De leden van de Geheime Raad der Zuidelijke Nederlanden onder het bewind van de aartshertogen en Filips IV, 1609-1653. Een prosopografische studie. (Björn Volckaert)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

Deel 1: Historische situering

 

1.1 De Zuidelijke Nederlanden onder het bewind van de Aartshertogen en koning Filips IV van Spanje

 

1.1.1 Een beknopte politieke geschiedenis[3]

 

We schrijven het jaar 1598 en bevinden ons in de Zuidelijke Nederlanden die tot dan toe reeds enkele decennia tot het Spaanse Imperium hadden behoord. Hier zou evenwel verandering in komen. De uitzichtloze oorlog tussen Noord en Zuid, of beter gezegd tussen Spanje en de zeven opstandige provincies, dreef de moegestreden en oude koning Filips II ertoe de Nederlanden onafhankelijkheid te verlenen. Hij legde de soevereiniteit over het gebied in handen van zijn dochter Isabella en haar echtgenoot, aartshertog Albrecht van Oostenrijk, maar had daarbij de naïviteit vooreerst te geloven dat hij elk van de zeventien provincies aan haar kon overdragen en ten tweede dat de opstandige provincies zich zo zouden verzoenen met Spanje en het Zuiden en de eenheid der Nederlanden herstellen. Niets was minder waar. Tijdens de inhuldigingsplechtigheden in 1598 te Brussel, bleven zeven van de zeventien banken leeg en dus was er van een hereniging geen sprake, dan wel van een definitieve splitsing. Eén van de factoren die hierin zal hebben gespeeld, waren de voorwaarden die Filips II bij de overdracht had gesteld. Op de eerste plaats was de kans zeer groot dat de Nederlanden uiteindelijk toch terug onder Spaans-Habsburgs bewind zouden komen ten gevolge van enkele bepalingen in verband met de troonsopvolging en ten tweede waren de banden met Spanje nooit volledig verbroken. Zo behield Spanje bijvoorbeeld steeds enkele eigen garnizoenen binnen de grenzen van de Nederlanden.

Dit was dan de context waarin de Aartshertogen het moesten zien te rooien. De gewesten die de monarchen trouw waren gebleven dienden nu zelf voor hun voortbestaan in te staan, maar wie toen had gedacht dat de oorlog met de Verenigde Provinciën aan een eind zou komen, zat er lelijk naast. Het zou nog tot 1609 duren eer de vijandigheden (in meerdere opzichten) werden gestaakt. Spanje had tot eigen frustratie voor zichzelf moeten vaststellen dat het opnieuw onderwerpen van de opstandelingen niet langer tot de mogelijkheden behoorde. Enkel het statuut van de katholieken in de Verenigde Provinciën, de controle over de Scheldemonding en de toegang tot de overzeese gebieden kon nog de inzet zijn van het dispuut, maar ook daarin diende Spanje zware toegevingen te doen om van het Twaalfjarig Bestand een feit te maken. De Verenigde Provinciën dwongen hun definitieve erkenning als onafhankelijke staat af, de katholieke meerderheid in de Republiek greep naast de vrijheid van eredienst en de vrije toegang tot de Antwerpse haven werd evenmin hersteld. Op de overzeese gebieden was het bestand zelfs niet eens van toepassing, waardoor de (handels-) oorlog daar onverminderd werd voortgezet.

Na een korte periode van relatieve rust in de Zuidelijke Nederlanden wierp het uitbreken van de Dertigjarige Oorlog tussen protestanten en katholieken in het Duitse Rijk opnieuw roet in het eten. Terwijl de Brusselse overheden uitdrukkelijk voor een verlenging van het Twaalfjarig Bestand kozen (vooral uit angst voor een gebrek aan middelen tot oorlogsvoering), wat dan in 1621 zou doorgevoerd worden, hadden de Madrileense raadsheren daar geen oren naar. Zij wilden het conflict, onder meer in het kader van de strijd tegen het protestantisme die in het Heilige Keizerrijk was losgebarsten, in tegendeel hervatten. Wanneer dan in 1621 de Zuidelijke Nederlanden onder de soevereiniteit van Filips IV kwamen te staan, was alle hoop op een verlenging van de (relatieve) vrede verloren, want ook de valido van de zeer jonge koning, Olivares was gewonnen voor een herneming van de vijandelijkheden. En zo was het dat het Zuiden zich opnieuw midden in het oorlogsgeweld bevond, en aanvankelijk leek alles zelfs best goed te verlopen, want Madrid stuurde voldoende middelen om het offensief vol te houden en er werden successen geboekt. Maar de kansen zouden gauw keren. Een catastrofale veldtocht in 1632 bracht een politieke crisis teweeg, die eerder in 1621 nochtans was bedwongen door tal van voorzorgsmaatregelen zoals de continuïteit tussen het aartshertogelijk bewind en de nieuwe landvoogdij. De poging tot het plegen van een staatsgreep had reeds liggen zinderen sinds de val van ’s Hertogenbosch in 1629, en kwam in 1632 tot een “hoogtepunt” toen graaf Van den Bergh opriep tot de algemene opstand tegen het Spaans bewind. De oproep vond echter geen of weinig weerklank en uiteindelijk werd “de samenzwering der edelen” bezworen. Desalniettemin zorgde deze samenzwering voor een keerpunt in de geschiedenis van de Spaanse Nederlanden. De gebeurtenissen maakten namelijk definitief een einde aan de machtsaspiraties van de Zuid-Nederlandse hoge adel en gaven de juristen, sterk geruggensteund door onder meer Olivares en de nieuwe hoofd-voorzitter, Pieter Roose, het overwicht in de regering[4]. Ondertussen waren de vredesonderhandelingen van de Staten-Generaal met de Verenigde Provinciën op een sisser afgelopen en werd deze oorlog dus onverminderd verder gezet.

De komst van de nieuwe landvoogd – Don Fernando, broer van de koning en kardinaal-infant – in november 1634 ([5]) deed even opnieuw de hoop op successen in de oorlog en snellere vrede opflakkeren, maar daar stelde het offensief verbond dat Frankrijk en de Republiek in 1635 met elkaar sloten resoluut weer een einde aan. De machtsverhoudingen waren omgekeerd en toen Spanje door de opstanden in Catalonië en Portugal van 1640 de oorlog op twee fronten tegelijk in de Nederlanden steeds moeilijker kon dragen, zag de situatie er voor het Zuiden steeds benarder uit. Uiteindelijk maakte de Vrede van Munster in 1648 een einde aan de oorlog met het Noorden, tachtig jaar na het begin van de opstand, maar nog betekende dit voor Filips IV niet het einde van de oorlogsvoering. De vijandelijkheden met Frankrijk duurden onverminderd voort, want ook die oorlog, die sinds 1635 woedde, zou uitgroeien tot een tachtigjarig durende strijd, die met slechts enkele tussenpozen tot 1713-1715 zou aanslepen. Toen Filips IV in 1665 overleed had de koning dan ook weinig anders gekend dan militaire conflicten en politiek zware tijden.

 

Dit is dan een zeer algemene schets van de tijdspanne waarin de raadsheren die verderop aan bod komen, dienden te werken. Op een korte periode onder het bewind van de Aartshertogen na, blijkt het vooral een tijd van oorlog en politiek zeer heikele situaties te zijn geweest.

 

1.1.2 Een blik op de werking van het centrale bestuur

 

Het aartshertogelijk bewind wordt gekenmerkt door een kordaat optreden in het binnenlands bestuur. De bedoeling was om zoveel mogelijk als echte soevereinen zélf het bestuur te controleren met een zo hoog mogelijke persoonlijke macht. Daartoe zetten zij hun schouders onder enkele tendensen die zich reeds een eind aan het aankondigen waren.

Vooreerst werden de Staten-Generaal, dé vertegenwoordigers van het volk, buiten het bestuur gehouden. Slechts één keer werden zij samengeroepen om direct nadat ze hadden ingestemd met wat van hen werd verwacht weer te worden ontbonden. Ten tweede werd de macht van de hoge adel in de Raad van State systematisch uitgehold. Een manier om de benadeelde aristocraten echter alsnog tevreden te stellen waren benoemingen aan het hof. Een derde instrument was het systeem van de juntas, colleges ad hoc die eenmalig in het leven werden geroepen om over de hoofden van de regeringsraden heen beslissingen te treffen. Zo bijvoorbeeld was het beraad over de oorlogsvoering volledig voor juntas bestemd, waarin vrijwel uitsluitend Spaanse officieren en diplomaten zetelden. Daarnaast namen de vorsten tevens maatregelen om hun eigen wetgevende bevoegdheid te bevestigen. Vooral de bekrachtiging van het gewoonterecht en de coördinatie van de bestaande vorstelijke wetgeving waren hierin van belang, veel meer dan uitvaardiging van nieuwe wetten. Als laatste was er hun onvoorwaardelijke inzet om mee te helpen aan de katholieke Contrareformatie, want de Kerk was een belangrijke bondgenoot in het verstevigen en legitimeren van de vorstelijke macht.

Het voorgaande betekent echter niet dat onder de Aartshertogen het absolutisme hoogtij vierde. Tijdens hun lange bewind kwam het veeleer tot een nieuwe modus vivendi tussen soeverein en onderdanen. Een nieuw machtsevenwicht waarin onder andere de provinciale Staten en provinciale raden de traditionele autonomie van de gewesten bewaarden om dan vooral samen te werken met het vorstelijk gezag en de centrale regeringsraden. Het was evenwel een broos evenwicht, wánt het resultaat van een onophoudelijke machtsstrijd, dat op elk moment terug in vraag kon worden gesteld[6].

 

 Wanneer in 1621 de jonge Filips IV de soevereiniteit over de Nederlanden overnam, betekende dit een terugkeer naar “het oude Spaanse regime”. Het systeem waarmee het Spaanse imperium werd bestuurd vond zijn oorsprong in het probleem van de samengestelde staat waarmee de koning werd geconfronteerd en wat van hem voor het grootste deel van zijn rijk een vorst op afstand maakte, daar het voor hem uiteraard onmogelijk was in elk van zijn onderscheiden gebieden tegelijk aanwezig te zijn om er zich van zijn taken te kwijten. Het institutionele antwoord op dit probleem was de deelgebieden laten besturen door gevolmachtigde plaatsvervangers, onderkoningen, landvoogden en gouverneurs. Voor zover de familiale perikelen het hem toelieten, liet Filips IV de Nederlanden besturen door één van zijn naaste verwanten, een lange traditie die door de onderdanen erg werd geapprecieerd, want het onderstreepte het belang dat Madrid aan het stamland van de dynastie hechtte. Daarbij was het landvoogdelijk subcourt niet alleen een administratief, politiek en diplomatiek centrum, maar tevens de zetel van de vorstelijke maiestas.

 In theorie was de landvoogd een alter ego, een ontdubbeling van de persoon van ElRey Catholico met volheid van bevoegdheid, maar in de praktijk was dit lang niet het geval. Bijzondere en geheime instructies beperkten de macht van de landvoogden aanzienlijk, en daarnaast vormde de briefwisseling tussen Madrid en Brussel een niet-aflatend doorgeefkanaal van richtlijnen en bevelen. Aldus werden de gouverneurs-generaal geacht te handelen binnen het kader dat Madrid had getekend. Om het risico van een autonoom landvoogdelijk optreden zoveel mogelijk in te perken, zetelde er te Brussel een ministère espagnol dat niet alleen de landvoogd diende bij te staan in hun bestuurlijke en militaire taken, maar ook hem / haar op de juiste koers diende te houden, dit is ervoor zorgen dat ze de koning volgden. De aanwezigheid van dit ministerie, bevolkt door een imported elite uit Spanje, volstond echter niet om het staatsbestel in de Nederlanden staande te houden. Er was tevens noodzaak aan steun vanuit de Zuid-Nederlandse vorstelijke instellingen, de collaterale raden op kop, om het beleid in de gewenste richting te krijgen, steun die werd gevonden in enkele gewichtige, invloedrijke figuren zoals Ferdinand van Boisschot, Pieter Roose en Charles Hovyne (ut infra). Tijdens de regeerperiode van Filips IV was het overigens vooral de graaf-hertog van Olivares die erop toezag een degelijk netwerk van vertrouwelingen uit te bouwen[7].

 Vanuit deze optiek speelden de collaterale raden zeker een belangrijke rol in het Spaanse bestuur der Nederlanden, met de Geheime Raad op kop, wánt één van de organen waar Olivares een goede basis vond voor het genoemde vertrouwelingennetwerk.

 

 Tot hier een korte schets van het kader waarin de leden van de Geheime Raad dienden te werken. Nog veel meer boeiende informatie over deze onderwerpen zouden we kunnen meegeven, maar daar bestaat reeds uitgebreide literatuur over, waarnaar we dan ook graag verwijzen voor verdere verdieping in de materie (zie bibliografie).

 

 Laten we nu overgaan op een toelichting van hoe de Geheime Raad eruit zag, hoe de instelling fungeerde, en dit vooral met het oog op die elementen die van belang zijn voor de raadsheren die er deel van uitmaakten, dus voor de dertig heren die het onderwerp van deze studie vormen.

 

 

1.2 De Geheime Raad en zijn plaats in het institutionele landschap van de Spaanse Nederlanden

 

 In een studie die de leden van een overheidsinstelling als onderzoeksvoorwerp heeft, kan een schets van hoe deze instelling functioneerde, was ingericht en samengesteld niet ontbreken. We achtten het vooreerst nuttig een beeld te geven van waar de heren zich dienden mee bezig te houden na hun benoeming, dit is van enerzijds de algemene bevoegdheden van de Geheime Raad en anderzijds de specifieke bevoegdheden per personeelslid. Bij dit laatste beperken we ons tot de hoofd-voorzitter, de raadsheren-rekwestenmeesters en de raadsheer-fiscaal, omdat dit de drie posities zijn die de heren in de raad gingen bekleden. In ditzelfde eerste onderdeel belichten we tevens kort de organisatie van de raad. Daarna lichten we de benoemingsprocedure toe om af te sluiten met een overzicht van wie de zestiende-eeuwse raadsheren waren, dit is van hun karakteristieken.

 

1.2.1 Organisatie en algemene bevoegdheden

 

1.2.1.1 Organisatie[8]

 

 Sinds de definitieve oprichting in 1531 was de Geheime Raad gaan functioneren als een permanent college van zes tot negen rekwestenmeesters, die aanhangig gemaakte dossiers dienden te behandelen en ter discussie voor te leggen. Eén van de raadsleden werd daarbij doorgaans aangeduid als rapporteur. Zijn taak bestond erin de informatie te verzamelen, de dossiers samen te stellen en vaak ook redigeerde hij de minuut van het besluit. Aldus was de rapporteur een begeleider van het besluitvormingsproces van bij de aanvang tot aan de beslissing en werd er bijgevolg politiek verantwoordelijk voor geacht.

 Naast dit college, de algemene vergadering zo men wil, beschikte de Privé-raad over een relatief omvangrijke Secretarie van de Geheime Raad, waartoe overigens ook de audiëncier en de secretarissen van State behoorden. Dit secretariaat werkte voor de gehele regering en tevens voor de landvoogd.

 Voorgaande twee organen vielen onder de leiding van de hoofd-voorzitter. Van 1531 tot 1540 was de functie uitgesplitst geweest, waarbij de voorzitter het hoofd diende te vervangen bij afwezigheid. Vanaf 1540 werden beide functies verenigd in één persoon, de hoofd-voorzitter.

 

1.2.1.2 Algemene bevoegdheden[9]

 

De Geheime Raad werd bij zijn oprichting opgedragen de landvoogd ter zijde te staan bij het bestuur, de wetgeving en de justitie. Men zou het in termen van vandaag de technische dienst kunnen noemen, officieel echter enkel met een adviserende bevoegdheid. Enerzijds droeg hij zorg voor “la police du Païs” ofwel de wetgeving van de soeverein en de verdediging van de vorstelijke soevereiniteit en prerogatieven, en anderzijds voor het openbare bestuur met een uitvoerende functie op laatstgenoemd terrein.

 

 De Geheime Raad nam bij deze werkzaamheden drie algemene verschijningsvormen aan. Vooreerst de Geheime Raad als “politiek” lichaam, vervolgens als centrale instelling van openbaar bestuur en oneigenlijke rechtspraak en ten laatste als centrale instelling van eigenlijke rechtspraak. We overlopen kernachtig deze drie verschijningsvormen.

 

Als “politiek” lichaam vertegenwoordigde de Privé-raad twee hoofdbevoegdheden. De eerste was een edictale bevoegdheid waar het wetgevend werk en de codificatie van het gewoonterecht dient onder verstaan. In het wetgevend werk had de Raad het praktisch alleenrecht om algemene edicten en plakkaten voor te bereiden, er de projecten van te ontwerpen en er adviezen over uit te brengen aan de landvoogd of de soeverein. Volgens de getroffen beslissing werden dan de definitieve teksten van de edicten opgesteld en in forma gezet om ze dan naar de verschillende landsdelen te versturen. Daarnaast fungeerde de Geheime Raad als instantie van wetgevende interpretatie. Wat betreft de codificatie van het gewoonterecht had de Raad de hoogste bevoegdheid over alle lagere betrokken raden heen. Hij verifieerde de voorgelegde gewoonten en onderzocht de voorstellen van de steden tot wijziging van hun costuymen.

De tweede hoofdbevoegdheid was de verdediging van de hoogheidsrechten van de landsheer. Dit was direct ook de hoogste taak van de Raad. Daaronder vielen het toezicht op de handhaving van de openbare orde en op de naleving van de vorstelijke wetgeving, de toekenning en het onderzoek van privileges, de juridische verdediging van de territoriale soevereiniteit en als laatste alles wat het vorstelijke ius circa sacra aanging. Bij dit laatste was de Geheime Raad één van de stuwende krachten in de strijd tussen Kerk en Staat.

 

Als centrale instelling van openbaar bestuur en oneigenlijke rechtspraak stond de Privé-raad de landvoogden en de vorst(en) bij in de uitoefening van wat vandaag de bestuurlijke macht zou heten. Toen heette dit nog “justice et grace”. In die hoedanigheid had de Raad het hoogste beheer over het gehele netwerk van instellingen in de Spaanse Nederlanden en de Franche-Comté. Daaronder viel bijvoorbeeld de benoeming van magistraten, één van de belangrijke vorstelijke prerogatieven, waardoor de Geheime Raad kon tussenkomen in de jaarlijkse vernieuwing van de stedelijke “wetten”. Verder voerde hij de controle over de stedelijke boekhoudingen en had hij een meestal adviserende, soms regelende bevoegdheid in de organisatie en samenstelling van de Grote Raad van Mechelen en de overige provinciale raden. Ook het volledige personeelsbeleid in deze laatste vorstelijke raden viel onder zijn bevoegdheid.

Het tweede luik van de bevoegdheden in deze verschijningsvorm omvat het oppertoezicht over de rechtsbedeling, de rechtspraktijk van hoog tot laag. Dientengevolge was de Raad bevoegd inzake de gevoerde procedures en de competentie van de justitieraden. Dit uitte zich op zeer uiteenlopende wijzen, die we hier echter niet zullen bespreken. Zeer algemeen genomen ging het om tussenkomsten in de volledige subalterne rechtspraak en de uitoefening van het vorstelijke gratierecht. Daarnaast verstrekte de Privé-raad nog een hele stoet toelatingen krachtens de vrijwillige rechtspraak van de soeverein, zoals bijvoorbeeld naturalisatiepatenten en documenten die bijzondere rechtskracht konden verlenen aan onder andere huwelijkscontracten en testamenten. Als laatste vermelden we de bevoegdheid tot het uitvaardigen van executoriale titels wanneer een instelling of een particulier moeilijkheden of weerstand ondervond in de uitvoering van besluiten, vergunningen, benoemingen, … .

 

De derde en laatste verschijningsvorm van de Geheime Raad is als centrale instelling van eigenlijke rechtspraak, waarbij de rechtspleging tussen particulieren het onderwerp was. De activiteiten van de Raad op dit gebied stonden in nauw verband met zijn beheer over de openbare besturen, want de meeste van deze laatsten waren tevens verantwoordelijk voor het geheel of een gedeelte van de rechtspraak binnen hun jurisdictiegebied. Nochtans was de eigenlijke rechtspraak in 1531 en 1540 uitdrukkelijk uit zijn bevoegdheden gelicht met onder andere de artikelen VII en VIII van zijn instructies, maar het verbod was in de praktijk niet erg absoluut. Zo bijvoorbeeld droeg genoemd artikel acht reeds de elementen in zich om afbreuk aan het verbod te doen door de Raad als een soort uitzonderingsrechtbank aan te duiden. Zo was het hem toegestaan rechtszaken naar zich toe te trekken, te evoceren, die betrekking hadden op de landsheerlijke hoogheidsrechten en domeinen en kon de landvoogd(es) zich op zijn advies gedingen voorbehouden “omwille van hun belangrijkheid” of “omdat zij het algemeen welzijn betroffen”. Tenslotte was de Geheime Raad een instelling van rechtsgeleerden die onmiddellijk naast de soeverein of de landvoogd stond, en de vorst gold nu eenmaal als de bron van alle recht, waardoor er ipso jure geen enkele grond voorhanden was om hem van de kennis van eender welke rechtszaak te onthouden. Om deze reden kan het voor de Raad niet moeilijk zijn geweest – en was het in meerdere opzichten zelfs een evidentie – om zich op te werpen als justitiehof.

Het zou ons te ver leiden alle mogelijkheden en procedures die deze laatste bevoegdheid met zich meebracht, te overlopen. We achtten het voorgaande voldoende daaromtrent en houden het hierbij voor wat betreft het overzicht van wat de Geheime Raad, belangrijkste werkgever van de meeste der raadsheren in deze studie, in de Spaanse Nederlanden betekende.

 

1.2.2 Taakverdeling in de Geheime Raad[10]

 

1.2.2.1 De hoofd-voorzitter

 

 Waar er zich in de andere twee collaterale raden al eens problemen durfden stellen omtrent de leiding, was dit in de Geheime Raad helemaal niet het geval. Zowel protocollair als in de feiten had de hoofd-voozitter het voorzitterschap volledig in handen. Zijn opdracht inzake organisatie en directie van de activiteiten is van dezelfde aard als die van de voorzitter van de Raad van State. Hij ontving alle aan de Raad gerichte documenten en de door de raadsheer-voorzitter van de Staatsraad doorverwezen stukken. Eigenmachtig oordeelde hij vervolgens welke procedure zou gevolgd worden bij de behandeling van de bescheiden: ofwel via de Geheime Raad, ofwel in onderhandeling met de landvoogd of de vorst ofwel in samenwerking met één van of allebei de andere collaterale raden. Eenmaal dit beslist, werden de dossiers door hem voorgesteld voor onderzoek en beraadslaging. Indien hij niet zelf het vooronderzoek en de verslaggeving op zich nam, kon hij deze doorspelen aan een collega-raadsheer of voor onderzoek en advies eerst naar een ondergeschikte instelling verwijzen zoals de Grote Raad. Na afloop van de beraadslagingen – waarbij voor de belangrijkste zaken eerst de landvoogd en / of de vorst werd geraadpleegd – trok hij daaruit de besluiten en gaf de secretarissen het bevel tot de redactie van de vereiste stukken. In de voornaamste zaken stelde hij meestal zelf de minuut op. Documenten op advies van de Raad die de ondertekening vergden van de gouverneur-generaal of de soeverein werden meestal eerst door hem geparafeerd. Hetzelfde gold voor zendbrieven van de Raad aan genoemde superieuren.

 De hoofd-voorzitter droeg naast deze taken in de Privé-raad tevens de functie van zegelbewaarder van de regering. Dit omhelsde de verantwoordelijkheid over stempels van de Geheime Raad en over het grootzegel en tegenzegel van de vorst voor de Spaanse Nederlanden en de Franche-Comté. Hij kon deze twee laatste zegels evenwel niet gebruiken zonder bevel van de landvoogd of de soeverein. Wel had hij het recht de bescheiden die aan de zegels werden aangeboden te controleren op overeenstemming met het recht en juistheid van diplomatische vormen, en dus eventueel te weigeren. De zegelrechten brachten ook het secretariaat van de Geheime Raad onder zijn leiding.

 De derde pool van de bevoegdheden van de hoofd-voozitter omvat de collatie van een aantal lagere kerkelijke beneficiën die tot het vorstelijk patronaatsrecht behoorden. Zo was hij het die de lijst opstelde met personen die in aanmerking kwamen voor een benoeming, en na ratificatie door de vorst – voor Brabant door de kanselier – kon hij zelf overgaan tot de benoemingen.

 

1.2.2.2 De raadsheren-rekwestenmeesters

 

 De titel “rekwestenmeester” betekende niet dat een persoon die hem voerde zich uitsluitend met de rekwesten van particulieren en van openbare besturen inliet. Verder was het zoals gezien de raadsheer-voorzitter van de Raad van State die de rekwesten verdeelde over de verschillende raden in overeenstemming met hun bevoegdheid.

 

 Elke privé-raadsheer diende de dossiers die hem – soms op bevel van de landvoogd of de vorst – door de hoofd-voorzitter waren toegeschoven, in te studeren om er vervolgens verslag over uit te brengen tijdens de plenaire zittingen. Daarnaast kon een rekwestenmeester als commissaris aangeduid worden om in te staan voor het onderzoek van gerechtelijke procedures of verzoeningsprocedures.

 Tijdens de plenaire vergaderingen brachten de collega-raadsheren dan hun mening uit over de problemen die de hoofd-voorzitter of zijn vervanger aan de orde van de dag had gesteld. Soms hielpen de rekwestenmeesters de hoofd-voorzitter bij het opstellen der stukken, maar doorgaans fungeerden zij “slechts” als verslaggever.

 In sommige gevallen kon het raadslid ervoor kiezen, al dan niet in het gezelschap van een expert, ter plaatse een onderzoek in te stellen, dus om field research te gaan verrichten. Sommige gevallen verwerden echter tot vele gevallen, want vaak liep de Privé-raad zelfs leeg.

 Nadat een beslissing was gevallen, was het een rekwestenmeester toegestaan commissaris te zijn om de uitvoering van het vonnis te controleren.

 

Tot zover de taken die we terugvinden in het mandaat van een privé-raadsheer. Bekijken we afsluitend nog wat het inhield de positie van raadsheer-fiscaal toegewezen te krijgen.

 

1.2.2.3 De raadsheer-fiscaal

 

 Dit ambt vormt een uitzondering op de twee voorgaande omdat het noch in de ordonnanties en instructies van 1531, noch in deze van 1540 voorkomt. Mogelijk is deze functie dan ontstaan als gevolg van een geleidelijke specialisatie van één van de raadslieden in de aangelegenheden waarbij “de fiscus”, betrokken was, dat wil zeggen het koninklijke patrimonium in de brede zin (eigendommen, financiën, rechten en gezag van de vorst). Deze bevoegdheden lagen van oudsher bij de officieren-fiscaal van de provinciale raden, maar het “Reglement up de directie van de fiscale zaeken van 19 july 1603”, uitgevaardigd door de Aartshertogen, plaatste deze officieren onder rechtstreekse supervisie van de raadsheer-fiscaal in de Geheime Raad. Zo dienden zij hem elk half jaar een staat over te maken over alle processen die zij bij hun tribunaal aanhangig hadden gemaakt en tevens dienden zij met hem een regelmatige correspondentie te houden over de materie.

 Verder was de raadsheer-fiscaal naast zijn taak als gewoon rekwestenmeester tevens rapporteur voor de verlening van genadebrieven in de Raad. Hetzelfde voor problemen van jurisprudentie en zaken die betrekking hadden op of gevolgen konden hebben voor de hoogheidsrechten van de landsheer, ook in de Raad van Financiën overigens.

 In de delicten die bij hem aanhangig waren gemaakt trad de raadsheer-fiscaal op als aanklager. De strafvordering voor aanslagen op de fiscus viel tevens onder zijn bevoegdheid (voor zover die zaken aan de Privé-raad gereserveerd waren). Voorbeelden zijn gevallen van kerkelijke verordeningen zonder vorstelijk placet en schulden aan het vorstelijk domein.

 

 Afsluitend voor dit tweede onderdeel willen we kort even wijzen op de nieuwe en uitgebreide instructies voor de collaterale raden die de kardinaal-infant in oktober 1632 ontving. Daarbij ging het hoofdzakelijk om de codificatie, en eventuele sanctionering, van feitelijke ontwikkelingen in de raden tijdens hun bestaansgeschiedenis tot op dat moment en dus zijn deze hervormingen in vergelijking met de zestiende-eeuwse niet zo grondig als op het eerste zicht zou lijken[11]. Omdat deze hervormingen evenwel midden in de periode vallen die in onderhavige studie aan bod komt, zullen we zie hier niet bespreken. Die elementen eruit welke van belang zijn voor de raadsheren en hun carrières zullen ten andere wel her en der in het vervolg van deze verhandeling opduiken.

 

1.2.3 De benoemingsprocedure voor een privé-raadsheer[12]

 

1.2.3.1 De procedure

 

 De benoeming van de leden van de Geheime Raad was een recht exclusief voorbehouden aan de soeverein van de Nederlanden. Dit prerogatief was bovendien onbeperkt waardoor het de vorst volledig vrijstond zelf te kiezen welke en hoeveel personen hij in de Raad benoemde.

 

In de praktijk werden de benoemingen echter in belangrijke mate bepaald door het advies van de gouverneurs-generaal. Het was de vorstelijke vertegenwoordiger die de koning op de hoogte bracht van vacatures en daarbij direct ook één of meerdere personen voor de positie nomineerde. De nominaties werden vergezeld van een commentaar over de betrokkenen, met als doel een zekere waarderangschikking te bewerkstelligen. In de regel gebeurde deze bespreking van kandidaturen via de officiële Franstalige correspondentie. Voor de invulling van een vacature voor het hoofd-voorzitterschap werd het overleg overgedaan via geheime briefwisseling in het Castiliaans. Heel vaak overigens sprak uit deze correspondentie een heel andere visie op de nominatie dan in de officiële.

 De landvoogd had geen volledig vrijspel in het nomineren, want zijn voorstellen passeerden voor onderzoek langs de Madrileense Hoge Raad voor de Nederlanden en Bourgondië, maar de daaruit volgende consulten ten behoeve van de soeverein volgden in het algemeen de opinie van de koninklijke stadhouder. Het was dan aan de koning om de kandidatuur te aanvaarden of te negeren.

Indien de kandidatuur werd aanvaard, kreeg de secretaris van State voor de Nederlandse en Bourgondische zaken de opdracht een commissiebrief op te stellen op naam van de nieuwe raadsheer. Met deze benoemde de soeverein de begunstigde “tant qu’il nous plaira ”, wat zoveel wil zeggen als “voor zolang het ons belieft / behaagt”. Vervolgens bracht de officiële koerier de patentbrief naar de landvoogd in Brussel.

 

Komen we nog even terug op de bijzondere rol die de gouverneur-generaal in de benoemingen kon spelen. Hierin beschikte hij namelijk over verschillende instrumenten om mee de samenstelling van de Geheime Raad, en ook de andere collaterale raden, te bepalen en aldus had hij een niet te onderschatten macht in deze aangelegenheid. Zo was het dat wanneer de benoeming die de koning had beslist hem niet beviel, hij de commissiebrief kon inhouden en wachten met de bekendmaking ervan totdat de vorst ze ofwel bevestigde ofwel tenietdeed en een andere beslissing nam. En wanneer een kandidaat zich rechtstreeks tot de soeverein had gericht, verzocht laatstgenoemde de gouverneur-generaal alsnog om eerst advies in te winnen over de betrokkene.

Bovendien bestonden er twee procedures via dewelke de landvoogd eigenhandig iemand in de Privé-raad kon benoemen. De eerste was het verschaffen van een commissiebrief “par forme d’emprunt”. In dit geval stelde de gouverneur-generaal een raadsheer aan voor beperkte tijd in afwachting van de bevestiging door de vorst. De bezitter van zo een patentbrief kon evenwel geen aanspraak maken op de wedde en andere vergoedingen verbonden aan het ambt en verder was zijn titel beperkt tot “aangesteld raadsheer”. De tweede vorm, een commissiebrief “par provision” verleende wel het recht op de remuneraties en de volledige titel, zonder echter definitief te zijn. Wettelijk gezien was het de landvoogd verboden deze procedure te gebruiken “… ne soit que la necessité fust trés urgente et telle que ne nous en puissiez consulter à temps …”, maar deze clausule was uiteraard voor interpretatie vatbaar en aangezien de titel en de bijbehorende vergoedingen reeds waren verschaft aan de betrokkene, was er veel minder behoefte aan bekrachtiging door de koning.

 

Uiteraard gelden bovenstaande bepalingen voor de situatie waarin de Zuidelijke Nederlanden onder het direct gezag van de Spaanse koning stonden. Tijdens de regering van de Aartshertogen ging het benoemingsrecht logischerwijs integraal over op Albrecht en Isabella en zij hoefden dan ook bijvoorbeeld geen correspondentie met Madrid meer te voeren in deze kwestie. Een raadsheer die door hen was benoemd kon ervan op aan dat zijn aanstelling absoluut was en diende bovendien een veel minder omslachtige procedure te doorstaan. De beslissing van de Aartshertogen was wet.

 

1.2.3.2 Indiensttreding en ontslag

 

 De effectieve indiensttreding greep plaats met de eedaflegging in de nieuwe functie. Dit gebeurde in handen van de hoofd-voorzitter nadat de begunstigde zijn benoeming had aanvaard. Bij deze gelegenheid las de chef-president eerst de commissiebrief voor, waarna de nieuweling zweerde “par nostre foy et serment à Dieu” aanwezig te zullen zijn op de vergaderingen, er eerlijk zijn mening te kennen te zullen geven, zich te zullen houden aan strikte geheimhouding, geen vergoedingen van vreemde vorsten te zullen aanvaarden, enzovoort, kortom te zullen handelen in overeenstemming met de instructies van de Geheime Raad en met het voorgelezen patent. Vervolgens overhandigde de hoofd-voozitter de commissiebrief aan de nieuwe raadsheer.

 De chef-president zelf legde de eed af in handen van de landvoogd, en van de Aartshertogen tijdens hun onafhankelijke regeerperiode.

 Vanaf de datum van deze eedaflegging mochten de benoemden hun titel voeren, de vergaderingen van de Privé-raad bijwonen en hun wedde in ontvangst nemen.

 

 Een commissiebrief was ten andere geldig voor de levensduur van de soeverein die hem had verleend of tot op het moment waarop deze laatste de benoeming vernietigde. Daardoor kwam het dat zelfs wanneer een privé-raadsheer niet meer bij machte was de verplichtingen van zijn ambt na te komen – bijvoorbeeld door verblijf in het buitenland als ambassadeur – hij alsnog in functie bleef en als dusdanig werd behandeld en aangesproken. Indien het voorviel dat een raadsheer aan zijn functie wou verzaken, dan kon hij enkel ontslag aanvragen, niet nemen, en dan was het aan de soeverein om dit verzoek al dan niet te aanvaarden.

 Wanneer een nieuwe vorst de troon besteeg, liepen zoals vermeld alle mandaten van de personeelsleden van zijn voorhanger ten einde en was het volledig aan de nieuwe landsheer om zijn regering opnieuw samen te stellen. Het ligt evenwel voor de hand dat de soeverein in kwestie niet het volledige personeelsbestand van zijn voorhanger op straat zette, maar hen gewoon opnieuw in hun functie installeerde.

 Verder kon het mandaat van een privé-raadsheer ook ten einde lopen als gevolg van een promotie of een benoeming in een andere positie. Dit gebeurde evenwel zo goed als enkel wanneer de cumul die zo ontstond, verboden was. Dit was het geval voor een zetel in een justitieraad en in een rekenkamer, die niet mochten worden gecombineerd met een zetel in de Geheime Raad.

 

 Het was een zeldzaamheid als de landsheer overging tot de rechtstreekse ontslagmaatregel en de redenen daarvoor hingen volledig van de vorst af, met dien verstande dat híj alleen tot ontslag kon overgaan.

 

1.2.4 Raadsheren in de Geheime Raad, hoe het was vóór 1609[13]

 

 Zoals aangegeven in de probleemstelling heeft Hugo De Schepper reeds onderzoek verricht naar de raadsheren van de Geheime Raad in de zestiende eeuw. Meer specifiek stelde hij voor de leden in de periode van 1579 tot 1609 biografieën samen in zijn doctoraatsproefschrift over de collaterale raden en zette hij eveneens enkele krachtlijnen en gewoonten uit die de keuze van de gouverneurs-generaal en de vorsten in hun zoektocht naar de geschikte personen voor hun instelling mee hebben bepaald. We geven hier de resultaten van zijn onderzoek mee, vooral om dan in het algemeen besluit te kunnen nagaan of de vaststellingen voor de zestiende eeuw al dan niet nog gelden voor de eerste helft van de zeventiende eeuw. Mocht dit zo zijn, dan volgt daaruit de conclusie dat de vorsten en hun landvoogden zeker gedurende de eerste eeuw van het officiële bestaan van hun Geheime Raad steeds in dezelfde vijver hebben zitten vissen om de betrokken vacatures in te vullen. Zonder veel twijfel zal dan dezelfde lijn mogen doorgetrokken worden naar de tweede helft van de zeventiende eeuw en tevens de achttiende eeuw.

 De Schepper deed volgende algemene vaststellingen voor wat betreft het profiel van de privé-raadsheren in de zestiende eeuw.

Het ging vooreerst uitsluitend om beroepsjuristen, hoogopgeleide doctors of licentiaten in het recht, hetzij in het Romeinse recht, hetzij in het canonieke ofwel in de beide rechten (utriusque juris / iuris). Nog een enkele keer was er onder hen een geestelijke wegens zijn juridische capaciteiten. Vooral door hun sterke kennis van het recht waren zij bijzonder geschikt om de steeds ingewikkeldere problemen die de groeiende Bourgondisch-Habsburgse Nederlanden kenden, aan te pakken. Gewoonlijk waren de raadsheren afgestudeerd aan de Leuvense School. Daarnaast hadden enkelen hun diploma behaald aan Italiaanse, Franse (Orléans) en Bourgondische (Dôle) universiteiten.

Zonder uitzondering werden de raadslieden geboren uit de nieuwe sociaal-economische, intellectueel-culturele en politiek dominante elite, met andere woorden de gegoede burgerij en / of recente adel. Hun gemeenschappelijke doel was zo hoog mogelijk opklimmen in landsheerlijke dienst.

Voor de meesten begon hun weg naar de Geheime Raad in de advocatuur of in de stedelijke ambtenarij (voornamelijk als pensionaris) om dan via de provinciale justitiehoven / raden, eventueel met een tussenstop in de Grote Raad van Mechelen, op te klimmen tot de Geheime Raad. Sommigen onder hen waren vóór hun loopbaan in de overheidsinstellingen werkzaam als hoogleraar aan de rechtsfaculteiten van Leuven, Dowaai of Dôle. Kennis en vaardigheden waren duidelijk van doorslaggevend belang. Toch bleef de correlatie tussen stand en familieverwantschap enerzijds en specifieke ambten anderzijds dominant aanwezig, ondanks de tendens naar het doorbreken van de band tussen afkomst en functie. Verder is het zo dat wanneer een raadslid niet tot de ambtsadel behoorde, hij er heel vaak werd in opgenomen ten gevolge van zijn aanstelling, wat het monopoliseren van deze charges anoblissantes door een beperkte maatschappelijke groep dan weer in de hand werkte.

Eén belangrijk element speelde géén rol bij een benoeming tot privé-raadsheer, en dat was de venaliteit, waarbij ambten door de vorst tegen een geldsom verkocht werden. Dit zou overigens zo blijven tot op het einde van de in deze thesis behandelde periode (op de twee laatste raadsheren na), dit is tot aan 12 juni 1653, toen Filips IV het reeds in Spanje toegepaste media annata invoerde. Voor zijn zetel in de Geheime Raad hoefde een kandidaat tot die datum dus niet te betalen. Dat daardoor de positie zou hebben opengestaan voor mannen uit de minder gegoede bevolkingsgroepen is echter flagrant onjuist[14].

We vervolledigen dit profiel met de cijfergegevens die De Schepper heeft verzameld voor de raadsheren uit de periode 1579-1609.

Een eerste opvallend element is het overwicht van Brabant en Vlaanderen in de technische regeringsposten in het algemeen. Voor de Geheime Raad waren dit er op de eenentwintig raadslieden – hoofd-voorzitters inbegrepen – respectievelijk zeven en vijf. Dan volgt de Franche-Comté in aantal. Vijf Bourgondiërs hebben toen in de Raad gezeteld. Eén van hen, Richardot, was tevens jurist-raadslid van State. Spanjaarden waren er in de verste verte niet te bespeuren.

Liefst zestien raadsheren hadden vóór hun benoeming deel uitgemaakt van de Grote Raad of een provinciale justitieraad (of beide). De vijf overigen bezaten in elk geval een doctoraat of een licentie in de rechten.

Zoals reeds vermeld stamden deze technocraten meestal uit magistraten- of ambtenarenfamilies en mindere mate uit de lagere adel; samen vijftien van de leden vallen onder eerstgenoemde categorie. Dat acht van de raadsleden op het ogenblik van of in de jaren vóór hun intrede familie hadden in de hofkringen staaft de stelling dat nepotisme en familiale traditie er niet weg te denken viel. Over het algemeen was de toegang tot de collaterale raden aan mensen van lagere afkomst dan ook ontzegd. Daarbij komt nog dat lieden als Richardot senior, Boutechou en Froissard bij hun opmars naar de top een stevige “duw in de rug” hebben gekregen van vrienden (patroons) als kardinaal Granvelle. Het hebben van goede connecties strekte dus tot voordeel. Sommige van deze connecties slaagden er zelfs in hun beschermelingen op ongewoon jonge leeftijd in de regeringsraden te krijgen. Zo namen de rekwestenmeesters Richardot junior en Assonleville hun ambten op vóór hun dertigste verjaardag, terwijl de normale benoemingsleeftijd in de Geheime Raad tussen de veertig en zestig lag.

 

Tot zover het beeld dat we hebben van de raadsheren-rekwestenmeesters in de zestiende-eeuwse Geheime Raad. In de volgende delen gaan we aan de hand van de biografieën van dertig raadslieden uit de eerste helft van de zeventiende eeuw en de analyse van die biografieën na of ook voor deze periode bovenvermelde eigenschappen al dan niet gelden.

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

[3] Gebaseerd op: J.C.H. BLOM en E. LAMBERTS, “Geschiedenis van de Nederlanden”, pp. 181-186 (redactie van het oorspronkelijke verhaal door P. JANSSENS).

[4] R. VERMEIR, “Le Duc d’Arschot et les conséquences”, In: SOLY (H.) en VERMEIR (R.), “Beleid en bestuur in de oude Nederlanden”, p. 477.

[5] ID. , “In Staat van Oorlog”, p. 105.

[6] J.C.H. BLOM en E. LAMBERTS, “Geschiedenis van de Nederlanden”, pp. 182-183 (redactie van het oorspronkelijke verhaal door P. JANSSENS).

[7] R. VERMEIR, “In Staat van Oorlog”, pp. 306-309.

[8] Gebaseerd op: H. DE SCHEPPER, “Geheime Raad”, In: E. AERTS, M. BAELDE, e.a., “De centrale overheidsinstellingen”, pp. 299-300

[9] Gebaseerd op: ID. , “De Kollaterale Raden”, pp. 523-593.

[10] Gebaseerd op: ID. , “De Kollaterale Raden”, pp. 237-315.

[11] H. DE SCHEPPER, “De Geheime Raad”, p. 297.

[12] Gebaseerd op: ID. , “De Kollaterale Raden”, pp. 481-492.

[13] Gebaseerd op: H. DE SCHEPPER, “De Geheime Raad”, pp. 301-304.

[14] H. DE SCHEPPER, “De Geheime Raad”, pp. 301-304.