De leden van de Geheime Raad der Zuidelijke Nederlanden onder het bewind van de aartshertogen en Filips IV, 1609-1653. Een prosopografische studie. (Björn Volckaert) |
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
Inleiding
1. Probleemstelling en definities
Zoals de titel laat blijken, is het de bedoeling in voorliggende licentiaatverhandeling aan de hand van de prosopografische methode tot een profiel te komen van “dé raadsheer” van de Geheime Raad in de periode 1609-1653. Een verantwoording van de reeds scherpe afbakeningen in onderwerp en methodiek dringt zich hier onmiddellijk op.
Thema’s als de centrale regeringsinstellingen in de Spaanse Nederlanden vragen steeds om een nadere specificatie van welk onderdeel ervan aan een onderzoek zal onderworpen worden, en meestal is een afbakening in de tijd eveneens meer noodzaak dan optie. Het vermelde thema is namelijk zo ruim – de (Zuidelijke) Nederlanden behoorden goed twee eeuwen lang tot het Spaanse imperium en werden dan nog eens ongeveer een eeuw op gelijkaardige wijze geregeerd door de Oostenrijkse Habsburgers – dat bijvoorbeeld een allesomvattende studie over het centrale regeringsapparaat onder Habsburgs bewind voor één vorser zeer moeilijk uitvoerbaar is. Opdelen in stukken en deze elk apart grondig bestuderen om dan uiteindelijk alles in één sluitend geheel te gieten, vormt de oplossing om dit euvel te overkomen. Een werkwijze die ook voor deze studie dient gevolgd, want binnen het bestek van een licentiaatverhandeling is een “volledig” prosopografisch onderzoek (ook een zijdelingse toepassing van de methode is mogelijk, wat inhoudt dat de prosopografie dan slechts een deel van het volledige onderzoek omvat met meestal een beperkte vragenlijst) slechts haalbaar indien de populatie beperkt wordt gehouden in tijd en aantal.
Met het aanvangsjaar 1609 willen we in dat opzicht vooral aansluiten op het jaartal waarop Hugo De Schepper in zijn doctoraat over de collaterale raden in de periode 1579-1609 (zie bibliografie) is gestopt, een werk waarin onder andere voor elke raad telkens een biografisch luik over hun leden zit vervat. Zo kunnen we de nog bestaande lacunes in de kennis over de zeventiende-eeuwse Geheime Raad, in het bijzonder wat betreft zijn ledenbestand, verder helpen dichten. Het jaar 1609 is bovendien ook van politiek belang wánt het jaar waarin de Aartshertogen, soevereinen der Zuidelijke Nederlanden tussen 1598 en 1621, samen met Filips III het Twaalfjarig Bestand (1609-1621) afsloten met de Republiek, een belangrijke adempauze in de Tachtigjarige Oorlog (1568-1648) tussen Spanje en de opstandige, hoofdzakelijk noordelijke, provincies in “zijn” Nederlanden.
In het ledenbestand dat in onderhavige verhandeling aan bod komt, zitten al die raadsheren die vanaf 1609 tot en met 1653 op de ledenlijst van de Raad voorkomen, inclusief dus diegenen die vóór het aanvangsjaar werden benoemd maar hun ambtstermijn pas erna hebben beëindigd. De terminus ad quem, 1653, is dan het jaar waarin de twee laatste raadslieden een benoeming mochten ontvangen. We hebben laatstgenoemde grens louter gesteld om de populatie in de prosopografie beperkt te houden tot uiteindelijk 30 rekwestenmeesters (waaronder drie hoofd-voorzitters) en dus is zij van geen verdere betekenis. We merken evenwel op dat de eigenlijke biografieën een veel ruimere periode dan 1609-1653 zullen omvatten omdat daarin ook voorouders en nakomelingen aanbod dienen te komen.
We hebben al vermeld dat de methode om tot een profiel van deze heren te komen die van de (doorgedreven, intensieve) prosopografie is. De definitie door Hilde De Ridder-Symoens leert ons dat het om een collectieve biografie gaat, waarin de externe karaktertrekken van een populatie die iets gemeenschappelijk heeft (beroep, sociale afkomst, geografische herkomst, …) beschreven worden. Het is een studie die, vertrekkend van een vragenlijst, biografische gegevens verzamelt over een welomschreven groep mensen en op grond van deze verzamelde gegevens worden antwoorden gevonden op historische vragen[1]. Een andere definitie, door N. Bulst, maakt een onderscheid tussen de gegevenslijst (de databank en lijst van alle personen uit een in tijd en ruimte bepaald milieu) en de interpretatie ervan (de “Historischer Personenforshung”), waarbij enkel het eerste de eigenlijke prosopografie betreft[2].
