Georganiseerde misdaad in Zuid-Oost-Vlaanderen 1831-1867. (Thomas Schepens).

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

DEEL I: ALGEMEEN KADER 1830-1867

Zoals reeds in de inleiding vermeld, staan de vier dimensies van het “criminologisch vierkant” van Jock Young niet enkel in relatie tot elkaar maar worden ze ook beïnvloed en gedetermineerd door sociale, economische en politieke factoren.  Het is dus van belang even stil te staan bij de politieke en vooral de sociaal-economische achtergrond van Zuid-Oost-Vlaanderen gedurende de bestudeerde periode.  Met deze informatie in het achterhoofd is het mogelijk de denkwereld van de benden, justitie en de slachtoffers beter te begrijpen, alsook de geformuleerde stellingen te staven.

HOOFDSTUK 1: DE POLITIEKE TOESTAND

Het Voorlopig Bewind riep in 1830 de onafhankelijkheid van België uit.  Dit maakte een einde aan de vreemde overheersingen die de Zuidelijke Nederlanden al eeuwenlang kenden.  Het Nationaal Congres kondigde in 1831 een grondwet af die overal in Europa als zeer liberaal werd aanzien: unitaire staatsstructuur, constitutionele monarchie, parlementair regime, beperkt stemrecht, maar vooral de vrijheden van pers, onderwijs, vereniging, religie, … vormden de pijlers van de jonge Belgische staat.

In dit hoofdstuk wordt de politieke toestand van België, en in het bijzonder deze van (Zuid-Oost-) Vlaanderen belicht.  Dit is nodig omdat het denkbeeldig is dat de ideeën van de toemalige politieke machthebbers een invloed hebben uitgeoefend op de werking  en de samenstelling van de justitie.  Om haar bezittingen te vrijwaren wenste de rijk geworden burgerij een strenge bestraffing van de vermogensdelicten, van de armen die stalen om hun noden te ledigen.  De keuze van het jaar 1831 als begindatum voor het onderzoek gebeurde om evidente politieke redenen.  Het ontstaan van de Belgische staat lag vanzelfsprekend aan de grondslag, maar tevens waren er een aantal nieuwe sociaal-politieke verschijnselen die vanaf 1830-1831 opdaagden en het verdere politieke verloop bepaalden: de aanzet tot de industrialisering en de doorbraak van de liberale parlementaire staat via de grondwet van 1831.  Rond 1850 kon men een cesuur waarnemen.  De machtsovername door de burgerij was toen duidelijk voltrokken en de politieke fundamenten van het economisch liberalisme voorgoed vastgelegd.

1. De periode van het unionisme (1831-1844/47)

Tijdens de eerste jaren van zijn onafhankelijkheid was België trouw gebleven aan het politiek unionisme, dat in 1828 tussen katholieken en liberalen tot stand was gekomen.  In deze periode van eensgezindheid konden duidelijk twee tijdperken worden onderscheiden.  Tot 1839 werd deze regeringsformule algemeen aanvaard door de Belgische politieke wereld. België was immers nog steeds op voet van oorlog met Nederland en uit vrees voor de ineenstorting van de nieuw opgerichte staat sloten katholieken en liberalen nauw bij elkaar aan.  Na het verdrag der XXIV artikelen in 1839 en bijgevolg het verdwijnen van de buitenlandse dreiging kwamen de binnenlandse tegenstellingen duidelijker aan het licht en ging de geest van het unionisme geleidelijk teloor.[5]

Leopold I was een overtuigd voorstander van het unionisme omdat deze regeringsvorm het best overeenstemde met zijn eigen opvattingen over het vorstelijk gezag.  In feite was het Leopold I die in ruime mate het beleid bepaalde.  Hij wou de koninklijke macht zoveel mogelijk versterken en de behoudsgezinde krachten in de samenleving ondersteunen.[6]  Voor dergelijke politiek rekende hij minstens op de samenwerking van de adel, de financiële kringen en de kerk.

Om de binnenlandse politiek in de periode 1831-1845 goed te begrijpen is het nodig op te merken dat er in deze periode nog geen sprake was van duidelijk afgetekende partijen, met een welomschreven programma, en aan de partij onderworpen mandatarissen en bewindslieden.[7]  Het partijenregime was nog volop in wording.  Mandatarissen die opnieuw verkozen wilden worden, waren zelf actief bij het op touw zetten van organisaties die de stemmen in hun richting trachtten te leiden.  Hierdoor is het moeilijk om alle parlementsleden een politieke kleur toe te kennen.[8]

Ter illustratie werden de parlementsverkiezingen van 1839 voor het kanton Oudenaarde onder de loep genomen.  Er waren een tiental kandidaten: acht liberalen en twee katholieken.[9]  Opvallend was dat zich bij de katholieke kandidaten de heer Liedts bevond, die in 1847 verkozen werd als liberaal.  Kenmerkend voor deze verkiezing was ook het groot aantal onthoudingen.  Van de 1305 ingeschreven kiezers brachten er 942 hun stem uit.[10]

