Georganiseerde misdaad in Zuid-Oost-Vlaanderen 1831-1867. (Thomas Schepens).
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
We menen te hebben aangetoond dat de stelling van Viane, dat het bendewezen in het Leiedepartement vanaf 1803 tot het verleden behoort, voor discussie vatbaar is en eigenlijk, na grondig onderzoek, niet overeind blijft. M.i. is georganiseerde misdaad een fenomeen van alle tijden. Elke periode in de geschiedenis heeft ongetwijfeld zijn groepjes gekend die acties hebben ondernomen welke indruisten tegen de bestaande waarden en normen. Deze overtredingen van de geldende normen werden door elke samenleving met hun eigen, specifiek repressie-apparaat bestraft. Er is m.a.w. na 1830 nog sprake van georganiseerde misdaad maar er is een evolutie merkbaar omtrent de invulling van het begrip. Achttiende- begin negentiende-eeuwse benden zoals de Bokkerijders en de bende van Lodewijk Bakelandt bezondigden zich voornamelijk aan diefstallen en inbraken, vaak gepaard met meedogenloos geweld. Hun opbrengsten waren aanzienlijk. In tegenstelling tot de door ons bestudeerde benden waren dit kwantitatief grote groepen, die hiërarchisch sterk gestructureerd waren. Na 1830 hoefden de bevoegde instanties geen massale benden meer op te rollen, maar toch ging de kliekjescriminaliteit ongestoord verder. In beperkte groep trok men erop uit om diefstallen te plegen. Het merendeel van de benden gebruikten opvallend minder geweld en de opbrengsten van hun misdrijven bleven beperkt tot wat voedingsmiddelen en geld. De hedendaagse benden worden in hoofdzaak in verband gebracht met de maffia en drugsnetwerken. Opnieuw is het kenmerkende van de benden het groot aantal leden, het gebruik van geweld en de enorme opbrengsten.
In deze studie van de georganiseerde misdaad in Zuid-Oost-Vlaanderen ging het in hoofdzaak om de vraag wie deze mensen waren, wat ze uitvoerden en welke doelstellingen ze eigenlijk nastreefden, hoe ze te werk gingen en tenslotte wat hun drijfveren waren.
Anders dan men vaak heeft aangenomen, ging het niet om vreemdelingen, om afgedankte soldaten, vaganten en bedelaars, om mensen die zonder een vaste domicilie in een groter gebied rondtrokken en in Zuid-Oost-Vlaanderen geen wortels hadden. Het bleek dat nagenoeg alle beschuldigden in het gebied zelf woonden en de meesten er geboren en opgegroeid waren. Overdag leidden ze een normaal bestaan, maar onder de schijn van hun gewone werkzaamheden, en vaak nauw daarmee verweven, kwamen ze bijeen voor het plegen van inbraken en diefstallen.
In dit werk werd sterk de nadruk gelegd op de beroepsachtergrond van de bendeleden en op de vraag waar ze precies woonden. In veel gevallen betrof het mobiele beroepen en perifere vestiging, twee omstandigheden die voor de benden van belang waren. Wat de vertegenwoordigers van de verschillende beroepsgroepen ook bewogen mag hebben, duidelijk is dat we te maken hebben met mensen tewerkgesteld in beroepen waaraan ze strategische waarde en tactische macht konden ontlenen. Het beroep verschafte een grote mate van mobiliteit, sociale vaardigheid en plaatselijke kennis.
In verschillende theoretische richtingen, o.a. bij de marxisten, wordt het verband aangehaald tussen criminaliteit en economie. Ook wij waagden ons op dit smalle pad en stelden ons de vraag of armoede de oorzaak kon zijn van het ontstaan van de benden. We kwamen snel tot de constatatie dat er een onderscheid diende gemaakt te worden tussen de benden die opereerden in de crisisperiode 1845-1850 en de benden die actief waren in de omliggende jaren. Van de diefstallen die in de jaren 1845-1850 in groep gepleegd werden, kan met enige voorzichtigheid gezegd worden dat ze bedreven werden uit armoede. Absolute economische deprivatie lag in deze crisisperiode aan de basis van criminaliteit. In de niet-crisisjaren van de bestudeerde periode lag geen absolute deprivatie maar relatieve economische en politieke deprivatie aan de basis van crimineel gedrag. Geen absolute armoede maar armoede die als onrechtvaardig werd ervaren, schiep ontevredenheid, die bij gebrek aan politieke uitwegen, leidde tot criminaliteit.