Duidelijk is alvast dat onze eerste taak erin bestaat de nodige biografische gegevens rond de raadsheren te verzamelen. Het kan echter niet de bedoeling zijn om voor elk van hen opeenvolgend een volledige levensbeschrijving te reconstrueren zonder meer. Daarom is de tweede doelstelling van deze verhandeling om naast de afzonderlijke biografieën tevens het individuele te overstijgen en zo te komen tot de algemene, bij ieder van hen terugkerende factoren die mee helpen verklaren waarom zij door de toenmalige vorsten naar de Geheime Raad werden gehaald, of ook hoe zij er in de eerste plaats binnen zijn geraakt. Deze factoren zullen worden gezocht op persoonlijk, sociaal en economisch vlak (d.i. status en materiële positie) en in opleiding, carrièreverloop en (eventuele) intellectuele activiteiten. Een voorbeeld van een vraag die we ons over de raadsheren kunnen stellen is of er sprake was van netwerken. Meer specifiek gaat het erom of zij onder de hoede van een “patroon” - d.i. een insider uit de Raad of een andere hooggeplaatste persoon binnen de centrale overheid die “voor hen een goed woordje doet bij de vorst”- tot in de Geheime Raad opklommen óf of de meesten er op eigen houtje en verdienste kwamen. Deden zij dan vervolgens op hun beurt ook aan patronage? Het antwoord op deze vragen kan ons meer leren over de algemene benoemingspolitiek die door de vorst(en) werd gevoerd. Is het bijvoorbeeld zo dat men steeds “een lange arm van binnenuit” nodig had om aan het ambt te raken, dan kan dit erop wijzen dat studies, vaardigheden en vakkennis een niet zo belangrijke rol speelden of dat het om een heel gesloten wereld ging, waarmee we bedoelen dat slechts een zeer beperkte groep mensen in de Zuidelijke Nederlanden toegang tot de macht zou hebben gehad, in dit geval tot de Geheime Raad. Een nadere bestudering van hun familie kan dan hieromtrent aanvullende informatie bieden. Mocht het bijvoorbeeld zo zijn dat de meesten van welstellende afkomst waren en / of familie in de regering hadden, dan staaft dit verder de stelling van de “gesloten wereld”.
De concrete, volledige vragenlijst en een nadere bespreking van het doel van elk van de vragen volgen verderop in de studie. We voegen hieraan toe dat het uiteindelijk ook nog maar de vraag is of er hoegenaamd dergelijke gemeenschappelijke elementen zijn. Het opsporen van mogelijke verschillen in de levensgeschiedenissen van de raadslieden is dan ook zeker niet onbelangrijk. De genealogie, de biografie, en andere methodes vormen daarbij de broodnodige hulpmiddelen. Een groot deel van dit werk zal bovendien besteed worden aan de biografieën, uiteraard een noodzaak om de analyse ervan verderop goed te kunnen begrijpen en volgen.
Uiteindelijk wil deze verhandeling ook een hulpmiddel zijn om in verder onderzoek de algemene kennis over de werking van de Raad te verruimen, in het bijzonder om vooral de politieke betrachtingen van dit belangrijke regeringsorgaan beter te kunnen begrijpen. Als men namelijk de personen achter de beslissingen kent, krijgt men de mogelijkheid na te gaan vanuit welke achtergronden beslissingen werden genomen. Met die achtergronden doelen we dan op de leefwereld, op de maatschappelijke groep(en) (vaak met eigen politieke eisen en doelstellingen) waaruit de raadsleden stammen. Verder kunnen de resultaten van dit onderzoek gebruikt worden om een licht te werpen op de mentaliteit die er heerste in de centrale overheid, en niet in het minst bij de personen die de raadsheren benoemden, zijnde eerst de Aartshertogen en vervolgens de koning en / of de gouverneur-generaal. Zij zullen ongetwijfeld steeds wel hun redenen hebben gehad om die bepaalde persoon in de officieus machtigste instelling van de Spaanse Nederlanden (officieel was dit de Raad van State) te plaatsen en die redenen behoren zelf tot de bredere politieke doelstellingen van de soeverein in zijn rijk. Zo zal streven naar een sterkere centralisatie en groei van de omvang van het bestuur gewoonlijk leiden tot meer specialisatie en professionalisering in het ambtenarenapparaat, wat dan weer zijn repercussies heeft voor het profiel van de mensen die voor die functies werden aangenomen.