De samenstelling van het parlement vertoonde, wat de politieke verhoudingen betrof, niet zo een groot verschil met dat van het Nationaal Congres.  Tot midden 1836, met een heropflakkering in 1838-1839, beheersten de katholieke en liberale unionistische fracties grotendeels het parlementaire toneel.  De sociaal-economische achtergrond van deze parlementsleden speelde een belangrijke rol bij de besluitvorming.  De meerderheid bestond nog steeds uit politieke mandatarissen die de belangen van het grootgrondbezit en de kerk veilig wilden stellen.  In de Kamer van Volksvertegenwoordigers overtrof het aantal vertegenwoordigers van de huisindustrie nog altijd dat van de nieuwe industriële burgerij.  De intellectuele beroepen – advocaten, ambtenaren, magistraten -  kenden er de grootste doorbraak.[11]

Het parlement was in deze politiek stabiele periode een trouwe weerspiegeling van de machtsverhoudingen tussen de verschillende politieke machtsblokken.  Hetzelfde beeld dook ook op regeringsvlak op.  Het unionistisch bondgenoodschap kwam op regeringsvlak vrij goed aan zijn trekken.[12]

Na de ondertekening van het verdrag der XXIV artikelen keerden de liberalen zich in toenemende mate tegen de unionistische regeringsformule.  Het unionisme was in hun ogen een dekmantel geworden die de reële macht van adel en clerus verhulde.  Zij verdedigden de stedelijke belangen en kwamen op voor de onafhankelijkheid van de burgelijke macht ten aanzien van de kerk.  Op andere vlakken waren ze minder eensgezind en was er fractievorming.  Aanvankelijk ontbrak het deze oppositie aan een degelijk organisatievermogen dat haar de nodige verkiezingssuccessen kon bezorgen.  Vanaf 1839 werd er met man en macht aan de opbouw van een permanent functionerend partijapparaat gewerkt en in minder dan vijf jaar zagen in de voornaamste steden verscheidene lokale kiesverenigingen het licht.  Ze groeiden uit tot partijafdelingen.  In 1846 werden deze samengebracht in een Nationaal Liberaal Congres.[13]

Wanneer we nu naar Zuid-Oost-Vlaanderen kijken, moeten we deze opgang van de “liberale partij” nuanceren.  Het beeld dat wij van het negentiende-eeuwse platteland hebben, is er één van een conservatieve, homogeen-katholieke regio.  Krantenkoppen als Maudits flamands, race de calotins[14] en Les Flandres cléricales[15] waren in een liberale streekkrant als La Renaissienne schering en inslag.  Ook de historiografie bevestigt dit beeld: de macht van de katholieke kerk en dito partij bleef in het rurale Vlaanderen tot een stuk in de twintigste eeuw zo goed als onaangetast en andere ideologieën kregen er nauwelijks voet aan de grond.  Het liberalisme bleef beperkt tot enkele steden.[16]

Toch mogen we ons niet laten misleiden door algemene rapporten die gewagen van een homogeen katholiek Vlaanderen.[17]  Het aanbrengen van nuancering is belangrijk.  Blauwe dorpen bleken in het negentiende-eeuwse Vlaanderen wel degelijk bestaan te hebben al waren ze dan veeleer een uitzondering dan een regel.[18]  In de steden van Zuid-Oost-Vlaanderen – Geraardsbergen, Ronse, Oudenaarde – kwam het liberale gedachtengoed wel duidelijker naar voor en vanaf 1846 kon er gesproken worden van een liberale partij.  Reeds in 1841 beschikte Ronse over een weekblad L’Espoir dat de liberale geest van een deel van de bevolking moest voeden.

2. De triomf van het liberalisme (ca. 1850-1884)

Het Liberaal Congres van 1846 en de daaropvolgende verkiezingen van 8 juni 1847 veranderden grondig het Belgisch politieke leven.  Er kwam een homogeen-liberale regering aan de macht onder leiding van Charles Rogier, die zich voornam een nieuwe politiek te voeren op basis van een partijgebonden programma.  De periode 1847-1857 mag een overgangsperiode genoemd worden omdat langs liberale zijde de doctrinaire of conservatieve vleugel volledig de toon aangaf.  Deze doctrinairen legden wel de nadruk op het burgerlijk gezag, maar de meeste van hen waren allesbehalve anti-godsdienstig (o.a. Theodoor Verhaegen).  Na 1857 werden deze anti-godsdienstige gevoelens van een deel van de liberalen aangewakkerd en schreed België geleidelijk naar een scherpe partijstrijd.[19]

Het liberalisme beheerste het politieke leven in de periode 1847-1870 maar toch brokkelde haar machtspositie geleidelijk af.  Tegenover de liberale partij kreeg geleidelijk een conservatieve partij gestalte, die gesteund werd door de traditionele elites en de kerk.  Deze katholieke partij wist haar electoraat gaandeweg te verruimen.  Aanvankelijk had zij haar aanhang vooral op het platteland en in de kleine steden.  Eén van deze kleine steden was Ronse.  In 1856 draaiden de verkiezingen voor de provincieraad uit op een nederlaag van de liberalen ten voordele van de Katholieke partij.[20]  In het arrondissement Oudenaarde nam in 1851 het aantal kiesgerechtigden toe met 231 stemhebbenden.  Het aantal kiezers in de stad Oudenaarde was slechts met 35 gestegen, zodat we kunnen zeggen dat 196 nieuwe kiezers plattelandsbewoners waren waarvan het merendeel landbouwers.  Het resultaat was dat de katholieke kandidaten 196 stemmen meer haalden in de volgende verkiezingen.[21]

Geleidelijk versterkten de conservatieven hun aanhang in de grote steden en gingen ze zich beter organiseren.  De versterking van hun invloed was o.m. te danken aan de Congressen van Mechelen, de versteviging van de katholieke pers en het groeidend politiek belang van de Vlaamse beweging.  In de marge van dit alles groeiden landelijke katholieke organisaties, die geleidelijk de opkomst van een georganiseerde partij hebben voorbereid.