We zullen natuurlijk nooit precies weten wat mensen ertoe bracht zich bij de benden aan te sluiten of in de vorming ervan een belangrijk aandeel te leveren. Een persoon is immers aan zovele interne en externe beïnvloedingen onderworpen, dat het niet te verklaren valt hoe crimineel gedrag ontwikkeld wordt. De armoedethese is slechts één van de vele verklaringsbodems.
Dit aspect van de daders is slechts één element in de gehele studie en om het bendewezen goed te begrijpen, moeten we dit element interpreteren in zijn samenhang met het geheel.
Het meest opvallende aan de negentiende-eeuwse samenleving is dat de hoge pachten de uitbaters van de kleine landbouwbedrijfjes ertoe dreven om in de huisnijverheid een bijverdienste te zoeken, ten einde hun budget in evenwicht te houden. Deze bijverdienste evolueerde langzamerhand tot hoofdverdienste. De belangrijkste mogelijkheid tot cumulatie van de landbouwactiviteit met een huisnijverheid, werd in Zuid-Oost-Vlaanderen geboden door de linnenindustrie. In de jaren veertig van de vorige eeuw brak in deze nijverheidstak en ook in de landbouwsector een hevige crisis uit. Voortaan kon de bevolking het niet langer redden door nog harder te werken of door een steeds lagere levensstandaard te tolereren. Het moge duidelijk zijn dat in deze crisisperiode het grote aantal textielarbeiders in de benden te verklaren valt door de precaire levensomstandigheden waarin ze verkeerden. Deze textielarbeiders pleegden misdrijven uit armoede. In de niet-crisisjaren kan dit niet met zoveel zekerheid gesteld worden. Uiteraard zijn er gevallen te onderscheiden waarbij armoede deviant gedrag in de hand werkte, maar deze waren eerder een uitzondering dan een regel.
De staat en de strafwetgever hadden een uitgesproken mening over deze groepscriminaliteit en bezondigden zich regelmatig aan selectieve registratie. Het grote aantal beschuldigden, tewerkgesteld in de textielsector, toont aan dat dit voornamelijk gebeurde op sociaal-economsiche gronden. Omwille van de crisis in de textielsector verwachtte de staat van deze beroepsgroep criminele acties die de bezittingen van de rijke burgerij zouden kunnen beschadigen. Deze textielarbeiders werden met argusogen bekeken. De term klassenjustitie is hier zeker van toepassing.
Diefstal met bezwarende omstandigheden werd in de vorige eeuw als een zwaar delict beschouwd. Dit feit werd door de wet misdaad genoemd en bijgevolg door het hof van assisen beslecht, wat strengere straffen tot gevolg had. Deze relatief zware bestraffing van vermogensdelicten hing m.i. samen met het kiessysteem dat in de negentiende eeuw van toepassing was. Het cijnskiesstelsel impliceerde dat de “rijken” het politieke toneel domineerden en de wetten stemden. Vermogensdelicten vormden in hun ogen een gevaar voor de samenleving en heel in het bijzonder voor zichzelf. Het uitspreken van zware straffen voor diefstal e.d. diende als afschrikmiddel in de hoop hun bezittingen te kunnen vrijwaren.
In veel historisch-criminologische werken heeft de historicus onvoldoende oog voor de slachtoffers. Dit valt te betreuren omdat een studie van de relatie dader-slachtoffer tot enkele markante feiten kan leiden. Slachtoffers werden in de negentiende eeuw niet zo belangrijk geacht. Het slachtoffer diende enkel om de daders op te sporen, te vervolgen en te veroordelen. De gedupeerden kwamen klacht neerleggen en verder werden ze niet meer gehoord. De boerenstand was het grootste slachtoffer van de ongeregelde benden. Bij hen kon men met relatieve zekerheid alles vinden wat toen aan de normale levensbehoeften ontbrak. Het waren dus plattelandsbewoners die het slachtoffer werden van de georganiseerde misdaad. Zelden werd er bij een lid van de hogere of rijkere klasse ingebroken. De lagere klasse bestal elkaar, maar men ging nooit dezelfde beroepscategorie bestelen.
We hopen de lezer geboeid te hebben met onze studie van de georganiseerde misdaad in Zuid-Oost-Vlaanderen (1831-1867). Deze specifieke misdaadvorm kan niet als een losstaand gegeven bestudeerd worden want ons inziens wordt het gedetermineerd door de politieke en de sociaal-economische omstandigheden van het moment. We hopen met deze historisch-criminologische studie de belangstelling te hebben aangewakkerd om bijkomend onderzoek te verrichten naar het negentiende-eeuws criminaliteitspatroon. Bijkomend onderzoek kan nieuwe bevindingen opleveren en de discussie levendig houden.
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |