ont commis le crime avec violence ou menace de faire usage de leurs armes.[95]

Bendevorming was met andere woorden één van de vijf bezwarende omstandigheden bij diefstal.  Ook in het huidige strafwetboek komen deze bezwarende omstandigheden voor.[96]  Het moge duidelijk zijn dat het begrip “bendevorming” in het strafrecht een hele evolutie heeft afgelegd tot het haar huidige invulling kreeg.

 

HOOFDSTUK 4: STRAFPROCESRECHT EN HET HOF VAN ASSISEN

 

1. Inrichting en bevoegdheid van het hof van assisen

Indien het feit door de wet misdaad wordt genoemd en het hof voldoende bezwaren aanwezig acht om de in beschuldigingstelling te wettigen, verwijst het de verdachte naar assisen.[97]

Het strafprocesrecht of strafvorderingsrecht regelt de inrichting en de bevoegdheid van de strafrechtcolleges (o.a. hof van assisen) evenals de procedure in strafzaken.  Het strafprocesrecht ligt grotendeels vervat in het wetboek van strafvordering, dat nog dagtekent van 1808.

Voor dit onderzoek naar georganiseerde misdaad werd maar één tak van het gerechtelijk systeem bekeken: het hof van assisen.  Dit om de eenvoudige reden dat bendevorming in het Napoleontisch strafwetboek van 1810 enkel bestraft werd als een verzwarende omstandigheid bij diefstal of als het een misdrijf tegen de staat betrof.  Deze misdrijven werden voor 1867 door het hof van assisen behandeld.  Een diefstal veranderde zo van een wanbedrijf in een misdaad, met alle gevolgen vandien voor de bestraffing van de beschuldigde.

Het hof van assisen is geen vaste rechtsmacht, in die zin dat het hof niet permanent zetelt en evenmin eigen magistraten heeft.  Sinds 1831 was het hof samengesteld uit een voorzitter, vier assessoren, een lid van het openbaar ministerie, een griffier en de jury.  De jury bestond uit twaalf door het lot aangeduide personen.  Door het jurydecreet van 1831 kreeg de bestendige deputatie de taak om alle potentiële juryleden uit de provincie in een lijst op te nemen, waaruit de voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg 36 namen moest loten.  Het Nationaal Congres reserveerde het lidmaatschap van de jury voor een zeer beperkte groep van de bevolking.

Door de wet van 1 mei 1949 breidde de mogelijkheid tot correctionaliseren verder uit en wijzigde de samenstelling van het Assisenhof.  Voortaan waren de assessoren rechters van de rechtbank van eerste aanleg.  Tegelijk werd hun aantal teruggebracht van vier naar twee.  Tevens werd een procedurewijziging ingevoerd.  De vonnisjury kon nu bij eenvoudige meerderheid (7/12) schuldig verklaren.  Vroeger moest het hof mee oordelen, nu werd haar invloed verkleind en krijgt de jury meer inspraak bij de uitspraak.[98]  Na 1849 werden steeds meer misdrijven gecorrectionaliseerd.  Deze vaststelling komt sterk tot uiting wanneer we het aantal misdrijven, gepleegd door minimum drie personen, bekijken die verschenen voor het hof van assisen.

GRAFIEK 2:        Aantal veroordelingen voor het hof van assisen m.b.t. bendevorming. 

 

Vandaag de dag is het hof samengesteld uit twaalf juryleden die, na voorafgaande selectie, bij loting worden aangeduid, evenals uit drie beroepsmagistraten, per zitting aangeduid uit de magistraten van het hof van beroep en van de rechtbank van eerste aanleg.

Het assisenhof was gemachtigd op te treden in drie gevallen: ingeval de betichte bij het instellen van de strafvordering zijn woonplaats in Vlaanderen had, ofwel indien de beschuldigde in Vlaanderen werd aangetroffen, ofwel indien het misdrijf in Vlaanderen werd gepleegd.

2. Procedure in strafzaken

Aan de hand van de verschillende documenten die er in de assisendossiers te vinden zijn, is het mogelijk om de verschillende stappen en procedures te volgen die genomen werden om de beschuldigde voor het hof van assisen te dagen.  Vaak werden in de akte van beschuldiging de verschillende stappen van het gerechtelijk onderzoek beschreven. Dit maakte het mogelijk om zich een duidelijk beeld te vormen van hoe een onderzoeksrechter te werk ging om een misdadiger te vatten.

2.1. Het gerechtelijk onderzoek

Nadat er een crimineel feit was gepleegd, kwam de gerechtelijke draaimolen in beweging.  De eerste instanties die met een misdrijf geconfronteerd werden, waren de lokale politiediensten.  Zij werden op de hoogte gebracht van het plaatsvinden van een onwettelijke actie, in hun jurisdictie, door het slachtoffer of door derden.  De politieagent van dienst, in kleine gemeenten vaak de veldwachter, stelde dan een proces-verbaal op waarin de feiten van het misdrijf werden vermeld.  Eventuele verklaringen van getuigen konden hier ook al in opgenomen worden.  Eens het proces-verbaal opgesteld, werd het gedagtekend doorgestuurd naar de Regter ter instructie of de onderzoeksrechter verbonden aan de rechtbank van eerste aanleg van het bevoegde gerechtelijk arrondissement.

In geval er al een verdachte of een arrestatie was, kon de onderzoeksrechter direct een bevel tot geleiding tegen, een mandaat van rechterlijke geleide, een mandat de dépôt of een ordre de conduite vorderen.  Dit bevel gaf de autoriteiten het recht een verdachte te arresteren zodat deze ondervraagd kon worden.[99]  In de andere gevallen werd er van de lokale politie verwacht dat er een onderzoek werd ingesteld om het gepleegde delict op te lossen.

De politie kon zich bij het onderzoek soms enkel baseren op lichte vermoedens.  Bij diefstallen die plaatshadden bij mensen met huispersoneel, vielen de vermoedens vaak op het inwonend personeel, vooral als er geen sporen te vinden waren van een uitwendige inbraak.

Joseph D’Hoker, dienstbode en inwonende bij landbouwer Pieter van Laethem, werd beschuldigd van medeplichtigheid aan diefstal ten nadele van zijn werkgever.  Hij werd veroordeeld tot vijf jaar opsluiting zonder tentoonstelling.[100]

Het kwam ook regelmatig voor dat de slachtoffers van het misdrijf zelf vermoedden wie de daders waren.  Vaak ging het om (ex-) werknemers.

De vermoedens van de echtgenooten Maes-Baetse vielen op eenen van hunne oude knechten, den beschuldigden Colpaert, reeds in regte veroordeeld en staende onder de waekzaemheid van de policie […].[101]

Bij andere gevallen van inbraak kon de politie soms zien aan de manier waarop de inbrekers te werk gingen of de daders enige kennis hadden van de slachtoffers en hun leef -en werkomgeving

Om de diefte te plegen, hadden de daders, bij middel van valsche sleutels, de deur van het stampkot geopend en van daer waren zij door eene opening, die er al binnen bestond, in den maelmolen gedrongen.  De wijze op welke die diefte was uitgevoerd, bewees dat de pligtigen ervaren waren in den mulder stiel.[102]

Voor vele zaken konden de speurders rekenen op getuigenissen.  Mensen die enige hulp konden bieden bij het succesvol oplossen van een misdaad, werden officieel gedagvaard via een deurwaarder om voor de onderzoeksrechter in zijn kabinet een verklaring af te leggen.[103]  Van dit verhoor werd een officieel verslag opgemaakt door de griffier of commis-griffier.[104]  De getuigen speelden een belangrijke rol in het oplossen van misdrijven.  Door één simpele getuigenis konden sterk georganiseerde benden aan de galg worden gepraat.

De activiteiten van de bende van Mater kwamen aan het licht door de getuigenis van de vrouw van één van de leden van de bende.  Deze bende was sterk verweven met de bende van Elst en maakte vanaf de vroege jaren dertig van de vorige eeuw de streek van Brakel en Oudenaarde onveilig.[105]

Getuigen konden een verdachte buitenshuis plaatsen op het tijdstip van de misdaad, door te beweren dat ze verdachte personen overdag of ’s nachts hun woning zagen verlaten.[106]  De getuigenis was nog bewijskrachtiger als de getuige een vermoedelijke misdadiger in de buurt van, op de weg naar of op de terugweg van de plaats van de misdaad of zelfs op de bewuste misdaadscène had gezien.

Rond 11 uur zagen de buren van het slachtoffer de beklaegden De Smet, De Vos en Moerman buitengaen en rond 1-2 uur s’ nachts zien wederkomen.[107]

Dit soort getuigenissen waren goud waard voor de onderzoekers.  Het gaf hen tenminste al stevige gronden om een persoon te arresteren.

Naast de getuigenverhoren was het traceren van voetsporen een andere, veelgebruikte onderzoekstechniek.  Vlak na een misdaad werd de omgeving zorgvuldig onderzocht op zoek naar voetsporen.  Deze werden dan in detail opgetekend om later te kunnen vergelijken met de voetsporen van de verdachte. 

Voetstappen van persoonen die geschoeid waeren met schoenen en houten kloefen gaven de verzekering dat meer als eene dief deze misdaed begaen had.[108]

En:

Verders de schoenen van Van der Spiegel in vergelijking gebragt zijnde met de voetsporen rond de hofstede bemerkt, voetsporen waeraen eenige nagels ontbreken, ondervond men er de zelfde omstandigheid aen, en diegene welke de vergelijking gedaen hebben, verzekeren dat de inprintingen door die schoenen gemaekt zijn.[109]

Het kon ook gebeuren dat bepaalde inwoners van een gemeenschap speciaal “geviseerd” werden nadat er een crimineel feit plaatsvond.[110]  Mensen werden als verdacht beschouwd omdat ze nieuw waren in de omgeving, een crimineel verleden hadden, geen werk hadden of omdat ze een armoedig bestaan leidden.  Niet enkel werden ze door de politie met argusogen bekeken, vaak werden ze ook door de ganse gemeenschap als verdacht aanzien.  De vermoedens werden natuurlijk versterkt als de verdachte uitzonderlijk veel geld uitgaf aan eten, drinken, kleren of aan tooghangen.

De vermoedens vielen voor deze laetste diefte op den eersten beschuldigden Pieter Tuypens die reeds eene veroordeling tot zes maenden gevang voor diefte te Oudenaerde ondergaen had.  Men had vernimen dat gezeyden Tuypens meer geld verkweste als dat zijne gekende middels het scheenen toe te laeten […].[111]

Deze vermoedens en eventueel ander bewijsmateriaal konden de basis vormen voor een volgende stap in de procedure, nl. de huiszoeking.  Deze onderzoeksmethode werd veelvuldig toegepast in de negentiende eeuw en bracht vaak de gestolen goederen of ander bewijsmateriaal aan het licht. 

Op eenige aengevingen, deden de beambten der policie een huisbezoek bij De Ruyck.  Men ontdekte aldaer 8 of 9 kilos tarwemeel, twee zakskes met tarwebloem, eenig tarwegruis […].[112]

De verdachten werden met het opgeleverde bewijsmateriaal geconfronteerd.  Het kon een bekentenis opleveren of het begin zijn van een lange reeks ontkenningen.

De vrouw van De Ruyck beweerde dat dit alles voortkwam van hun graen.[113]

Indien er tijdens de huiszoeking geen bewijsmateriaal werd aangetroffen, bevonden de gerechtelijke onderzoekers zich in een lastig parket.  Dit was niet ondenkbeeldig aangezien inbrekers en dieven immers zo snel mogelijk hun gestolen goederen verkochten of verstopten. 

De Ruyck gaf te kennen dat Ludovicus en Emmanuel Verhellen bij hem het ontdekte graen hadden gebragt vragende om het aldaer te bewaren.[114]

Ook dit was voor de speurders een navolgbaar spoor indien men de hulp kreeg van de opkopers van de gestolen goederen.

Nadat het eerste onderzoek verricht was, konden de bevoegde instanties overgaan tot het oppakken van de vermoedelijke daders en of medeplichtigen.  De onderzoeksrechter kreeg nu de mogelijkheid om de verdachte(n) te ondervragen en bekentenissen af te dwingen.[115]  Bij misdaad in bende kon de bekentenis van één schuldige een soort kettingreactie van andere bekentenissen teweegbrengen.  Een ondervraging kon ook nieuwe verdachten aan het licht brengen maar hierbij was het voor de ondervragers zaak om op hun hoede te blijven vermits verklikking een middel kon zijn om zijn eigen hachje te redden.  Indien het verhoor nieuw bewijsmateriaal opleverde, was dit nuttig voor het gerechtelijk onderzoek.  Eventueel konden nieuwe huiszoekingen worden verricht.  De onderzoeksrechter kon de verdachte ook meerdere keren verhoren, kwestie van na verloop van tijd een bekentenis af te dwingen.

Afhankelijk van de bewijslast en de verklaringen van de getuigen en verdachten, werd een beschuldigde officieel in hechtenis genomen door een bevel van bewaring.[116]

2.2. De overbrenging naar het hof van assisen

De procedure bepaalde de zwaarte van het misdrijf.  Als de bezwarende omstandigheden overeenstemden met de desbetreffende artikelen in het strafwetboek, was het mogelijk dat het misdrijf als misdaad werd bestempeld.  Dit impliceerde automatisch dat het niet de rechtbank van eerste aanleg was die de zaak zou behandelen, maar wel het hof van assisen.  Er werd dan een officiële inbeschuldigingstelling (requisitoir) opgesteld met de bepaling van de misdaad volgens het overeenstemmende artikel in het strafwetboek en met de eis tot specifieke bestraffing.  Samen met de processtukken werd dit requisitoir opgestuurd naar de procureur-generaal bij het hof van beroep.

Vervolgens werd de officiële aanklacht geformuleerd die overeenstemde met de artikelen in het wetboek van strafvordering.  Deze aanklacht specificeerde de benaming van de misdaad met de toevoeging van de bezwarende omstandigheden, de datum, de plaats en het slachtoffer van het gepleegde misdrijf.  Bij diefstal werd hierbij nog vermeld wat er gestolen was.[117]  De onderzoeksrechter had zijn taak volbracht en de zaak werd nu in handen gegeven van hogere instanties.

De procureur bij het hof van beroep stelde op zijn beurt een requisitoir op met de gegevens omtrent de verdachte en zijn misdaad.  Hierin vroeg hij ook aan de kamer van inbeschuldigingstelling, verbonden aan het hof van beroep, om de verdachte in staat van beschuldiging te stellen voor het hof van assisen.  Deze kamer tekende dan in navolging van dit requisitoir een arrest op waarin het bevel werd gegeven dat de beschuldigde moest overgebracht worden naar de gevangenis verbonden aan het justitiepaleis van het bevoegde hof van assisen.[118]  Bij dit arrest werd een acte van beschuldiging gevoegd waarbij opnieuw de naam van de beklaagde met zijn persoonlijke gegevens, de misdaad en het toepasselijke artikel uit het strafwetboek, vermeld werden.  Vervolgens werd een gedetaileerd verslag opgesteld waarin alle omstandigheden van de misdaad en het daaropvolgende onderzoek uit de doeken gedaan werden.[119]

De zaak was klaar voor het hof van assisen. 

2.3. De behandeling van de zaak voor het hof van assisen[120]

Als de beklaagde arriveerde in het justitiepaleis van het hof van assisen, werd hij of zij eerst kort ondervraagd door de voorzitter van het hof.  De beklaagde diende enkel zijn naam en andere persoonlijk gegevens te bevestigen om daarna te antwoorden op de schuldvraag.  Zaken waarbij de beklaagde op voorhand had bekend, werden beschouwd als formaliteiten.  Enkel de zwaarte van de straf diende dan nog bepaald te worden.  Daarbij werd ook rekening gehouden met eerdere veroordelingen.  Als dit alles achter de rug was, werd de beschuldigde een advocaat toegewezen indien hij of zij er nog geen had.  Deze ondervraging werd door de aanwezige griffier genoteerd.

Na zijn aankomst in de assisengevangenis mocht de verdachte een kopie van de vervolgstukken ontvangen die in de loop van het gerechtelijk onderzoek verzameld werden.  Vervolgens werden alle formaliteiten ter voorbereiding van een assisenzaak genomen en kon de zitting op de vastgestelde datum plaatsvinden.  De griffier, verbonden aan het hof van assisen van de bevoegde provincie, woonde de zitting bij en stelde er een proces-verbaal van op.[121]  Na enkele formaliteiten las de griffier achtereenvolgens het arrest van het hof van beroep en de akte van beschuldiging voor. De voorzitter wees erop dat dit de officiële feiten waren waarvan de beklaagde beschuldigd werd en hij gebood de criminele procureur de aanklacht te formuleren.  Dit deed de procureur door één voor één de getuigen op te roepen en te ondervragen.  Nadat dit voltrokken was, kregen zowel de verdediging als de procureur de mogelijkheid hun zaak te bepleiten.  De beklaagde kreeg op het einde van het proces nog de gelegenheid om iets te zeggen als hij of zij dit wenste.  Daarna kon de voorzitter de debatten beëindigen.  De jury werd gevraagd zich terug te trekken en een oordeel te vellen over de misdaad.  Het oordeel werd genoteerd op het document Kwestien voorgesteld aen den Jury in de zaek ten laste van … .[122]  Het was voor de jury enkel mogelijk om met ja of nee te antwoorden op de voorgelegde vragen.  Nadat de twaalf juryleden gedelibereerd hadden en tot een besluit gekomen waren, verschenen ze terug voor het hof.  De voorzitter van de jury overhandigde het vonnis aan de voorzitter van het hof.  Het formulier werd gedagtekend door de voorzitter van het hof, de voorzitter van de jury en de griffier.  Het was de taak van de griffier om het vonnis luidop voor te lezen.  Het hof besliste over de zwaarte van de straf.  Als de veroordeelde niets meer toe te voegen had aan de uitspraak werd de veroordeling voorgelezen.  De zitting werd gesloten verklaard door de voorzitter van het hof

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

[57] LISSENBERG, E. Tegen de regels, p. 24.

[58] SILLS, D. International Encyclopedia of social sciences, III, p. 148.

[59] DENECKERE, G. Normen en deviantie, p. 115-116.

[60] HEBBERECHT, P. Primaire criminaliseringsprocessen, p. 186-193.

[61] LISSENBERG, E. Tegen de regels, p. 212.

[62] LISSENBERG, E. Tegen de regels, p. 211.

[63] MAGUIRE, M. (eds.) The Oxford handbook, p. 473-498.

[64] ARNOU, L. Pocketwetboek, p. 87.

[65] In hoofdstuk 3 wordt het huidige strafwetboek vergeleken met de Code Pénal van 1810.

[66] Deze definitie steunt in grote mate op het werk van De Busschere

    DE BUSSCHERE, M. Georganiseerde misdaad, p. 90.

[67] MEERSMAN, S. Politioneel geregistreerde criminaliteit in Lokeren, p. 19-20.

[68] RABW, HAOV, nr. 4789.

[69] In de jaren zeventig werd het zogenaamde ‘dark number’ een criminologisch thema.

[70] European Committee on Crime Problems, Report on Decriminalisation.

[71] Gazette van Oudenaerde, 7 december 1845, p. 2.

    Dit is een bespreking van verschillende benden die niet zijn betrapt.

[72] MEERSMAN, S. De politioneel geregistreerde criminaliteit in Lokeren.  p. 20.

[73] ROVERS, B. Klassenjustitie. p. 9.

[74] FOUCAULT, M. Discipline, toezicht en straf, p. 112.

[75] VAN DER LANDEN, D. Straf en maatregel, p. 61-64.

[76] VAN DE WYNGAERT, C. Strafrecht en strafprocesrecht, p. 18-19.

[77] VAN DE WYNGAERT, C. Strafrecht en strafprocesrecht, p. 18.

[78] WEBER, D. Homo criminalis, p. 15-16.

[79] Pasinomie, 1831, p. 210.

[80] Joseph Lebeau (1794-1865) zetelde in de Kamer 1831-1864; liberaal; doorliep een juridische 

    loopbaan als advocaat en magistraat.

[81] WEBER, D. Homo criminalis, p. 32.

[82] HAUS, J.-J. Principes généraux du droit pénal belge, p. 69.

[83] HAUS, J.-J. Principes généraux du droit pénal belge, p. 69.

[84] HAUS, J.-J. Observations sur le projet de révision du Code Pénal, p. 7-15.

[85] HAUS, J.-J. Observations sur le projet de révision du Code Pénal, p. 1-20.

[86] WEBER, D. Homo criminalis, p. 33.

[87] Nothomb legde de titels 1 en 2 voor, Tesch de titels 3 t/m 10.

[88] Lebeau was liberaal; de commissie opgericht door De Haussy in 1848 gebeurde onder de homogeen-

    liberale regering Rogier.

[89] WEBER, D. Homo criminalis, p. 34-37.

[90] Code Pénal. Edition parfaitement conforme à l’édition originale et seule officielle, p. 1 e.v.

[91] VAN DER LANDEN, D. Straf en maatregel, p. 103-107.

[92] ARNOU, L. strafwetboek, p. 87.

[93] - criminele straffen zijn de doodstraf, de vrijheidsstraffen die 5 jaar overtreffen (al naargelang van hun

    duur levenslange dwangarbeid, tijdelijke dwangarbeid, of opsluiting genoemd) en geldboeten van 26  

    BEF en meer.

    - correctionele straffen zijn vrijheidsstraffen (gevangenisstraf genoemd) die in principe de 5 jaar niet

    overtreffen, en geldboeten van 26 BEF en meer.

    - politiestraffen zijn vrijheidsstraffen  van 1 tot 7 dagen en geldboeten van 1 tot 25 BEF.

[94] Code Pénal 1810, p. 49.

[95] Code Pénal 1810, p. 79-80.

[96] ARNOU, L. strafwetboek, p. 136-137.

[97] ARNOU, L. Wetboek van strafvordering, p. 266.

[98] MEERSMAN, S. Politioneel geregistreerde criminaliteit, p. 39.

[99] Bijlage 4

[100] RABW, HAOV, nr. 4723

[101] RABW, HAOV, nr. 5173.

[102] RABW, HAOV, nr. 5227

[103] Bijlage 5.

[104] Bijlage 6.

[105] RABW, HAOV, nr. 4789.

[106] RABW, HAOV, nr. 5173.

     Getuige Joannes Franciscus Laurier zag de beklaagde op de dag van de misdaad lopen in de richting 

     van Oudenaarde.

[107] RABW, HAOV, nr. 5044.

[108] RABW, HAOV, nr. 5209.

[109] RABW, HAOV, nr. 5173.

[110] RABW, HAOV, nr. 5209.

     Bij de drie verdachten in deze zaak werd een huiszoeking verricht omdat zij verdachte persoonen van      

     het dorp waren.

[111] RABW, HAOV, nr. 5699.

[112] RABW, HAOV, nr. 5227.

[113] RABW, HAOV, nr. 5227.

[114] RABW, HAOV, nr. 5227.

[115] Bijlage 7.

[116] Bijlage 8.

[117] Bijlage 9.

[118] Bijlage 10.

[119] Bijlage 11.

[120] HEYVAERTS, S. Twelve men good and true, p. 31-62.

[121] Bijlage 12.

[122] Bijlage 13.