HOOFDSTUK 2: DE SOCIAAL-ECONOMISCHE TOESTAND

In dit hoofdstuk is het de bedoeling enkele aspecten van het sociaal-economische leven in de Zuid-Oost-Vlaamse steden en op het platteland te schetsen.  De nadruk zal vooral gelegd worden op het platteland daar ruim driekwart van de bevolking in Vlaanderen buiten leefde, in dorpen met nauwelijks een paar duizend inwoners, waar iedereen iedereen met naam, voornaam en bijnaam kende.  Dit deel heeft ten overstaan van het gehele werk een meer beschrijvend karakter, daar het vooral bedoeld is als verklaringsbodem voor later geponeerde stellingen.

Het is logisch dit hoofdstuk te laten aanvangen met de acteurs van die maatschappij, met de mensen die de geschiedenis gemaakt en ondergaan hebben.  Op dit vlak zijn we goed ingelicht zodat het niet langer een probleem is het bevolkingsverloop te volgen.  Vervolgens wordt stilgestaan bij de  belangrijkste economische activiteiten die zich in Zuid-Oost-Vlaanderen hebben afgespeeld: de landbouw en de linnennijverheid.  Hierbij hebben we ook oog gehad voor de repercussies op sociaal vlak.

1. Demografische evolutie

Het is logisch het sociaal-economisch gedeelte aan te vangen met een demografisch overzicht.  Wanneer we in staat zijn ons een precies beeld te vormen van de demografische ontwikkeling van een stad of een regio, hebben we meteen het terrein verkend om in een volgend deel van dit hoofdstuk verder in te gaan op het sociaal-economisch gebeuren.  Het is immers duidelijk dat het bevolkingsverloop in het verleden allerminst als een losstaand gegeven te beschouwen is.  Groei of daling van de bevolking staat in direct verband met de economische ontwikkeling.[22]

De bevolkingsconcentratie is door de eeuwen heen vrij groot geweest in Vlaanderen en dus ook in de door ons behandelde provincie.

GRAFIEK 1: De bevolkingsevolutie in Vlaanderen.

Bron: BRAET, J. Schetsen van het economische, p. 16-27.

Wat leert deze grafiek ons?  Vanaf de Franse Tijd tot de jaren 1840 nam de provinciale bevolking stelselmatig toe.  Er was een vrij hoog gemiddeld geboortecijfer en migratie kwam niet vaak voor aangezien de rurale bevolking voldoende kon blijven produceren en bijgevolg de nood om uit te wijken niet zo groot was.  Tussen de jaren 1841 en 1848 was de bevolkingsstijging niet meer zo opvallend en in 1850 zien we zelfs dat er een bevolkingsdaling was met 10.000 hoofden.  Dit heeft alles te maken met de landbouwcrisis van 1845-1847, die later nog zal worden behandeld.  De mislukte oogsten hadden toen aanzienlijke prijsstijgingen tot gevolg en leidden op het Vlaamse platteland regelrecht naar de hongerdood, gezien ze er gepaard gingen met de snelle aftakeling van de huisindustrie.  Een andere reden voor deze demografische terugval in Oost-Vlaanderen was het negatief migratiesaldo.[23]  Na het herstel van de landbouw zien we weer een bevolkings-boom. Deze ongelijke evolutie kon evenwel niet beletten dat de grootste bevolkingsconcentratie in Vlaanderen nog steeds bleef voorkomen op het platteland.  Een bevolkingsdichtheid van 300 inwoners of meer per 100 ha bouwland kwam er in bijna de helft van de arrondissementen voor.[24]

Zoals bij het overzicht van het bevolkingsverloop op lange termijn, kan met een onderzoek naar de bevolkingsspreiding enkele raakvlakken met het sociaal-economisch gebeuren nader omschreven en verduidelijkt worden.  Door de bevolkingscijfers op te splitsen tussen stedelijke kernen en platteland kunnen we ons een goed idee vormen over de aard van de tewerkstelling.  Als mogelijke meter van de niet-agrarische activiteiten in de negentiende eeuw is een overzicht van de urbanisatiegraad dan ook een niet te onderschatten hulpmiddel.

 

TABEL 1: Evolutie van de stedelijke bevolking in Zuid-Oost-Vlaanderen.

Stad

 

1812

 

1829

Groei in %

(1)

1831

(2)

1849

(3)

1851

(4)

1860

(5)

1870

(6)

Geraardsbergen

5 593

7 207

31 %

1 %

-

4 %

20 %

0 %

Ninove

3 365

4 142

24 %

8 %

2 %

5 %

25 %

10 %

Oudenaarde

4 831

4 967

3 %

13 %

6 %

6 %

4 %

-10%

Ronse

9 906

11 802

18 %

2 %

4 %

-8 %

0 %

9 %

 

Wat zeggen deze percentages ons?

(1)    Reeds in de Hollandse periode nam de verstedelijking toe.  In Oudenaarde was de toename echter gering wat te verklaren was door het ontbreken van nijverheden en door het feit dat de stad in een vestingsgordel zat geprangd.[25]

(2) + (3) De bevolking in de steden nam toe, elk volgens hun eigen groeiritme.

(4)    We zagen reeds dat de bevolking op het platteland tijdens de landbouwcrisis aan een vermindering onderhevig was.  De stedelijke bevolking volgde deze dalende lijn niet maar steeg van 207.324 in 1846 naar 209.198 in 1851.[26]  In deze crisisperiode groeide het aantal proletariërs dat in de landbouw zijn brood niet meer kon verdienen snel aan en nam de uittocht van het platteland naar de industriële centra gevoelig toe.[27]  Op dezelfde wijze valt de ontvolking van Ronse (-8%) te verklaren daar in deze stad het grootste deel van de werkende bevolking hun bestaansmiddelen vonden in de vlasnijverheid.

(5) + (6) Nadat deze ramp Vlaanderen had geteisterd, hernam de bevolkingsgroei zijn gewone trend en in 1860 was de achteruitgang alweer ingehaald.  Het meest opvallende in deze reeks zijn Geraardsbergen en Ninove.  In Geraardsbergen verschafte, tussen 1840 en 1870, de zwarte kantnijverheid werkgelegenheid aan een groot deel van de vrouwelijke bevolking, terwijl rond 1860 de luciferproductie een tegengewicht vormde voor de tanende vlasnijverheid.  De vroegere wevers en spinsters hadden een nieuw bestaansmiddel gevonden.[28]

Voor de geheel behandelde periode zagen we een constante groei van de plattelandsbevolking met uitzondering voor de jaren 1846-1851.  De bevolkingstoename in de steden was zeer afwisselend en sterk beïnvloed door de economische situatie van de stad.  Algemeen beschouwd constateerden we een trage maar continue groei van de stedelijke bevolking die steeds, procentsgewijs, een groter deel van de totale bevolking ging uitmaken.

2. Economische activiteiten in Zuid-Oost-Vlaanderen

Ondanks de aandacht die in de historiografie wordt besteed aan de industriële ontwikkeling mogen we niet uit het oog verliezen dat de werkgelegenheid in de moderne industrieën gedurende de eerste helft van de negentiende eeuw een marginaal verschijnsel bleef.  In 1846, dus bijna vijftig jaar na de start van de industrialisatie in de textielnijverheid, stelde de industrie amper 5 % van de actieve bevolking tewerk.  Bijna één derde van de productieve bevolking was actief in de landbouw.  Daarbij kwamen nog de huisarbeiders die dikwijls nog een stukje grond bewerkten.  De primaire sector en de proto-industriële sector zorgden dus nog steeds voor het grootste gedeelte van de werkgelegenheid.

 

2.1.    De landbouw

 

In de negentiende eeuw voltrok zich de definitieve overgang van een agrarische naar een industrieel-kapitalistische economie.  België stond helemaal vooraan in de rij van landen waar dit ingrijpende proces zich al vroeg voordeed.  Het zag het aandeel van de landbouwsector in het bruto nationaal product constant dalen ten voordele van de industriële en commerciële sector, tot het tegen het einde van de eeuw nog amper 20 % haalde.[29]  Dat Belgische industrialisatieproces was echter in hoofdzaak een Waals fenomeen.  Vlaanderen kende vooral de keerzijde van de medaille.  Het negentiende- eeuwse Vlaanderen werd sterk getekend door achtereenvolgende crisissen die de landbouwgemeenschap teisterden, door een vaak hopeloos en inefficiënt zoeken naar oplossingen om aan de crisissituatie het hoofd te bieden en door een trage en te late industrialisering.

 

In het Ancien Régime was de landbouwsector veruit de belangrijkste werkgever.[30]  Sinds de achttiende eeuw was de proto-industrie van belang omdat bleek dat enkel de landbouw de rurale bevolking niet kon voeden.  Cumulatie bleek in de bestaande agrarische structuren een noodzakelijkheid.

 

Het grootste deel van de landbouwproductie was bestemd voor lokale consumptie.  De aardappel- en graanteelt waren van uitzonderlijk belang.  Vooral de aardappel was levensnoodzakelijk.  Hij had de graangewassen vervangen als goedkoopste voedingsproduct.  Per persoon en per dag werd er één kilogram aardappelen geconsumeerd.[31]  We kunnen stellen dat aan de vooravond van de crisis het armste deel van de bevolking voor zijn overleving afhankelijk was van het lukken van de aardappeloogst.  Met de armsten worden diegenen bedoeld die geregeld werkloos waren of een weinig renderende job hadden en wiens kinderen nog te jong waren om als bijkomende werkkracht te fungeren.  Een mislukking van de oogst kon desastreuze gevolgen hebben voor deze bevolkingsgroep.

 

In het dichtbevolkte zandige Vlaanderen bestond de overgrote meerderheid uit kleine landbouwbedrijven.  40 à 50 % van de bedrijven waren kleiner dan 1 ha, 80 à 85 % kleiner dan 5 ha.[32]  Bovendien bezaten de boeren deze kleine stukken land niet eens in eigendom wat hen tot ongunstige pachtcontracten veroordeelden.[33]  De streek van Zuid-Oost-Vlaanderen vormde hierop een uitzondering: ± 50 à 70 % van het grondbezit was er in handen van de boeren zelf.  Rekeninghoudend met de bevolkingsdichtheid en de enorme bedrijfsversnippering in deze regio was het evenwel gebruikelijk dat de meeste bedrijven nog gedeeltelijk met pachtgronden moesten worden aangevuld.[34]  We kunnen stellen dat de landbouwers die een bedrijf van minder dan 1 ha uitbaatten, hun hoofdinkomen niet meer uit de landbouw haalden maar dat de bijverdienste uit de proto-industrie noodzakelijkerwijs tot hoofdberoep was gepromoveerd.  Volledigheidshalve dient eraan te worden toegevoegd dat de nevenactiviteiten zich niet steeds tot de huisnijverheid beperkten.  Men kon de nevenactiviteit ook in de landbouw zelf zoeken door zich als dagloner ter beschikking te stellen van grotere landbouwbedrijven.

 

De uitbouw van de proto-industrie lijkt dus sterk gedetermineerd te zijn geweest door de bezitsverhoudingen.  De causale relaties zouden zich namelijk als volgt hebben voorgedaan: zandgronden en/of zandleemgronden = veel eigenbezit = specifiek erfenisrecht = excessieve demografische groei = noodzaak aan alternatieve, niet agrarische activiteiten (huisindustrie) = noodzaak tot intensieve landbouw, inclusief een vroege verspreiding van nieuwe gewassen met hogere rendementen.[35]

Speciale aandacht moeten we hebben voor de agrarische crisis van de jaren 1845-1847.  De aardappelziekte[36] die in juli 1845 uitbrak en nagenoeg de hele aardappeloogst vernietigde was de eerste ramp die de bevolking trof.  Het behoeft geen uitleg dat dit een hongersnood impliceerde voor talrijke gezinnen, gezien de voorname plaats die de aardappel innam in het voedselpatroon van de veramde bevolking.

La maladie des pommes de terre; la destruction partielle du siegle; la non-réussite de la plupart des céréales raréfièrent les deurées alimentaires, déjà insuffisantes en temps ordinaire.[37]

Daarbij komt nog dat het voedseltekort niet kon worden opgevangen door de rogge-oogsten aangezien ook deze getroffen werden door een ziekte.[38]  De voedselprijzen schoten dan ook de lucht in, alsook het aantal behoeftigen.  Het verband tussen de toename van het aantal armen in de periode 1845-1847 en het aardappeltekort in die periode moge duidelijk zijn.  Reeds in 1840 waren de aardappelvoorraden onvoldoende, maar deze tekorten werden toen gecompenseerd door overvloedige tarwe en rogge-oogsten.  Dit was niet meer het geval in 1845 wanneer de graanmarkt slechts kon worden bevoorraad door import uit het buitenland, wat de prijs natuurlijk opdreef.[39]

 

TABEL 2: Prijs van de voedingsmiddelen in Vlaanderen in 1845 (per hectoliter).

 

 

Juli 1845

Augsutus 1845

December 1845

Aardappelprijs

3,25 frank

5,01 frank

10,45 frank

Roggeprijs

17,44 frank

20,65 frank

 25,89 frank

                                                                          

Bron: JAQUEMYNS, G. Histoire de la crise, p. 262.

In juli 1845 was de prijs van de aardappel nog 3, 25 frank per hectoliter.  In augustus van datzelfde jaar was deze al tot 5, 01 frank en in december tot 10, 45 frank per hectoliter gestegen.  De roggeprijzen evolueerden in dezelfde zin.  Bij gewone oogsten speelde zich een prijsstijging af na juli.  Tijdens de crisis deed zich net het tegengestelde voor.  Door de betere aardappeloogst na 1846 daalden deze prijzen minimaal, maar door de gedeeltelijke vernietiging van de rogge-oogsten stegen de graanprijzen.

Het land verkeerde in een voedselcrisis en de bevolking kon het alleen niet redden.  De regering moest ingrijpen.  De protectionistische houding werd verlaten en vanaf september 1845 werden de grenzen opengesteld voor de vrije invoer van graan, aardappelen en andere voedingsmiddelen.  De uitvoer van o.a. aardappelen werd verboden tot februari 1850.  De regering stimuleerde ook de openbare werken, om een deel van de werkloze arbeidskrachten tewerk te stellen.  Er werden agences de subsistances opgericht die belast waren met het aankopen van voedsel om het aan een goedkope prijs te verkopen aan de behoeftigen.[40]

In de decennia na 1846 stegen de rendementen, vooral van granen, vrij onbeduidend.  Toch leken de jaren vijftig en zestig van de negentiende eeuw heel wat gunstiger te zijn geweest voor de landbouwers.  De boeren sloegen munt uit de voedselschaarste die voordien had geheerst, de graanprijzen bleven vrij hoog, terwijl men ook de opkomst van een aantal industriegewassen (o.m. suikerbiet en chicorei) meemaakte in die periode.  Er werd ook geëxperimenteerd met nieuwe teelten, vooral braakvruchten en nagewassen, om tot rendabeler rotatiestelsels te komen.[41]

Omstreeks het einde van de zestiger jaren zette de stagnatie echter in en van dan af werd het duidelijk dat de landbouw terrein verloor ten gunste van de industrie.  Het aandeel van de actieve bevolking in de primaire sector vertoonde een neerwaartse beweging.  De definitieve breuk met de agrarische structuren van het Ancien Regime had in het begin der jaren 1880 plaats.