We geven graag nog mee dat deze prosopografie, hoewel het niet de eigen betrachting is, ruimer kan worden gebruikt dan enkel om na te gaan wie wel en wie niet tot in de Geheime Raad raakte. Zij wil een hulpinstrument bieden om ook de bredere doelstellingen en de geplogenheden van het toenmalige rijksbestuur te leren kennen en op deze manier beter te begrijpen waarom de overheid “deed wat ze deed” in de periode die in voorliggende studie aan bod komt.
2. Bronnenkritiek en verloop van het onderzoek
De eerste stap die in het onderzoek diende gezet, was uiteraard het samenstellen van de populatie, in dit geval een lijst van welke leden uit de Geheime Raad we aan een prosopografische studie zouden onderwerpen. De terminus a quo, het jaartal dat het begin moest vormen van de periode waarin we de raadsheren zouden zoeken, was snel gevonden. Hugo De Schepper liet zijn onderzoek naar de collaterale raden, voorzien van een biografisch en prosopografisch luik, lopen tot het jaar 1609, en dus leek het een goede, verantwoorde keuze om bij deze datum aan te sluiten. De bedoeling was vervolgens de populatie beperkt te houden tot dertig personen om de basisdoelstelling van de licentiaatverhandeling, een volledige, doorgedreven prosopografie, te kunnen bereiken. Omdat we nog geen kennis hadden van de beschikbare primaire bronnen, baseerden we ons aanvankelijk op de ledenlijst voor de gehele bestaansperiode van de Privé-raad die P. Alexandre aan zijn werk L’Histoire du Conseil Privé heeft toegevoegd. Na de bepaling van wie in het onderzoek zou worden opgenomen, volgde de terminus ad quem automatisch, zijnde het jaar waarin de laatste raadslieden op de lijst hun benoeming ontvingen, 1653.
Vervolgens begon de zoektocht naar geschikte bronnen en literatuur. Een zeer geschikt artikel daarvoor, met een nuttige bibliografie, een bespreking van het archief en een overzicht van de bronnenpublicaties, komt opnieuw van de hand van Hugo De Schepper, simpelweg genaamd “Geheime Raad (1504-1794)” (zie bibliografie). Deze informatie, aangevuld met alle gegevens uit het doctoraatsproefschrift van dezelfde auteur, bleek ruim voldoende om een overzicht te krijgen van wat er beschikbaar was aan primair en secundair bronnenmateriaal (hoewel dit secundair bronnenmateriaal – de literatuur – voor een belangrijk deel ook uit de bibliografie van het boek van R. Vermeir, In Staat van Oorlog (zie bibliografie) is geëxtraheerd). Op basis van dit overzicht kon dan een eerste vragenlijst worden opgesteld (maar zoals wel meer het geval is in een onderzoek zou blijken dat de verwachtingen daarbij iets hoger gespannen en ambitieuzer waren dan wat uiteindelijk is gevonden).
Twee archieftoegangen werden weerhouden. De ene van E. De Breyne, de tweede van A. Gaillard. Telkens zijn we steeds zo breed mogelijk gegaan in de zoektocht naar archiefstukken, waardoor dus elk bestand dat verband zou kunnen houden met de raadsheren werd weerhouden.
Na een eerste doorlichting van de archiefstukken zelf, bleek de inventaris van E. De Breyne, met daarin een overzicht van de archieven uit het Spaanse regime bewaard in het ARA Brussel, verassend genoeg nutteloos. De inventaris van “de registers” van de Geheime Raad (eveneens bewaard in het ARA Brussel) door A. Gaillard opgesteld, bleek daarentegen wel zijn nut te hebben bewezen. De nummers 666-669 bevatten de distributiedossiers en konden een beeld geven van de graad van activiteit bij de raadsleden en eventueel specialisaties blootleggen. Dit laatste bleek echter niet realiseerbaar omdat enkel de naam van de dossiers is opgegeven (bijv. “Johan van Crombrugghe contre le Grand Bailly de [Lire] joint avecq luy le Comte de Middelburg”), zonder aanwijzingen naar aard en inhoud. Een oplossing kon zijn geweest te gaan kijken in alle door de Raad uitgevaardigde besluiten, brieven, toelatingen,… maar het bleek binnen de tijdsmarge van het onderzoek onbegonnen werk de uitkomst van het dossier te gaan traceren tussen de vloedgolf van documenten om zo te zien waarover het ging.
De nummers 765-766 omvatten de Cahiers Hellin, welke één van de meest nuttige bronnen zijn geweest in het onderzoek, met onverhoopt veel informatie over de raadsheren. E. Hellin was een Gentse kanunnik die leefde aan het einde van de achttiende eeuw, en dus auteur van de twee handgeschreven boeken, samen ruim tweehonderd bladzijden dik. In de boeken bevindt zich een overzicht van alle raadsheren die van 1517 tot en met 1725 in de Raad hebben gezeteld, direct een controle overigens voor de lijst die we bij Alexandre hebben gevonden. Daarnaast is voor elke raadsheer een begeleidende biografische nota opgesteld, met daarin de levensdata en zo goed als alle posities die zij hebben bekleed, samen met ruime informatie over de ouders, het huwelijk (met vermelding van de ouders van de echtgenote), de kinderen, adellijke titels en heel soms hun studies. De informatie is weliswaar niet bij elke raadsheer volledig, maar dit geldt dan hoofdzakelijk voor de persoonlijke gegevens en veel minder voor hun professionele loopbaan. Voor dit laatste beschikten we dan ook in één klap over mooie overzichten van de carrières per raadslid en ook op de rest van de vragen die we in het onderzoek stelden, hadden we bij de meesten reeds zeer bevredigende antwoorden. We konden evenwel niet zonder meer zomaar alles uit deze geschriften aanvaarden. Ze maken wel deel uit van het officiële archief van de Geheime Raad, maar de auteur heeft niet vermeld waarop hij zich baseerde bij de samenstelling van zijn handschriften. Om die reden achtten we het noodzakelijk onder andere de gegeven benoemingsdata te gaan controleren in bijvoorbeeld de patentbrieven of op de officiële ledenlijsten van de betrokken instelling. Bovendien ontbraken twee raadsheren vanop de startlijst in de Cahiers, zodat ook daar de zoektocht nog niet ten einde was.
Een eerste controle kon worden gevoerd met behulp van de genealogieën, tevens in het archief van de Raad bewaard onder het nummer 768. Het gebruikte handschrift geeft aan dat deze ergens in het midden van de achttiende eeuw tot stand zijn gekomen. Ze verschaffen vooral informatie over de familie van de raadsheer (voorouders en nakomelingen, en eventueel andere belangrijke verwanten) en aanvullend over de belangrijkste ambten die de raadsheer heeft bekleed.
Het zou ons te ver leiden elk stuk dat we in handen hebben gehad te overlopen. Daarvoor verwijzen we naar de bronnenlijst. We vermelden enkel dat de geraadpleegde bronnen andere dan voorgaande twee, in hoofdzaak dienden om de informatie uit de nummers 765, 766 en 768 te controleren en aan te vullen. Daarnaast hebben we voor meerdere raadslieden eveneens gebruik kunnen maken van informatie uit secundaire literatuur, zoals de Biographie Nationale. Aan het einde van elk van de biografieën kan de lezer overigens terugvinden waar de informatie van elk van de raadsheren afzonderlijk, vandaan komt.
We geven nog mee dat de Geheime Raad de enige instelling blijkt voor welke een dergelijke hoeveelheid biografische informatie over haar leden beschikbaar is. Bij de overige instellingen blijft het beperkt tot personeelslijsten zonder meer, wat het bijvoorbeeld tot een lastige opdracht zou maken hetzelfde onderzoek voor de leden van de Grote Raad van Mechelen te voeren.
Het lag binnen de verwachtingen van het onderzoek tevens archieven op het lokaal niveau te kunnen gaan bekijken, maar eenmaal achterhaald waar de heren geboren waren, bleek dit geen haalbare kaart. Sommige van de steden liggen in het huidige Noord-Frankrijk en de rest verspreid over geheel België, wat het dus zeer moeilijk maakte om binnen de tijd voor dertig raadsheren na te gaan of het oud archief van hun geboortestad stukken over hen of hun familie bevat. Bovendien hadden de centrale archieven en de literatuur ondertussen voldoende informatie geleverd.
Desalniettemin hebben we toch drie familiearchieven kunnen terugvinden. Twee in het ARA Brussel en één in de Brusselse stadsarchieven. Bleek dat de informatie uit deze bestanden inderdaad weinig extra te bieden had aan wat we al hadden verzameld.
De basisbronnen voor dit onderzoek zijn dus geweest, enerzijds de weerhouden stukken uit de archieven van de Geheime Raad, aangevuld met enkele stukken uit andere centrale instellingen, en anderzijds de secundaire literatuur, en daarin zijn op bevredigende manier de antwoorden op de meeste onderzoeksvragen gevonden.
Volgende vragen zijn noodgedwongen uit het onderzoek verwijderd wegens gebrek aan gegevens: persoonlijke specialisatie in bepaalde materies (ut supra), mecenaat en netwerk(en) en iconografie (bijv. familiewapen of eigen wapen). Laatste twee vragen vooral omdat de lokale archieven onbereikbaar zijn gebleven. Van het wapenschild van elk van de raadsheren staat evenwel een gekleurde wassen afdruk in de Cahiers Hellin.
De vraag naar het bezit is slechts gedeeltelijk opgelost, zijnde enkel voor wat betreft het bezit
van heerlijkheden. Huizen met hun inboedel en andere eigendommen bleken te hoog gegrepen en bovendien is het vooreerst nog maar de vraag of er bijvoorbeeld wel staten van goed voor de raadsheren bestaan omdat zij dan bij hun overlijden minderjarige kinderen zouden hebben achtergelaten (wat zo goed als niet zal voorgekomen zijn gezien de pertinent hogere leeftijden die de raadsheren haalden). Ook de inkomsten uit eigendommen en de mate waarin de heren met schulden hadden af te rekenen bleken niet te achterhalen.
Voor het overige is de aan het begin van het onderzoek opgestelde vragenlijst zo goed als intact gebleven. In het volgende hoofdstuk geven we een korte toelichting bij de definitieve lijst.
3. Toelichtingen bij de prosopografische vragenlijst en structuur van de thesis
(De volledige vragenlijst staat samengevat op het einde van dit hoofdstuk)
Een eerste luik van de vragenlijst handelt over “persoonsgebonden gegevens”. Uiteraard dient daarin eerst de basisinformatie vastgesteld, namelijk de volledige naam en de geboorte- en sterfdatum. Beide laatste data zullen tevens nuttig zijn bij het vastleggen van de benoemingsleeftijden (ut infra). Vervolgens komen de geografische data aan bod. Daarbij is vooral de geboorteplaats van belang om na te gaan in hoeverre de raadsheren verspreid van uit alle gewesten afkomstig waren of veeleer uit één of meerdere kerngewesten die de hoofdmoot van de leden leverden, waarbij de andere provincies dan bijvoorbeeld niet-vertegenwoordigd bleven. Kozen de soevereinen dus voor een spreidingspolitiek of speelde gelijke vertegenwoordiging voor elk gewest geen rol in de Geheime Raad? Daarbij aansluitend bepalen we de woon- en werkplaats van de heren. Verhuisden zij bijvoorbeeld naargelang ze nieuwe functies aannamen en lieten ze dus hun woonplaats afhangen van de werkplaats?
Vervolgens bekijken we de ouderlijke familie en eventuele verdere voorouders. Hier is het de doelstelling na te gaan uit welke bevolkingsroepen de raadsheren (voornamelijk (?)) voortkwamen en dus ook of de posities eventueel werden gemonopoliseerd door één specifiek segment van de bevolking. Het belangrijkste gegeven daarbij zal het beroep van de vader zijn, en dat van zijn schoonvader, want daaruit moet blijken tot welke “klasse” het ouderpaar behoorde. Andere familieleden van wie we deze informatie kunnen vinden, zullen hier eveneens van pas komen.
In het verlengde van het voorgaande werpen we dan een blik op het huwelijksleven van de raadsheer, zijn kinderen en eventuele verdere nakomelingen. Trouwde een privé-raadsheer bijvoorbeeld steevast binnen zijn stand, dit is met een ambtenarendochter, en liefst nog de dochter van een centrale overheidsfunctionaris? Bleven zijn kinderen zich in dezelfde kringen bewegen als hijzelf tijdens zijn carrière? Oefenden de zoons, en verdere nakomelingen gelijkaardige beroepen uit en hadden zij evenveel succes? Trouwden de dochters, kleindochters, … op hun beurt met ambtenaren of zoons van dezen? Misschien huwden de raadsheren hun nakomelingen wel uit aan die van een collega? Ouderlijke familie en nazaten moeten samen een totaalbeeld vormen van de families die zich omheen de Geheime Raad bewogen. Hadden de heren allen dezelfde achtergronden? En volgden de nakomelingen in hun spoor, wat dan op zogeheten ambtenarendynastieën wijst? Deze zijn de basisvragen voor dit onderdeel.
Een laatste tak van de persoonlijke gegevens zijn de adellijke titels. Hadden zij reeds een titel geërfd van hun vader of verkregen zij die zelf, bijvoorbeeld als een gevolg van hun positie als privé-raadsheer of in een andere (centrale) regeringsinstelling? Behoorden ze dus reeds van bij de geboorte tot de (ambts-)adel of gingen zij er deel van uitmaken door topambten te bekleden?
Met het tweede luik arriveren we bij de studieloopbaan. De vraag is eenvoudig. Wat waren de vereisten op het gebied van kennis voor een raadsheer en diende hij een specifieke richting te hebben gevolgd? Op welk niveau hadden de heren dan gestudeerd en welke graden behaalden ze? Verkozen de soevereinen bijvoorbeeld puur beroepsjuristen of bestonden er nog mogelijkheden?
Het derde luik richt zich op de carrière van de raadsheren. Daarbij gaan we vooreerst na welke ambten of andere beroepen zij vóór hun benoeming in de Geheime Raad hebben uitgeoefend. Enerzijds moet daarbij blijken of de rekwestenmeesters allen een gelijkaardig traject hadden afgelegd óf of er “meerdere wegen naar Rome waren”, anderzijds zal het onthullen waar de vorst ging kijken als er een vacature in de Raad diende ingevuld. De gemiddelde benoemingsleeftijd sluit bij deze doelstelling aan. Kon men reeds op jonge leeftijd gaan deel uitmaken van de tweede collaterale raad of was dit voorbehouden aan ouderen en diende men dientengevolge reeds de nodige ervaring te hebben opgedaan? Welke leeftijdscategorie was er dus dominant? En ook: speelde patronage een belangrijke rol? Had men met andere woorden een “lange arm” nodig om binnen te geraken in de Raad of kon het even zozeer op eigen kracht?
Daarna is het de beurt aan de ambtstermijn in de Privé-raad. Hierbij stellen we ons vooral de vraag of de heren het bij die ene benoeming hielden óf of zij de functie cumuleerden met andere posities. Welke posities waren dit dan? Waren er vaste “doorstromingspolen”, met andere woorden waren er instellingen die veel privé-raadsheren over de vloer kregen? En welke waren minder populair bij deze laatsten? Hieruit zal tevens blijken hoe groot de invloed van het raadsledenbestand van de Geheime Raad op de rest van de regering was, en in het geval het exclusief om juristen zou gaan zou dit ook tonen welke rol die juristen hadden te vervullen in het bestuur der Spaanse Nederlanden.
Aansluitend onderzoeken we of er nog leven was ná de Secrete Raad. Hiermee bedoelen we: behield een raadsheer zijn titel tot aan het moment van zijn overlijden? Of kozen sommigen ervoor nog elders carrière te gaan maken? Was de Geheime Raad dus een hoogtepunt, een eindpunt? Of veeleer een tussenstop?
Een laatste onderdeel van de derde vragencluster heeft betrekking op de bezoldiging die aan het ambt van raadsheer-rekwestenmeester in de Geheime Raad vast hing, en indien er cumuls voorkwamen tevens aan de andere ambten die de heren bekleedden. Ging het om rijkelijke, zeer aantrekkelijke remuneraties of bevonden de wedden zich ergens in de middenmoot?
Op de vierde plaats gaan we na of de raadslieden zich naast hun beroepsmatige activiteiten tevens inlieten met (wetenschappelijke) publicaties. Uiteraard kan dit enkel in het geval de heren wetenschappelijk / universitair geschoold zijn, dus kunnen publicaties eveneens aanwijzen wat de auteur heeft gestudeerd indien andere bronnen het laten afweten. Maar vooral dus: in hoeverre waren privé-raadsheren tevens beoefenaars van of minstens geïnteresseerden in de wetenschap?
Het vijfde en laatste luik heeft als doel een beeld te construeren van de materiële positie van de raadsheren. We hebben in de bronnenkritiek gezien dat we ons hier enkel op het bezit van heerlijkheden kunnen richten. Ook de informatie omtrent wedden en vergoedingen ingevolge hun beroep horen hier thuis en kunnen een bijdrage leveren. Eenvoudig gesteld: waren de raadsheren rijk of minstens welvarend, of hadden ze het niet zo heel breed?
Samengevat ziet de lijst met de te onderzoeken onderwerpen er dan als volgt uit:
1) Persoonsgebonden gegevens
* naamgeving
* levensdata (geboorte, huwelijk, overlijden)
* geografische data (geboorte-, woon-, werkplaats,…)
* ouders / familie (sociale afkomst?)
* huwelijk + kinderen (carrière kinderen?)
* adellijke titels (geërfd of verkregen?)
2) Opleiding (welke studies?)
3) Loopbaan
* functies vóór de ambtstermijn in de GR
* leeftijd van benoeming in de GR (dominante leeftijdscategorie? patronage?)
* gelijktijdige cumul met andere ambten
* functies ná de ambtstermijn in de raad
* wedde(n) en andere bezoldigingen
4) Intellectuele activiteiten / cultuur
* publicaties of andere bijdragen aan de wetenschap
5) Materiële positie
* bezit (heerlijkheden)
* inkomsten (uit beroep)
Om de vragen te beantwoorden zal in het verdere verloop van deze thesis volgende structuur worden gevolgd.
In een eerste hoofdstuk schetsen we de algemene historische context. Daarin komt enerzijds een beknopte politieke geschiedenis van het bewind der Aartshertogen en van koning Filips IV aan bod met daarin de belangrijkste mijlpalen in de betreffende periode, en anderzijds een algemene beschouwing van hoe het bestuur onder de beide regimes in zijn werk ging.
In het tweede hoofdstuk situeren we de Geheime Raad in het institutionele landschap van de Zuidelijke Nederlanden. Daarbij vangen we aan met een korte ontstaansgeschiedenis van de instelling. Dit wordt gevolgd door een blik op de organisatie en de algemene bevoegdheden, en op de taakverdeling in de Raad over de hoofd-voorzitter, de raadsheren-rekwestenmeesters en de raadsheer-fiscaal. Daarna bespreken we de benoemingsprocedure en de regelingen rond indiensttreding en ontslag, om af te sluiten met het profiel van de raadsheren van vóór 1609.
Het derde en grootste hoofdstuk omvat de dertig biografieën van de bestudeerde raadsheren. In de biografie beginnen we doorgaans met geboortedatum en -plaats en de ouderlijke familie, gevolgd door opleiding en carrière van de raadsheer (samen met eventuele intellectuele activiteiten, maar deze kunnen ook achteraan de biografie worden geplaatst, afhankelijk van het feit of het in “het verhaal” past of niet) om af te ronden met zijn gezin en verdere nageslacht. De inkomsten uit hun beroepsactiviteiten hebben we niet opgenomen in de biografieën omdat de basiswedde(n) voor iedereen dezelfde is (zijn). Dit houden we voor de analyse in hoofdstuk vier.
We merken op dat we in dit deel de hoofd-voorzitters gescheiden houden van de overige raadsheren, maar dit in de analyse niet meer doen. De reden daarvoor volgt in het algemeen besluit.
In hoofdstuk vier gaan we afsluitend opzoek naar de lijnen / de rode draden in de biografieën, naar gelijkenissen en verschillen. Deze analyse heeft uiteraard tot doel een profiel van de raadsheren op te stellen dat voor elk van hen representatief is.
In het algemeen besluit vatten we kernachtig samen wat in de analyse is vastgesteld.
4. Overzicht van de populatie. Een chronologische lijst der raadsleden volgens startjaar
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
[1] H. DE RIDDER-SYMOENS, Prosopografie…, in: Handelingen der Maatschappij, p. 96.
[2] N. BULST, Zum Gegenstand…, in: Medieval Lives, p. 3.