 

2.2. De huisnijverheid

 

We gaan nu verder in op de huisnijverheid die een groot deel van de plattelandsbevolking in staat stelde om de eindjes aan elkaar te knopen.  De belangrijkste mogelijkheid tot cumulatie van een landbouwactiviteit met de huisnijverheid werd in (Zuid)-Oost-Vlaanderen geboden door de linnenindustrie.  Er werd reeds aangetoond hoe de hoge pachten de uitbaters van de kleine landbouwbedrijfjes ertoe dreven om in de huisnijverheid een bijverdienste te zoeken, ten einde hun budget in evenwicht te houden.  In de eerste helft van de negentiende eeuw evolueerde deze bijverdienste langzamerhand tot hoofdverdienste.

Les produits du sol et les revenues du travail linier devaient assurer l’existence de la grande majorité des habitants de la Flandre.[42]

Naast de linnenindustrie konden er  in (Zuid)-Oost-Vlaanderen ook andere vormen van huisarbeid onderscheiden worden, zoals kantklossen, borduren en het vervaardigen van handschoenen.  In vergelijking tot de linnennijverheid was het aantal beoefenaars ervan echter te verwaarlozen.  Toch moet worden aangegeven dat de handschoenproductie in de streek van Ninove werkgelegenheid bood aan niet minder dan 2000 arbeiders en in het kanton Zottegem aan 900 arbeiders.[43]

De volledig op huisarbeid gebaseerde vlasnijverheid verzekerde de vlasverbouwers een bijkomend inkomen.  Na 1815 ging deze industrietak snel achteruit en kende steeds toenemende afzetmoeilijkheden.  Enerzijds waren er de hoge Franse invoerrechten op linnen en katoenen weefsels, terwijl anderzijds de Engelse producten de Vlaamse markt bleven overstelpen.  Aanvankelijk meenden de vlasverbouwers het verlies van hun afzetmarkten te kunnen compenseren door een uitbreiding van de vlasteelt zelf wat echter een nefast resultaat opleverde: uitputting van de gronden, daling van de areaalproductiviteit en dreigende misoogsten.

Vlas werd op het platteland gekweekt.  Na de oogst moest het vlas nog verschillende behandelingen ondergaan: het werd geroot, geschild en gekamd of gehekeld.  Daarna werd het naar de markt gebracht waar het ofwel werd verkocht voor export of verkocht aan de fabricanten.  Deze gaven dan aan hun arbeiders het aangekochte vlas dat werd gesponnen, geweven, gebleekt en geschilderd.[44]  Deze procédés werden vooral uitgevoerd in de huisjes van de kleine landbouwers en stelden het gezin in staat te overleven.  In de provincie Oost-Vlaanderen was 1 op 3,5 arbeiders in de vlasnijverheid tewerkgesteld en in sommige arrondissementen, waaronder Oudenaarde, was de verhouding zelfs 1 op 2.  De lonen in deze arbeidsintensieve nijverheidstak werden zo laag mogelijk gehouden omdat het als een bijberoep werd beschouwd.  Het werd in de huisnijverheid steeds moelijker om een meerinkomen te realiseren.  De Vlaamse plattelandsbewoners moesten dus opteren voor een nog intensievere bedrijfsvoering, voor een nog hogere inzet en voor een frequenter gebruik maken van vrouwen- en kinderarbeid.[45]

In dergelijke omstandigheden was een crisis in deze nijverheidstak vanzelfsprekend fataal.  In de jaren veertig van de vorige eeuw brak ze nochtans in alle hevigheid los en werd ze nog gehypothekeerd door andere grote rampen: mislukking van de aardappeloogst  en van de rogge-oogst, tyfus in 1847, cholera in 1849.  Voortaan kon de bevolking het niet langer redden door nog harder te werken of door een steeds lagere levensstandaard te tolereren.

Over de hiërarchie i.v.m. de oorzaken van de crisis bestaat er in de literatuur geen eensgezindheid.  Vast staat dat de proto-industrie tussen 1840 en 1850 volkomen ineenstuikte.  De Franse afzetmarkt ging grotendeels verloren en in minder dan vijf jaar werd de globale afname tot de helft gereduceerd.  De linnennijverheid kreeg in deze periode ook af te rekenen met de concurrentie van de goedkopere producten afgeleverd door de gemechaniseerde katoennijverheid.  Tevens waren er de organisatorische zwakheden van de Vlaamse linnennijverheid: traditionele productie, beperkte rationele commerciële structuur, weinig leiding en controle op de productie.[46]

Deze structurele crisis van de linnennijverheid bood de liberale pers de ideale gelegenheid om zich hoorbaar te maken:

De oorzaek des ondergangs van die dierbare nyverheid, van wier bloei of verval het bestaen of de dood der Vlaenderen afhangt, ligt niet, zoals eenige optimisten het beweren, in een noodzakelyk, onvermydelyk noodlot, maer wel in de onkunde of liever in de verslaefde toegevendheid van onzer staetsmannen, die de ingewanden hunner eigene moeder zouden te pande stellen, om hun hof by vreemde mogendheden te maken en zich te klampen aen een ydel aenzien.[47]

 

Na enkele oorzaken  van deze crisis te hebben aangeduid, staan we vervolgens even stil bij de gevolgen ervan.  De ineenstorting van de linnennijverheid en de agrarische crisis eisten van Vlaanderen een onnoemelijk hoge tol.  Het is duidelijk dat er een zichtbaar verband bestaat tussen de crisis van 1845-1847 en de toename van het aantal armen in deze periode.  De Oost-Vlaamse rurale gemeenten zagen hun armenaantal van 10,6 % in 1836-1839 tot 25,3 % in 1848-1850 toenemen.[48]  Het aantal armlastigen bereikte het hoogste niveau in de arrondissementen die hun lot het sterkst met de linnennijverheid hadden verbonden (o.a. Oudenaarde).

 

Van de 13.000 inwoners van de stad Ronse waren er 8.000 ten laste van het Weldadigheidsbureel.[49]

 

De meeste slachtoffers woonden op het platteland: thuisarbeiders uit de vlasindustrie die nu zonder werk zaten, dagloners die in de werkloze thuisarbeiders een nieuwe concurrent gevonden hadden, kleine boeren, … .  Voor velen zat er niets anders op dan te gaan bedelen. 

Van 1846 tot 1848 was er een stijging van de mortaliteit in België.  Dit was grotendeels te wijten aan de tyfus en cholera-epidemie.  In Vlaanderen lag het sterftecijfer het hoogst.[50]  Van de boorlingen haalden 27,7 % het eerste levensjaar niet en de gemiddelde levensverwachting werd op eenendertig jaar geschat.[51]  Voor de overlevenden was de toekomst doorgaans uitzichtloos.  Toch besloot de Vlaamse plattelandsbewoner slechts te emigreren als het niet anders kon, als hij door honger verdreven werd.  Volgens de liberale oppositie liet de overheid dit verpauperingsproces haast onbelemmerd gebeuren:

 

Terwijl het volk van honger en ellende langs de straten sterft, houden onze vertegenwoordigers zich bezig met te beslissen over het lot van … nachtegaels en zwartekopjes.[52]

Met behulp van liefdadigheidsinstellingen trachtte de overheid de verarmde massa onder controle en in bewang te houden.  Zo werd er eind 1846 een “Hulp Comité voor de armen der gemeenten Oost-Vlaanderen” opgericht.[53]  Zelfs wanneer de crisis al over haar hoogtepunt heen was, bleef het aantal behoeftigen ongeveer één derde van de bevolking uitmaken.  De steun per persoon daalde aangezien de Burelen van Weldadigheid onmogelijk de stijging van het aantal armen konden volgen. 

Concreet situeren de activiteiten van de helft van de gevonden benden zich in de periode 1845-1850.  Het moge duidelijk zijn dat een aantal mensen hun eigen manieren hanteerden om aan de ellende te ontkomen.  Vandaar dat er een duidelijk onderscheid moet gemaakt worden tussen de benden die misdaden pleegden uit absolute armoede en de benden die misdaden pleegden uit andere motieven.  Van der Vennet maakt dit onderscheid in haar anders interessante licentiaatsverhandeling niet en stelt zich bovendien de vraag:

 

[…] waarom bendediefstallen dan ook niet buiten de crisisjaren voorkwamen.[54]

Hier loopt de auteur te hard van stapel.  Zoals ze terecht opmerkt, zien we in de crisisperiode 1845-1850 inderdaad een kwantitatieve toename van het aantal veroordelingen voor diefstal gepleegd in een bende.  Maar poneren dat er voor en na de crisisperiode geen bendediefstallen zijn waar te nemen, is niet gegrond.  De bronnen spreken anders.

Het jaar 1846 luidde dus definitief de volledige ontwrichting van de Vlaamse plattelandsgemeenschap in, een evolutie die, zoals we al zagen, verscherpt werd door de proletarisering van de kleine landbouwbedrijfjes.  De Vlaamse plattelandsindustrie was ten dode opgeschreven.  Pendelarbeid, definitieve migraties en seizoenmigraties werden op dat ogenblik de hulpmiddelen om arm Vlaanderen uit de impasse te halen.  En zeggen dat honderd jaar vroeger dezelfde combinatie van landarbeid en huisnijverheid de beste vooruitzichten had geboden en van Vlaanderen één der voorspoedigste naties ter wereld had weten te maken.[55]  Vlaanderen was “Arm Vlaanderen” geworden.

 

Bien vite, une des régions les plus riches du Nord de l’ Europe Occidentale se vit réduite à une misère qui lui valut en suite le qualificatif de “ pauvre Flandre.[56]

 

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

 

[5] BLOM, J.C.H. (ed.) Geschiedenis van de Nederlanden, p. 252-255.

[6] LUYKX, Th. Politieke geschiedenis van België, Deel I, p. 63.

[7] BLOM, J.C.H. (ed.) Geschiedenis van de Nederlanden, p. 254.

[8] BRAET, J. Schetsen van het economische, sociale en politieke leven, p.152-153.

[9] Gazette van Oudenaerde, 9 juni 1839, p. 1, kol. 1.

[10] Gazette van Oudenaerde, 16 juni 1839, p. 1, kol. 1.

[11] WITTE, E. Politieke geschiedenis van België van 1830 tot heden. P. 33-34.

[12] Een chronologisch overzicht van de regeringen vindt men in de bijlage.

[13] LUYKX, Th. Politieke geschiedenis van België, Deel I, p. 81-94.

[14] La Renaissienne, 21 juni 1871, p. 1.

[15] La Renaissienne, 23 mei 1875, p. 1.

[16] WITTE, E. Geschiedenis van Vlaanderen.  Van oorsprong tot heden, p. 182.

[17] ART, J. Landelijke religiositeit in Vlaanderen, p. 105-106.

[18] ADRIAENS,V. Liberalisme op het Zuid-Oostvlaamse platteland, p. 10.

[19] BLOM, J.C.H. Geschiedenis van de Nederlanden, p. 259-260.

[20] La Renaissienne, 13 juli 1856, p. 1, kol. 1.

[21] BRAET, J. Schetsen van het economische, sociale en polieke leven. p. 182-183.

[22] VANDENBROEKE, C. Sociale geschiedenis van het Vlaamse volk, p. 14.

[23] Algemene geschiedenis der Nederlanden, deel 10, p. 201.

[24] In het arrondissement Oudenaarde spreekt men van 250 inwoners per km².

   VANDENBROEKE, C. Sociale geschiedenis van het Vlaamse volk, p. 25.

[25] BRAET, J. Schetsen van het economisch, sociaal en politiek leven, p. 21.

[26] BRAET, J. Schetsen van het economisch, sociaal en politiek leven, p. 21.

[27] JACQUEMYNS, G. Histoire de la crise économique des Flandres, p. 383-390.

[28] DE SMET, L. Steden van Zuid-Oost-Vlaanderen. In: Tijdschrift van de Belgische Vereniging van

   Aardrijkskundige studies. 19e jg, 1950, nr.2.

[29] DOEGHAERD, R. Geschiedenis van Vlaanderen, p. 181.

[30] 80 % van de bevolking werkte op het einde van de 18e eeuw in overwegende mate in de agrarische

    sector.

[31] VANDENBROEKE, C. Sociale geschiedenis van het Vlaamse volk, p. 171.

[32] VANHAUTE, E. Economische en sociale geschiedenis van de Nieuwste Tijd, cursus, p. 21.

[33] In Oost-Vlaanderen werd 70 tot 80 % van de grond verpacht.

[34] Algemene geschiedenis der Nederlanden, deel 10, p. 204.

[35] GOOSSENS, C. De ontwikkeling van de proto-industrie, p. 19.

[36] De aardappelziekte betrof een soort schimmel die de opbrengst drastisch deed verminderen.

[37] JACQUEMYNS, G. Histoire de la crise économique, p. 249.

[38] De mislukte aardappeloogst zou aan de landbouwers een schade hebben toegebracht van 44 miljoen

    frank. In: Gazette van Oudenaerde, 21 maart 1847, p. 1.

[39] In deze kontext spreekt men van de ‘klassieke bevoorradingscrisis’.

[40] VAN DER VENNET, I. Een vergelijkend criminaliteitsonderzoek, p. 40.

[41] Algemene geschiedenis der Nederlanden, deel 12, p. 20-21.

[42] JACQUEMYNS, G. Histoire de la crise économique, p. 65.

[43] BRAET, J. Schetsen van het economisch, sociaal en politieke leven, p. 188.

[44] JACQUEMYNS, G. Histoire de la crise économique, p. 35.

[45] Eind 18e eeuw bracht het weven van een stuk linnen zowat 5 liter rogge op.  In de eerste helft van de

   19e eeuw zakte dit tot een gemiddeld reëel loon van 2 à 2,5 liter rogge.

   In: Algemene geschiedenis der Nederlanden, deel 10, p. 460.

[46] DOEHAERD, R. Geschiedenis van Vlaanderen, p. 190.

[47] Gazette van Oudenaerde, 1 februari 1846, p. 1.

[48] Algemene geschiedenis der Nederlanden, deel 10, p. 461.

[49] Zondagblad van Oudenaerde, 28 maart 1847, p. 1.

[50] Bijlage 3.

[51] DOEHAERD, R. Gechiedenis van Vlaanderen, p. 190.

[52] Gazette van Oudenaerde, 25 januari 1846, p. 1.

[53] Gazette van Oudenaerde, 10 januari 1847, p. 1.

[54] VAN DER VENNET, I. Vergelijkend criminaliteitsonderzoek, p. 72.

[55] VANDENBROEKE, C. Sociale geschiedenis van het Vlaamse volk, p. 177-178.

[56] GOOSSENS, C. De ontwikkeling van de proto-industrie, p. 53.