De leden van de Geheime Raad der Zuidelijke Nederlanden onder het bewind van de aartshertogen en Filips IV, 1609-1653. Een prosopografische studie. (Björn Volckaert) |
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
Deel 2. Levensgeschiedenissen van
de Raadsheren
In dit hoofdstuk bespreken we per raadsheer alle informatie die we in functie van de vraagstelling rond hen hebben gevonden. Het is daarbij de bedoeling een zo ruim mogelijk beeld te scheppen van hoe het leven en de leefwereld van de betreffende heren er heeft uitgezien, waardoor dan ook bijvoorbeeld informatie (indien we erover beschikken) over hun broers aan bod komt, of over kleinkinderen, neven, … die carrière maakten in overheidsdienst, enzovoort. De raadslieden worden in chronologische volgorde (volgens datum van benoeming) besproken en zijn opgedeeld in enerzijds de hoofd-voorzitters en anderzijds de overige raadsheren-rekwestenmeesters. Om te vermijden dat telkens een halve bladzijde aan voetnoten zou zijn besteed, hebben we ervoor gekozen aan elke biografie een bibliografie toe te voegen, met daarin de vermelding van alle bronnen en secundaire literatuur waaruit de informatie over het betreffende raadslid werd geëxtraheerd.
2.1.1 Engelbert Maes
Engelbert Maes, soms ook wel Ingelbert genoemd, werd geboren in het jaar 1545 te Antwerpen als telg uit een familie die in de stad van een hoog aanzien moet hebben genoten. Zijn vader Jacob Maes, overleden op 14 december 1569, was er namelijk raadspensionaris geweest en verkreeg op 4 mei 1555 tevens een benoeming tot raadsheer van Brabant, een functie die hij zou opnemen vanaf 29 maart 1559 nadat er in de Raad een plaats vacant was gekomen. Hij was gehuwd met Aleyde van Tassis, dochter van Jan-Baptist van Tassis, ridder en generaal van de posterijen in de Nederlanden[15]. De zus van Aleyde, en dus Engelberts tante, Margaretha, huwde met Charles van Boisot die in de Geheime Raad zetelde als raadsheer-rekwestenmeester, een ambt dat ook hun zoon Charles, Engelberts neef, zou gaan bekleden.
Eén voor één zouden de vier zoons van Jacob en Aleyde in hun vaders voetsporen treden door posities met macht en aanzien te verwerven. We merken op dat we niet hebben teruggevonden als hoeveelste van de broers Engelbert ter wereld kwam.
De oudste broer Jan-Baptist begon zijn carrière op 2 maart 1574 als adjunct-advocaat-fiscaal in de Raad van Brabant, toegevoegd aan de eigenlijke advocaat-fiscaal Jan-Baptist van Boisschot, die zijn schoonvader was. De functie van raadsheer van Brabant mocht hij uitoefenen sinds 1579 en in 1616 bood men hem tevens de positie van advocaat-fiscaal aan, een aanbod dat hij echter weigerde om verder als raadsheer te kunnen zetelen. Hij was in het huwelijk getreden met Marie van Boisschot, zuster van de latere kanselier van Brabant, Ferdinand (die we verderop nog zullen ontmoeten), en stierf op 29 juli 1618. Het koppel liet alvast één zoon na, Jan-Baptist, die zijn vader alle eer aandeed door op 4 juli 1625 als raadsheer in de Raad van Brabant aan te treden. Op 12 maart 1648 verzaakte hij aan de verdere uitoefening van de functie ten voordele van zijn schoonzoon Gilles-Albert Van Male, zeer waarschijnlijk een verwant van Aurele-Augustin die verderop in deze verhandeling aan bod komt[16]. Engelberts neef droeg verder de ridderstitel en had de heerlijkheden Bousval (Bouchval) en Langevelde (Longchamps) onder zijn hoede, die hij uiteraard van zijn vader had geërfd. We geven hier terloops nog mee dat deze neef de latere kanselier Robert Asseliers als schoonbroer mocht aanspreken.
Over Filip (Philippe) Maes weten we in verband met zijn loopbaan enkel dat hij sinds 1618 voorzitter is geweest van de Rekenkamer te Rijsel, evenwel een gewichtige positie die hier zeker het vermelden waard is. Hij mocht zichzelf ridder noemen en was heer van Ophem. Uit zijn huwelijk met Jaqueline vander Beken sproten vier zoons. Hun oudste, Nicolas, bouwde de rijkste carrière op met de functies van raadsheer in de Rekenkamer van Rijsel, gecommitteerde voor en raadsheer van financiën, superintendent “van de versterkingen in Vlaanderen, St.-Omer en Aire” en superintendent van “het verhoor der rekeningen in Vlaanderen” op zijn palmares. De titel van ridder en de heerlijkheid Ophem erfde hij van zijn vader. De tweede zoon, Claude, was onderbaljuw van Gent en heer van Weyaux; de derde, Antoine, trad in legerdienst en klom op tot de rang van majoor van de cavalerie en Karel, als laatste onder Filips zoons, raakte verkozen tot schepen en eerste schepen in de schepenbank
van Gent, was ridder en tevens heer van Moortvelt.
De derde broer, Karel Maes IV, koos voor een leven als geestelijke nadat hij een licentie had behaald in de rechten. Waar hij deze graad behaalde is niet bekend. Zijn eerste gekende kerkelijke ambt was dat van deken van de kathedraal in Antwerpen. Ook vond hij zijn weg naar de hoogste maatschappelijke kringen wanneer aartshertog Albrecht in hoogsteigen persoon hem tot zijn aalmoezenier benoemde om vervolgens de wijding te ontvangen eerst als bisschop van Ieper en uiteindelijk ook voor de bisschopszetel van Gent in 1609, in uitoefening van welke functie hij op 21 mei 1613 het leven liet.
Engelberts oudste zus kennen we bij de naam Margaretha. Eventuele andere zussen hebben geen sporen nagelaten in de bronnen.
Tot zover de schets van de naaste familie waarin de hoofd-voorzitter is opgegroeid. Bekijken we nu het leven en het gezin van Engelbert zelf.
Stammend uit een ambtenarenfamilie pur sang leek hij haast voorbestemd om ook zelf de wegen van de openbare diensten te gaan bewandelen. Een goede basis legde hij alvast door zich, samen met zijn broer Jan-Baptist, op 17 oktober 1560 te immatrikuleren aan de universiteit van Leuven, waar hij uiteindelijk rechten studeerde. We hebben nergens een vermelding van de behaalde graad gevonden, hoewel het aannemelijk is dat hij (zijn latere carrière in oogschouw nemend) minstens licentiaat is geworden.
Na zijn studies keerde hij terug naar zijn thuishaven om er zijn eerste belangrijke stappen in de ambtenarij te zetten met de functie van raadspensionaris van Antwerpen, die hij tien jaar lang bekleedde van 1575 tot 1585. Vervolgens stootte hij door naar de Grote Raad van Mechelen, waar hij op 1 maart 1590 aangesteld werd als gewoon rekwestenmeester. Zijn reputatie moet al snel een hogere vlucht hebben genomen, want op 7 april daaropvolgend nam hij de plaats in van Ferdinand van Salinas als “auditeur-generaal van de legers van de katholieke koning”, toentertijd in dienst van de hertog van Parma, landvoogd der Nederlanden. In 1593 wou Engelbert zijn carrière in de Grote Raad bekronen met het voorzitterschap, maar hij kon de titel niet in de wacht slepen. Het jaar 1603 bracht hierin alsnog soelaas toen de Aartshertogen besloten hem naar hun Geheime Raad te halen, nadat door het afsterven van raadsheer Ferdinand Veranneman een plaats was vrijgekomen. De commissiebrief daartoe dateert van 20 juli 1603 en acht dagen later betrok Maes zijn nieuwe positie. En nog kwam er geen einde aan zijn persoonlijk succesverhaal, ondanks zijn gestaag stijgende leeftijd. De Aartshertogen moeten de man alvast goed hebben vertrouwd, want op 7 december van het jaar 1614 “beloonden” ze hem, over het hoofd van eerste raadsheer Grysperre (ut infra) heen, met hét topambt in het toenmalige rijksbestuur, namelijk dat van hoofd-voorzitter van de Geheime Raad. Zijn installatie in deze functie greep plaats op 23 december van hetzelfde jaar. Op dezelfde data mocht hij bovendien nog de zeer begeerde titel van raadsheer van state ontvangen uit en de bijbehorende eed afleggen in handen van zijn soevereinen. Beide laatstgenoemde ambten zou hij nog meer dan vijftien jaar bekleden totdat hij op 9 oktober 1630 overleed. Engelbert Maes was vijfentachtig jaar oud.
Het laatste dossier dat hij in de Geheime Raad heeft behandeld dateert van 7 december 1619. Daarna is hij er op dat vlak niet meer actief geweest. We maken de kanttekening dat hij de laatste twee vermelde topfuncties zonder veel glans schijnt te hebben uitgeoefend. Engelbert werd namelijk tegen de tijd dat hij aan de top arriveerde al door menigeen als “stokoud en niet nuttig meer” beschouwd. Kardinaal Alonso de la Cueva, ambassadeur van de koning te Brussel, stelde bovendien dat Maes altijd al een zwak figuur was geweest. De regering in Madrid had echter nog voldoende vertrouwen in de raadsman, want in 1623 gaf koning Filips IV hem alsnog een plaats in de permanente Junta van State en Oorlog in de Nederlanden, die de la Cueva in staat moest stellen de belangrijke staatszaken naar zich toe te trekken. Aan de nodige trouw en loyaliteit aan en voor zijn vorst zal het hem dan ook niet hebben ontbroken.
Naast zijn professionele loopbaan in overheidsdienst gaf Engelbert ook nog blijk van een belangrijke wetenschappelijke interesse en stond hij in correspondentie met beroemde tijdgenoten als Justus Lipsius en Eryce Puteanus. Deze interesse blijkt zich, voor zover bekend, niet te hebben vertaald in enige vorm van publicaties, of beter gezegd, er zijn geen sporen van terug te vinden waardoor het niet zeker is of hij al dan niet actief was op dat vlak.
Als laatste aspect belichten we het eigen gezin van de raadsheer, een gezin dat hij stichtte met zijn echtgenote, Pauline Schoyte, een afstammelinge uit een oud Antwerps adellijk geslacht met als vader Paul Schoyte en als moeder Adrienne Kets. Samen hadden ze drie kinderen, van wie er twee bekend zijn.
Hun oudste zoon, Jan-Baptist, droeg net als zijn vader de ridderstitel, was lid van de Spaanse Ridderorde van Santiago en voerde het gezag over de heerlijkheid Steenkercke. In de ambtelijke wereld maakte hij net als vader Engelbert mooi naam. Hij bracht het tot raadsheer en gecommitteerde van financiën, was “superintendent van de rekrutering der manschappen van Zijne Majesteit” (een functie die hij achttien jaar uitoefende), gold tweeëndertig jaar lang als charterbewaarder van Vlaanderen en werd door de Aartshertogen naar hun hof gehaald om er te fungeren als hun paleisheer (“gentilhomme de la Maison des Archiducs”). Hij was getrouwd met Anne van Blasere, maar hun huwelijk bleef zonder kinderen. Jan-Baptist overleed, eveneens net als zijn vader, op hoge leeftijd (eenentachtig jaar) op 21 juni 1661.
Over zijn zus, Adrienne, weten we dat ze in het huwelijk trad met Jean de la Faille, baron van Nevele en zoon van Engelbert de la Faille, baron van Einstein.
Bibliografie
a) primaire bronnen: ARA Brussel
- I 112, nr. 26, s.f.
- I 257, nr. 46010, fol. 87; nr. 46011, fol. 3, 50 en 230.
- T099, nr. 666, fol. 9-10v; nr. 766, pp. 36-39; nr. 768, pp. 37-41.
- T107, nr. 1, fol. 17v.
- T109, nr. 1293, s.f.; nr. 2708, s.f.
b) uitgegeven bronnen:
- SCHILLINGS (A.). “Matricule”, IV, p. 611, nr. 61
c) literatuur:
- BONNE (Y.). “Raad van State”, passim.
- DE SCHEPPER (H.). “De Kollaterale raden”, pp. 292-294.
- GAILLARD (A.). “Le Conseil de Brabant”, p. 353, 356 en 359.
- PROOST (J.). “Table Alphabetique et Analytique”, s.p.
- TIERENTEYN (L.). “Engelbert Maes”. In: “Biographie Nationale”, XIII, p. 131.
- VERMEIR (R.). “In Staat van Oorlog”, p.12.
2.1.2 Pieter Roose
Over deze voor de geschiedenis van de Zuidelijke Nederlanden zeer gewichtige staatsman is reeds zoveel geschreven dat het een heuse opdracht is geworden een verantwoorde selectie te maken uit alle gevonden informatie. We hebben er alvast voor geopteerd zoveel mogelijk alle politieke verwikkelingen rond zijn persoon weg te filteren om zo enkel de naakte, essentiële gegevens over zijn leven te bewaren. Uiteraard omdat het hier niet de bedoeling is het beleid of de politieke betekenis van Roose te analyseren. De hoofd-voorzitter zat echter zo diep ingekapseld in het toenmalige rijksbestuur en alle gebeurtenissen eromheen dat het onmogelijk is elke politiek geladen factor die tot deze of gene benoeming heeft geleid uit te schakelen.
Net als bij zijn voorhanger, Engelbert Maes, hadden Pieters ouders al hun wortels in de magistratuur. De familie Roose is oorspronkelijk afkomstig uit het graafschap Vlaanderen, maar vader Jan, een ridder, besloot rond 1573 de gronden van zijn voorvaderen – die door de religieuze troebelen in die periode grotendeels waren verwoest – te verlaten om zich te vestigen in Antwerpen. In zijn nieuwe thuisstad slaagde hij erin naam en faam te verwerven door er meerdere keren de burgemeestersstoel te bezetten. Ook zijn huwelijk droeg ertoe bij zijn eigen aanzien en dat van zijn latere gezin verder te verhogen. Echtgenote Marie Kinschot was namelijk de dochter van Ambrosius Kinschot, ontvanger van de domeinen van Maria van Hongarije, landvoogdes der Nederlanden vanaf 1531 tot en met 1555, in het Kwartier van Turnhout, en bovendien was het de landvoogdes in hoogsteigen persoon die haar boven het doopfont had gehouden en haar als petekind had aanvaard.
Het koppel bracht drie zoons ter wereld. De oudste, Jan, volgde in zijn vaders voetsporen en mocht aldus meerdere keren het burgemeestersambt van Antwerpen bekleden. Op zijn beurt werd Jan vader van vier zoons, zijnde Albert, Ferdinand, Henri en Filip (Philippe), van wie we niet hebben kunnen achterhalen welk(e) beroep(en) ze uitoefenden. We geven wel mee dat Ferdinand (die om navolgende reden ook wel Pieter-Ferdinand werd genoemd) werd gekozen als officiële erfgenaam van Pieter Roose, die zelf kinderloos is gebleven. De jonge man maakte het tot in de Raad van Brabant waar hij tot raadsheer werd aangesteld, droeg het gezag over de verschillende heerlijkheden die hij van zijn oom had geërfd (ut infra) en mocht vanaf 9 december 1683 de titel voeren van baron van Bouc(k)hout. Hij bleef ongehuwd en kinderloos en stierf vroegtijdig op 10 december 1699. Volgens de genealogieën in het archief van de Geheime Raad was er nog een vijfde broer, Jacob Roose, heer van Seclin en provoost van de St.-Baafskathedraal te Gent. In de stamboom van het familiearchief echter vinden we deze Jacob niet terug, waardoor we over het bestaan van deze broer geen absolute zekerheid hebben.
De tweede broer van Pieter, Ambrosius, was heer van Calstere en de stichter van de familietak die over de baronie Leeuw-Sint-Pieter zou gaan heersen. In zijn beroepsleven bracht hij het tot raadsheer in de Grote Raad van Mechelen. Samen met zijn echtgenote kreeg hij twee zoons, Jean Charles en Louis. Via Jean Charles, heer van Marmont en eveneens raadsheer in de Grote Raad, gaf Ambrosius aan elk van zijn drie kleinzonen – Jean Charles, (Cyprien) Ambrosius en Philippe Francois – de titel “baron van Leeuw” door. De drie werden tevens eigenaar van de drie majoraten in de familie, zijnde van Ferdinand Roose (ut supra), van Jean Charles Roose (de zoon van Ambrosius senior) en van Louis Roose (de tweede zoon van Ambrosius senior). We zien dus dat de erfenis van Pieter Roose na het overlijden van Ferdinand bij de kleinzoons van zijn broer terechtkwam. De erfenis ging vervolgens over op de kleinzoon van Albert Roose (zoon van Pieters oudste broer), Mechior Francois. Mechior was de zoon van Jan Alexander Roose, major van Antwerpen. Deze regeling was door Pieter Roose zelf vastgelegd in een testament dat hij opstelde in januari van het jaar 1663 en waarmee hij een eeuwig majoraat instelde over zijn nalatenschap, wat betekende dat zijn bezittingen en titels steeds naar de oudste mannelijke verwant dienden over te gaan[17].
De benjamin van het echtpaar, Pieter, geboren in 1586, is uiteraard de man waar het hier allemaal om draait.
Duidelijk is dat de jonge Pieter van alle voordelen kon genieten die voortvloeiden uit het behoren tot het stadspatriciaat van een stad die toen het hoogtepunt van haar grandeur had bereikt, en over alle kansen beschikte een mooie carrière uit te bouwen. Zijn ouders zagen het alvast als hun taak hem voor te bereiden op de uitoefening van de vrije beroepen en stuurden hem om die reden al op jonge leeftijd naar de universiteit van Leuven om er de studies van de humanitas aan te vatten. Enkele hardnekkige ziektes onderbraken zijn studieloopbaan toen hij dertien jaar oud was, maar eenmaal terug hersteld, kon hij deze alsnog verder zetten in de richting van de klassieke talen en uiteindelijk ook rechten. Pieter was zeker niet van de minste onder zijn medestudenten. Hij schopte het tot fiscaal en zelfs decaan van de faculteit rechtsgeleerdheid. De verdediging van zijn thesis tot het behalen van de graad van licentiaat betekende de aanzet tot de opbouw van een stevige reputatie. Het was niemand minder dan Justus Lipsius die de loftrompet over Pieter opstak en hem uitnodigde op een persoonlijk gesprek. Ook de universiteit van Dolen had lucht gekregen van de in Leuven bejubelde kwaliteiten van de jonge jurist en bood hem in 1608 – hij was toen amper tweeëntwintig jaar oud – een leerstoel in de rechtsgeleerdheid aan. Roose bedankte echter voor de eer omdat hij liever wou gaan werken als advocaat in Brussel onder de hoede van zijn oom, Henri Kinshot, een welbekende en gereputeerde advocaat, die tevens gerechtelijke arresten samenbracht in gepubliceerde of handschriftelijke vorm.
Zonder veel twijfel geruggensteund door de reeds wijd verspreide faam van deze oom begon zijn eigen naam stilaan door te dringen tot de hoogste maatschappelijke kringen. Aartshertog Albrecht was namelijk op de hoogte gebracht van Rooses bekwaamheden en liet weten dat hij zich steeds mocht aanbieden voor een zetel in de Raad van Brabant als raadsheer en advocaat-fiscaal. Pieter ging op dit aanbod in en zo ontving hij op 18 maart 1616 een benoeming in beide functies ter vervanging van Jan-Baptist Maes (zie biografie van Engelbert Maes)[18].
Eenmaal actief in de Raad begon de ster van Roose snel te rijzen. Vooral de gedrevenheid waarmee hij de rechten van de aartshertog verdedigde tegen de Staten en enkele grote steden, deden hem opmerken als een gedroomde jurist voor een vorst die moest kunnen rekenen op de diensten van trouwe ambtenaren en raadgevers. Aarsthertog Albrecht vertrouwde hem op 25 oktober 1619 alvast een eerste belangrijke rol toe in de junta die de klachten moest onderzoeken die leidden tot de Guerre de Gigot([19]), een zaak waarop Pieter een stevige stempel wist te drukken. Vervolgens werd hij gevraagd te intermediëren in het conflict tussen de Natiën en de gemeentelijke administratie van Brussel. Roose kon zich heel goed vinden in de rol van pleitbezorger van de soeverein, en maakte er zijn roeping van de belangen van zijn rechtmatige vorst, Albrecht en later de koning van Spanje, onvoorwaardelijk te verdedigen. Zowat zijn belangrijkste doelwit daarbij werden de opstandige noordelijke provincies, met welke hij elke vorm van verzoening afweerde en welke hij tegen elke prijs terug onder het gezag van de koning wou brengen.
Dit standpunt legde hem geen windeieren, want Albrecht had op korte tijd een zodanig vertrouwen gekregen in de jurist dat hij voor zijn dood er bij zijn echtgenote op aandrong de man in de Geheime Raad op te nemen, wat op 8 mei 1622 dan gebeurde toen de commissiebrief voor de functie van raadsheer-rekwestenmeester Pieter bereikte (deze benoeming was volgens sommige bronnen reeds in 1621 besloten). En dan ging het snel. Nog in hetzelfde jaar vertrouwde men hem in de Geheime Raad de taken van de raadsheer-fiscaal toe. Enkele gerichte interventies in heikele zaken waarbij hij opnieuw met hand en tand de rechten van de soeverein verdedigde, deden zijn naam doordringen tot in het centrale hof te Madrid. In 1628 reisde hij een eerste maal af naar Spanje en een tweede maal in 1630, waar hij in contact kwam met zijn latere beschermheer – zijn patroon – de graaf-hertog van Olivares, Gaspar de Guzmán, eerste vertrouwensman van Filips IV. Net voor hij zijn tweede reis naar het Spaanse hof aanvatte, had hij op 14 januari van het jaar 1630, slechts acht jaar na zijn indiensttreding in de Geheime Raad, de eer van raadsheer van state mogen ontvangen (de bijbehorende eed werd afgelegd op 20 januari van hetzelfde jaar) vooral omdat de koning zijn tante, de Infante en landvoogdes Isabella, omringd wou zien door betrouwbare en bekwame functionarissen. In Madrid dan riep de koning de raadsman persoonlijk bij zich op audiëntie en gaf eens te meer blijk van het vertrouwen dat hijzelf en vooral zijn valido, Olivares, in hem hadden door hem enkele dagen nadien een zetel in de Hoge Raad voor de Nederlanden en Bourgondië in Madrid te bezorgen (het was overigens al in 1627 dat Roose als kandidaat-raadslid voor deze instelling was voorgedragen). In deze hoedanigheid kon Roose een belangrijke stempel drukken op de redactie van de instructies voor de kardinaal-infant als nieuwe gouverneur-generaal van de Nederlanden, gezien hij de enige Zuid-Nederlander in de daartoe opgerichte junta was en daardoor hoogstwaarschijnlijk ook werd beschouwd als diegene met de meeste kennis van zaken in het bestuur van het betreffende rijksdeel. De licentiaatverhandeling van de hand van A. Vanhaelst over de Hoge Raad vertelt ons dat Roose er zijn stoel heeft bezet tot 11 april 1632. In de rekeningen van de centrale Rekenkamer zien we echter dat de bijbehorende wedde tot en met 3 april 1651 werd uitbetaald, waaruit we mogen concluderen dat hij tot zolang de titel bleef voeren, hoewel hij niet meer als zodanig actief was.
Ondertussen was in Brussel hoofd-voorzitter Maes overleden. Als resultaat van en dank voor bewezen diensten besloot Filips IV, Pieter Roose op 11 april 1632 tot Maes’ opvolger aan te stellen. Daar kwam het voorzitterschap van de Raad van State op dezelfde datum onmiddellijk bij. Roose bevond zich toen nog in Madrid, maar de steeds hoger oplopende spanningen met de Verenigde Provinciën werden de koning wat al te gortig, waarop deze laatste de nieuwbakken hoofd-voorzitter terug richting Brussel stuurde in de hoop dat Roose alles terug op zijn plooi zou brengen. En het dient gezegd, Pieter beet zich met grote ijver vast in de Zuid-Nederlandse politiek en trok er alle macht naar zich toe, vooral om – ook tegen beter weten in – zijn eigen visies en idealen zoveel mogelijk te kunnen doordrukken. Ondanks harde tegenstand van politieke zwaargewichten als Ferdinand van Boisschot (ut infra) – die zich zelfs zou ontpoppen tot zijn aartsvijand – en Willem van Steenhuys (ut infra), zou hij het bestuur der Spaanse Nederlanden domineren vanaf het moment dat hij zijn nieuwe ambt opnam tot aan zijn fin de carrière in 1653, onder andere door het positioneren van zijn eigen vertrouwelingen op strategische posities in de regering. Zijn macht oversteeg op meerdere momenten zelfs die van de landvoogd. De beschermende hand van de conde duque, Olivares, boven zijn hoofd speelde hierin ongetwijfeld een fundamentele rol. Echter ook na de val van de graaf-hertog eind januari 1643, hield Roose verder stand. Ondertussen had hij zich een plaats weten te veroveren in de Militaire Raad (Raad van Oorlog) (1635) en mocht hij zich sinds 14 februari 1642 ook nog eens raadsheer en commissaris van de domeinen en de financiën van de koning in de Raad van Financiën noemen[20].
We kunnen hier, zoals gezegd, onmogelijk ingaan op alle politiek intriges die zich rond de persoon van Roose hebben afgespeeld tijdens zijn periode als hoogste magistraat in de Nederlanden, intriges die uiteindelijk ook hebben geleid tot zijn (gedwongen) aftreding. We geven enkel mee dat in 1648 Rooses vijanden aan het Madrileense hof, en ook in Brussel, hun slag thuis haalden. Op 4 december 1648 riep Filips IV de hoofd-voorzitter naar Madrid onder het mom dat deze laatste hem persoonlijk met raad en daad moest bijstaan in de uitvoering van enkele bestuurswijzigingen. Pieter vertrok uit de Nederlanden op 15 oktober 1649, aanvankelijk voor twee tot drie maanden, zoals de koning had vooropgesteld, uiteindelijk voor drie jaar. Tijdens zijn verblijf in Madrid probeerde Filips hem te overhalen een ander functie op te nemen, zoals die van ambassadeur te Rome of aartsbisschop van Kamerijk (met de waardigheid van kardinaal “als extra”), en dus te verzaken aan zijn positie in Brussel. Roose wou echter van geen wijken weten en wilde ook snel terug naar de Nederlanden om er opnieuw zijn plaats in en zijn macht op te nemen. Uiteindelijk liet de koning hem gaan, en verschafte hem een paspoort en een koninklijke brief waarin hij zijn landvoogd, aartshertog Leopold-Willem, op het hart drukte nog steeds veel vertrouwen te hebben in Roose en deze laatste zijn ambt terug te laten opnemen.
De Aartshertog had zich evenwel tegen de hoofd-voorzitter gekeerd en liet Roose weten dat hij zich diende klaar te houden om af te treden wegens zijn hoge leeftijd, zijn ziekelijkheid en zijn te lange afwezigheid. Ondanks de pogingen van de magistraat om zijn machtspositie alsnog te redden, moest hij op 23 december 1653 plaats ruimen als hoofd-voorzitter en voorzitter van de Raad van State voor zijn voormalige cliënt en vertrouweling, Charles Hovyne (ut infra), die ondertussen één van zijn voornaamste tegenstanders was geworden. De koning had op vraag van de landvoogd reeds op 3 november 1653 tot deze wissel van de wacht besloten. Over wat er daarna met Roose gebeurde, spreken de bronnen elkaar tegen. De Cahiers Hellins vertellen dat hij van dan af als particulier verder leefde met behoud van zijn weddes in de Raad van State en de Privé-raad. In de rekeningen echter staat dat beide wedden een laatste maal werden uitbetaald in juli 1654. De Biographie Nationale stelt dat Roose in 1657 zijn ambt terug opnam ten gevolge van de regeringswissel. Hierover hebben we echter nergens anders bewijs teruggevonden, waardoor deze terugkeer onwaarschijnlijk wordt.
Uiteindelijk overleed de voormalige hoofd-voorzitter op zeventachtigjarige leeftijd op 22 februari 1673. Met een pompeuze begrafenisplechtigheid droeg men hem ten grave in de Sint-Goedelekathedraal te Brussel waar hij een majestueuze graftombe kreeg.
Belichten we als laatste aspect Pieter Rooses privé-leven. De korte, maar krachtige conclusie luidt dat hij er geen lijkt te hebben gehad, of toch alvast niet in de vorm van een gezinsleven. Hij bleef ongehuwd en kinderloos. Naast alle titels die hij voerde als staatsambtenaar, was hij verder jonker, heer van Froidmont (Coudenberg) en Han-sur-Sambre, pair van het graafschap Namen ([21]) en oppervoogd (haut-voué) van Jemeppe. De titel van jonker werd opgetrokken tot baron van Bouc(k)hout. Wanneer hij deze laatste adellijke titel heeft verworven is onbekend.
We sluiten af met twee niet onbelangrijke opmerkingen.
Vooreerst liet Roose een voor die tijd immense bibliotheek na van meer dan drieduizend werken, waaronder belangrijke klassieke auteurs, eigentijdse rechtsgeleerde traktaten, en zo verder. Dit wijst erop dat hij leefde en was opgevoed in de geest van het humanisme en dat hij een erudiete man was met wetenschappelijke interesse, hoewel we geen kennis hebben van publicaties van zijn hand.
Ten slotte vermelden we dat de genealogieën in het archief van de Geheime Raad meedelen dat meerdere leden van de familie Roose al gedurende enkele eeuwen voordien in dienst hadden gestaan bij de soeverein en waren geridderd voor bewezen diensten. Zo bijvoorbeeld Gautier Roose in 1290, Matthias Roose in 1325 en Olivier Roose, één van de gedeputeerde commissarissen voor de vernieuwing van het Transport van Vlaanderen op 16 mei 1515 onder keizer Karel V. Pieter Roose was dus zeker geen alleenstaande in zijn familiestamboom als het gaat om dienstverlening aan de soeverein.
Bibliografie
a) primaire bronnen: ARA Brussel:
- I 112, nr. 26, s.f.
- I 257, nr. 46011, fol. 15, 28-29r, 51, 60 en 103; nr. 46012, fol. 3, 37 en 56; nr. 46013, fol. 10, 32 en 64.
- T099, nr. 666, fol. 77-79r; nr. 667, fol. 17; nr. 766, pp. 40-45; nr. 768, pp. 43-47.
- T109, nr. 1293, s.f.
Stadsarchief Brussel:
- Oud Archief, nr. 66 (“Papiers intéressants de la famille de Roose”), lias 470, passim.
b) literatuur:
- ALEXANDRE (P.). “Histoire du Conseil Privé”, p. 101.
- BONNE (Y.). “Raad van State”, passim.
- CUVELIER (J.). “Pierre Roose”. In: “Biographie Nationale”, XX, pp. 49-78.
- DELPLANCHE (R.). “Un légiste anversois”, passim.
- GAILLARD (A.). “Le Conseil de Brabant”, p. 357.
- PROOST (J.). “Table Alphabétique et Analytique”, s.p.
- VANHAELST (A.). “De Hoge Raad”, passim.
- VERMEIR (R.). “In Staat van Oorlog”, passim.
2.1.3 Charles Hovyne
De opvolger van Pieter Roose als hoogste ambtenaar in de Spaanse Nederlanden – en direct ook de laatste hoofd-voorzitter in onderhavige studie – kwam ter wereld in Doornik, waar hij werd gedoopt op 20 april 1596 in de Sint-Jacobskerk.
Vader Laurent Hovyne, baron van Douillen, had reeds naam gemaakt als rechtsgeleerde en zetelde als raadsheer in de Staten van Doornik en het Land van Doornik (“Het Doornikse”). Hij was getrouwd met Catherine de Bosquel. Naast Charles had het koppel vermoedelijk nog een tweede zoon, genaamd Maximiliaan[22]. Deze jongeman bracht zijn leven door als historicus-poëticus en had theologie gestudeerd (vermoedelijk in Leuven gezien ook Charles er heeft gestudeerd). Van deze laatste studies maakte hij tevens zijn vaste bezigheid. Onder de naam “Maximiliaan van de Heilige Maria-Magdalena (Maximilien de Saint-Marie Madeleine)” trad hij binnen in een Karmelietenklooster waar hij verder de theologie en de geschiedschrijving beoefende. We kunnen dus stellen dat de twee broers een totaal verschillende levenswandel kenden, wat misschien ook de reden is waarom de bronnen zo goed als stil zijn over Maximiliaan.
Een ander vermeldenswaardig familielid is Charles’ oom, Jean Hovyne, die op 24 september 1587 geïnstalleerd werd in de functie van raadsheer in de Grote Raad van Mechelen, een voorbeeld dat Charles, zoals we zullen zien, zou opvolgen.
Charles zelf legde de basis voor zijn latere carrière aan de universiteit van Leuven, waar hij op vijftienjarige leeftijd als vierde werd geproclameerd in de eerste rij van promoties aan de artesfaculteit. We schrijven hier het jaar 1611. Vervolgens moet hij zich hebben ingeschreven op de rol van de rechtsfaculteit, hoewel we hier geen direct bewijs voor hebben in de bronnen. Het feit dat hij zijn professionele carrière, eenmaal geregistreerd aan de balie, begon als advocaat in de Grote Raad van Mechelen moet deze veronderstelling echter hard maken.
Het is in dit opperste gerechtshof dat hij aan zijn mars naar de top begon. Wanneer hij tweeëndertig jaar was, kreeg hij er een zetel als raadsheer-rekwestenmeester toegewezen toen de koning besliste een derde kamer in zijn Grote Raad op te richten, waardoor er extra magistraten nodig waren[23]. De patentbrief voor Charles’ nieuwe positie dateert van 9 oktober 1628. Vijf jaar later mocht hij er de functie van advocaat-fiscaal opnemen – de daarbij horende eed legde hij af op 9 augustus 1633 – en nog eens vijf jaar later deed hij zijn intrede in de Geheime Raad in juni 1638. Daar was een plaats vrijgekomen omdat raadsheer Jerôme de Gaule (ut infra) had beslist om te blijven resideren in Gelre als kanselier van de Raad van Gelre. Na deze benoeming kwam Hovynes opmars enkele jaren tot stilstand. Het is opmerkelijk dat hij in vergelijking met meerdere andere raadsheren slechts een beperkte activiteit vertoonde in de behandeling van aan de Raad aanhangig gemaakte dossiers[24]. We zeggen opmerkelijk omdat Charles desondanks op 20 februari 1644 tot raadsheer-fiscaal van de Geheime Raad werd aangesteld, moment waarop zijn carrière een nieuwe impuls kreeg, want drie jaar later, op 28 april 1647, maakte hij verder promotie naar de Raad van State.
Komen we nog even terug op de gemaakte opmerking rond zijn klaarblijkelijk lage activiteit in de Privé-raad. Emile van Arenbergh stelt in de Biographie Nationale dat Hovyne zijn topfuncties niet had bereikt op basis van persoonlijke verdiensten, maar wel door middel van de politieke intrige. Het eerste deel van die stelling lijkt eerder een persoonlijk oordeel vanwege de auteur, maar dat politieke intriges Hovyne mee aan het absolute topambt hielpen is wel plausibel, want daarover valt ook in het boek van René Vermeir (In Staat van Oorlog) het één en het ander te lezen. Samengevat komt het erop neer dat Charles aanvankelijk één van Pieter Rooses beschermelingen was en dus door deze laatste was geholpen op zijn weg naar en in de Geheime Raad. Toen zijn patroon echter in diskrediet kwam, eerst bij de Zuid-Nederlandse ambtenarij en verschillende landvoogden en uiteindelijk ook bij de koning en het Madrileense hof ([25]), koos Hovyne de zijde van Rooses tegenstanders. Op voordracht van gouverneur-generaal Manuel del Castel-Rodrigo ging hij eerst een tegengewicht vormen voor de hoofd-voorzitter door vanaf 1647 zowel in de Raad van State als in de Geheime Raad te zetelen. Roose was bovendien tegen de gewoonte in niet over deze benoeming in de Staatsraad ingelicht. In 1653 was het landvoogd aartshertog Leopold-Willem die de koning uiteindelijk overhaalde om Roose te ontslaan als hoofd-voorzitter (en ook van al zijn andere ambten) en Charles Hovyne in diens plaats te benoemen. Dit laatste gebeurde op 22 december 1653, wanneer Charles’ patentbrief voor de betrekking van hoofd-voorzitter werd bekrachtigd.
Bij zijn aantreden in dit ambt stelde Hovyne een Memoire samen geadresseerd aan Filips IV, waarin hij zijn visie verwoordde op het bestuur der Nederlanden en hun instellingen en op de ambtenarij[26]. Hij gaf daarbij direct te kennen een voorstander te zijn van een sterk Spaans gezag in de Nederlanden en ergerde zich vooral aan de Brabanders en hun volgens hem al te ver gaande privileges en soevereiniteit. Op die manier was hij de geknipte persoon voor de koning om de Spaanse belangen in de Nederlanden te verdedigen in opvolging van de gevallen Pieter Roose.
Zijn ambtsperiode als hoofd-voorzitter zou echter niet altijd even rooskleurig verlopen. Zijn voortdurende aanvallen op de Staten van Brabant, zijn verwoede pogingen de opperste justitie in elk geval bij de Geheime Raad te houden, zijn vijandigheid tegenover de karakteristieken en de rechten en vrijheden van de Zuid-Nederlanders, … , maakten van hem geen geliefd persoon en zo ging hij in meerdere opzichten dezelfde weg op als zijn voorhanger. Op hun beurt gingen de vijanden die Hovyne onderweg had gemaakt hem zoveel mogelijk tegenwerken. Zo is hij in de jaren 1660 tijdelijk uit al zijn functies ontheven wegens een beschuldiging van misbruik en verkwisting van staatsgelden. Van wie deze aanklacht precies uitging is niet bekend. Hovyne kon niettemin rekenen op bescherming van hogerhand, want een advies van landvoogd Fransisco del Castel-Rodrigo bracht hem verlossing uit deze benarde situatie. Het onderzoek werd stilgelegd en Charles kon op 4 januari 1668 zijn positie opnieuw innemen om deze dan zonder opmerkelijke weerstand vanwege collega-ambtenaren of anderen verder te bezetten tot aan zijn overlijden op 13 april 1671[27].
Van bij zijn geboorte had Charles Hovyne tot de noblesse de robe behoord. Hij was baron van Douillen, ridder en droeg het gezag over onder andere de heerlijkheden Gouvernies, Granbray, Winckel en Steenkercke.
Zijn naam werd voortgezet door twee zoons, die hij opvoedde samen met zijn echtgenote, Marie de Gaule (reeds in 1646 overleden), dochter van Jerôme de Gaule, raadsheer-rekwestenmeester in de Geheime Raad (ut infra) en van Anne Kinschot, zuster van de kanselier van Brabant, Frans (François) Kinschot.
Hun oudste zoon, die de naam van zijn vader kreeg, koos voor een totaal andere levenswandel dan Charles senior, namelijk één in de geestelijkheid en bleef aanvankelijk “hangen” in zijn thuisstad om er vanaf 5 april 1647 in de kathedraal van Doornik te dienen als priester-kanunnik. Vervolgens maakte hij de overstap naar Leuven, waar hij provoost werd in de collegiale kerk van Sint-Pieter. In die hoedanigheid mocht hij ook nog eens de positie van kanselier van de universiteit van Leuven waarnemen. Charles junior overleed nog voor zijn vader in 1666.
De tweede zoon, Laurent, behaalde de titel van doctor in de rechten aan de universiteit van Dôle. Voorheen had hij de studies van de artes afgewerkt aan de artesfaculteit van Leuven. We vinden hem er in 1645 terug in de matrikel onder de lilienses divites minorennis. Ondanks het feit dat zijn vader klaarblijkelijk geen hoge pet op had van de hiernavolgende instelling, trad Laurent op 7 mei 1650 toch binnen in de Raad van Brabant als surnumerair (deze laatste titel omdat hij toen nog geen vijfentwintig jaar was). Twee jaar later, op 20 februari, verkreeg hij dan de titel van raadsheer van Brabant ter vervanging van raadslid Schotte. Daarna volgde hij in de voetsporen van vader Hovyne toen hij op 26 juni 1655 – wanneer Charles er dus al hoofd-voorzitter was – naar de Geheime Raad werd gehaald om er te fungeren als raadsheer-rekwestenmeester. Zijn loopbaan in de ambtenarij kon Laurent in 1684 verzegelen met een benoeming tot raadsheer van State. Op het hoofd-voorzitterschap na slaagde hij er dus in zijn vader te evenaren, temeer daar hij ook de baronie en de heerlijkheden van deze laatste overerfde omdat zijn oudere broer een geestelijke was.
Charles en Marie hadden nog enkele dochters naast hun twee zoons, maar we beschikken niet over nadere informatie omtrent deze jongedames.
We sluiten af met de vermelding dat Charles Hovyne enkele politieke overzichtswerken heeft geschreven, waarin hij onder andere zijn eigen politieke ideeën uit de doeken deed en waarvan er alvast twee neerslag hebben gevonden in gedrukte vorm. Dit zijn z’n Mémoire, dat hij schreef aan het begin van zijn ambtstermijn als hoofd-voozitter en een gelijkaardig werk daterend uit 1662[28]. De betreffende traktaten blijken evenwel niet het product van een wetenschappelijke, kritische studie en interesse, dan wel van de persoonlijke visie vanwege de auteur op de Zuid-Nederlandse politiek en zijn bedoeling die visie duidelijk kenbaar te maken.
Bibliografie
a) primaire bronnen: ARA Brussel
- I 112, nr. 26, s.f.; nr. 27, s.f.
- I 257, nr. 46012, fol. 49, 64 en 223; nr. 46013, fol. 40, 67 en 68.; nr. 46014, fol. 45.
- T099, nr. 667, fol. 78-82v; nr. 668, s.f.; nr. 766, pp. 46-50; nr. 768, pp. 49-50.
- T107, nr. 1, fol. 23r.
- T109, nr. 1293, s.f.
b) uitgegeven bronnen
- SCHILLINGS (A.). “Matricule”, V, p. 446, nr.431
c) literatuur
- BONNE (Y.). “Raad van State”, passim
- DEKKERS (R.). “Bibliotheca Belgica”, p. 85.
- GAILLARD (A.). “Le Conseil de Brabant”, p. 360.
- PROOST (J.). “Table Alphabétique et Analytique”, s.p.
- VAN ARENBERGH (E.). “Charles Hovyne”. In: “Biographie Nationale”, IX, pp. 563-567.
- VERMEIR (R.). “In Staat van Oorlog”, passim.
2.2 De raadsheren-rekwestenmeesters
2.2.1 Willem van Gryspere
Willem van Gryspere[29], in de bronnen en de literatuur meestal met het Franse equivalent van zijn naam Guillaume de Grysperre aangeduid, is een afstammeling uit een oude en vooraanstaande adellijke familie uit het graafschap Vlaanderen, welke haar naam had geleend aan een heerlijkheid te situeren in de gemeenten Lendelede. Het geslacht Gryspere telde meerdere afzonderlijke takken, waarvan echter niet elkeen een even mooi lot kende als die waartoe Willem behoorde.
Hij kwam ter wereld te Brugge in het jaar 1543 of 1544. Zijn familietak – de vierde in de gehele familie en direct ook de tak van “de baronnen Gryspere” – was “gesticht” door zijn overgrootvader, Antoon van Gryspere. Diens kleinzoon, en dus tevens Willems vader, Severijn fungeerde in 1541 als raadspensionaris van het Brugse Vrije en was in het huwelijk getreden met Jozijne (Jossine) Wijts. Over zijn bruid weten we enkel dat ze de dochter was van Josse. Mogelijk was deze dame verder een verwante van Anna Wijts, moeder van Ferdinand Veranneman, raadsheer-rekwestenmeester en raadsheer-fiscaal in de Geheime Raad en eveneens geboren in Brugge. Van Willem zijn geen broers, zussen of andere in deze context belangrijke familieleden bekend. We merken op dat in de matrikel van de Leuvense universiteit een “Guilelmus Grisper filius Guilelmi de Brughis” vermeld staat, ingeschreven bij de liliensis divites op 27 augustus 1535. Dit kan evenwel niet de hier besproken raadsheer zijn, gezien die pas in 1543 / 1544 is geboren. Zijn vader heette zoals gezien Severijn en zijn grootvader kan het ook niet zijn geweest wegens het in dat geval te kleine verschil tussen 1535 en 1543 / 1544. Een oudere broer van Willem met dezelfde naam lijkt al evenmin waarschijnlijk, temeer daar het een zoon van “Guilelmi de Brughis” betreft en niet van Severijn. Is het dan de of een broer van vader Severijn en dus een oom van Willem? We weten het niet met zekerheid. Maar als dat zo is, dan betekent dit dat de grootvader van onderhavige Willem eveneens Willem heette, dat vader Severijn niet de oudste was in zijn eigen geboortegezin (gezien mannen hun naam gewoonlijk aan hun oudste zoon of kleinzoon meegaven) en dat deze laatste een oudere broer had, ook Willem genaamd (cf.: Guilelmus filius Guilelmi de Brughis), die heeft gestudeerd aan de universiteit van Leuven. Verder zou “onze” Willem dan ook zelf de oudste zijn onder zijn eventuele broers gezien hij de naam van zijn grootvader en zijn oom draagt.
Willem begon zijn loopbaan in de ambtenarij als raadspensionaris van de stad Mechelen, kort nadat hij zijn rechtsstudies had voltooid. We kunnen aannemen dat hij deze studies volgde in Leuven, maar hebben hier geen direct bewijs van. Dat hij een graad in de rechten heeft behaald staat buiten kijf, want op 31 december 1576 mocht hij de overstap maken naar de Grote Raad van Mechelen om er te werken als raadsheer en advocaat-fiscaal. Tweeëntwintig jaar lang was hij werkzaam in het hoogste gerechtshof en hij deed er zichzelf zeker opmerken. Wanneer de voorzitter van de Grote Raad, Jan van der Burgh, een bevordering tot hoofd-voorzitter ontving (oorspronkelijke datum 1 oktober 1592, effectieve datum 31 maart 1593) solliciteerde Gryspere namelijk mee naar de opvolging. Hij behaalde echter te weinig stemmen om enige kans te maken.
Dit zal nochtans niet aan zijn reputatie als rechtsgeleerde hebben gelegen. Hij is de auteur van een Franstalig verzamelwerk van eenentwintig vonnissen van de Grote Raad - volgens de Biographie Nationale het eerste in zijn soort – dat later in Rijsel zou worden gepubliceerd in 1774[30]. Zijn uiteenzettingen in het traktaat getuigen van een heldere en methodische geest.
Ook buiten de Grote Raad raakte Willems naam bekend. Nog voor hij naar de Geheime Raad werd gehaald, deed de Raad van Financiën reeds beroep op zijn adviezen aangaande vervreemdingen en andere betwistingen in het nadeel van het vorstelijk domein. In deze aangelegenheden bleef de Financiënraad Gryspere overigens opvallend vaak raadplegen na zijn benoeming in de Geheime Raad. Evenzo over het toepassingsterrein van het handelsverbod met de noordelijke provincies en van andere plakkaten met een weerslag op de financiën en de vorstelijke domeinen.
Zijn intrede in de Privé-raad greep plaats op 19 september 1598, de dag waarop hij de eed aflegde. De voorafgaande benoemingsbrief dateert van 13 september 1598. Ook in deze instelling maakte Gryspere verder naam. Na het wegvallen van Veranneman uit de functie nam hij onmiddellijk de zetel van raadsheer-fiscaal over. Met een benoemingspatent van 1 juli 1603 bevestigden de Aartshertogen hem in dit ambt. Belangrijk om te vermelden is dat hij in de bij het ambt van raadsheer-ficaal betrokken materies al tweeëntwintig jaar ervaring had opgedaan in de Grote Raad als advocaat-fiscaal. Vervolgens was het zo dat Willem met het verdwijnen van raadsheer Assonleville en de veelvuldige afwezigheid van chef-president Jean Richardot, de hoofd-voorzitter meerdere malen verving in de plenaire zittingen van de Geheime Raad. Nog voor Ferdinand de Salinas overleed – de raadsheer die voorheen de vervanging van de hoofd-voorzitter waarnam indien nodig – overvleugelde Gryspere hem en ging hij ook officieel de titel voeren van eerste raadsheer van de Privé-raad. Toch zou Willem in 1614, hoewel hij als eerste raadsheer zelf de eerste keus had voor deze promotie, naast het hoofd-voorzitterschap grijpen wanneer Engelbert Maes (ut supra) hem daarin voorbijstak. De Aartshertogen gunden hem echter alsnog een compensatie voor zijn gemiste kans door hem op 18 december 1614 tot raadsheer van State te verheffen, tevens het laatste ambt dat Willem toegewezen kreeg. Het laatste dossier dat hij in de Geheime Raad afhandelde, staat op datum van 20 januari 1622 (het eerste kreeg hij toegewezen op 6 juli 1611). Hij had er dan in totaal 125 voor zijn rekening genomen. Op 17 april daaropvolgend overleed de raadsman te Brussel. Hij ligt begraven in de Sint-Goedele kathedraal (toen nog een kathedraal dus) naast zijn eerste vrouw (infra).
Waar we over Willems geboortefamilie slechts weinig weten, zijn z’n directe nakomelingen ons wel goed bekend. Een eerst maal was Gryspere getrouwd met Livina van der Meeren. Deze dame is overleden in 1601 en we weten niet of het koppel kinderen had.
Uit zijn tweede huwelijk met de zuster van zijn eerste echtgenote, Wilhelmina (overleden ná 1635), zijn dan wel kinderen of dan toch alvast één zoon voortgekomen. Karel (Charles) van Gryspere maakte carrière in de overheidsfinanciën. Hij was eerst werkzaam in de Rekenkamer van Rijsel als raadsheer en “buitengewoon meester”, in welke ambten hij werd benoemd op 13 april 1622, kort voor het overlijden van zijn vader. Acht jaar bleef hij er om vervolgens op 16 augustus 1630 de overstap te maken naar de Raad van Financiën, waar hij geïnstalleerd werd – om het met de volledige titel te zeggen – als raadsheer en gecommitteerde voor de domeinen en financiën van Zijne Majesteit. Karel trouwde met Anne-Catherine van Etten, dochter van een collega-raadsheer van Financiën, Christophe van Etten, die tevens ridder was en heer van Coudenberg / Coudenbourg, Tarbre en Gommignies.
Het koppel had één zoon die goed bekend is, Willem-Albert (Guillaume-Albert), en net als zijn twee voorvaders hoge ogen gooide in het centrale rijksbestuur. Hij begon zijn loopbaan in dezelfde instelling waar enkele decennia eerder ook zijn grootvader zijn entree had gemaakt. Na eerst een eind werkzaam te zijn geweest als advocaat in de Grote Raad van Mechelen, werd hij er op 9 november 1678 aangesteld tot raadsheer-rekwestenmeester. Gryspere leverde er goed werk, want verschillende bronnen vertellen ons dat hij als beloning voor zijn goede verdiensten in de Grote Raad in augustus 1689 werd gekozen om te gaan zetelen in de Hoge Raad voor de Nederlanden en Bourgondië te Madrid. Een kleine tijd later promoveerde Willem-Albert ook nog eens tot voorzitter van de Grote Raad van Mechelen op 15 december 1690 en acht dagen later, op 23 december, mocht hij als kers op de taart de titel van raadsheer van State op zijn palmares zetten. Zijn nieuwe positie in de Grote Raad zou hij pas op 5 mei 1691 opnemen. Daarna bleef zijn carrière bijna acht jaar lang stabiel om op 26 maart 1699 een nieuw elan te nemen wanneer hij het kanselierschap van Brabant toegewezen kreeg, een ambt dat hij zou dragen tot aan zijn overlijden. En nog was het daarmee niet gedaan voor de overheidsfunctionaris. In 1702 richtte koning Filips V ter vervanging van de Raad van State een nieuwe Koninklijke Raad op waarin hij naast drie anderen Willem-Albert benoemde tot één van zijn “ministers”. Ontwikkelingen in de internationale politiek zorgden ervoor dat “de maritieme grootmachten” (waaronder Groot-Bittannië) opnieuw een Raad van State inrichtten in de Zuidelijke Nederlanden, waar Willem-Albert wederom deel ging van uitmaken vanaf 1706. Omdat hij echter de ondergeschiktheid van deze Zuidelijke Nederlanden aan de maritieme grootmachten niet wou ondertekenen, werd hij op 27 oktober 1713 uit de functie ontzet. Drie jaar later haalde Karel VI hem uiteindelijk terug naar de Raad van State, waar hij alsnog zou blijven tot aan zijn dood op 20 januari 1725. We weten dat deze kleinzoon van Willem van Gryspere steeds in de gunst heeft gestaan van de soevereinen en daar ook gebruik van maakte om de belangen van zijn familie veilig te stellen en te bevoordelen. Zo was het dat hij voor zijn jongere broer, Filip-Jozef (Philippe-Joseph), de titel van baron van Libersart in de wacht sleepte – Libersart was op 25 oktober 1693 tot baronie verheven en op dezelfde datum verkreeg Filip-Jozef de adellijke titel – nadat hun oudere broer Lodewijk Frans (Louis-François; zelf baron geworden in 1661) om onbekende redenen in Den Haag was terechtgesteld door onthoofding. Zelf was Willem-Albert reeds baron sinds 15 januari 1691 en wanneer zijn vermelde jongere broer stierf, nam hij diens beide baronieën, Goyck en Libersart, over.
Willem-Albert was gehuwd met Marie-Jacqueline Snouckaert, dochter van Martijn, ridder en heer van Somerghem, en van Marie L’hermite, dochter van raadsheer-rekwestenmeester in de Geheime Raad Antoine L’hermite (ut infra). Het echtpaar bleef kinderloos.
We sluiten af met de opmerking dat de titel van baron in “de vierde tak” van de familie Gryspere pas met Willems kleinzoon in familiebezit kwam. Zelf was Willem slechts ridder. Over eventuele heerlijkheden in zijn bezit is niks gekend, waardoor we mogen aannemen dat hij er geen had.
Bibliografie
a) primaire bronnen: ARA Brussel
- I 112, nr. 26, s.f.; nr. 27, s.f.
- I 257, nr. 46010, fol. 61v en 64v.
- T099, nr. 666, fol. 1-8 en fol. 11-12r; nr. 765, pp. 157-159; nr. 768, pp. 112-113.
- T109, nr. 1293, s.f.
- T107, nr. 1, fol. 16r.
b) uitgegeven bronnen:
- SCHILLINGS (A.). “Matricule”, IV, p. 127, nr. 221
c) literatuur:
- BRUNEEL (C.). “Les grands Commis du gouvernement”, p. 297.
- DEKKERS (R.). “Bibliotheca Belgica”, p. 72.
- DE SCHEPPER (H.). “De Kollaterale Raden”, pp. 312-315.
- GAILLARD (A.). “Le Conseil de Brabant”, p. 342.
- PROOST (J.). “Table Alphabétique et Analytique”, s.p.
2.2.2 Ferdinand van Boisschot
Met Ferdinand van Boisschot zijn we gekomen bij één van de invloedrijkste figuren uit deze studie in de toenmalige Zuid-Nederlandse politiek, naast de drie hoofd-voorzitters. Waarschijnlijk begin de jaren 1560 werd hij geboren te Brussel als zoon van Jan-Baptist van Boisschot, raadsheer-rekwestenmeester in de Geheime raad, en zoals zal blijken lijkt de carrière van vader Boisschot sterk op die welke zijn zoon later zou uitbouwen.
Jan-Baptist, geboren in 1516, beschikte over stevige fundamenten om een mooie loopbaan in de magistratuur en in de politiek op te bouwen als doctor in het canoniek en het Romeins recht. Hij startte als advocaat-postulant bij de Raad van Brabant waar hij vervolgens een hele tijd werkzaam bleef, want pas in 1565, toen hij negenenveertig was, nam hij een volgende stap met het ambt van pensionaris van Brussel. Zijn bemiddeling in deze hoedanigheid in een conflict tussen zijn eigen magistraat en landvoogdes Margaretha van
Parma[31], samen met de volgens Viglius (raadsheer in de Geheime raad) “dergelijke grote diensten die hij aan de koning en aan Brussel had bewezen”, leverde hem in 1569 een zetel in de Raad van Brabant op. De plaatsen van advocaat-fiscaal en raadsheer van Brabant waren vrijgekomen door het overlijden van Joachim Giélis (Gillis (?) ) en aldus mocht Jan-Baptist de genoemde posities van dan af invullen. Tegelijkertijd werd hij aangesteld tot charterbewaarder van Brabant. Op 12 juni 1573 bracht een ordonnantie van de hertog van Alva hem nog een stuk hogerop tot in de Geheime Raad, maar daartoe kreeg hij echter nooit een officiële benoemingsbrief van Filips II, ondanks de steun daarvoor vanuit onder andere de Privé-raad zelf. Waar de ene bron zegt dat hij niet zeer werkzaam was in de Raad stelt de andere dat hij zich bleef doen opmerken in zowel de Geheime Raad als de Raad van State – vanaf 1576 fungeerde Jan-Baptist als “eerste hulp” van Kristoffel Assonleville in deze laatste instelling – door zijn grote ijver en goede werk tot aan het einde van zijn politiek carrière. Feit is dat Boisschot senior tijdens de jaren 1574 en 1575 meerdere keren op handelsmissie en op politieke / diplomatieke missie werd gestuurd, vooral naar het hof van koningin Elisabeth van Engeland. Dit wijst er minstens op dat hij het vertrouwen genoot van Filips II en landvoogd Requesens. Verder is het zo dat Jan-Baptist na het overlijden van laatstgenoemde op 5 maart 1576 sterk betrokken was bij de werkzaamheden van de Raad van State (onder ander het opstellen van de rapporten), die tijdelijk de teugels van het bestuur had overgenomen. Met de staatsgreep van de Prins van Oranje op 4 september 1576 kwam een einde aan de politieke loopbaan van Boisschot senior. De opstandelingen namen hem gevangen op verdenking van “Spaansgezindheid” (“espagniolisme”) en lieten hem pas weer vrij in maart van het volgende jaar, waarna hij zich op geen enkele wijze nog inliet met het rijksbestuur. Toen de Staten- Generaal dit bestuur in handen kregen, zetten ze Jan-Baptist, die in tegenstelling tot zijn gelijkgestemde collega’s (dit is: Spaansgezinde) niet naar Namen of Leuven was gevlucht, wederom gevangen te Brussel in 1577. Hij werd overgebracht naar de gevangenis van Antwerpen waar hij drie jaar later – volgens de bronnen – stierf wegens de te slechte behandeling die hij er kreeg.
Jan-Baptist van Boisschot, een jonker, was getrouwd met Catherine Vandentronck (Van den Troncke), “dochter van een jonker” – dit is de enige verwijzing naar haar vader die we hebben – met wie hij “postérité illustre” op de wereld bracht. Twee personen uit dit “beroemde nageslacht” zijn bekend.
De eerste is Marie van Boisschot, die we reeds hebben ontmoet in de levensgeschiedenis van Engelbert Maes. Zij is in het huwelijk getreden met diens oudste broer Jan-Baptist Maes[32]. De tweede, haar broer, is uiteraard Ferdinand.
Na de dood van vader Boisschot verhuisde de familie naar Keulen. Het was in deze stad dat Ferdinand zijn studies aanvatte om deze te voltooien aan de Leuvense rechtsfaculteit, waar hij het diploma van licentiaat behaalde[33]. Hoe hij zijn loopbaan vervolgens begon, is niet duidelijk, maar al vlug weerklonk zijn naam tot in de hoogste kringen – hoewel de positie van zijn vader hier ongetwijfeld een rol zal hebben gespeeld – want al in 1592 verkreeg hij de titel en functie van auditeur-generaal van het Ejército de Flandes, eerste ondergeschikte van de superintendente de la justicia militar[34]. Ferdinand beet zich stevig vast in zijn nieuwe taak en volgde het leger gedurende negen jaar op de voet. Deze inzet wierp zeker zijn vruchten af, want in een brief van 28 februari 1607 prees Aartshertog Albrecht Boisschots goede diensten bij Filips III. Op 21 mei 1607 zette de aartshertog zijn lofrede om in een tastbaar gegeven door Ferdinand te installeren als raadsheer in de Geheime Raad, mét behoud van zijn positie als krijgsauditeur. Deze aanstelling echter bleek “een lege doos”. In de patentbrief stoten we op de zinsnede: “sans gaiges toutesfois ny avoir entree ou exercice audict conseil privé.” Hij zou dus zijn taken die aan deze functie vast hingen niet hebben opgenomen en geen wedde ontvangen. Als we er de distributiedossiers bijhalen, zien we dat er inderdaad nauwelijks enige dossiers op zijn naam staan. Zeven in totaal, met een eerste op 7 augustus 1611 en een laatste op 10 januari 1624. We vermoeden dat deze dossiers aan Ferdinand zijn toegewezen voor de schone schijn om zijn zetel in de Raad te rechtvaardigen. De zaak wordt nog wat dubieuzer als we vervolgens in de brief lezen dat hij wel alle vrijheden en rechten inherent aan de positie genoot plus de protocollaire voorrang en alle fiscale vrijstellingen eigen aan een ambt in de collaterale raden ([35]), én dat hij plechtig moest zweren de commissie op een eerlijke manier te hebben verkregen, dit is zonder geld te hebben gekregen of te hebben aangeboden. Het lijkt erop dat de Aartshertogen zich hiermee wilden indekken tegen eventuele betichtingen van ongerechtvaardigde persoonlijke begunstiging, want uit bovenstaande gegevens kunnen we met zekerheid opmaken dat het wel degelijk om een cadeau vanwege de vorsten ging. Het betrof officieel dan ook een “buitengewone benoeming”.
Boisschots gunstige positie bij de soevereinen viel bij enkelen in slechte aarde, en meermaals werd geprobeerd zijn reputatie neer te halen “bij de bron”, namelijk te Madrid. Toen het Albrecht echter wat al te gortig werd, kwam hij tussenbeide en schreef aan Filips III een brief (op datum van 28 juli 1608) waarin hij de koning herinnerde aan de vele diensten die zowel vader Jan-Baptist als Ferdinand, vooral op financieel vlak, hadden bewezen, en aldus Ferdinands reputatie verdedigde. De krijgsauditeur en privé-raadsheer genoot duidelijk het vaste vertrouwen van de vorsten en het was dit vertrouwen dat hen ertoe bracht Boisschot naar het hof van de Engelse koning Jacob I Stuart te sturen na de aanvang van het Twaalfjarig bestand in 1609. Hij had er als taak de geschillen bij te leggen die waren ontstaan in verband met de opvolging in de hertogdommen Kleef en Gulik. Volgens de Biographie Nationale wist Ferdinand hierin een grote invloed uit te oefenen bij Jacob I en verhinderde zo een tussenkomst in de zaak door laatstgenoemde opdat Spanje zich ongestoord in de kwestie zou kunnen moeien. Via een drukke correspondentie hield hij Albrecht van alles op de hoogte en de aartshertog maakte op zijn beurt vaak enkele punten uit Boisschots verslagen over aan de Spaanse koning. In 1615 was Ferdinands Engelse avontuur afgelopen en keerde hij terug naar Brussel. Niet voor lang, want kort daarna (datum van aanvang onbekend) kreeg hij de leiding over een diplomatieke zending naar koning Lodewijk XIII van Frankrijk, waarbij hij onder andere een Spaans-Frans bondgenootschap voorstelde, een voorstel dat echter weinig weerklank vond aan beide zeiden.
Belangrijk om te vermelden is dat H. De Schepper stelt dat Ferdinand tijdens zijn verblijf als minister-resident te Parijs gewoon rekwestenmeester werd van de Geheime Raad op 9 september 1616. De commissiebrief voor deze positie dateert zoals gezien echter van 21 mei 1607 en het was al in 1611 dat Ferdinand een eerste dossier toegewezen kreeg. Gezien De Schepper zijn gegeven uit de rekeningen van de ontvanger-generaal haalde, is het mogelijk dat Boisschot van dan af (9 september 1616) een wedde ontving voor zijn zetel in de Privé-raad, want in de registers van de Rekenkamer vinden we dat er inderdaad een dergelijke wedde aan hem werd uitbetaald, ondanks de bepaling “sans gaiges” in de patentbrief.
Nadat ook deze opdracht als ambassadeur was voltooid, diende Boisschot nog een tweede maal naar Londen te vertrekken ten gevolge van de alliantie die Jacob I had gesloten met de Evangelische Unie en de oorlog die in het Heilige Roomse Rijk was uitgebroken.
Waarschijnlijk begin de jaren 1620 kon hij dan definitief naar de Nederlanden terugkeren. Als beloning voor bewezen diensten ontving hij op 9 mei 1622 een benoeming tot raadsheer van State (de eed legde hij af op 13 mei daaropvolgend). Op het hoogtepunt van zijn carrière werd hij dan nog in oktober 1626 bevorderd tot kanselier van Brabant in opvolging van de eerder geziene Pieter Peckius, een functie die hij zou dragen tot aan zijn overlijden op 24 oktober of 24 november 1649 te Brussel. De definitieve benoemingsbrief voor dit ambt arriveerde in 1629 vanuit Spanje en droeg de bepaling in zich dat Ferdinand zijn plaats in de Geheime Raad mocht behouden, samen met alle weddes die hij toen trok en alle voorrechten en fiscale vrijstellingen die hij genoot; opnieuw een duidelijk bewijs van de grote gunst waarin hij bij de koning – en ondertussen ook bij Olivares – stond. Vanaf dat moment ging hij zelfs hoofd-voorzitter Engelbert Maes politiek overvleugelen. Nog in 1629 vestigde de koning hem tevens als zijn luitenant in het Soeverein Feodaal Hof van Brabant.
Gevestigd in de vermelde functies wist Boisschot een stevige stempel te drukken op het Zuid-Nederlandse bestuur en een grote persoonlijke macht te verwerven. Zijn lidmaatschap van de Junta van State en Oorlog vergrootte deze macht nog verder wegens het feit dat in deze vergadering een groot deel van de officieuze regeringsbevoegdheid in de Spaanse Nederlanden lag. Verder blijkt uit de patentbrief van privé-raadsheer Jerôme de Gaule (ut infra) dat hij tussen 1630 en 1632, tussen de verkiezing van Roose en het overlijden van Maes, zelf de honneurs van het hoofd-voorzitterschap waarnam. Zijn grootste machtsconcurrent, hoofd-voorzitter Roose, verwerd overigens al snel tot zijn regelrechte aartsvijand en hierin gesteund door collega-raadsheer Willem van Steenhuys (ut infra) liet hij tot aan het einde van zijn loopbaan niet na deze op zoveel mogelijk vlakken tegen te werken. Dit vooral omdat Ferdinand zelf op basis van zijn verdiensten en anciënniteit aanspraak maakte op het voorzitterschap van de Raad van State, een positie die dus werd ingepikt door Roose.
Ondanks deze vijandigheid tegenover de chef-president kon Boisschot blijven rekenen op de gunst van de vorst en de landvoogden (met uitzondering van markies del Castel Rodrigo) en ook Olivares hield het vertrouwen in de jurist. Naast de gewichtige ambten die hij toegewezen kreeg, vertolkte deze gunst zich verder nog in meerdere cadeaus van koningswege voor Ferdinand en zijn gezin. Zo werd hij in 1615 geridderd in de militaire orde van Sint-Jacob (Santiago). Enkele jaren later, op 27 maart 1621, verhieven de Aartshertogen zijn domeinen Zaventem en Nossegem tot baronie, en op 29 september 1624 verleende Filips IV hem de hoge justitie over beide heerlijkheden[36]. Deze gunsten waren voor de Brabantse kanselier nog niet voldoende. Ter gelegenheid van het huwelijk van zijn oudste dochter (waarschijnlijk is dit Thérèse (ut infra) ) in 1642 solliciteerde hij naar de titel van graaf. Daartegen rees in Madrid enig verzet, maar toch besloot de koning hem de titel te verlenen, doch enkel voor hem persoonlijk. Dit was echter niet wat Boisschot wou, want zijn erfgenamen konden er niet van meegenieten. Filips IV toonde zich inschikkelijk en zo kwam het dat op 31 december 1644 zijn heerlijkheid Erps tot graafschap werd verheven en de bijbehorende titel erfelijk werd[37]. Naast zijn baronie en zijn graafschap beschikte Ferdinand dan nog over meerdere ander belangrijke heerlijkheden in Brabant. Zijn bekend: Sterrebeke, Beygaerden, Kwaderebbe, Fontaine le Château, (Fontaine l’Evesque; gelijk aan de vorige?) en Ban d’Anthée. Dit alles, samen met zijn politieke posities, maakte van deze man één van de invloedrijkste figuren in het Zuid-Nederlandse bestuur van zijn tijd.
Tot slot belichten we gezin dat Ferdinand van Boisschot heeft gesticht. Dit deed hij samen met zijn echtgenote van Spaanse origine, Anne Marie Camudio, dochter van Don Petro Vasques Camudio en Anne Marie de Los Rios et Alarcon.
Hun enige zoon, Fransisco (ook wel gekend als François), was direct ook de enige erfgenaam van alle adellijke en heerlijke titels en alle bezittingen van zijn vader. Deze erfenis werd geregeld door een zeer uitgebreid testament, dat vergezeld ging van een al even uitgebreide “vaderlijke instructie” voor het beheer ervan (uiteraard staan er in deze instructie ook meerdere persoonlijke uitlatingen en raadgevingen van Ferdinand aan zijn zoon). In deze stukken staat tevens te lezen dat Ferdinand in 1649 nog net afstand deed van zijn positie als luitenant van de koning in het Soeverein Feodaal Hof van Brabant ten voordele van Fransisco opdat hij direct een startbasis zou hebben. We hebben verder nergens anders sporen gevonden van andere ambten door laatstgenoemde uitgeoefend. Op zijn beurt trad de jongeman op 17 juni 1648 in het huwelijk met Anne Marguerite de Lannoy. Zij was de dochter van Ernest, graaf van Isenbourg (Eisenburg (?) ) en Grensauw, baron van Arenfels, Hespach en Lahr, heer van Lints Aldervoed, Nieuwerbach, …, ridder in de orde van het Gulden Vlies en eerste chef (Premier Chieff) van Financiën van de koning, en van Anne Marguerite de Lannoy. Nog het vermelden waard is dat Fransisco’s schoonmoeder dochter was van Valentin de Lannoy, baron van Leeuwegem, zetelend in de Raad van Oorlog (veeleer een protocollaire functie, een erefunctie dan een uitvoerend ambt), mæstro de campo in het Ejército de Flandes en gouverneur “van de steden van Hulst”.
De volgende in lijn voor Ferdinands erfenis was kleinzoon Charles (Karel) Ernest van Boisschot, die opnieuw de titel van luitenant van de koning aan het Soeverein Feodaal Hof van Brabant “overerfde” ([38]), samen met alle andere titels en bezittingen. Ook bij hem hebben we geen andere ambtelijke functies teruggevonden. Charles Ernest huwde Adrienne Florence de Lannoy (volgens C. Bruneel zijn nicht), dochter van Claude Albert, baron van Leeuwegem en van Adrienne Marie van Eeckhoute.
Na Ferdinands kleinzoon kwam de erfenis terecht bij een vrouwelijke nakomelinge, Hélène Hyacinthe Valentino Thérèse van Boisschot. Ondertussen waren daar de heerlijkheden Kwerps, Sint-Stevens-Woluwe en Gran-Bigard bijgekomen. Deze erfgename van Ferdinand huwde opnieuw binnen de regeringskringen. We bevinden ons nu in de 18e eeuw, in de Oostenrijkse Nederlanden. Haar echtgenoot, Karel-Ferdinand van Königsegg-Erps, was ridder in de orde van het Gulden Vlies, markies van Boisschot (hij mocht de naam en wapens van Boisschot officieel dragen sinds 2 oktober 1720) en Bigard, graaf van het Heilige Roomse Rijk, Königsegg en Rottenfels, heer van Aulendorf en Stauffen en tevens droeg hij alle titels van zijn echtgenote. Hij was lid van “l’Etat noble” van Brabant en raadsheer van State, fungeerde als gevolmachtigd minister in de Nederlanden en ook als gouverneur-generaal ad interim, was vice-voorzitter van de Hoge Raad van de Nederlanden te Wenen, raadsheer in de Geheime Raad en voorzitter van de “Chambre aulique des finances” (we nemen aan dat dit de toenmalige Geünificeerde Rekenkamer betreft).
Dit laatste gaven we nog mee om aan te tonen dat ook na zijn dood Ferdinands familienaam de/van Boisschot bleef opduiken in de hoogste maatschappelijke kringen van de Zuidelijke Nederlanden tot een eind in de 18e eeuw, hoewel zijn erfenis een sprong maakte naar een niet-rechtsreekse, aangetrouwde afstammeling.
Ferdinand had naast zijn enige zoon nog meerdere dochters. Enkel Thérèse van Boisschot waarschijnlijk de oudste, is bij naam bekend. Zij trouwde met Guillaume d’Engien, heer van “l’Estergat”. Over deze dochter en haar zusters weten we verder niks meer.
Bibliografie
a) primaire bronnen : ARA Brussel
- I 112, nr. 26, s.f.
- I 257, nr. 46011, fol. 7 en 55; nr. 46012, fol. 36 en 57
- T099, nr. 666, fol. 76r; nr. 765, pp. 172-175; nr. 768, p. 85 en 115.
- T108, nr. 2, fol. 8; nr. 5, s.f.; nr. 7, passim; nr. 9, s.f., nr. 16, s.f.
- T109, nr. 1293, s.f.
b) literatuur:
- BAELDE (M.). “De collaterale raden”, p. 237.
- BONNE (Y.). “Raad van State”, p. 75.
- BRITZ. “Jean-Baptiste de Boisschot”. In: “Biographie Nationale”, II, pp. 624-626.
- BRUNEEL (C.). “Les grands commis”, p. 328 en 339.
- DELECOURT (J.). “Ferdinand de Boisschot”. In: “Biographie Nationale”, II, pp. 621-624.
- DE SCHEPPER (H.). “De Kollaterale Raden”, pp. 298-299.
- GAILLARD (A.). “Le Conseil de Brabant”, p. 340.
- LEFEVRE (J.). “Ferdinand van Boisschot”. In: “Nationaal Biografisch Woordenboek”, pp. 216-219.
- PROOST (J.). “Table Alphabétique et Analytique”, s.p.
- VERMEIR (R.). “In Staat van Oorlog”, passim.
2.2.3 Jean Grivel
Na vijf raadsheren te hebben ontmoet van wie we toch wel een uitgebreide levensgeschiedenis hebben kunnen reconstrueren samen met een duidelijk beeld van hun familiale situatie (hoewel dit laatste ook bij Gryspere relatief beperkt was), komen we bij Jean Grivel over wie we een stuk minder weten en dit hoofdzakelijk op het vlak van zijn (sociale) afkomst. Zijn vader noch zijn moeder zijn bekend en tevens hebben we geen spoor gevonden van andere familieleden die voor deze studie van betekenis zouden kunnen zijn. Het enige wat we met zekerheid kunnen zeggen is dat Jean Grivel een afstammeling is van een oude adellijke familie uit de Franche-Comté, waar hij op 15 maart 1560 in Lons-Le-Saulnier werd geboren[39]. Dit feit dat hij blauw bloed in de aderen had, is echter niet onbelangrijk, want het betekent dat hij normaliter minstens in een beter bemiddeld milieu is opgegroeid. De kans dat het om verarmde adel ging, lijkt ons bijvoorbeeld klein, zeker wanneer we wat hieronder volgt over de raadsheer in acht nemen.
Jean Grivel was in de Spaanse Nederlanden een rechtsgeleerde met naam. Hij had voor deze bekendheid een goede basis gelegd aan de universiteit van Dôle, waar hij een doctorstitel in de rechten behaalde, volgens R. Dekkers in 1599. We weten niettemin dat hij toen reeds actief was als advocaat bij het Hof van Dôle en dat hij in datzelfde Hof (in sommige bronnen ook wel het Parlement van Dôle of van Bourgondië genoemd) in 1599 tot raadsheer werd benoemd. Verder was hij in 1599 toch al negenendertig jaar oud, waardoor het zeker mogelijk is dat hij al enkel jaren eerder doctor juris was geworden.
Zijn ambtstermijn in het Parlement van Dôle resulteerde in 1618 in een verzamelwerk van zijn hand, bevattende honderd eenenvijftig arresten van het vermelde gerechtshof, voorzien van commentaar door de auteur. Het werk werd gepubliceerd te Antwerpen en zou nog verschillende heruitgaven kennen tot in de 19de eeuw[40].
Op het moment van de totstandkoming van de bundel was hij reeds tien jaar weg uit de betreffende instelling, want op 11 januari 1608 begon de volgende fase in zijn carrière. Na het wegvallen van raadsheer-rekwestenmeester Kristoffel
d’Assonleville, was diens zetel in de Geheime Raad meer dan een jaar onbezet gebleven. De Aartshertogen zochten te zijner vervanging namelijk specifiek een kandidaat voor “… la place des Bourgignons au conseil privé…”, waarmee ze terug aansluiting zochten bij de traditie[41]. Het waren de Bourgondische Staten die zich in deze benoeming probeerden te moeien en deze dus ook zeer waarschijnlijk hebben vertraagd, reden waarom het zo lang duurde. Zij hadden immers zelf een tegenkandidaat voor Jean Grivel, maar het was laatstgenoemde die uiteindelijk op 28 mei 1608 door Ferdinand de Salinas werd geïnstalleerd. Zoals gezien hadden de Aartshertogen al op 11 januari 1608 tot zijn benoeming als “raadsheer-rekwestenmeester voor de Bourgondische aangelegenheden” besloten[42]. Pas na het overlijden van Jean Richardot kreeg hij deze bevoegdheid dan zo goed als exclusief onder zijn hoede.
Ook van resoluties van de Privé-raad heeft Grivel ten andere een compilatie opgesteld met als titel “Decisiones concilii privati”. Dit werk mondde niet uit in een gedrukte publicatie en ging via zijn erfenis in handschrift over op zijn zoon.
Het Parlement van Dôle en de Geheime raad zijn de enige instellingen waarin Jean werkzaam was tijdens zijn leven. Op 28 januari 1611 behandelde hij zijn eerste dossier voor de Privé-raad om op 23 oktober 1622 zijn honderd vijfenveertigste af te handelen en daarmee ook zijn laatste. Twee jaar later, op 14 oktober 1624 overleed hij te Brussel, waar hij werd begraven in de parochiekerk van St. Gery. Of hij tijdens zijn twee laatste levensjaren nog een andere vorm van activiteit als raadsheer van de Geheime raad heeft uitgevoerd is niet geweten. Zijn wedde in vermelde hoedanigheid bleef hij alvast ontvangen tot aan zijn dood.
Een laatste opmerking over deze man is dat hij wat betreft zijn adellijke afkomst enkel jonker was. We vermoeden dat dit te wijten is aan het feit dat hij niet de oudste zoon was van vader Grivel en diens titel dus niet kon erven en / of dat we met lage adel – in de orde van baron of ridder – te maken hebben. Wel stonden er drie heerlijkheden te zijner beschikking: Périgny, Fontaine en La Mire, waarover hij het officiële gezag droeg en van welke hij de inkomsten genoot.
Zijn privé-leven deelde Jean met echtgenote Jeanne Boisot. Zij was de dochter van Pierre Boisot, ridder, heer van Roum, Huysinge en Oinge en schatbewaarder-generaal van Financiën en van het Gulden Vlies, en van Louise de Tisnaq. We hebben kennis van één zoon uit dit huwelijk, Claude. De jongeman, die als ridder net een trapje hoger stond op de adellijke ladder, volgde zijn vader niet naar Brussel, maar bleef wonen (of “ging”, afhankelijk van het feit of hij in Brussel dan wel in Bourgondië werd geboren) in zijn thuishaven, waar hij zetelde als raadsheer in het Parlement van Dôle. Dit is direct ook het enige wat we over Jean Grivels nageslacht weten.
Bibliografie
a) primaire bronnen: ARA Brussel
- I 257, nr. 46010, fol. 107; nr. 46011, fol. 54.
- T099, nr. 666, fol. 20-28v; nr. 765, pp. 166-168; nr. 768, pp. 114-115.
- T109, nr. 1293, s.f.
b) literatuur:
- DEKKERS (R.). “Bibliotheca Belgica”, pp. 87-88.
- DE SCHEPPER (H.). “De Kollaterale Raden”, pp. 297-298.
- PROOST (J.). “Table Alphabétique et Analytique”, s.p.
2.2.4 Pieter Peckius
Pieter Peckius[43] kwam ter wereld in Leuven in het jaar 1562 als telg uit het uiteindelijk zeskoppige gezin van Pieter Peckius senior en Catharina Gillis. Leuven was echter niet de bakermat van de familie Peckius. Vader Pieter was namelijk geboortig van het Zeeuwse Zierikzee, waar hij naast zijn zus Johanna vermoedelijk nog een oudere broer had, Nicolaus[44]. Over deze familie is bijzonder weinig geweten, want het is pas via Pieter senior dat de naam prominent opduikt in de overleveringen en dit in de annalen van de universiteit van Leuven.
Vermoedelijk met de financiële steun van de magistraat van zijn geboorteplaats ondernam Peckius senior de reis naar Leuven om er rechten te gaan studeren bij Gabriël Mundaeus, één van de grootste toenmalige vernieuwers binnen de rechtsfaculteit[45]. Dit normaliter na eerst de studies in de artes te hebben doorlopen, maar hierover beschikken we niet over een directe vermelding in de bronnen. In 1553 bekroonde hij zijn studieloopbaan
met de titel van doctor in zowel het canoniek als het Romeins recht. Dit gaf hem de bevoegdheid zelf te gaan doceren en de kans daartoe kreeg hij toen Filips II twee jaar later drie nieuwe leerstoelen oprichtte te Leuven om de overgang tussen de artes- en de rechtsfaculteit te vergemakkelijken. Peckius werd daarbij aangesteld tot titularis van de nieuwe Paratitles, in welke hoedanigheid hij overigens op zijn beurt het juridische humanisme van Mundaeus kon doorgeven aan zijn studenten. In 1562 klom hij nog een plaats hoger in de universitaire hiërarchie door een promotie tot ordinarius in het burgerlijk recht. Verschillende bronnen vertellen dat hij zich in deze functie ontpopte tot één van de grootste professoren uit de geschiedenis van de Leuvense universiteit, en daarnaast is hij auteur van enkele voorname rechtsgeleerde werken[46]. Daarvan weerspiegelt zijn Commentaria in omnes pene juris civilis ad rem nauticum het best het belang van deze jurist, want hét of één van de eerste werk(en) over het zeerecht, lang voor Hugo Grotius zijn Mare Liberum schreef[47].
Verder telde Pieter senior onder zijn studenten verscheidene grote namen, van wie de latere hoofd-voorzitter Jean Richardot ongetwijfeld de bekendste is. Hun aanvankelijk pedagogische relatie als professor en student groeide uit tot een hechte vriendschap en Peckius senior droeg zelfs enkele van zijn boeken op aan deze vriend. Na bijna dertig jaar te hebben gedoceerd aan de universiteit zette senior vervolgens op zijn beurt een stap in de instellingen van het rijksbestuur. Op 25 februari 1582 ontving hij een benoeming tot raadsheer in de Grote Raad van Mechelen. Dit ambt zou hij nog zeven jaar bekleden tot hij in 1589 overleed.
Bij leven was de hoogleraar gehuwd met Catharina Gillis, dochter van de secretaris van Margaretha van Parma, landvoogdes der Nederlanden van 1559 tot 1567. Catharina’s familie behoorde tot het leidinggevende patriciaat van Leuven. Haar broer, Jan, was er pensionaris, terwijl haar andere broer, Pieter, fungeerde als gouverneur van Oostende.
Uit het huwelijk Peckius-Gillis kwamen vier kinderen voort, van wie ons evenwel enkel Pieter Peckius junior bekend is.
Voortgaand op het feit dat hij de naam van zijn vader droeg, was hij naar alle waarschijnlijkheid de oudste zoon in het huishouden. De spreekwoordelijke appel viel in onderhavige casus zeker niet ver van de boom. Net als zijn vader vatte de jonge Pieter de universitaire studies aan. Daar ging een grondige humanioraopleiding aan het Leuvense Collegium Gandense (de voorloper van het H. Drievuldigheidscollege) aan vooraf, naast talenstudies en een opleiding en oefening in de dichtkunst. Daarna schreef hij zich in aan de rechtsfaculteit van zijn thuisstad, ten vroegste in 1580, gezien men minimum achttien jaar moest zijn om aan een hogere faculteit te kunnen starten. Onder invloed van vader Peckius werd aan deze faculteit overigens nog steeds een sterk humanistisch geïnspireerde benadering van de Justiniaanse wetgeving aan de studenten aangeleerd. In de genealogieën in het archief van de Geheime Raad lezen we dat Pieter junior evenals zijn vader zijn universitaire loopbaan als student verzegelde met een doctorstitel. De Biographie Nationale daarentegen stelt dat hij deze niet behaalde en ook in andere bronnen vinden we geen melding van deze graad. We sluiten hier niet uit dat een verwarring tussen vader en zoon is opgetreden – zoals overigens meermaals is gebeurd bij historici en biografen – en zetten de titel van doctor voor de jongste van beiden dan ook onder voorbehoud.
Vast staat alleszins dat Peckius junior geen universitaire carrière ambieerde, want eenmaal zijn studies beëindigd, verliet hij de Leuvense Alma Mater om een eigen advocatenpraktijk te beginnen in Mechelen, verbonden aan de aldaar residerende Grote Raad. En met succes, want hij bouwde er al snel een aanzienlijke reputatie op. Pieter bleek zelfs de meest ingewikkelde rechtszaken aan te kunnen waardoor zijn cliënteel gestaag groeide, met inbegrip van meerdere hooggeplaatste personen die zijn kantoor vaak bezochten. Dit was bij de Aartshertogen niet onopgemerkt gebleven en zij wilden hun magistratuur een graantje laten meepikken van de deskundigheid van deze man. Ze deden dit door hem op 7 juni 1601 aan te stellen tot raadsheer-rekwestenmeester in hun Grote Raad te Mechelen. Zijn bekwaamheid en kwaliteiten werden er hoog ingeschat en gewaardeerd, wat voor Peckius de weg opende om een mooie politieke carrière op te bouwen, maar ook achtte men hem zeer geschikt om enkele heikele diplomatieke missies in dienst van het aartshertogelijk hof tot een goed einde te brengen. Het was hoofd-voorzitter Jean Richardot, goede vriend van Peckius senior, die zich daarbij opwierp als Pieters beschermheer en hem bij de Aartshertogen voordroeg voor de post van ambassadeur / diplomaat te Parijs, in opvolging van Filips van Alaya, die deze functie sedert 1600 had waargenomen. De vorsten keurden de kandidatuur goed en zo kwam het dat Pieter Peckius in 1608 tot ambassadeur / diplomaat aan het hof van de Franse koning werd aangesteld en in januari 1607 de reis naar Parijs aanvatte. Het zou een bewogen periode in zijn leven worden met de zware taak zijn soevereinen te vertegenwoordigen aan een hof die hen vijandig bejegende. Het feit dat de Aartshertogen weinig of geen weerwerk konden bieden tegen de Franse koning maakte hun onderhandelingspositie er enkel maar benarder op, onder andere tijdens de onderhandelingen over het Twaalfjarig Bestand, waarbij Frankrijk de Verenigde Provinciën openlijk steunde. Officieel was zijn ambtstermijn vastgelegd op drie jaar, met afloop op één oktober 1609. Het zou evenwel duren tot 3 april 1611 vooraleer hij in Fontainebleau afscheid kon nemen van regentes Maria de Medici (koning Hendrik IV was ondertussen overleden) en van koning Lodewijk XIII om vervolgens terug te keren naar zijn vaderland. Hij werd in Parijs opgevolgd door iemand die hij zélf had aanbevolen, namelijk Renom le Bailly (ut infra).
Nog tijdens zijn verblijf in de Franse hoofdstad had Pieter bericht mogen ontvangen over zijn benoeming tot raadsheer-rekwestenmeester in de Geheime Raad (commissiebrief van 24 oktober 1610). We geven mee dat volgens secretaris Prats, die Peckius’ vriend was, aartshertog Albrecht het niet eens nodig had geacht zijn adviseurs te raadplegen over de vervanging van de overleden raadsheer Georges Hopper. Albrecht zelf schreef aan Peckius dat hij zijn beslissing had gemotiveerd door te verwijzen naar de “zèle et soing” waarmee hij hem had gediend en in de toekomst ongetwijfeld zou blijven dienen. Het is in deze context overigens het vermelden waard dat de officieuze reden om Pieter terug naar Brussel te halen, Albrechts bezorgdheid was (om praktische én persoonlijke redenen) om diens gezondheid, die er sinds hij in Parijs verbleef elke herfst opnieuw gestaag op achteruit was gegaan.
Zijn wankele gezondheid weerhield er hem echter niet van zijn carrière als staatsfunctionaris verder op te bouwen. Op 8 februari 1614 ontving hij een nieuwe promotie tot tweede kanselier of adjunct-kanselier van Brabant om twee jaar later in juli 1616 als achtentwintigste in rij zijn voorhanger Damant als volwaardig kanselier van Brabant op te volgen. Op dat moment bevond Peckius zich op het hoogtepunt van zijn loopbaan en we weten dat hij door de combinatie van de functies van raadsheer in de Privé-raad en Brabants kanselier, met hoofd-voorzitter Engelbert Maes aan zijn zij, een aanzienlijk gewicht kon leggen in de afhandeling van staatszaken. Aan deze beide topfuncties zou hij nog die van superintendent van de militaire justitie toevoegen (benoemingsdatum onbekend) en ook de toentertijd ronkende titel van raadsheer van State op 13 november 1616. De daarbij horende eed legde hij exact één jaar later af.
Deze gewichtige benoemingen in Brussel betekende niet het einde van zijn diplomatieke carrière. Nog twee maal zou hij de Aartshertogen persoonlijk vertegenwoordigen in het buitenland. Een eerste maal in 1620 op de tweede vredesonderhandeling te Wurzbourg tussen de Duitse keizer, Ferdinand II en de Boheemse opstandelingen. Een tweede maal in 1621 in de Staten-Generaal van de Verenigde Provinciën, onder andere ten gevolge van het aflopen van het Twaalfjarig bestand.
De loopbaan van de kanselier zou vervolgens eindigen in een lichte mineur. Om tot op heden onduidelijke redenen was Peckius gedaald in de gunst van de soeverein (ondertussen was dit Filips IV met de infante Isabella als landvoogdes) en zelfs zou hij lichtelijk in ongenade zijn gevallen. We weten echter niet waarom en of er directe gevolgen voor hem waren.
Op 28 juli 1625 overleed Pieter Peckius na een kortstondige ziekte. Hij was tot 20 september 1624 actief gebleven in de Geheime Raad, datum waarop hij zijn laatste dossier toegewezen kreeg.
We sluiten deze biografie af met een blik op het privé-leven van de kanselier. Hij was in het huwelijk getreden met Barbara-Maria Boonen. De vader van de bruid, Cornelius Boonen, was raadsheer van Brabant en werd in 1579 vermoord wegens zijn pro-Spaanse engagement in de turbulente jaren ’70 van de 16e eeuw. We merken op dat de jonge Pieter door dit huwelijk nog meer naar het katholieke en royalistische kamp overhelde, een ingesteldheid die reeds was bewerkstelligd door het overtuigd katholicisme van Peckius senior en de antiprotestantse traditie van de Leuvense universiteit, waarbij de religieuze en politieke rebellie van de Noord-Nederlanders als des duivels werd bestempeld en als oorzaak van alle rampspoed in de zuidelijke provincies. De katholieke ijver van zijn schoonfamilie zou nog duidelijker blijken bij Barbara-Maria’s broer, Jacob, die in 1620 gewijd werd tot aartsbisschop van Mechelen en die in deze hoedanigheid uitgroeide tot één van de belangrijkste voorvechters van de Contrareformatie, een beweging die overigens sterk door de Aartshertogen werd ondersteund en aangemoedigd.
Uit het gezin Peckius-Boone zijn ons twee van de vier kinderen bekend. Als eerste was er de zoon Pieter-Antonius, die opgang maakte in de katholieke geestelijkheid. Hij werd visitator-generaal van de Kartuizers en kanunnik in het Sint-Goedelekapittel te Brussel.
Als tweede kennen we dochter Anne (Anna) Eugenie (Eugenia), getrouwd met Filip van Heylswegen, ridder en heer van Hagelbeuk en zoon van Adriaan, ontvanger (onbekend voor welke instelling) en Ceciel van Croonendaal. Hun beide zoons, Pieter Antoon en Nicolas Francois voegden zich in het spoor van hun oom bij de clerus als kanunniken in de kathedraal van Gent.
Naast deze beiden schonk Anne haar echtgenoot nog drie dochters. Elisabeth Bernardine huwde een eerste maal met Théodore de Camargo, baron van het Keizerrijk en heer van Winnenborch, Helsfelt, …. Haar tweede echtgenoot was Filip-Frans (Philippe-François) Wartens, ontvanger (eveneens onbekend voor welke instelling) en heer van Vinderhaute.
Hun tweede dochter, Cecile Angelique, was getrouwd met Jacob-Filip (Jacques-Philippe) [Borluut], heer van Noortdonk.
De laatste kleindochter van Pieter Peckius, Louise, trad in het huwelijk met een raadsheer uit de Raad van Brabant, Antoon Pieter Schoonman.
Op wie Peckius’ titels van ridder en heer van Bouc(k)hout, Borsbeke, Hove, “enzovoorts” zijn overgegaan is onzeker[48]. Gezien de hogerop vermelde zoon tot de geestelijkheid toetrad, is het weinig waarschijnlijk dat hij deze de titels overnam, als de ridderstitel al erfelijk was.
Als laatste opmerking geven we nog mee dat ondanks zijn sterk humanistische opleiding en zijn wetenschappelijk zeer actieve vader, Pieter Peckius zelf geen publicaties heeft nagelaten. Of dit een bewijs is dat hij bijvoorbeeld nooit enig rechtsgeleerd traktaat heeft geschreven staat evenwel niet vast.
Bibliografie
a) primaire bronnen: ARA Brussel
- I 112, nr. 23, s.f.
- I 257, nr. 46011, fol. 4 en fol. 379.
- T099, nr. 666, fol. 29-32r; nr. 765, pp. 162-165; nr. 768, pp. 110-111.
- T107, nr. 1, fol. 16v en fol. 19r.
- T109, nr. 1293, s.f.
b) literatuur
- BONNE (Y.). “Raad van State”, p. 74.
- BRANTS (V.). “Pierre Peckius”. In: “Biographie Nationale”, XVI, pp. 784-792.
- CLAEYS (P.). “ De wijze Nederlander”, passim.
- DEKKERS (R.). “Bibliotheca Belgica”, p. 131.
2.2.5 Willem van Steenhuys
De familie van Steenhuys was oorspronkelijk afkomstig uit het hertogdom Kleef en vestigde zich onder het bewind van Karel V, naar het voorbeeld van tal van andere Noord-Nederlandse aristocratische families, in het Zuiden, meerbepaald in het stadje Lannoy. Het was Willem van Steenhuys’ vader, Jan, jonker en heer van Flers en Lingen, die deze verhuis ondernam. Al snel zou hij zijn stempel op zijn nieuwe thuisstad drukken, want hij werd er burchtheer en gouverneur van de stad en het kasteel. Verder was Jan eveneens schout van het Hoogland van Cuyck (écoutette du Haut Pays de Cuyck) en volgens de genealogieën van de Geheime Raad had hij nog een broer, net als hij Jan geheten (hoewel hier een vergissing in namen in het spel zal zijn), die ridder was en bevelhebber van de Teutoonse Orde.
Samen met echtgenote Charlotte Preys, had Jan twee zoons. Hun oudste, Willem, werd geboren op acht oktober 1558 en komt zodadelijk ter sprake. De jongere broer van deze laatste heette Adriaan en vervoegde de clerus als kanunnik van de Onze-Lieve-Vrouw kathedraal in Doornik. Of er nog meer kinderen uit dit huwelijk zijn gekomen staat nergens vermeld.
Willem van Steenhuys studeerde rechten en behaalde het licentiediploma in deze discipline. Waar hij deze studies heeft ondernomen is niet bekend.
De eerste stappen in zijn professionele loopbaan zette hij als advocaat te Mechelen, verbonden aan het aldaar residerende hoogste gerechtshof van de Spaanse Nederlanden. Na heel wat jaren dit beroep te hebben uitgeoefend nam zijn carrière op 7 juni 1601 plots een hoge vlucht met een benoeming tot raadsheer-rekwestenmeester in de Grote Raad van Mechelen. Hij was toen reeds bijna drieënveertig jaar. Tien jaar duurde het vervolgens eer hij voldoende reputatie had opgebouwd om in de Geheime Raad te worden opgenomen. Dit gebeurde op 3 mei 1611. Eenmaal werkzaam in deze instelling ging het allemaal een stuk sneller voor Willem. Hij was er dan ook uitermate actief. Met een eerste dossier vóór 4 juni 1611 en een laatste op 26 juni 1632 had hij er in totaal 272 behandeld. Zijn ijver wierp vruchten af, want op 4 september kon hij Willem van Gryspere (ut supra) opvolgen als raadsheer-fiscaal in dezelfde Raad, wat er overigens op wijst dat hij bij de Aartshertogen minstens op een gezond vertrouwen mocht rekenen. Deze stelling wordt aangesterkt door het feit dat de Infante Isabella hem aanstelde tot Alcalde de l’Hôtel de l’infante Isabelle. De bronnen lopen uiteen wat de datum van deze benoeming betreft. Volgens de Biographie Nationale was Willem al in 1615 Alcalde met een jaarwedde van 1300 pond, maar in het register van wedden en pensioenen van de Rekenkamer zien we dat deze wedde pas een eerste maal is uitbetaald op 3 september 1623 en toen 1200 pond bedroeg. De Cahiers Hellin houden het dan weer bij 13 november 1623. In acht genomen dat een wedde werd uitbetaald vanaf het moment dat de benoemde persoon was beëdigd, kan deze laatste datum evenwel niet kloppen. Vast staat dat Willem de positie ten laatste vanaf 3 september 1623 bekleedde.
Hij was toen overigens al bevorderd tot raadsheer van State sinds 8 mei 1622 (eedaflegging op 18 mei daaropvolgend) en sinds 13 november van hetzelfde jaar mocht hij tevens plaatsnemen als raadsheer in de Admiraliteitsraad. Ook over de benoemingsdatum voor dit ambt bestaat er echter onenigheid. De archieven van de Admiraliteit houden het op 1 januari 1627, maar uit de correspondentie van dezelfde instelling blijkt dat Willem reeds een heel eind voordien deel moet hebben uitgemaakt van de raad.
Naast de hierboven vermelde vaste posities in de regeringsinstellingen riepen de Aartshertogen hem verschillende malen op voor éénmalige diplomatieke missies. Een eerste betrof een buitengewone missie naar de Franse koning in de jaren 1618-1619. De exacte opdracht van Steenhuys tijdens deze reis hebben we niet kunnen achterhalen. Vervolgens vertegenwoordigde hij vanaf september 1620 tot het einde van hetzelfde jaar persoonlijk de Aartshertogen bij markies de Spinola, die zich op dat moment in volle oorlogsvoering bevond in de Palts. In 1622 werd hij opnieuw betrokken in de heikele “Palts-situatie”. Vergezeld door collega-raadsheer Bernard de Putz (ut infra) diende hij wederom af te reizen naar het Duitse Rijk om er de graaf van Oñate bij te staan als vertegenwoordiger van de Spaanse koning op de rijksdag van Regensburg. Deze rijksdag was een poging om tot een beslissing te komen over het lot van de veelomstreden Palts. Steenhuys had er de speciale opdracht de aspiraties, vorderingen en aanspraken van de hertog van Neuberg te ondersteunen. Net voor zijn vertrek naar het Heilige Roomse Rijk hadden de Aartshertogen hem bij brieve op datum van 10 oktober 1622 ontheven van zijn taken als raadsheer-fiscaal. In april 1623 keerde Willem terug naar Brussel om er nog verder te functioneren in al zijn mandaten tot aan zijn overlijden op 30 april 1638.
De man had zich zeker niet onberoerd gelaten in de Zuid-Nederlandse politiek. Zoals gezien bij Ferdinand van Boisschot was Willem van Steenhuys samen met de Brabantse kanselier één van hoofd-voorzitter Rooses voornaamste vijanden. Zo bijvoorbeeld weigerde hij, net als van Boisschot, laatstgenoemde te erkennen in zijn dubbele functie van hoofd-voorzitter van de Geheime Raad en voorzitter van de Raad van State. Om deze reden zette hij onder leiding van opnieuw de kanselier van Brabant een snel escalerende lastercampagne op poten tegen Roose. Filips IV diende persoonlijk in te grijpen om de gemoederen terug wat te bedaren, zonder evenwel de onderhuidse spanningen, waar Steenhuys en Boisschot op tijd en stond duidelijk blijk bleven van geven, uit te wissen. Verder wierp Willem zich, nogmaals hand in hand met Ferdinand van Boisschot, op als één van die juristen die de macht van de adel zoveel mogelijk tegenwerkte en wou inperken, een stellingname die opnieuw stof deed opwaaien rond zijn persoon. Hoe kon Steenhuys zich hierin handhaven? En waar haalde hij zoveel invloed terwijl hij “slechts” uit het stadje Lannoy afkomstig was. Vooreerst genoot hij het vertrouwen van de graaf-hertog van Olivares (hetzelfde gold voor Willems “strijdmakker” Boisschot), onder andere omdat de valido van de koning juristen een stuk betrouwbaarder en gehoorzamer vond dan edelen, en ten tweede had hij een zetel in de Junta van State en Oorlog, die tijdens zijn bestaansperiode een groot deel van de officieuze macht in de Spaanse Nederlanden vertegenwoordigde (met nadruk op het tweede decennium van de zeventiende eeuw). Op die manier had Steenhuys voldoende armslag om een duidelijke stempel op de politiek te drukken, hierin veilig geflankeerd door de kanselier van Brabant.
Zijn leven deelde hij met echtgenote Margaretha (Marguerite) van (de) Cottignies, dochter van Lancelot, jonker en heer van Den Haag, en van Anne van der Laen. Het echtpaar had ten minste twee zoons. Hun eerste, Filip-Willem, komt verderop in deze studie uitgebreid ter sprake als raadsheer van de Geheime Raad. We verwijzen hier dan ook naar zijn biografie voor alle gevonden informatie rond zijn persoon en rond het verdere nageslacht van vader Willem via deze lijn.
De tweede zoon heette Karel, die net zoals zijn broer een graad in de rechten moet hebben behaald. We hebben hiervan geen direct bewijs in de bronnen, maar het feit dat hij sinds november 1653 zetelde als kerkelijk raadheer in de Grote Raad van Mechelen moet de veronderstelling bewijzen. Daarnaast sloot hij aan bij het kapittel van de Doornikse kathedraal, waar ook zijn oom, Adriaan deel van uitmaakte of had van uitgemaakt, als kanunnik.
De heerlijkheden van vader Willem, Flers en Lingen, gingen over op Filip-Willem. We merken op dat er bij Steenhuys junior meer heerlijkheden vermeld staan dan de genoemde twee. Of hij deze eveneens had geërfd of deze later heeft verworven is niet duidelijk.
Bibliografie
a) primaire bronnen: ARA Brussel
- I 112, nr. 26, s.f.
- I 257, nr. 46011, fol. 8, 56, 57 en 242
- T099, nr. 666, fol. 33-49r; nr. 667, fol. 3-5r; nr. 765, pp. 175-177; nr. 768, p. 117.
- T107, nr. 1, fol. 19r en fol. 26r.
- T109, nr. 1293, s.f.
b) literatuur
- BONNE (Y.). “Raad van State”, pp. 75-76.
- BRIL (L.). “Guillaume de Steenhuys”. In: “Biographie Nationale”, XXIII, pp. 756-758.
- ID. “Philippe-Guillaume de Steenhuys”. In: “Biographie Nationale”, XXIII, pp. 758-760.
- GAILLARD (A.). “Le Conseil de Brabant”, p. 341.
- PROOST (J). “Table Alphabétique et Analytique”, s.p.
- VERMEIR (R.). “In Staat van Oorlog”, passim.
2.2.6 Folcard / Volkaard van Achelen
Na Ferdinand van Boisschot is dit de tweede raadsheer wiens vader, Igram, eveneens in de Geheime Raad heeft gezeteld.
Igram van Achelen, ridder, is geboren rond het jaar 1528 in ’s Hertogenbosch en behoorde er tot een voorname, aristocratische familie die de stad meerdere magistraten heeft geleverd. Zo waren grootvader Willem (dus Volkaards overgrootvader) en nog andere familieleden er schepen geweest. Igrams vader – volgens sommigen met dezelfde voornaam – fungeerde er in 1525 als standsontvanger en overleed er in 1550, nog in volle uitoefening van zijn tweede ambt van meester van het Groot Gasthuis. Andere bronnen verwijzen naar deze laatste als Antoon van Achelen en stellen dat hij schepen was van ’s Hertogenbosch. Vast staat dat we te maken hebben met een leidende ambtenarenfamilie op stedelijk niveau.
Igram zelf begon zijn schoolopleiding in Deventer en vervolledigde deze aan de Leuvense rechtsfaculteit, waar hij tot “I.U.D” zou gepromoveerd zijn[49]. Meerdere andere leden van de Achelen-familie uit ’s Hertogenbosch hebben eveneens aan de Leuvense universiteit gestudeerd, onder andere Jan (geïmmatrikuleerd op 30 augustus 1463), Hendrik (imm. 08/02/1515), Willem (imm. 31/07/1547), Roland (imm. 28/08/1566 in de porcus-pedagogie onder de divites) en opnieuw Willem (falco-pedagogie). We beschikken verder over aanwijzingen dat Igram een tijd lang – als student (?) – in Italië heeft verbleven, gezien hij in 1556 lid werd van de Natio Germanica Juristarum te Padua. Hij was toen evenwel reeds gestart met zijn professionele loopbaan. In 1550 had keizer Karel V hem benoemd tot raadsheer in de Raad van Friesland een positie die hij twintig jaar bekleedde. En met verve, want op 15 september promoveerde Achelen tot voorzitter van diezelfde justitieraad. Echter niet voor heel lang. Omdat de Friese Raad weigerde de Staatse vervallenverklaring van Don Juan van Oostenrijk te publiceren, werd de voorzitter in maart 1578 door de Staatse gearresteerd met confiscatie van zijn goederen. Na zijn vrijlating zocht hij zijn toevlucht in het gereconiliëerde Groningen om daar in 1594, nadat de stad in juli van het genoemde jaar in handen was gevallen van de opstandelingen, opnieuw te moeten vertrekken richting zuiden.
Ondertussen was er in Brussel al een hele tijd een plaats vacant in de Geheime Raad nadat Filips II in 1592 ontslag had verleend aan Jean Froissard. Normaliter was het de bedoeling dat landvoogd Farnese, en vervolgens landvoogd Peter Ernst van Mansfelt drie Bourgondische kandidaten zouden nomineren voor de opvolging. Mansfelt vond dit echter onnodig en gaf de voorkeur aan een Nederlander die het klappen van de zweep in het betrokken rijksdeel kende en de lokale talen meester was. Daarom nomineerde de landvoogd de volgende personen (in deze volgorde): Igram van Achelen, vice-kanselier van Brabant Jan van Winghene, Engelbert Maes (toen een rekwestenmeester in de Grote Raad van Mechelen) en Willem van Gryspere (toen raadsheer en advocaat-fiscaal eveneens in de Grote Raad). De koning aarzelde echter om een beslissing te nemen en kwam in maart 1595 nogmaals terug op zijn verzoek om alsnog over te gaan tot de nominatie voor de zetel van “raadslid voor de zaken van Bourgondië”. Tegen deze tijd was Igram zoals gezien gearriveerd in het zuiden (aannemelijk in Brussel hoewel dit nergens vermeld staat) waar hij vrijwel onmiddellijk een benoeming tot raadsheer-rekwestenmeester ontving van aartshertog Ernst op 10 september 1594, in afwachting van de koninklijke bevestiging[50]. Achelen bleef onderwijl titelvoerend voorzitter van de Raad van Friesland en behield tevens zijn wedde van dien. Drie jaar later, in 1597, had Filips II nog steeds de knoop niet doorgehakt, want hij wenste nog het advies in te winnen van Albrecht van Oostenrijk. Deze laatste zag geen reden om Igram uit de Geheime
Raad te houden en bevestigde dat de man trouw zijn opdracht in de instelling vervulde. Het advies van de aartshertog viel in dovemansoren in het Escorial, want daar was plots beslist dat Achelen president van de Raad van Vlaanderen zou worden. Dit was echter niet naar diens zin en hij drong alsnog aan op een vaste benoeming in de Privé-raad of ergens anders[51]. Het overlijden van de voorzitter van de Grote Raad van Mechelen, Jakob Bogaert, plaveide de weg naar een oplossing. Op 15 of 18 augustus 1598 stelde de Aartshertog Achelen aan als opvolger voor het voorzitterschap van het opperste justitiehof en twee maanden later, op 15 oktober, nam deze laatste effectief de functie op. We hebben bij Henri de Vicq gezien dat een dergelijke benoeming evenwel leidde tot ontslag uit de Geheime Raad. Igram bleef vervolgens op post in de Grote Raad tot aan zijn overlijden op 28 oktober 1604.
Hij was in de echt verbonden met Clementine (Clementinia) Hoytema, een afstammelinge van een adellijke familie uit Friesland. Zij bracht zes kinderen op de wereld.
Enkel van hun oudste, Volkaard (Folcard) hebben we weet[52]. Waar en wanneer hij werd geboren is onbekend en waar en wat hij heeft gestudeerd is eveneens niet met zekerheid geweten. We kunnen wel met zekerheid stellen dat Volkaard in de noordelijke Nederlanden is geboren, gezien zijn vader pas in 1594 (toen reeds de zestig voorbij) naar het zuiden verhuisde. Friesland is de meest voor de hand liggende provincie, gezien vader Igram daar reeds als prille twintiger zetelde in de lokale Raad. Verder is het zeer aannemelijk dat hij rechten heeft gestudeerd gezien zijn latere overheidsfuncties.
Vervolgens duikt hij een eerste maal op in de regeringsinstellingen als raadsheer van Brabant. Achelen was er op 1 maart 1597 benoemd in opvolging van raadsheer Van Veen. Veertien jaar was hij er werkzaam. In de eerste helft van 1611 haalden de Aartshertogen hem daar weg om hem tewerk te stellen in hun eigen Geheime Raad. Hierin zou hij zich een zeer gedreven raadsman tonen. Niet minder dan tweehonderd vijfenzeventig dossiers had hij voor zijn rekening genomen toen hij in 1631 overleed te Brussel. Vreemd genoeg staat het laatste dossier dat aan hem werd toegewezen op datum van 11 december 1632. Hiervoor is geen verklaring voorhanden. De distributiedossiers lopen namelijk parallel met de ambtsperiode van elk raadslid en werden dus gelijktijdig opgesteld. Het zou betekenen dat Volkaard later dan 1631, en zelfs 1632, is overleden, hoewel 1631 algemeen als sterfjaar in de andere bronnen is geplaatst[53].
Volkaard deelde zijn leven met Marie Bogaert, dochter van Jacob Bogaert en Brechtlandia van Scherpenzeele (de derde echtgenote van Bogaert). We hebben eerder in deze biografie gezien dat vader Igram, Jacob opvolgde als voorzitter van de Grote Raad. Daarnaast was Volkaards schoonvader ridder en heeft hij volgens twee bronnen als president van Vlaanderen gefunctioneerd.
Hun enige zoon, Pieter, was heer van Laken en volgde zijn vader kort na diens overlijden naar de Geheime Raad in 1632. Evenwel niet als raadsheer, maar als secretaris. Op zijn beurt trouwde Pieter met Helene Robertine Van Male, de tweede dochter van Aurèle-Augustin Van Male, raadsheer-rekwestenmeester in de Geheime Raad (ut infra). Het echtpaar had meerdere kinderen, van wie één dochter bekend is, Marie-Frans (Marie-Françoise) van Achelen. Dit omdat deze dame (Volkaards kleindochter dus) in het huwelijk is getreden met Jean Erard Ignace Steenhuys, kleinzoon van Willem en zoon van Filip-Willem, die beiden in deze studie aan bod komen als raadsheer van de Geheime Raad.
Ook uit dit laatste huwelijk is een dochter bekend die met een hogere regeringsfunctionaris trouwde. Marie-Hélène Françoise Steenhuys, ondertussen al de achterkleindochter van Volkaard, was namelijk in echt verbonden met Eugène Joseph d’Olmen de Courtaubois, die we reeds in de biografie van Henri de Vicq hebben ontmoet als zoon van Marie Hippolyte de Vicq (ut supra). Vermelden we nog dat Marie-Hélène vijf kinderen ter wereld bracht, dus vijf achter-achterkleinkinderen van Volkaard, waaronder een zoon die in de Raad van Brabant zetelde (op deze vijf kinderen komen we nog kort terug in de biografie van Filip-Willem van Steenhuys).
We zien dus dat het nageslacht van Volkaard zich steeds opnieuw binnen de kringen rond de Geheime Raad en andere regeringsinstellingen bleef bewegen.
Bibliografie
a) primaire bronnen: ARA Brussel
- I 257, nr. 46011, fol. 58.
- T099, nr. 666, fol. 50-64r; nr. 667, fol. 6-9r; nr. 765, pp. 171-172; nr. 768, p. 107 en p. 119.
- T107, nr. 1, fol. 2r.
b) literatuur:
- BOTS (H.), MATTHEY (I.) en MEYER (M.). “Noordbrabantse studenten”. In: “Bijdragen tot de geschiedenis”, XLIV, p. 144.
- BRUNEEL (C.). “Les grands commis”, p. 463.
- DE SCHEPPER (H.). “De Kollaterale Raden”, pp. 284-287.
- GAILLARD (A.). “Le Conseil de Brabant”, p. 356.
- PROOST (J.). “Table Alphabétique et Analytique”, s.p.
2.2.7 Renom / Renon Le Bailly
Renom Le Bailly werd geboren in 1546 of 1547 in de stad Atrecht. Hij is het eerste lid van de familie over wie ruime informatie beschikbaar is. Zo zijn z’n ouders, broers en / of zussen en andere familieleden onbekenden gebleven. We weten wel dat de familie teruggaat tot Jean Le Bailly, die leefde tussen 1417 en 1454, heer was van het hof van Beaumont en luitenant-generaal van de gouverneurs van de stad Bethune. Diens zoon, Jean, en kleinzoon, Pierre, staan bekend als vijftiende-eeuwse leenmannen en de eerstgenoemde had zich tegen zijn overlijden in 1529 bij de clerus vervoegd en dit als prior van de Sint-Vaast abdij te Atrecht. We kunnen aannemen dat deze drie mannen rechtstreekse voorvaders van Renom zijn, hoewel we hiervan geen direct bewijs hebben; enkel het feit dat ook Renom van Atrecht afkomstig is, kan het vermoeden staven.
In 1570 ontmoeten we Renom als student aan de universiteit van Dowaai, waar hij, gelet op zijn latere beroepsleven, normaliter op de rol van de rechtsfaculteit heeft gestaan (opnieuw beschikken we niet over rechtstreekse bewijzen voor de gekozen studies). Vervolgens liet hij zich sterk opmerken in de bestuurskringen van zijn geboortestad door een belangrijke tussenkomst in een heikele zaak. De leden van de Atrechtse magistraat waren in 1578 gevangen genomen tijdens de belegering van de stad door Willem de Zwijger, en het was dankzij het initiatief van Renom (niet nader gegeven wélk initiatief) dat ze konden bevrijd worden. Het feit nu dat net Le Bailly een dergelijke rol kón spelen wijst erop dat zijn familie tot die groepen van de lokale bevolking moet hebben behoord welke de macht in handen hadden.
Vanaf dat moment nam Renom een aanvang met zijn opmars naar de top van het toenmalige bestuur van de Spaanse Nederlanden. Hij begon dicht bij huis als procureur-generaal in de Raad van Artesië in 1585. Drie jaar later, in 1588, klom hij op tot de rang van raadsheer in diezelfde raad. Reeds in deze hoedanigheid vond zijn naam doorgang naar de centrale regeringskringen, want Le Bailly werd gekozen als commissaris en afgevaardigde van de koning (Filips II) voor de stad Amiens, die in handen was gevallen van de Fransen, “pour y regler l’administration de la Justice et pouvoir a la conservation des droits de ce Prince (casu quo de koning)”. In 1597 kreeg hij zijn volgende opdracht. De regering stuurde hem naar Calais om er de functie op te nemen van voorzitter en rechter-generaal “du Siège Roial et Présidial de Calais et pais reconquis” (we nemen aan dat met pais reconquis gedoeld wordt op de in de vroege jaren 1580 door Spanje heroverde gebieden in het huidige Noord-West-Frankrijk). Renom had een stevige reputatie weten op te bouwen, want toen Spanje en Frankrijk de onderhandelingen startten die zouden leiden tot het Verdrag van Vervins van 2 mei 1598, was hij het die daarbij als koninklijke commissaris en afgevaardigde aanwezig was.
Zeventien december 1605 was de dag waarop Le Bailly dan definitief vaste voet kreeg in de centrale regeringsinstellingen. Op die datum namelijk ontving hij een benoeming tot raadsheer-rekwestenmeester in de Grote Raad van Mechelen. In die periode onderhield de familie bovendien nauwe contacten met hoofd-voozitter Jean Richardot, wat de positie en bekendheid van Renom bij de vorsten zeker ten goede kwam[54]. In 1611 stelden Albrecht en Isabella hem op aanbeveling van aftredend ambassadeur Pieter Peckius (ut supra) aan tot hun ambassadeur aan het hof van de Franse koning. Zes jaar verbleef hij vervolgens in Parijs en blijkbaar maakte hij een goede indruk bij de Aartshertogen, want in de Cahiers Hellin lezen we “qu’il remplit sa commission de telle manière que ses Princes le revêturent d’abord à son retour du caractère de conseiller et maître aux requêtes au Conseil Privé”. Deze laatste benoeming was beslist op 6 december 1616 en na zijn terugkeer uit de Franse hoofdstad in 1617 kon hij dan zijn taken in de Geheime Raad opnemen. En inderdaad, reeds op 17 februari 1617 schoof de hoofd-voorzitter hem zijn eerste dossier toe. Hij behandelde er in totaal 39, met een laatste opdracht op 23 juli 1622, een kleine twee jaar voor zijn overlijden op 21 februari 1624. Of hij gedurende die twee laatste jaren nog in functie bleef, dit is de titel bleef voeren, is niet uit de bronnen gebleken, hoewel we kunnen aannemen van wel, gezien een ontslag zeker zijn sporen zou hebben nagelaten. In 1623 was hij nog tijdelijk baljuw van Henegouwen geweest, maar naar het hoe en het waarom van deze benoeming hebben we het raden. Renom Le Bailly ligt, zoals meerdere van zijn collegae, begraven in de Sint-Goedelekerk te Brussel.[55]
Hij was getrouwd met Catherine de Maigny, dochter van Jean, heer van “Esguinegatte”. Het echtpaar had twee bekende zoons. Aan hun oudste, Jean, besteden we verderop in deze studie een volledige biografie, want de jongeman is zijn vader naar de Geheime Raad gevolgd. We verwijzen eveneens naar diezelfde biografie voor verdere informatie over Renoms nakomelingen en de ruimere informatie over de familie (betreft de 18e eeuw) in zijn geheel, welke we hebben kunnen afleiden uit de scriptie van B. D’Hoore.
De tweede zoon heette Charles. Net als zijn broer trad ook hij in de voetsporen van vader Le Bailly. Echter niet naar de Geheime Raad, dan wel naar de Grote Raad van Mechelen, in welke instelling hij in september 1637 benoemd werd tot raadsheer-rekwestenmeester.
De drie heren (vader en twee zoons) waren elk ridder en Jean erfde als oudste de heerlijkheid Inghem over. Zoals we in de biografie van deze laatste zullen zien, zouden de bezittingen van de Le Bailly’s nog een aanzienlijke uitbreiding kennen, vooral in de 18e eeuw.
Bibliografie
a) primaire bronnen: ARA Brussel
- T099, nr. 666, fol. 65-67v; nr. 765, pp. 177-180; nr. 768, p. 120.
- T107, nr. 1, fol. 20r en fol. 24v.
- T109, nr. 1293, s.f.
b) literatuur
- D’HOORE (B.). “De familie Le Bailly”, passim.
- CLAEYS (P.). “De wijze Nederlander”, p. 87.
2.2.8 Gerard Courselle / Corselius
Gerard Corselius, met welke naam hij hoofdzakelijk in de overleveringen wordt genoemd, is niet zozeer de geschiedenis ingegaan als een gedreven staatsman in dienst van de vorsten, dan wel door zijn rijkgevulde en toch ook wel indrukwekkende universitaire loopbaan te Leuven.
Reeds van kindsbeen af stond de jonge Gerard in contact met de wereld van doctors en professoren. Vader Pierre-Chrétien (Pieter-Christiaan) staat geboekstaafd als rechtsgeleerde – we hebben echter niet kunnen achterhalen met welke beroepsmatige activiteiten de man zich specifiek inliet – en zijn moeder, Marie Weyms, was de zus van een zeer gekende Leuvense professor en doctor in de rechten, Jan Wamesius[56], beiden kinderen van Thierry Weyms, greffier van Maastricht. Gerards eigen zus, Mechtilde, trad in het huwelijk met Etienne Wamesius, die de familienaam “Wamesius” had mogen overnemen van zijn bovenvermelde leermeester, Jan. Bovendien was deze Etienne, schoonbroer van Gerard dus, de vader van Pieter Weyms, wie we verderop in deze studie nog zullen ontmoeten als bekend jurist en privé-raadsheer.
Corselius’ familie genoot alleszins van een groot aanzien. Het was kardinaal en prins-bisschop van Luik, Gérard de Groesbeuk, in hoogsteigen persoon die Gerard, geboren te Luik op 8 of 10 juni 1568, boven de doopfond hield.
Voor wat betreft zijn opvoeding lieten zijn ouders niks aan het toeval over en zorgden ze ervoor dat hun zoon alle mogelijkheden kreeg om de familietraditie verder te zetten. Gerard stelde hen niet teleur. Zijn humaniorastudies werkte hij af bij “Les Hiéronymites” (of ook wel “Clercs de la vie commune”) te Luik, waarna hij naar Trier werd gestuurd om er een cursus wijsbegeerte te volgen. Vervolgens ging het naar de universiteit van Leuven waar hij zich inschreef in de porcus-pedagogie van de artesfaculteit. In 1586 verwierf Corselius er de vierde plaats in de eindexamens (“concours général”). Zoals gezegd volgens de traditie van de familie zette hij zijn studies verder in de rechten, aan welke faculteit Gerard spoedig naam maakte. Zijn medestudenten verkozen hem namelijk achtereenvolgens tot fiscaal en decaan van het college der bacchalaur(e)i. Rechten waren verder niet Corselius’ enige interesse. Hij liet zich ook kennen als een gedreven hellenist en kwalificeerde zich in die mate in deze discipline dat hij op 26 mei 1590 professor Willem Boonaerts mocht opvolgen als docent Grieks aan het Collegium Trilingue. Ondertussen engageerde hij zich verder in zijn juridische opleiding om twee jaar later, in 1592, het licentiediploma te behalen. Daar eindigde zijn universitaire echter niet. Nog eens twee jaar later, in 1594, promoveerde hij tot doctor in de rechten. Aannemelijk had hij zich bekwaamd in zowel het Romeins als het canoniek recht, want zoals zal blijken ging Corselius later ook deel uitmaken van de geestelijkheid. Een eerste stap daartoe werd gezet in 1594 toen hij de wijding ontving van de Rooms-katholieke Kerk en een prebende verbonden aan de Luikse kathedraal kreeg toegewezen[57]. Vooralsnog bleef hij echter actief in de Leuvense Alma Mater. De cursus zou hij er nog slechts vijf maal geven, want zijn voorkeur lag elders. Na te hebben deelgenomen aan de selectie-examens, viel hem de koninklijke stoel van de Instituten voor Romeins Recht te beurt, die in 1595 was nagelaten door Corneille Silvius. Zijn inhuldiging vond plaats op 31 december 1596, vanaf welke datum hij aldus de titel van professor regius der Instituten mocht voeren. Een kleine tien jaar bezette hij vervolgens deze stoel. Wanneer op 31 maart 1606 eerste professor in het burgerlijk recht, Philippe Zuerius, kwam te overlijden, was het Gerard Corselius die de leerstoel innam en sindsdien tevens door het leven ging als professor primarius in het burgerlijk recht. De twee genoemde posities waren nog niet alles wat Corselius in de universiteit wist te bereiken. Tussen 1594 en 1616 kreeg hij het voor elkaar negen maal tot rector van de universiteit van Leuven te worden verkozen, een gegeven dat zich nog niet eerder in de geschiedenis van deze onderwijsinstelling had voorgedaan.
Het mag duidelijk wezen dat deze Gerard Corselius niet van de minste was onder zijn rechtsgeleerde tijdgenoten. De reputatie die hij had weten op te bouwen reikte tot binnen de Brusselse paleismuren en deed er de Aartshertogen besluiten hem naar de Grote Raad van Mechelen te halen. Dit gebeurde op 23 februari 1617, datum waarop hij werd aangesteld tot kerkelijk raadsheer-rekwestenmeester in de genoemde raad. Verschillende tijdgenoten zoals Valerius Andreus, Nicolas Vernulaeus en Van Tulden vertellen dat Corselius Leuven verliet als een geliefd man, niets als vrienden en bewonderaars achterlatend, hoewel we hier uiteraard dienen op te passen voor overdreven subjectief geladen uitlatingen van hunnentwege. Gezien de overeenstemming in de overleveringen echter lijkt het gerechtvaardigd te stellen dat Gerard Corselius een graag geziene en zeer goed gereputeerde figuur was in de toenmalige universiteit van Leuven.
Slechts twee jaar was hij werkzaam in de Grote Raad. Albrecht en Isabella wilden hem nog dieper in het centrale regeringswerk betrekken en benoemden hem op 24 maart 1619 tot kerkelijk raadsheer-rekwestenmeester in hun Geheime Raad. Dit was de laatste en direct ook hoogste titel die hij op zijn palmares mocht bijzetten.
In 1621 verzaakte hij aan het domheerschap (“canonicat”) van de kathedraal te Luik ten voordele van zijn neef, Pierre de Rosen (Pieter Rosen), die vervolgens aartsdiaken van Hesbaai (Hesboye) werd. De Infante schonk Gerard een compensatie daarvoor met het lucratieve en rijke provoostschap van de collegiale kerk van Harelbeke in het graafschap Vlaanderen, met de garantie dat hij zijn zetel in de Geheime Raad mocht behouden. De distributiedossiers bevestigen dat Gerard inderdaad in de raad actief bleef na deze gift van Isabella. Zijn eerste dossier dateert van 18 februari 1626 (bijna zeven jaar ná zijn aanstelling), zijn laatste van 20 augustus 1636. Hij had er in totaal 200 behandeld. Een maand later, op 22 september 1636, overleed hij te Brussel. Hij ligt begraven in de kapel van het Heilig Sacrament in de collegiale kerk van Sint Goedele. Hij was ongehuwd en liet geen kinderen na.
Wel liet hij naast meerdere letterkundige werken ook verschillende rechtsgeleerde geschriften na als tastbaar bewijs van zijn dominante aanwezigheid in de Leuvense Universiteit. Hiernavolgende titels zijn bekend:
1) “Index legum civilium et capitulorum juris canonici selectiorum, adscriptis auctoribus qui ea explanarunt, in gratiam collegii Baccalaureorum juris utriusque editus”, Leuven 1600 (?), 1608.
2) “Ad Institutiones Justinianeas auctarium”, HS Kon. bibl. Brussel nr. 2774 (4086).
3) “Praelectiones in codicem Justinianeum”, HS Kon. bibl. Brussel nr. 2775 (21228) en HS. Kon. bibl. Brussel nr. 5798.
4) “Consilia sive responsa de jure”, s.l., s.d.
5) “Opera juridica”, s.l., s.d.
6) “Tractatus de reditibus”, s.l., s.d.
Bibliografie
a) primaire bronnen: ARA Brussel
- I 257, nr. 46011, fol. 59.
- T099, nr. 666, fol. 68-75r; nr. 667, fol. 10-16v; nr. 765, pp. 180-183; nr. 768, p. 118.
- T107, nr. 1, fol. 21v.
- T109, nr. 1293, s.f.
b) literatuur:
- DEKKERS (R.). “Bibliotheca Belgica”, p. 40.
- LEROY (A.). “Gérard de Courselle”. In: “Biographie Nationale”, IV, pp. 421-424.
- PROOST (J.). “Table Alphabétique et Analytique”, s.p.
2.2.9 Henri de Vicq
Henri de Vicq, ridder en heer van Meulevelt, zag het levenslicht in 1573 te Brugge als zoon van Henri de Vicq senior en Marie Uphoge. Beide ouders beschikten over het nodige potentieel om hun zoon een mooie toekomst te verzekeren.
Henri de Vicq senior, heer van Oosthove, Meulevelt, Warnave, en andere, is afkomstig van Valenciennes waar hij in 1536 werd geboren. We weten dat hij een hele tijd op rondreis door Italië is geweest, evenwel zonder dat we de reden ertoe en de periode wanneer konden achterhalen. Wel zeker is dat hij gedurende twaalf jaar de burgemeesterstoel van Sint-Winoksbergen (“Burges Saint Winxq / Winocq”) bezette om op 12 maart 1596 het ambt neer te leggen en af te reizen naar Amentières om bijstand te verlenen aan de vervolging van de calvinisten. Bovenvermelde beroepsmatige activiteiten zijn echter niet dat wat Henri senior een plaatsje in de geschiedenisboeken heeft opgeleverd, of beter gezegd in de annalen van de wetenschap. Hij publiceerde namelijk meerdere filosofische en rechtsgeleerde boeken (titels hebben we niet teruggevonden) en stond bekend als le noble théologien, een vaste bijnaam die hij had verkregen wegens zijn reputatie als groot theoloog. Deze reputatie was volgens de genealogieën overigens “vreemd en uitzonderlijk voor een gehuwd man”, wat hem nog wat meer aandacht bezorgde.
Henri senior was inderdaad getrouwd. Dit met Marie Uphoge, dame van Meulevelt en volgens de bronnen een afstammelinge van één der nobelste en oudste families van West-Vlaanderen. Exacte informatie over haar ouders en familie is er evenwel niet.
We weten niet of het echtpaar slechts één zoon had, Henri junior, óf of er nog broers en / of zussen waren. Tevens zijn de Vicqs precieze studies onbekend gebleven. We kunnen uit het feit dat hij zijn carrière bekroonde met het voorzitterschap van de Grote Raad van Mechelen desalniettemin met zekerheid afleiden dat hij minstens universitaire studies in de rechten voltooid heeft.
Het voorbeeld van zijn vader volgend, begon Henri zijn loopbaan op het meer lokale bestuursniveau, meer specifiek bij de magistraat van het Brugse Vrije, hoewel het Vrije uiteraard een nog relatief grote staatkundige entiteit vormde. Hij zetelde er in de jaren 1606, 1608 en 1611 als schepen en in minstens één van die jaren was hij tevens burgemeester van het Vrije[58]. De volgende stap die we in zijn professionele bezigheden onderscheiden, bracht hem direct een heel stuk hoger in de hiërarchie van het bestuur der Spaanse Nederlanden en tevens op de sociale ladder. Aartshertogin Isabella vertrouwde hem de taak toe haar en haar echtgenoot als ambassadeur te vertegenwoordigen aan het Franse koninklijke hof. We beschikken niet over de benoemingsdatum, maar kunnen zijn ambtstermijn te Parijs wel onrechtstreeks bepalen. Op 2 mei 1624 werd de Vicqs officiële patentbrief voor de positie van raadsheer-rekwestenmeester in de Geheime Raad ondertekend. In dit document staat dat hij toen nog “resident pour les off. de nostre tres treschier Maj. dever le Roy tres Chretien” was. De Cahiers Hellin vertellen vervolgens dat hij dertien jaar in deze hoedanigheid te Parijs heeft verbleven. Zijn laatste ambtsjaar in het Brugse Vrije was 1611, dus kunnen we zeggen dat hij de periode tussen 1611 en 1624 heeft ingevuld als ambassadeur van de Aartshertogen aan het hof van Lodewijk XIII. We hebben echter onder andere in de biografie van Pieter Peckius gezien dat Renom Le Bailly laatstgenoemde in 1611 te Parijs opvolgde eveneens in de functie van aartshertogelijk ambassadeur, en dit voor een periode van zes jaar. Ook Ferdinand van Boisschot is zoals gezien rond het jaar 1616 op diplomatieke missie naar de Franse koning gestuurd. Dit betekent dat er gedurende meerdere jaren twee tot zelfs drie ambassadeurs Albrecht en Isabella in Frankrijk vertegenwoordigden. Zeker is dat Henri de Vicq ná 1624 actief was in de Geheime Raad, dat bewijzen de distributiedossiers, en zich dus niet meer in Parijs kon bevinden. De periode 1611-1624 vormt dus ten stelligste zijn ambtstermijn als diplomaat en zeer waarschijnlijk was zijn promotie naar de Privé-raad een beloning voor bewezen diensten.
Veertien jaar lang is hij vervolgens actief geweest als privé-raadsheer. Zijn laatste dossier, het honderd en vijftiende, kreeg hij er op 29 januari 1638 in handen. Eén maand eerder, op 20 december 1637 was hij op voordracht van hoofd-voorzitter Pieter Roose uitgekozen om de overleden Zeger Coulez op te volgen als voorzitter van de Grote Raad van Mechelen, waardoor hij ontslag moest nemen uit de Geheime Raad[59]. Dit gebeurde officieel op 27 maart 1638 wanneer hij werd beëdigd in zijn nieuwe ambt. Dertien jaar later, op 30 mei 1651, overleed hij, nog in uitoefening van deze laatste functie.
We vermelden nog dat hij in 1639 naast een plaats in de Raad van State had gegrepen. Landvoogd Fernando had hem samen met Frans van Kinschot, Claude de Humyn (ut infra) en Jan van Gavarelle (ut infra) als tegenkandidaat voor de kandidaat van Roose (diens vertrouweling Charles Laurin) naar voor geschoven. Met enige hulp van de graaf-hertog van Olivares ging de positie uiteindelijk toch naar Laurin.
Henri de Vicq was een eerste of tweede maal gehuwd met Hippolite van Male, dochter van Charles, president van de Rekenkamer van Brabant, en van Anne de Viron, en zuster van Aurèle-Augustin (ut infra). De andere dame waarmee hij een deel van zijn leven heeft doorgebracht heette Antoinette de Gerbode, dochter van Frans / François, die we enkel als jonker kennen.
Zoals gezegd weten we niet zeker wie zijn eerste vrouw was en wie zijn tweede. Daardoor staat het niet vast uit welk huwelijk zijn waarschijnlijk enige zoon, Filip-Albert (Philippe-Albert) komt. De jonge man was eveneens ridder en heer van Meulevelt ([60]) en werd op 12 januari 1634 hoog-baljuw / soeverein baljuw van Vlaanderen (“Souverain Bailly de Flandres”). Hij trad in het huwelijk met Catherine de Carillo. In het werk van C Bruneel vinden we hun vermoedelijke zoon, eveneens Filip-Albert genaamd, baron van Cumptich en gehuwd met Madeleine Charlotte Christine Le Cocq d’Humbeek. Meest waarschijnlijk echter betreft het Filip-Albert seniors kleinzoon en dus Henri’s achterkleinzoon, gezien de in hetzelfde werk vermelde dochter van Filip-Albert junior, Pétronille Eugénie Josèphe de Vicq, pas op 19 april 1691 werd geboren. Deze Pétronille was overigens de derde echtgenote van Michel Constantin de Ruysschen, baron en vervolgens graaf van Elissem, heer van Marquette, Bautersem, Sevenplanken, Carnière en Hamme, conseiller d’Etat de robe, voorzitter van de Raad van Henegouwen en vervolgens raadsheer-rekwestenmeester in de Geheime Raad. Pétronille is niet het enige kind van Filip-Albert junior, want hij had nog vier zoons, van wie er twee in legerdienst gingen, één als ambtenaar ging werken en van één van hen is de carrière onbekend.
Frans-Filip de Vicq, baron van Cumptich was getrouwd met Marie-Jozef Blondeel, mogelijk een kleindochter van Pieter Blondeel (zoals we in diens biografie zullen zien). Hij is de zoon wiens loopbaan niet gekend is.
Lodewijk de Vicq is luitenant geweest van Waalse Garde in Spanje. Hij bleef ongehuwd.
Jan-Baptist de Vicq was majordomus van de Mechelse kardinaal, deken van Dendermonde en van Sint-Donaas, lid van de Statendeputatie en curator van kanunnik Hubert Le Bailly (deze Hubert is lid van de familietak Le Bailly waarvan de beide raadsheren met deze naam die in voorliggende studie aan bod komen mee aan de basis liggen).
Filip-Frans de Vicq trouwde met Albertine Ruysschen, die uit dezelfde familie stamt als de echtgenoot van Pétronille. Hij fungeerde in het leger als generaal-majoor en was “kamerheer van de keizerin (normaliter de echtgenote van keizer Karel VI en mogelijk ook nog keizerin Maria-Thérésia)”.
De rechtstreekse band tussen Filip-Albert junior en Filip-Albert senior staat zoals reeds aangegeven niet zwart op wit bewezen. We baseren de veronderstelling van rechtlijnige verwantschap op de voornaam en op het feit dat de vermoedelijke achterkleinkinderen van Filip-Albert senior zich opnieuw in de hoogste maatschappelijke kringen bewegen (onder andere omheen de Geheime Raad), een eigenschap die zich, zoals zal blijken, meermaals voordoet bij de nakomelingen van de in deze studie onderhavige raadsheren. Betreft het desalniettemin toch geen rechtlijnige verwantschap, dan nog blijft de mogelijkheid zeer reëel dat de de Vicqs besproken ná Filip-Albert senior nabije familie zijn van Henri en zijn nakomelingen.
We maken afsluitend melding van nog een andere vermoedelijke nakomelinge, Marie Hippolyte de Vicq. Dit vermoeden is gebaseerd uiteraard op haar familienaam, maar ook op haar tweede voornaam, die overeenstemt met één van beide echtgenotes van Henri de Vicq junior, want het doorgeven van de voornaam aan de nakomelingen was, zoals reeds meermaals gezien, een algemeen gebruik. Deze Marie Hippolyte leefde op het einde van de zeventiende en in het begin van de achttiende eeuw, wat haar in dezelfde generatie zou plaatsen als de hierboven besproken Filip-Albert junior, mogelijk dus haar broer. De dame was gehuwd met François Florent, schatbewaarder van Henegouwen (herinner dat de echtgenoot van Pétronille de Vicq voorzitter was van de Raad van Henegouwen, wat een verdere aanwijzing kan zijn voor familiale verwantschap) en hun zoon, Eugène Joseph d’Olmen de la Courtaubois, was in zijn hoogste posities conseiller d’Etat de robe (opnieuw net zoals de echtgenoot van Pétronille de Vicq) en voorzitter van de Grote Raad (zoals zijn vermoedelijke overgrootvader Henri). Verder was de man sinds 14 juli 1717 tevens baron van Poederlé – de titel bekwam hij door zijn huwelijk met Marie Hélène Françoise de Steenhuys, rechtstreekse afstammelinge van de beide raadsheren Steenhuys in deze studie – heer van Court-au-Bois, Ottignies en Walle. Hij had rechten gestudeerd te Leuven en behaalde een licentie in de beide rechten.
Opnieuw echter staat deze rechtlijnige verwantschap met Henri de Vicq nergens zwart op wit bewezen. De overeenkomsten in naam en regeringsfuncties en bijvoorbeeld het huwelijk van Marie Hippolytes zoon met een afstammelinge van een andere privé-raadsheer zijn echter te opvallend om enkel van toeval te spreken.
Bibliografie
a) primaire bronnen: ARA Brussel
- I 257, nr. 46011, fol. 66 en fol. 67v
- T099, nr. 667, fol. 18-26r; nr. 765, pp. 183-187; nr. 768, pp. 121-122.
- T107, nr. 1, fol. 2r
- T109, nr. 1293, s.f.
b) literatuur:
- BRUNEEL (C.). “Les grands commis”, p. 463 en p. 541.
- D’HOORE (B.). “De familie Le Bailly”, p. 371.
- PROOST (J.). “Table Alphabétique et Analytique”, s.p.
- VERMEIR (R.). “In Staat van Oorlog”, pp. 218-219.
2.2.10 Pieter Semerpont
Over deze raadsman weten we bijzonder weinig wanneer we het pad van zijn professionele loopbaan verlaten. Er is informatie beschikbaar noch over zijn ouders, eventuele broers en/of zusters en andere familieleden, noch over zijn eigen gezin en nakomelingen (als hij die al had). Dit betekent niet dat hij daarom een minder belangrijk persoon is geweest in onder andere de Geheime Raad, dan wel enkel dat hij bijzonder weinig sporen heeft nagelaten in de bronnen en de literatuur.
Pieter Semerpont is afkomstig uit Arras (Atrecht) zonder dat we dus exact weten wanneer hij werd geboren en in welk milieu hij opgroeide, dit is de sociale status van zijn familie kennen. Het feit dat hij in zijn geboortestad heeft gefunctioneerd als raadspensionaris vormt evenwel een aanwijzing dat zijn ouders er tot de beter gesitueerde bevolkingsgroepen behoorden. Ook de heerlijkheden Tenques en Maisnil die hij onder zijn gezag had, duiden op een hogere graad van welvaart binnen de familie. Daarnaast was Pieter ook nog ridder.
We ontmoeten Semerpont een eerste maal in de officiële bronnen op 2 januari 1615 wanneer hij benoemd wordt tot raadsheer in de Grote Raad van Mechelen. Dit betekent minstens dat hij rechten heeft gestudeerd en dat hij over een zekere reputatie beschikte in deze discipline. In de negen jaar dat hij in het justitiehof actief was, heeft hij zich dan verder weten te onderscheiden en doen opmerken, want op 15 december 1624 pikte landvoogdes Isabella hem uit om het ambt van raadsheer-rekwestenmeester van de Geheime Raad te bekleden. Zowel de Cahiers Hellin als de genealogieën geven aan dat Semerpont op dezelfde datum tevens de positie van raadsheer-fiscaal innam. Twee argumenten spreken dit echter tegen. Vooreerst hebben we gezien dat Pieter Roose toen reeds raadsheer-fiscaal was en dit bleef tot in 1629, en ten tweede staat Semerpont in de registers van de Rekenkamer enkel ingeschreven naar aanleiding van zijn wedde als privé-raadsheer. Het is evenwel niet onmogelijk dat er twee raadsheren-fiscaal tezelfdertijd in de Raad werkten. Deze situatie kent namelijk een antecedent in de periode 1555-1563, toen er inderdaad twee mannen deze functie bezetten[61]. We kunnen de aanstelling van Pieter in deze functie niettemin bevestigen noch ontkennen.
In het najaar van 1633, op 7 oktober, overleed Pieter Semerpont te Brussel, waar hij begraven ligt in de kapel van het Heilig Sacrament in de St.-Goedelekerk. Hij heeft in de Geheime Raad een totaal van 131 dossiers behandeld en verder geen andere functies meer uitgeoefend[62].
Zoals gezegd is het onbekend gebleven of Pieter al dan niet gehuwd was en / of kinderen had. Mocht dit echter inderdaad zo zijn geweest en mochten die kinderen dan net als hun vader carrière hebben gemaakt in de ambtenarij, dan zou dit zeker sporen hebben nagelaten in de bronnen. We kunnen dan ook met enige zekerheid stellen dat Semerpont alvast geen zoons heeft gehad die hem zijn gevolgd naar de centrale of provinciale instellingen.
Bibliografie
a) primaire bronnen: ARA Brussel
- I 257, nr. 46011, fol. 63.
- T099, nr. 666, fol. 82-83r; nr. 667, fol. 39-46r; nr. 765, pp. 192-193; nr. 768, p. 125.
- T107, nr. 1, fol. 21r
b) literatuur:
- PROOST (J.). “Table Alphabétique et Analytique”, s.p.
2.2.11 Maillard De Vulder(e)
In deze biografie hebben we te maken met een koppel broers die zij aan zij, tegelijkertijd de hoogste regionen van het bestuur der Zuidelijke Nederlanden doorwandelden. Maillard is de oudste van beiden, geboren in 1565 of 1566, Antoon de jongste, geboren in Gent rond 1569.
Met hun invloedrijke posities overvleugelden ze allebei hun vader, eveneens Maillard genaamd, geboren te Veurne. Vader De Vulder studeerde aanvankelijk in Bourges, maar zou zijn studies voltooien aan de universiteit van Leuven waar hij een licentie in de rechten behaalde. Veel meer dan voor zijn loopbaan als ambtenaar staat deze man bekend in de overleveringen als “Grand Juris Consulte de son temps, célèbre par ses écrits”. Hij begon zijn carrière als zelfstandig juridisch consulent en nam gratis de verdediging op zich van armen die rechtsbijstand nodig hadden. Een tijd later nam de stad Oudenaarde hem in dienst als pensionaris, een ambt dat hij permanent uitoefende tot in 1586. In dat jaar namelijk maakte hij de overstap naar de Raad van Vlaanderen in de hoedanigheid van advocaat-fiscaal en raadsheer van Vlaanderen. Of hij beide posities op hetzelfde moment invulde, is niet duidelijk; vermoedelijk werkte hij eerst als advocaat-fiscaal om vervolgens gepromoveerd te worden tot raadsheer. Net zestig jaar geworden overleed Maillard senior vroegtijdig op 14 maart 1592. Zoals vermeld zijn het vooral zijn talrijke rechtsgeleerde geschriften die hem een plaats in de geschiedenisboeken hebben opgeleverd en hem eveneens bekendheid opleverden bij zijn juridisch geschoolde tijdgenoten. Deze werken handelden bijna exclusief over het burgerlijk recht, waaronder een volume “Décisions” waarin de meest gecompliceerde rechtzaken in de materie toegelicht worden. Een volledig overzicht van zijn oeuvre hebben we niet gevonden.
Volgens de genealogieën was Maillard senior twee maal gehuwd, maar hier is verwarring mogelijk met zijn zoons die allebei eveneens twee maal trouwden. We hebben namelijk maar weet van slechts één echtgenote van De Vulder senior, Catherine de Moer. Over afkomst en sociale achtergrond van deze dame is niks bekend. We weten enkel dat het koppel twee zoons had, de reeds genoemde Maillard en Antoon.
Ondanks het feit dat hij de jongste is, beginnen we toch met een overzicht van Antoons levensgeschiedenis. Zoals reeds vermeld kwam hij ter wereld in Gent rond het jaar 1569. Waar en wanneer hij studeerde en welke studies hij ondernam, staat nergens vermeld, maar er kan geen twijfel over bestaan dat hij minstens een licentie in de rechten heeft behaald, gezien zijn later functies. Met de eerste twee van deze functies volgde hij rechtstreeks in zijn vaders voetsporen: op 20 december 1610 werd hij benoemd tot advocaat-fiscaal in de Raad van Vlaanderen en in 1613 kreeg hij er de titel van raadsheer van Vlaanderen bij. Zijn naam vond in de loop van de jaren nadien verder doorgang tot in het paleis te Brussel (dit heeft uiteraard alles te maken hebben met het feit dat broer Maillard in dezelfde periode in de centrale regering zetelde, hoewel we geen afbraak willen doen aan de eventuele persoonlijke verdienste van Antoon), want begin november 1626 koos landvoogdes Isabella hem uit om plaats te nemen als eerste rechter in de heropgerichte Admiraliteitsraad van Duinkerke. De termijn voor dit ambt liep tot begin december 1631. Ondertussen was hij op 9 augustus 1627 gepromoveerd tot buitengewoon en surnumerair raadsheer in de Grote Raad van Mechelen om vanaf 1634 zijn loopbaan aldaar verder te zetten als gewoon raadsheer. Ei zo na kon hij zijn carrière in deze instelling bekronen met het voorzitterschap. In een consult van de Raad van State uit juni 1637, werd hij voorgesteld om deze stoel te bezetten, maar hij is uiteindelijk niet verkozen. Een kleine twee jaar later echter zou hoofd-voorzitter Pieter Roose er alsnog voor zorgen dat Antoon, die zich tot de groep vertrouwelingen van de hoogste regeringsbeambte mocht rekenen, nog een trapje hoger kon klimmen. Op diens voorstel ging Filips IV eind 1639, begin 1640 over tot de benoeming van De Vulder tot raadsheer van de Hoge Raad voor de Nederlanden en Bourgondië. In diezelfde raad werd Antoon op 7 januari 1642 nog aangesteld tot afgevaardigde van de Hoge Raad in de Junta de la media annata. Hij bleef in functie tot op het moment van zijn overlijden op 1 oktober van het jaar 1644. Gezien vader De Vulder de titel niet voerde, heeft Antoon tijdens zijn leven de ridderstitel verworven.
Hij was een eerste maal getrouwd met Jossine Proost en een tweede maal met Anne Jeanne van Wijckhuus. Het was in zijn eerste huwelijk dat hij een dochter kreeg, Isabelle. Deze jonge dame werd op haar beurt in de echt verbonden met raadsheer-rekwestenmeester in de Geheime Raad en raadsheer in de Hoge Raad voor de Nederlanden en Bourgondië, Boudewijn Van der Piet (ut infra).
Komen we dan bij de oudste van de twee broers, Maillard, geboren in 1565 of 1566, vermoedelijk eveneens te Gent. Net zoals bij Antoon het geval was, weten we ook nu niet precies waar hij heeft gestudeerd en wat. Nog zoals bij zijn jongere broer kunnen we niettemin uit zijn latere beroepsactiviteiten afleiden dat hij zich bekwaamde in de rechtsgeleerdheid en daarin minstens eindigde als licentiaat. Een uitgebreide carrière met meerdere ambten en titels op zijn palmares was in tegenstelling tot broer Antoon niet aan hem besteed. Reeds op 9 maart 1604 vinden we Maillard terug als raadsheer-rekwestenmeester in de Grote Raad van Mechelen. Gezien zijn geboortedatum moet hij minimum ergens rond 1587/1588 afgestudeerd zijn, wat betekent dat er vóór zijn benoeming weliswaar een leegte van grofweg 10 jaar zit. Hoe hij deze dan heeft ingevuld is onbekend. Feit is dat hij in de Grote Raad een lange staat van dienst opbouwde. Twintig volle jaren was hij er actief vooraleer hij op 15 december 1624 een promotie ontving tot raadsheer-rekwestenmeester in de Geheime Raad. En ook in deze instelling zou hij een hoge anciënniteit bereiken. Op 27 juni 1625 kreeg hij er zijn eerste dossier toegewezen, tweeëntwintig jaar later, op 29 november 1647 zijn tweehonderd tweeënvijftigste en laatste. Kort daarvoor, op 19 juli 1645 was hij nog gepromoveerd tot raadsheer van State (eedaflegging op 20 september daaropvolgend). Daar zou hij evenwel niet lang meer kunnen van genieten. Drie jaar later, in 1648, overleed hij op tweeëntachtigjarige leeftijd. Net als zijn broer had hij tijdens zijn leven de titel van ridder verworven.
Een
eerste maal was hij getrouwd met Margaretha (Marguerite) van (de) Pensin,
dochter van Willem en van Jacqueline Voet. Van haar vader weten we enkel dat hij
jonker was, de laagste adellijke titel. Uit dit eerste huwelijk sproten “quelques
enfants”, waaronder twee dochters, Dorothea en Margaretha, die
allebei in 1661 binnentraden in het klooster van Roosendael nabij Mechelen.
Informatie over de andere kinderen is er niet.
Zijn tweede vrouw was Barbe / Barbara Dammon, dochter van Jan en van
Marie Proost en overleden op 18 september 1639. Opnieuw is haar familiale
achtergrond een onbekende gebleven. Dit huwelijk heeft geen kinderen
voortgebracht.
We merken nog op dat ook Maillard junior, in navolging van zijn vader, aandacht had voor de minderbedeelden onder de bevolking. Een testament op datum van 26 augustus 1636, opgesteld door zijn tweede vrouw, laat weten dat het gezin jaarlijkse schenkingen instelde aan “de huisarmen, vondelingen en arme scholieren van de stad Brussel”, waaronder een rente van 250 gulden (“den 18’den penninck”).
Bibliografie
a) primaire bronnen: ARA Brussel
- I 112, nr. 26, s.f.
- I 257, nr. 46011, fol. 63; nr. 46012, fol. 46 en fol. 58.
- T099, nr. 666, fol. 80-81v; nr. 667, fol. 27-38v en fol. 47-48r; nr. 668, s.f.; nr. 765, pp. 187-191; nr. 768, p.124.
- T107, nr. 1, fol. 19v-20r en fol. 22v-23r.
- T109, nr. 1293, s.f.
b) literaire bronnen:
- BONNE (Y.). “Raad van State”, p. 85 en 156.
- MEERSCH (A.), Vander. “Maillar De Vuldere”. In: “Biographie Nationale”, V, p. 875.
- PROOST (J.). “Table Alphabétique et Analytique”, s.p.
- VANHAELST (A.). “De Hoge Raad”, passim.
- VERMEIR (R.). “In Staat van Oorlog”, p. 273.
2.2.12 Bernard Putz
Met deze raadsheer komen we bij de spreekwoordelijke vreemde eend in de bijt. Vooreerst wegens zijn nationaliteit en ten tweede voor wat betreft zijn positie in de Geheime Raad.
Over zijn familiale achtergrond en geboorteplaats en -datum hebben we geen concrete informatie, maar we zullen zien dat de functies die hij uitoefende vooraleer in de Privé-raad te worden benoemd aantonen dat hij buiten de grenzen van de Spaanse Nederlanden is geboren.
Bernard Putz studeerde af als licentiaat in de rechten. Waar hij deze studies heeft ondernomen en voltooid is onbekend. We ontmoeten hem vervolgens een eerste maal onder de vermelding als ridder, paltsgraaf en lid van de Keizerlijke Consistorie van het Heilige Roomse Rijk (cf.: “Chevalier, Comte Palatin et [membre du] Consistoire Imperial”). Daarnaast bekleedde hij een niet nader omschreven ambt in de Staatsraden van de keizers Matthias en Ferdinand, op het centrale bestuursniveau van het Roomse Keizerrijk dus. Dit ambt houdt mogelijk verband met of is het gevolg van zijn functies als vice-kanselier van de hertogdommen Kleef en Berg en kanselier van de hertog van Gulick. Het is niet duidelijk in welke volgorde hij deze verschillende posities heeft ingevuld. We kunnen dan bijvoorbeeld ook niet achterhalen of, zoals gezegd, zijn (vice-) kanselierschap al dan niet verband hield met zijn plaats in de keizerlijke Raad van State.
De eerste duidelijke link met de Brussels regering werd gelegd in 1622. In dat jaar vergezelde Bernard raadsheer-rekwestenmeester van de Geheime Raad Willem van Steenhuys op diens diplomatieke zending om de graaf van Oñate, die de vertegenwoordiger van de Spaanse koning was, bij te staan op de Rijksdag van Regensburg. Zoals reeds gezien bestond de specifieke opdracht van raadsheer Steenhuys erin de aspiraties van de hertog van Neuberg te steunen. Welke rol Putz daarin toebedeeld kreeg, is niet duidelijk. Diende hij Steenhuys wegwijs te maken in de Palts; moest hij helpen met diens diplomatieke opdracht; of had hij nog een andere taak te vervullen? En waarom werd juist hij uitgekozen? Wat leidde ertoe dat de man deel uitmaakte van de Spaanse delegatie? Het meest plausibele antwoord op deze laatste twee vragen is dat Bernard Putz een vertrouweling was van de Habsburgers en om die reden op verschillende plaatsen in hun erflanden (zowel de Duits-Oostenrijkse als de Spaanse) werd ingezet als regeringslid, tot zelfs in de keizerlijke Staatsraad toe.
Dat Bernard ook in Brussel een gekend persoon was, staat vast, want in oktober 1626 strijkt hij een benoeming tot raadsheer-rekwestenmeester in de Geheime Raad op. De voorwaarden die werden gekoppeld aan de verwerving van zijn titel, zijn vergelijkbaar met die welke we hebben gezien bij Ferdinand van Boisshot. Putz mocht de titel voeren met alle voordelen, rechten, vrijstellingen en bezoldigingen van dien tot aan zijn overlijden in 1629. Maar waar Boisschot alsnog enkele dossiers in de Privé-raad op zijn naam heeft staan, is Bernard er helemaal níet actief geweest. We mogen dan ook besluiten dat het om een puur decoratieve benoeming ging, waarbij hij wel alle rechten genoot, maar geen verplichtingen had. Hield het een beloning in voor zijn werk op de Rijksdag of heeft hij nog andere diensten geleverd aan de Spaanse overheid? Ook hier blijkt de stelling dat hij een vertrouwenspersoon van de Habsburgers was de beste verklaring voor het feit dat hij een dergelijk “cadeau” ontving zonder dat hij de plichten die aan de titel verbonden waren, diende na te komen. Dat hij geen ingezetene van de Spaanse Nederlanden was, vormde bovendien geen belemmering voor een positie in de regering aldaar. De Zuidelijke Nederlanden maakten in de zeventiende eeuw via de zogeheten Bourgondische Kreitz nog steeds deel uit van Heilige Roomse Rijk, waardoor Bernard zich dan toch niet op vreemd territorium bevond.
Hij was getrouwd met Catherine Broelman, bij wie hij één zoon had die in de overleveringen is opgenomen. Jean Jacques Putz stond net als zijn vader met één been in de Spaanse Nederlanden en met een ander in de rest van het Roomse Keizerrijk. Te Brussel bekleedde hij de posities van gentilhomme des Archiducs (welke functie hij dan precies had in het paleis van deze vorsten is niet duidelijk) en “raadsheer voor de Duitse aangelegenheden” in de Raad van Oorlog. Deze laatste titel was veeleer een eretitel dan een effectieve, executieve functie (in sommige opzichten vergelijkbaar met de huidige ministers van staat). Buiten de Nederlanden was hij hoog-amman in het principaat Simmer(e)n. Of hij de titel van paltsgraaf overerfde van zijn vader is niet duidelijk.
Jean Jacques was zelf getrouwd met Clemence van Ach(e)len, mogelijk een verwante van raadsheer-rekwestenmeester Volkaard van Achelen (ut supra). Hun dochter, Clemence, trad in het huwelijk met Georg van Eesbeke dit van der Haeghen. Deze man was licentiaat in de rechten en zetelde als schepen in de Brusselse stadsmagistraat.
We mogen dus concluderen dat het gezin Putz, afkomstig van buiten de Zuidelijke Nederlanden, vanaf de latere levensjaren van Bernard of vanaf diens zoon een woonplaats te Brussel had. Ook het feit dat hij in de registers van de Rekenkamer geregistreerd staat voor de uitbetaling van een pensioen als voormalig kanselier van Gulick wijst hierop. Bovendien kunnen we uit het feit dat Putz junior nog onder het bewind van de Aartshertogen werkte (cf.: gentilhomme des Archiducs) afleiden dat beiden uit de tweede helft van de zestiende eeuw stammen.
Bibliografie
a) primaire bronnen: ARA Brussel
- I 257, nr. 46011, fol. 67 en 273.
- T099, nr. 768, fol. 123.
- T109, nr. 1293, s.f.
b) literatuur
- BRIL (L.). “Guillaume de Steenhuys”. In: “Biographie Nationale”, XXIII, pp. 758.
- PROOST (J.). “Table Alphabétique et Analytique”, s.p.
2.2.13 Claude de Humyn
Claude de Humyn is opnieuw een raadsheer van wiens nageslacht we een stuk meer weten dan van zijn voorouders en zijn familie bij z’n geboorte. Hij is geboren in 1581 te Bastogne / Bastenaken als zoon van Henri en Catherine Cobreinte. Van zijn vader erfde hij meerdere heerlijkheden: Wardin, Schoutburg, Tarchamps, Remouchamps, Harzé en Bras. Zelf was Claude een ridder, vader Henri moest het houden bij jonker. Wat de beroepsactiviteiten van Humyn senior inhielden, is onbekend.
Directe gegevens over Claudes studies zijn niet voorhanden, maar zoals al meerdere malen het geval is geweest in een dergelijke situatie wijzen ook hier ’s mans latere functies en het feit dat hij als jurisconsulte bekend stond erop dat hij rechten studeerde en minstens de graad van licentiaat behaalde in deze discipline.
Op 19 december 1614 duikt hij op in de centrale overheidsinstellingen wanneer hij wordt benoemd tot raadsheer in de Grote Raad van Mechelen. De bekwaamheid waarmee hij zijn opdrachten aan boord legde, leverden hem in 1618 de positie op van procureur-generaal in dezelfde raad. Na tien jaar dienst in het hoogste hof van justitie maakte hij op 17 januari 1628 promotie tot raadsheer-rekwestenmeester in de Geheime Raad. In de Biographie Nationale en bij R. Dekkers (wiens informatie over de raadsheer deels gebaseerd is op het artikel in de Biographie Nationale) lezen we dat Humyn daarnaast ook voorzitter zou zijn geweest van de Raad van Financiën. Dit kan echter niet kloppen, want Claudes naam komt nergens voor op de ledenlijst van deze instelling. We nemen aan dat het hier gaat om een verkeerde interpretatie van een andere functie die Humyn onder zijn hoede had. Over de datum van benoeming bestaat onduidelijkheid, maar vast staat dat hij in 1623 opperrechter van de legers en thesaurier van de financiën in de Beneden-Palts was (welk laatste ambt dan voor de verwarring verantwoordelijk zal zijn), officieel aangeduid als superintendent van justitie en financiën van de Beneden-Palts. Naast zijn vaste posities stuurden de Aartshertogen en later de koning hem nog op meerdere diplomatieke missies. Mogelijk kwam ook bij Humyn zijn benoeming in de Geheime Raad als een beloning voor zijn verdiensten als diplomaat. Over welke zendingen hij kreeg, zwijgen de bronnen, op één na, namelijk een zending naar de keurvorsten van het Heilige Roomse Rijk in naam van de Spaanse koning, evenwel zonder precieze informatie over de inhoud van de opdracht.
In de Geheime Raad startte Humyn zijn werkzaamheden bijna vier jaar na zijn benoeming. Zijn wedde ontving hij vanaf 31 januari 1631 en een eerste dossier kreeg hij op 17 oktober 1632 in handen. Hij zou er nog achtenvijftig behandelen, met een laatste op 20 juni 1639. Een maand later, op 29 juli 1639, stierf hij te Brussel, waar hij begraven ligt in het koor van de kerk “des Récellets”. Dit overlijden moet onverwacht zijn gekomen, want niet lang daarvoor was hij, samen met drie anderen, door landvoogd don Fernando nog opgegeven als kandidaat voor een positie als raadsheer van State. De plaats ging evenwel naar Charles Laurin (ut infra), vertrouweling van Pieter Roose.
Tijdens zijn veertien dienstjaren in de Grote Raad van Mechelen heeft hij negenentachtig arresten van deze instelling verzameld in handschrift. Deze verzameling werd pas een eerste keer gedrukt in 1773 te Rijsel en een tweede keer in 1777, opnieuw in Rijsel[63]. De Biographie Nationale bestempelt hem als een zeer erudiet man, wiens inzichten en werk door vele andere “verzamelaars” van arresten zijn gebruikt.
Claude de Humyn was getrouwd met Anne-Charlotte d’Isserin, dochter van Guillaume, van wie we enkel weten dat hij jonker was, en van Marie de Lottin.
Van het echtpaar kennen we één zoon, Henri Otto de Humyn, die alle heerlijkheden van Humyn senior overerfde. Deze jongeman volgde als één van de weinigen zijn vader niet naar de ambtenarij, maar maakte carrière in het leger. Eerst behaalde hij de rang van kapitein van de cavalerie, wat betekent dat hij één compagnie onder zijn bevel had. Daarna klom hij op tot de rang van luitenant-kolonel van de cavalerie in dienst van Karel II. Een eind voordien had hij in de periode tussen 18 september 1652 en 30 september 1655 te Aarlen geresideerd als kapitein en provoost (rechter) van de stad en het markizaat.
Henri Otto trouwde met Hyppolite Caroline Van Male, dit Malinez, oudste dochter van raadsheer-rekwestenmeester in de Geheime Raad, Aurèle-Augustin Van Male (ut infra).
Bij zijn echtgenote had Henri een zoon, Claude François Joseph, die wel weer zijn brood ging verdienen in de ambtenarij. Eerst echter volgde hij op 1 oktober 1655 zijn vader op als kapitein en provoost van de stad en het markizaat Aarlen. We nemen aan dat hij toen nog minderjarig was, gezien hij pas op 3 okotber 1735, tachtig jaar, later overleed (een andere mogelijkheid is uiteraard dat de opvolgingsdatum gegeven door C. Bruneel foutief is). Pas eenenvijftig jaar na zijn eerste aanstelling, op 14 augustus 1706, wordt hij volgens C. Bruneel benoemd als auditeur van de Rekenkamer van Vlaanderen, van de “Chambre des Comptes de l’Empéreur et du Roi” volgens de Cahiers Hellin. Het is onbevestigd gebleven welke van beide instellingen het was. Eveneens ontving Claude François de titel van raadsheer en thesaurier van de Orde van Gulden Vlies “en considération des bons services rendus à l’ordre par ses ancêtres paternels et maternels”. De patentbrief daartoe werd op 4 september 1707 in Barcelona opgesteld en op 28 februari 1708 legde Humyn de eed af. In dezelfde periode verving hij de op 4 september 1706 te Brussel overleden burggraaf van Bruneau. Op 25 oktober 1712 werd hij volgens de Cahiers Hellin tevens verheven tot markies of burggraaf van St. Albert.
Claude François trad in het huwelijk met Jeanne Woïlawski ([64]), dochter van Ernest, lieutenant-veneur général en gouverneur van Tervuren, en van Antoinette van Donia[65]. Hij had drie kinderen: Anne Caroline, Philippe Antoine (jong gestorven) en Claudine Caroline. Deze laatste dochter trouwde met Augustin François de Corte, heer van Ogierlande en Oostkerke, haar neef en zoon van Louis de Corte, raadsheer van de Grote Raad van Mechelen.
De nakomelingen van Claude de Humyn bleven zich aldus doen opmerken in verschillende onderdelen van het bestuur der Zuidelijke Nederlanden.
Bibliografie
a) primaire bronnen: ARA Brussel
- I 257, nr. 46011, fol. 68.
- T099, nr. 667, fol. 58-62r; nr. 765, pp. 193-196; nr. 768, pp. 125-126.
- T107, nr. 1, fol. 21r.
- T109, nr. 1293, s.f.
b) literatuur:
- BRUNEEL (C.). “Les grands commis”, pp. 322-323.
- DEKKERS (R.). “Bibliotheca Belgica”, p. 87.
- NEVE (J.). “Claude de Humyn”. In: “Biographie Nationale”, IX, pp. 708-709.
- PROOST (J.). “Table Alphabétique et Analytique”, s.p.
- VERMEIR (R.). “In Staat van Oorlog”, p. 32 en pp. 219-220.
2.2.14 Jan van Gavarelle
Jan van Gavarelle (Jean de Gaverelle) is een Antwerpenaar van geboorte[66]. Hij werd er gedoopt op 14 januari 1579 als eerste zoon van Jan en van Dorothea Hoecx, dochter van Jan Hoecx, burgemeester van Middelburg.
Vader Gavarelle werkte als griffier in de lakenhallen van Antwerpen en maakte tevens deel uit dan de groep afgevaardigden die de Brusselse patriciërs in 1585 naar landvoogd Farnese stuurden om vrede en verzoening te proberen bekomen. We weten dat Jan (II) senior overleed in 1589 of 1590, toen zijn oudste zoon net de tien jaar voorbij was. Samen met zijn vele broers en zussen werd hij onder de voogdij geplaatst van hun aangetrouwde oom aan moederszijde, Willem Peeters (getrouwd met Marie Hoecx, zuster van hun moeder). Zes van de kinderen zijn gekend. De oudste is Jan (III), onderwerp van deze biografie. Een eerste broer, Philips die trouwde met Anna Feynaerts. Een tweede broer, Andries die vrijgezel bleef. Dan drie dochters. Dorothea werd de echtgenote van Joos Hustin, collecteur van de bieraccijnzen in Antwerpen; Catharina, die met “raadsheer” (niet gekend in welke instelling; vermoedelijk in de Antwerpse stadsmagistraat) Laureis Biel in het huwelijk trad, en dan de jongste dochter, Joanna, getrouwd met Lenaert Rinckerns die als jurist werkte in Antwerpen.
Jan van Gavarelle was student in de beide rechten aan de universiteit van Leuven en haalde in beide takken (canoniek en Romeins recht) een diploma. Hoewel niet direct gegeven in de bronnen, nemen we aan dat dit de licentie betrof. Hij begon vervolgens niet onmiddellijk aan de uitbouw van een carrière, want op 25 september 1604 overleed zijn jonge vrouw, Maria de Keysere, zonder hem kinderen te hebben geschonken. Hij hertrouwde niet en trok tot in 1611 op pelgrimstocht naar de heilige plaatsen in het zuiden, waaronder Jeruzalem. In het laatstgenoemde jaar was hij teruggekeerd naar Brussel, waar hij vrijwel direct kon beginnen als erfscheider (of ook wel landmeter) van de stad. Niet voor lang. In hetzelfde jaar overleed Philips Rubens, één van de vier stadssecretarissen van Antwerpen en op 28 augustus 1611 kende men de positie toe aan Gavarelle. Na ongeveer zes jaar promoveerde hij tot stadspensionaris (29 april 1617), een ambt dat hij zeven jaar zou bekleden in opvolging van Jacob Roelants. Op dit punt in zijn biografie is het belangrijk te vermelden dat Jan zich opwierp als een gedreven voorvechter van de katholieke Contrareformatie, onder welk mom hij zich engageerde in verschillende projecten die deze beweging dienden te ondersteunen. Zo bijvoorbeeld financiële steun aan de onderneming van Matthias Arnoldin von Clarenstein (vertrouweling aan het hof van keizer Ferdinand II), die tot doel had een internationale “societas christianae defensionis” op te richten naast de liga van katholieke Duitse vorsten met de hertog-keurvorst van Beieren, en deze societas moest de financiële basis gaan vormen om troepen te kunnen sturen naar de keizer in zijn strijd tegen te protestanten. De ijver van Gavarelle kwam de Aartshertogen ter ore en tegen het jaar 1624 had hij het vertrouwen van de ondertussen niet meer soevereine Infante volledig gewonnen. Op 29 maart van dat jaar schakelde Isabella hem in om de heroprichting van de Admiraliteitsraad in Sint-Winoksbergen te organiseren[67]. Jan beoordeelde deze locatie na verloop van tijd echter niet geschikt voor een dergelijke instelling. Op zijn verzoek werd de raad in 1626 overgeplaatst naar Duinkerke, waar hij opnieuw de leiding, dit is het voorzitterschap, op zich nam. Van dan af ging het voor deze functionaris naar steeds hogere regionen in het rijksbestuur. Op 14 maart 1631 ontving hij een eerste promotie tot raadsheer-rekwestenmeester in de Geheime Raad. Net zoals bij Ferdinand van Boisschot en Bernard Putz betrof het hier opnieuw veeleer een decoratieve aanstelling dan een volwaardige, uitvoerende positie. Een patentbrief voor de benoeming is niet teruggevonden en Jan is nooit actief geweest in de Raad, want heeft geen enkel dossier op zijn naam staan. Wel ontving hij de wedde die aan de functie verbonden was en dit van 27 of 31 december 1631 tot en met 33 januari 1634.
Niet in de Geheime Raad dus, maar wel op andere vlakken zou deze man zich laten gelden in het toenmalige bestuur der Zuidelijke Nederlanden. Reeds in 1633 riep Filips IV hem naar Madrid om er te zetelen in de Hoge Raad voor de Nederlanden en Bourgondië. De benoeming kwam op 24 december 1633. Op 1 januari 1634 nam Gavarelle officieel deze positie in. Dit was niet de enige gunst die de koning hem verleende. In dezelfde periode namelijk verhief hij zijn ambtenaar, in wie hij en de graaf-hertog een groot vertrouwen stelden, tot ridder in de Portugese Orde van Christus, wat een grote eer was. Dit vertrouwen blijkt verder uit de rol die Gavarelle toebedeeld kreeg in het onderzoek naar de hertog van Aarschot naar aanleiding van de zogeheten samenzwering der Nederlandse edelen ca. 1632-1633. Ook het feit dat de koning hem verkoos om voor Don Fernando het pad te proberen effenen op diens tocht naar de Nederlanden om er de landvoogdij te gaan opnemen (hij moest daartoe vooral zoveel mogelijk nuttige informatie verzamelen over de militaire toestand in het Roomse Keizerrijk), illustreert opnieuw het vorstelijk vertrouwen in onderhavige raadsheer. Vóór het vertrek van Gavarelle op de genoemde missie, was Filips IV bovendien tot het besluit gekomen hem zijn vloot in de Nederlanden toe te vertrouwen en om die reden verleende hij hem de positie van superintendent van de vloot / van de marine in de Nederlanden. Daarbij behield Gavarelle zijn zetel in de Hoge Raad. Een memorie die de koning in overleg met laatstgenoemde had opgesteld, en die diende voorgelegd aan Don Fernando, verschafte de marine een hogere mate van autonomie (onder andere op financieel vlak) en maakte op die manier ook Gavarelle onafhankelijker van de rest van de legerleiding, zijnde de landmacht (hoewel dit door voortdurende geldnood en gebrek aan nadere instructies geen sinecure was om in de praktijk om te zetten). Volgens de Cahiers Hellin verkreeg Jan eveneens de functie van raadsheer in de Conseil Suprème de l’Admirauté. Duidelijk is dat Gavarelle zich uiteindelijk het meest verdienstelijk maakte in de koninklijke vloot, overigens zoals gezien direct ook het eerste kanaal via het welke hij in contact kwam met de centrale overheid. De zorg voor deze vloot bleef vanaf het moment van zijn benoeming tot superintendent dan ook zijn belangrijkste occupatie. Uiteraard zorgde dit ervoor dat de man een sleutelrol speelde in de Spaanse militaire operaties op zee.
In 1639 bood zich de mogelijkheid aan tot nog grotere eerverwerving wanneer landvoogd Don Fernando hem, samen met drie anderen (zie ook bij Henri de Vicq en Claude Humyn), voordroeg als kandidaat-raadsheer van state. Hier gaf Filips IV echter de voorkeur aan Humyn. Om zijn broer alsnog tegemoet te komen, schonk de koning Gavarelle een positie in de raad als raadsheer ad honorem. Dientengevolge trok Jan de wedde van een raadsheer van State en tevens behield hij zijn financiële voordelen als lid van de Hoge Raad, in welke instelling hij nog steeds als raadsheer genoteerd stond. Op 28 april 1641werd zijn erelidmaatschap van de Raad van State omgezet in een effectieve zetel. De eedaflegging volgde pas op 7 februari 1643, waardoor hij pas toen de functie kon opnemen. De invloed van deze raadsheer en de positie die hij had bij de koning persoonlijk worden geïllustreerd door een brief van Filips IV aan de kardinaal-infant, waarin stond dat in het geval hoofd-voorzitter en voorzitter van de Raad van State Roose ziek werd, onder andere Gavarelle hem moest vervangen. Niet enkel was zijn prestige te Brussel een feit, maar ook was hij ontegensprekelijk een persona grata in Madrid.
Ergens in de loop van 1644 verzaakte Jan van Gavarelle eensklaps aan al zijn posities in de regering en liet zich wijden tot priester, en droeg zijn eigen missen op in de door hem opgerichte Karmelietenkapel te Antwerpen. De koning was hem hierdoor echter niet even snel vergeten. Op 12 augustus 1644 melde hij aan de nieuwe gouverneur-generaal de Melo, dat wanneer de waardigheid van aartsbisschop van Kamerijk vrijkwam, de naam van Gavarelle niet mocht worden vergeten. Dit plan kon uiteindelijk niet meer worden uitgevoerd, want Jan van Gavarelle overleed te Brussel op 11 juli 1645.
Zoals gezien was Jan reeds op jonge leeftijd weduwenaar en is hij nooit hertrouwd. Hij liet dan ook geen kinderen na. Nergens is melding gemaakt van heerlijkheden in zijn bezit, waardoor we dan ook mogen concluderen dat hij er geen onder zijn gezag had. Hij was zoals gezien wel ridder in de Portugese Orde van Christus.
Bibliografie
a) primaire bronnen: ARA Brussel
- I 112, nr. 26, s.f.
- I 257, nr. 46011, fol. 31 en fol. 70; nr. 46012, fol. 4 en fol. 45.
- T099, nr. 765, pp. 196-202; nr. 768, p. 126.
b) literatuur:
- BONNE (Y.). “Raad van State”, p. 86 en p. 151.
- DURME (M), van. “Jean de Gavarelle”. In: “Nationaal Biografisch Woordenboek”, pp. 247-353.
- LEFEVRE (J.). “Jean de Gavarelle”. In: “Biographie Nationale”, XXIX, pp. 612-614.
- PROOST (J.). “Table Alphabétique et Analytique”, s.p.
- VANHAELST (A.). “De Hoge Raad”, passim.
- VERMEIR (R.). “In Staat van Oorlog”, pp. 219-220.
2.2.15 Jan Fannius
Jan (Jean) Fannius is opnieuw een raadsheer wiens ouders nobele onbekenden zijn gebleven. Noch de Cahiers Hellin of de genealogieën, noch enige andere bron maakt melding van wie deze personen waren. Om dezelfde reden hebben we dan ook geen directe aanwijzingen voor de sociale positie van zijn familie, en geen kennis van andere leden van het geslacht Fannius die in dit onderzoek zouden kunnen passen.
We kunnen wel onrechtstreeks het één en het ander opmaken over Jans sociale achtergrond aan de hand van zijn eigen levensgeschiedenis.
Fannius zag het levenslicht in Leuven, tevens de stad waar hij zijn eerste stappen in de ambtenarij zou zetten. Welke studies hij heeft ondernomen en waar hij dit deed, staat nergens expliciet vermeld, maar zijn geboorteplaats en later functies in de lokale, provinciale en centrale regeringsinstellingen wijzen aan dat Jan minstens een licentie in de rechten heeft behaald aan de universiteit van Leuven. Bovendien behoorde zijn familie tot de welgestelde bevolkingsgroepen van de stad, casu quo tot de hogere burgerij, want het eerste ambt op zijn naam is dat van pensionaris van Leuven, en tevens droeg hij het gezag over twee heerlijkheden, Lubbeeck en Pellenberg. Dit laatste gegeven wijst op een niet onaanzienlijk grondbezit binnen de familiekringen.
Omdat we geen kennis hebben van het jaar waarin Fannius geïnstalleerd werd als pensionaris, weten we niet hoe lang hij in het genoemde stadsbestuur actief is geweest alvorens te promoveren naar een hoger niveau. Wel is het zo dat hij op het moment van deze promotie, bekrachtigd door landvoogdes Isabella, geen pensionaris meer was. Het aangegeven hoger niveau betreft de Raad van Brabant, in welke instelling hij op 3 februari 1624 werd aangesteld tot raadsheer. Zeven jaar zetelde hij in de het bestuur van de provincie om op 14 mei 1631 de overstap te maken naar het ambt van raadsheer-rekwestenmeester in de Geheime Raad. Laatstgenoemde datum is deze waarop hij beëdigd werd, niet die van de eigenlijke benoeming (de patentbrief steekt overigens niet tussen die van zijn collegae). Vermoedelijk op dezelfde datum deed hij eveneens zijn intrede in de Brusselse Admiraliteitsraad als raadsheer en gewoon rekwestenmeester, direct ook het laatste ambt dat hij heeft bekleed. Zijn overlijden vijf jaar later, op 22 december 1636, moet dan eerder onverwacht zijn gekomen, want hij was in die periode nog volop actief in de beide instellingen. Het was op 13 november 1636 dat de hoofd-voorzitter hem zijn honderd en tweede en laatste dossier in de Privé-raad toeschoof. Samen met zijn vrouw en twee kinderen ligt hij begraven in de St.-Goedelekerk te Brussel.
Jan Fannius was getrouwd met Maria Cloet. Over de achtergrond van deze dame is niets gekend. Het echtpaar had twee zoons, Jeroen / Jerôme en Ludovic / Ludovique (op het grafopschrift van hun vader staan ze vermeld onder de namen Hyeronimus en Ludovico). Ludovic vinden we in de matrikel van de Leuvense universiteit terug tussen de inschrijvingen van 1621, onder de augustiniensis divites (de term divites wijst erop dat de persoon in kwestie tot de rijkere studentenpopulatie behoorde). Dit is het enige wat we van Fannius’ nakomelingen hebben kunnen vinden.
Bibliografie
a) primaire bronnen: ARA Brussel
- I 257, nr. 46011, fol. 6.
- T099, nr. 667, fol. 49-56r; nr. 765, pp. 202-203; nr. 768, p. 129.
b) uitgegeven bronnen:
- SCHILLINGS (A.). “Matricule”, V, p. 83, nr. 479.
c) literatuur:
- GAILLARD (A.). “Le Conseil de Brabant”, p. 358.
- PROOST (J.). “Table Alphabétique et Analytique”, s.p.
2.2.16 Jerôme de Gaule
Deze volgende magistraat is een Brusselaar van geboorte. Opnieuw tasten we in het duister als het op zijn familie en ouders aankomt en moeten we het stellen met onrechtstreekse informatie uit zijn eigen levenswandel. Zijn nakomelingen daarentegen hebben wel hun sporen nagelaten in de overleveringen.
Exacte informatie omtrent gedane studies zijn niet voorhanden, maar ook bij Jerôme de Gaule geeft zijn beroepsleven aan dat hij van opleiding een jurist was. Hij begon alvast zijn carrière als advocaat voor de Raad van Brabant, evenwel zonder dat we daarbij weten sinds wanneer. Een patentbrief opgesteld door de Aartshertogen in het kasteel van Tervuren op 12 november 1619 gaf de Gaule vervolgens toegang tot de Grote Raad van Mechelen in de hoedanigheid van raadsheer. De zetel was vacant geworden door de promotie van raadsheer Zeger Coulez tot president van Namen. Op 21 november daaropvolgend legde hij de eed in deze magistratuur af. Jerôme zou zich echter niet zozeer laten gelden in de centrale justitieraden, dan wel als belangrijke speler op het provinciale toneel. Na zes jaar in de Grote Raad te hebben gezeteld, koos landvoogdes Isabella hem in 1625 uit om het kanselierschap in de Raad van Gelre op zich te nemen. Zeven jaar later beslisten de Staatsen evenwel een stok in de wielen te steken bij de Gaule. Wanneer in 1632 Roermond door hen werd ingenomen waren ze bereid de kanselier op post te laten blijven onder de voorwaarde dat hij hun autoriteit zou erkennen. De Gaule weigerde en zocht zijn toevlucht in Brussel. Zeer waarschijnlijk ter compensatie van zijn verloren gegane positie gaf de landvoogdes hem op 6 september 1632 een plaats in de Geheime Raad als interimair raadsheer-rekwestenmeester. Hij startte de werkzaamheden verbonden aan het ambt in december 1632, wanneer hij een eerste dossier toegewezen kreeg. Vijf jaar later, op 13 februari 1638, ontving hij zijn eenenveertigste en laatste. De legers van de kardinaal-infant waren er namelijk in geslaagd Roermond te heroveren, waardoor Jerôme kon terugkeren naar zijn positie als kanselier van Gelre, ondertussen zijn titel in de Geheime Raad behoudend. Hij zou er vervolgens niet meer vertrekken en in functie blijven tot aan zijn dood, twaalf jaar later te Roermond op 6 of 16 juli 1650. Hij had naast zijn verschillende ambtelijke titels tevens de ridderstitel op zijn naam en ligt naast zijn echtgenote begraven in de lokale parochiekerk van Sint-Christoffel.
Deze echtgenote was Anna Kinschot (overleden in 1649), dochter van Henri Kinschot en van Margaretha Schot. Schoonvader Henri, een jonker, is waarschijnlijk, hoewel nergens zwart op wit vermeld, de oom van hoofd-voorzitter Pieter Roose (ut supra). Anna schonk haar man één zoon en twee dochters.
Henri de Gaule, waarschijnlijk geboren in 1603 of 1604, schreef zich in 1618 in aan de artesfaculteit van de Leuvense universiteit onder de divites minorennis, wat betekent vooreerst dat hij van rijke afkomst was en ten tweede dat hij nog minderjarig was op het moment van inschrijving (jonger dan vijftien; waarschijnlijk was hij toen veertien). Na de studies aan deze faculteit moet hij dan zijn afgestudeerd aan de rechtenfaculteit gezien hij in meedere bronnen geboekstaafd staat als jurisconsulte célèbre. Henri gebruikte zijn vaardigheden niet om in het spoor van zijn vader op te klimmen in de verschillende bestuursniveaus van de Spaanse Nederlanden. In plaats daarvan vervoegde hij de rangen van de clerus als priester en later ook kanunnik in de Sint-Donaaskathedraal van Brugge. In dezelfde kathedraal fungeerde hij verder als officiaal, dit is hoofd van de kerkelijke rechtbank (de officialiteit) van het bisdom. Daarnaast was hij ook nog een gedreven beoefenaar van de scholastiek in zijn kapittel.
Marie de Gaule, overleden in 1646, was de echtgenote van hoofd-voorzitter Charles Hovyne (ut supra).
De tweede dochter, Isabelle de Gaule, trouwde met Frans de Meulenaere, raadsheer in de Raad van Vlaanderen.
Bibliografie
a) primaire bronnen: ARA Brussel
- I 257, nr. 46011, fol. 65; nr. 46012, fol. 60.
- T099, nr. 667, fol. 64-66r; nr. 765, pp. 203-206; nr. 768, p. 130.
- T107, nr. 1, fol. 22r.
- T109, nr. 1293, s.f.
b) uitgegeven bronnen:
- SCHILLINGS (A.). “Matricule”, V, p. 28, nr. 100.
c) literatuur:
- LEFEVRE (J.). “Jerôme de Gaule”. In: “Biographie Nationale”, XXIX, pp. 610-611.
- PROOST (J.). “Table Alphabétique et Analytique”, s.p.
2.2.17 Nicolas du Fief
Nicolas du Fief kwam op de wereld als zoon van een stedelijk beambte in het jaar 1578. Vader Jean (Jan), getrouwd met Marie de Clere, werkte namelijk als griffier voor de schepenbank van Doornik. Zijn waarschijnlijk enige zoon, onderhavige Nicolas, zou zich van een plaats in de geschiedenisboeken verzekeren als magistraat, publicist van gerechtelijke arresten, historicus en zijn rol in de kerkelijke overheden.
De basis voor zijn latere loopbaan legde Nicolas in Dowaai, waar hij rechten studeerde aan de lokale universiteit en zich in de genoemde discipline kwalificeerde als licentiaat. Voorzien van de nodige intellectuele bagage startte hij vervolgens zijn carrière in de bestuurskringen van het corporatieve leven in zijn geboortestad. In 1604, op zesentwintigjarige leeftijd namelijk kon hij gaan zetelen als raadsman in de Kamer der dekenen en onder-dekenen van kunsten en ambachten te Doornik. Zeven jaar later maakte hij de overstap naar de lokale kerkelijke instellingen, met een inauguratie tot kanunnik van het kapittel van de Doornikse kathedraal op 7 januari 1611, evenwel zonder een (priester-)wijding te hebben ontvangen[68]. Daarnaast werd hij in datzelfde jaar bovendien ook officiaal van het Bisdom Doornik. Ondanks het gebrek aan een wijding gaf de bisschop hem toch zijn “collationeringsbrief” (“lettres de collation”) en later, in 1615, werd door diezelfde bisschop verder aan het euvel verholpen door du Fief als nog tot priester te wijden, waardoor deze laatste voortaan als priester-kanunnik door het leven ging. Het was ook het jaar waarin de Aartshertogen hem benoemden tot kerkelijk raadsheer in de Grote Raad van Mechelen. Dit gebeurde op 30 mei 1615 om precies te zijn. Hoewel hij het ambt uiteindelijk twintig jaar uitoefende, was dit toch niet geheel naar zijn zin. Nicolas zou een bescheiden man zijn geweest zonder echte ambitie en in een brief aan één van zijn vrienden schreef hij: “Je vous voirai auxdites paques, autres changements ne survenant; j’en ai le desir, car voici le septième mois que je n’ai bougé de cette ville [Mechelen], en laquelle passé longtemps, j’ai prins un tel dégoût de cette profession et travail continuel sans espoir de relache, que je suis en délibération de voir ailleurs si je ne vivrai avec plus de contentement ores qu’avec moins de splendeur, qui n’est que sottise et fumée; sed haec inter nos.” Klaarblijkelijk beviel het hem niet in Mechelen en moest hij weinig hebben van de “slechts dwaze en vervliegende” grandeur die aan een centrale instelling verbonden was. In 1635 was de maat vol en trok hij zich terug in Doornik “pour y gouter la tranquillité attachée al la prébende”, wat dus betekent dat hij er van een kerkelijk inkomen genoot. Hij verkreeg toen tevens het provoostschap van de collegiale kerk in Maubeuge. Filips IV had echter andere plannen met de raadsheer. In 1637 riep hij du Fief naar Madrid om er plaats te nemen in de Hoge Raad voor de Nederlanden en Bourgondië. De koning kende duidelijk een hoge achting voor de man, maar desalniettemin poogde Nicolas onder het verzoek uit te komen omdat hij wenste in Doornik te blijven. Filips IV gaf slechts deels toe. Op 22 september 1636 was door het overlijden van raadsheer Coursèle (ut supra) een plaats vacant geworden in de Geheime Raad. Nicolas diende dan wel niet naar Madrid te reizen, in plaats daarvan benoemde de vorst hem op 11 maart 1637 in de Geheime Raad als kerkelijk raadsheer. Ook hier protesteerde du Fief aanvankelijk, maar uiteindelijk gaf hij toe en bleef vervolgens bijna 25 jaar op post in de instelling. Hij begon er zijn activiteiten op 29 april 1637 wanneer hij een eerste zaak diende te behandelen om honderd vijfenzeventig dossiers later (honderd zesenzeventig in totaal dus) te stoppen ná 29 juli 1651, datum waarop hij een laatste dossier in handen kreeg.
Nog op 11 maart 1637 installeerde Filips IV Nicolas du Fief als bisschop van Atrecht. Voordat echter de pauselijke bulle tot bevestiging van de benoeming vanuit Rome arriveerde, viel de hoofdstad van het betrokken bisdom in 1640 in handen van de Franse koning, Lodewijk XIII. Nu was het zo dat ook deze vorst een hoge achting voor du Fief kende en dus was hij bereid deze laatste zijn bisschopsstoel te laten behouden. De voorwaarde was dat de man nog in hetzelfde jaar een eed van trouw moest zweren in handen van de Franse koning. Dit voorstel werd luid toegejuicht door de Staten van de provincie, de universiteit van Dowaai en de bevolking van het diocees. Nicolas zelf echter “aimait mieux renoncer aux avantages de sa nomination que d’obéir à une puissance étrangère”. Hij weigerde dus op het voorstel in te gaan, verkoos trouw te blijven aan de Spaanse koning en bleef in Brussel om er enerzijds verder te werken in de Geheime Raad, en anderzijds om de laatste hand te leggen aan zijn vele handschriften. Een belangrijk gegeven is dat volgens de Cahiers Hellin Nicolas in afwezigheid van hoofd-voorzitter Roose nog gefunctioneerd heeft als vice-voorzitter en zegelbewaarder van de Geheime Raad, wat opnieuw wijst op het vertrouwen dat vorst en landvoogd in deze man stelden[69].
Nog in het bezit van zijn titel van raadsheer-rekwestenmeester en zijn kerkelijke waardigheden in zijn thuisstad overleed Nicolas du Fief te Brussel op 21 oktober 1651 op tweeënzeventigjarige leeftijd “regretté beaucoup pour ses excellentes qualités”.
Uiteraard bleef Nicolas ongehuwd en had hij geen kinderen. Wel liet hij een aanzienlijk aantal geschriften na over uiteenlopende onderwerpen gaande van gerechtelijke arresten over wetenschappen en letteren. Het overgrote deel van deze werken is in handschrift gebleven en worden bewaard in de bibliotheek van Doornik en in de Koninklijke Bibliotheek te Brussel. We geven hier acht gekende titels mee. Een korte bespreking van enkele van deze werken kan gevonden worden in de Biographie Nationale (zie onderstaande bibliografie).
1) “Volumen IV Centuriarum, continens arresta supremae curiae Mechliniensis”, Brussel, 1717 (uitgegeven en aangevuld door Du Lury en St. Vaast).
2) “Arrêts du Grand Conseil de S.M. impériale et catholique, résidant en la ville de Malines”, Rijsel 1773 en 1777 (In: “Jurisprudence de Flandre”, IV).
3) “Centuriae juris”, HS Kon. bibl. Brussel, nrs. 2841-2846.
4) “Centuries ou décisions notables du Grand Conseil de Malines et du Conseil Privé”, HS Kon. bibl. Brussel, nrs. 12651-12652 en HS stad Bergen, nr. 748.
5) “Observations”, s.l., s.d.
6) “Remarque de pratique des échevinage et bailliages de Tournai et Tournesis”, s.l., s.d.
7) “Centuries et observations de M. Nicolas Du Fief, conseiller ecclésiastique au Grand Conseil de Malines, collationnées à l’original de l’auteur reposant à la bibliothèque de l’abbaye de St Martin à Tournai”, s.l., s.d.
8) “Volumen alterum Edictorum consilii sanctioris”, s.l., s.d.
Bibliografie
a) primaire bronnen: ARA Brussel
- I 257, nr. 46011, fol. 62; nr. 46012, fol. 61; nr. 46013; s.f.
- T099, nr. 667, fol. 67-74r; nr. 668, s.f.; nr. 765, pp. 206-211; nr. 768, p. 130-131.
- T107, nr. 1, fol. 21r.
- T109, nr. 1293, s.f.
b) literatuur:
- DEKKERS (R.). “Bibliotheca Belgica”, p. 56.
- MEERSCH (A.) vander. “Nicolas de Fief”. In: “Biographie Nationale”, VI, pp. 250-253.
- PROOST (J.). “Table Alphabétique et Analytique”, s.p.
2.2.18 Charles Laurin
Het was in het jaar 1594 dat Charles Laurin werd geboren. Zijn vader, Jean (Jan) was een jonker, beschikte over enkele heerlijkheden, waaronder Planque, du Buich en Be(r)houval, en huwde Barbe Muissart. Verdere informatie over Charles’ geboortefamilie is niet voorhanden[70]. Charles zelf was een ridder en heer van La Haye. Of hiermee de Noord-Nederlandse stad Den Haag bedoeld wordt of een gelijknamige heerlijkheid ergens in de Spaanse Nederlanden, daar hebben we het raden naar[71].
Over Charles’ opleiding tasten we opnieuw in het duister wat concrete informatie betreft en opnieuw zijn het dan zijn latere functies die de stelling doen rijzen dat hij een geschoold jurist was. Het is op 23 januari 1625 dat we het eerste bewijs van deze stelling tegenkomen, wanneer Laurin wordt benoemd tot raadsheer in de Grote Raad van Mechelen. Hij was toen al eenendertig jaar oud. Wat hij voorheen beroepshalve deed, is onbekend.
De volgende stap in zijn loopbaan is die naar het voorzitterschap van de Raad van Artesië. Volgens de Cahiers Hellin gebeurde dit in 1637, bij R. Vermeir lezen we dat het landvoogdes Isabella was die hem de positie verleende, wat betekent dat Laurin vóór 1 december 1633, de sterfdatum van de Infante, in het ambt zou zijn geïnstalleerd. Gezien het de graaf-hertog van Olivares is aan wie R. Vermeir de woorden leent, beschouwen we de datum gegeven in de Cahiers Hellin als foutief en is het in de periode 1625-1633 dat Charles de promotie ontving. Hij kon op post blijven als voorzitter van de Raad van Artesië tot in 1640 de hoofdstad Atrecht veroverd werd door Lodewijk XIII (zie ook bij Nicolas du Fief). Drie jaar eerder, in 1637, had hij nog kans gemaakt op de voorzittersstoel van de Grote Raad van Mechelen toen zijn beschermheer, hoofd-voorzitter Roose, hem naast Henri de Vicq (ut supra) voordroeg als kandidaat-opvolger naar aanleiding van het overlijden van voorzitter Zeger Coulez. Zoals gezien was het de Vicq die uiteindelijk werd verkozen, en daar had Roose opnieuw de hand in. Deze laatste vond het immers voordeliger zijn vertrouweling, casu quo Laurin, op de vacant geworden zetel van Henri de Vicq in de Geheime Raad te installeren, wat vervolgens op 7 februari 1638 ook gebeurde[72]. Pieter Roose had nog meer in petto voor Charles laurin, want het was zijn bedoeling, hierin gesteund door Olivares, om hem ook de Raad van State binnen te loodsen zodra er een plaats van togatus vrijkwam. Het hield echter heel wat voeten in de aarde om Charles ook effectief in de Raad te krijgen, want andere invloedrijke figuren zoals landvoogd Don Fernando, Mirabel en de markies van Fuentes boden heftig weerstand tegen een dergelijke benoeming, hoofdzakelijk omdat dit de in hun ogen reeds te grote macht van Roose nog verder zou verstevigen. Ze haalden er zelfs een twintig jaar oude beschuldiging op hekserij bij om het gelijk aan hun kant te krijgen. Het was voor de landvoogd niettemin vechten tegen de bierkaai. Filips IV had reeds laten weten dat hij zou instemmen met een benoeming van Laurin en daarbij kwam nog dat na het overlijden van raadsheer van State Willen van Steenhuis in 1638 de ruimte was ontstaan waarop Roose wachtte, zodat de weg voor Charles naar de Raad van State wijd openlag. Verder werd Roose extra geruggensteund door zijn eigen patroon, de graaf-hertog, die Laurin persoonlijk bij de koning verdedigde tegen de aantijgingen van hekserij. Ondanks dit grote overwicht in het voordeel van Laurin ondernam don Fernando nog een laatste poging door eerst de zaak nog een jaar laten aanslepen en vervolgens vier eigen kandidaten naar voor te schuiven. Zoals gezien waren dit onder andere Jean de Gavarelle en Henri de Vicq. Roose bleef echter aandringen en op 3 januari 1640 haalde hij definitief zijn slag thuis, want datum van de patentbrief die Charles Laurin bevestigde als nieuwe raadsheer van state. Dit is het laatste ambt dat hij op zijn palmares toevoegde. Ondertussen bleef deze laatste verder actief in de Geheime Raad. Van 2 of 12 mei 1638 tot en met 21 april 1646 behandelde hij in deze instelling 73 of 74 dossiers.
Over de datum van zijn overlijden lopen de bronnen uiteen. Zijn wedden als raadsheer-rekwestenmeester liepen in de registers van de Rekenkamer “tot aan zijn dood” op 8 juli 1646. J. Proost houdt het op 14 april 1646, maar dit kan niet kloppen gezien Laurin op 21 april van hetzelfde jaar nog een dossier in de Geheime Raad werd toegewezen. De Cahiers Hellin en de genealogieën houden het allebei op (26 april) 1664, wanneer hij volgens hen zeventig jaar oud was. De gegevens in de distributiedossiers over Laurins werkzaamheden in de raad en over de uitbetaling van zijn wedde doen besluiten de datum van 8 juli 1646 te volgen. Dit heeft dan ook gevolgen voor de geboortedatum die aan het begin van deze biografie werd gegeven. In plaats van 1594 wordt die dan 1576, aangenomen dat Charles inderdaad zeventig jaar is geworden.
Zijn echtgenote heette Anne Huwens, met wie hij op 27 november 1614 was getrouwd. Zij was de dochter van ridder en kanselier van Gelre, Henri Uwens, en van Clementine Asseliers. Of laatstgenoemde dame familie was van Robert Asseliers, wie onder meer fungeerde als raadsheer-rekwestenmeester in de Geheime Raad en raadsheer van state, kunnen we niet bevestigen. We hebben evenwel reeds enkele keren gezien dat raadsheren trouwden met verwanten van andere raadsheren.
Over de kinderen uit dit huwelijk zijn er geen duidelijke gegevens, op één vermoedelijke zoon na, genaamd Damien Laurin, geboren in 1616 en overleden in 1684. Deze man is gekend als groot-provoost van Doornik, maar koos uiteindelijk voor een ascetisch leven, vermoedelijk in een klooster, waarbij hij verzaakte aan zijn welvaart en zich ging inzetten voor liefdadigheid.
Vast staat dat Charles zijn familienaam heeft doorgegeven tot aan zijn kleinkinderen. Hij had dus kinderen, meerdere zelfs volgens de Cahiers Hellin, maar zijn tak van de familie eindigde bij de daaropvolgende generatie.
Bibliografie
a) primaire bronnen:
- I 112, nr. 26, s.f.
- I 257, nr. 46012, fol. 43 en fol. 62.
- T099, nr. 667, fol. 75-77v; nr. 668, s.f.; nr. 765, pp. 211-215; nr. 768, p. 131.
- T107, nr. 1, fol. 22v
- T109, nr. 1293, s.f.
b) literatuur:
- BONNE (Y.). “Raad van State”, p. 85, 101 en 152 .
- PROOST (J.). “Table Aplhabétique et Analytique”, s.p.
- VERMEIR (R.). “In Staat van Oorlog”, pp. 218-220.
2.2.19 Jean Le Bailly
Jean Le Bailly (of ook wel Jean-Baptiste) is de zoon van Renon Le Bailly, raadsheer-rekwestenmeester in de Geheime Raad en van Catherine de Maigny, en werd geboren in Atrecht ergens in de laatste twee decennia van de zestiende eeuw. We verwijzen naar de biografie van Le Bailly senior voor alle informatie die over zijn vader en broer, Charles, is gevonden.
We kunnen aannemen dat Jean net als zijn vader studeerde aan de universiteit van Dowaai en dit, gelet op zijn latere beroepsleven, aan de rechtsfaculteit. Hij ging vervolgens aan de slag in zijn thuisstad, net als zijn vader direct op het provinciale bestuursniveau in de Raad van Artesië. Le Bailly fungeerde er achtereenvolgens als procureur, raadsheer en in 1638 uiteindelijk ook als voorzitter. Op 20 december 1640 kon hij overstappen naar de Geheime Raad. Na deze benoeming zou Jean geen nieuwe functies meer verkrijgen. Hij startte in de Privé-raad met een eerste dossier op 20 februari 1641 en eindigde er met zijn honderd drieëndertigste op 17 augustus 1651. Of dit betekent dat hij kort daarna overleed, staat niet vast, maar we weten wel dat hij in augustus 1653 “de nog resterende som” van zijn wedde in de Geheime Raad ontving. Zeer waarschijnlijk is hij in de periode daarvoor overleden. We zien dat Jean, op de diplomatieke missies van Le Bailly senior na, dezelfde weg heeft gevolgd als zijn vader in zijn opmars naar de Geheime Raad. Hij was daarnaast heer van Inghem en ridder.
Jean Le Bailly nam Marie du Val als zijn echtgenote. Zij was de dochter van Nicolas, heer van Nottoy en Warvans, major van Atrecht en afgevaardigde-generaal en gewoon afgevaardigde in de Staten van Artesië, en van Isabeau Convonnel.
Eén zoon uit dit huwelijk is gekend, Philippe (Filip) Le Bailly, die op zijn beurt de heerlijkheid Inghem overerfde en zich ridder mocht noemen. Deze heerlijkheid was overigens de eerste van meerdere die later in het bezit van de familie kwamen. Philippe volgde in het spoor van zijn vader en zijn grootvader als raadsheer en advocaat-fiscaal in de Raad van Artesië. Vervolgens ging het echter niet naar de Geheime Raad, maar wel naar de Raad van Brabant, in welke instelling hij op 3 februari 1646 werd benoemd ter vervanging van raadsheer de Fumal. Hij stierf op 13 april 1669. Grootvader, vader en zoon Le Bailly liggen alle drie begraven in de huidige Brusselse Sint-Michielskathedraal en hadden afwisselend in Atrecht en Brussel gewoond in overeenstemming met hun ambten.
Na het overlijden van Philippe verlieten de Le Bailly’s de centrale bestuurskringen. Philippes weduwe, Justine Carins, verhuisde met haar tienjarige zoon, Adrien naar Brugge naar aanleiding van haar huwelijk met Charles de Cuinghien, grootbaljuw van de stad Brugge en van het Brugse Vrije. Adrien behield een link met de roots van zijn familie als afgevaardigde van de adel in de Raad van Artesië.
Hijzelf ondernam geen pogingen om te infiltreren in de Brugse ambtsadel, maar zijn zoon, Joseph-Adrien (van wie Renon ondertussen als betovergrootvader geldt), deed dit wel door in 1718 te trouwen met een afstammelinge van de familie de Schietere Damhouder. Voorheen had deze man met behulp van een studiebeurs van zijn vader ter waarde van 130 florijnen (pond) kunnen studeren in het O.L.V.-seminarie te Dowaai. Op 4 december 1722 dan haalde Joseph-Adrien een eerste bestuursfunctie in de stad Brugge binnen wanneer gouverneur-generaal markies de Prié hem aanduidde om een vrijgekomen plaats als schepen in te vullen. Dit betekende het startschot voor de Le Baillys om zich steeds meer te laten gelden in het bestuur van geheel toenmalig Vlaanderen. We vinden hen in de volle 18e eeuw terug in de besturen van het Brugse Vrije en de stad Brugge, in de kasselrij Kortrijk en de Keure van Gent en in de Staten van Vlaanderen. Hun definitieve machtsdoorbraak kwam er in 1754 dankzij de steun van gevolmachtigd minister Cobenzl. Ook andere politieke zwaargewichten zoals Starhemberg, Crumpipen, de Neny en Vilain XIV hielden hen de hand boven het hoof. Naast hun politieke invloed beschikten de Le Bailly’s tevens over een aanzienlijk patrimonium samengesteld uit meerdere heerlijkheden en landerijen in het Brugse Vrije, wat hen uiteraard over een stevige economische en sociale macht deed beschikken.
We mogen concluderen dat Renon en Jean de vroegst bekende leden zijn van een rijke, welvarende en invloedrijke ambtsadellijke familie pure sang, die – hoewel de twee genoemde heren reeds in de zeventiende eeuw deel uitmaakten van het centrale bestuur der Nederlanden – haar hoogtepunt kende tijdens de volle achttiende eeuw.
Bibliografie
a) primaire bronnen: ARA Brussel,
- I 257, nr. 46012, fol. 66; nr. 46013, fol. 70
- T099, nr. 667, fol. 83-85v; nr. 668, s.f.; nr. 765, pp. 215; nr. 768, p. 132.
- T109, nr. 1293, s.f.
b) literatuur:
- D’HOORE (B.). “De familie Le Bailly”, passim.
- GAILLARD (A.). “Le Conseil de Brabant”, p. 360.
- PROOST (J.). “Table Alphabétique et Analytique”, s.p.
2.2.20 Claude Bereur
Claude Bereur is naast Jean Grivel de tweede Bourgondische raadsheer in de Geheime Raad, geboren in de Franche-Comté te Dôle in het jaar 1596. Hij was de zoon van Antoine Bereur, raadsheer in het Parlement van Dôle. Zijn moeder is niet gekend. Net als bij Jean Grivel wijten we het gebrek aan gegevens over zijn geboortefamilie aan het feit dat de Franche-Comté reeds lang geen deel meer uitmaakt van de Nederlanden en op die manier veel archiefmateriaal en andere informatie daar zullen achtergebleven zijn.
Hoewel we geen directe gegevens omtrent zijn studieloopbaan hebben, kunnen we met voldoende zekerheid stellen dat hij rechten heeft gestudeerd aan de universiteit van Dôle. Voor hij naar Brussel afreisde, had hij namelijk, in het spoor van vader Bereur, veertien jaar als raadsheer in het Parlement van Dôle gezeteld, voor welke functie men toch over de nodige juridische achtergrond diende te beschikken. Aannemend dat de overstap naar de Privé-raad aansloot bij zijn vertrek uit dit Parlement, was het sinds zijn dertigste levensjaar (in 1628) dat hij in laatstgenoemde instelling werkte. Wat hij voorheen beroepshalve heeft ondernomen is niet bekend.
Zijn benoeming in de Geheime Raad op 17 juni 1642 kaderde in een algemene politiek van landvoogd Fransisco de Melo om de macht van hoofd-voorzitter Roose stelselmatig te ondermijnen. De gouverneur-generaal had het vooral voorzien op Rooses vetorecht, want “het getreuzel en de boycotacties van de president waren schadelijk voor het landsbestuur”. Daartoe wou hij het ambt van hoofd-voorzitter in de praktijk laten vervullen door een collectief van Zuid-Nederlanders onder de koepel van een nieuw op te richten commissie voor de coördinatie van alle centrale binnenlandse aangelegenheden. De Madrileense overheid toonde begrip voor de Melo’s grieven, maar was terughoudend om een maatregel van dergelijke proporties door te voeren. Om de landvoogd alsnog tegemoet te komen zou Madrid enkele anderen dan Rooses beschermelingen in de hoogste instellingen introduceren. Claude Bereur was één van de uitverkorenen en mocht aldus plaatsnemen in de Geheime Raad. Op 2 januari 1650 kwam daar nog een zetel in de Raad van State bij. Zijn effectieve diensttermijn in de Privé-raad liep vanaf 20 december 1642, datum van het eerste dossier, tot en met 27 maart 1656, wanneer hij in totaal honderd drieënzeventig zaken had behandeld. Op 12 december van hetzelfde jaar overleed de raadsheer te Brussel, waar hij ligt begraven in de Karmelietenkerk.
Naast zijn functies in de collaterale raden kende aartshertog Leopold-Willem, de toenmalige landvoogd, hem tevens een functie toe aan zijn hof. Voluit luidt de titel Alcalde de l’Hôtel de l’Archiduc Léopold-Guillaume d’Autriche”, een titel die Bereur op zijn palmares mocht toevoegen op 24 januari 1649. Verder was hij nog ridder en heer van Malain en Wandray (of Vandray).
Hij was getrouwd met Philipinne Matherot en had meerdere kinderen bij haar. Hoe deze kinderen op hun beurt hun leven hebben ingevuld is onbekend.
Bibliografie
a) primaire bronnen: ARA Brussel
- I 112, nr. 26, s.f.
- I 257, nr. 46012, fol. 50, 67 en 86; nr. 46013, fol. 42, 72 en 73.
- T099, nr. 667, fol. 63; nr. 668, s.f.; nr. 765, pp. 216-217; nr. 768, p. 133.
- T109, nr. 1293, s.f.
b) literatuur:
- BONNE (Y.). “Raad van State”, p. 149.
- PROOST (J.). “Table Alphabétique et Analytique”, s.p.
- VERMEIR (R.). “In Staat van Oorlog”, p. 265.
2.2.21 Antoine L’Hermitte
Van deze raadsheer is niet geweten waar en wanneer hij werd geboren. Ook zijn ouders en andere familieleden zijn ongekend, op één van zijn broers na, Jacques L’Hermitte. Dit omdat Jacques evenals zijn broer in een centrale regeringsinstelling heeft gewerkt. Meer bepaald in de Rekenkamer van Rijsel, waar hij zetelde als raadsheer en gewoon (reken-) meester (“Conseiller de Sa Majesté et maistre ordinaire”). Jacques was een jonker, één trap lager dan Antoine, die als ridder door het leven ging.
Over de studieloopbaan van Antoine bestaan geen concrete gegevens. Op 11 februari 1638 startte hij evenwel als raadsheer-rekwestenmeester in de Grote Raad van Mechelen, wat betekent dat hij een gediplomeerd jurist was. Omdat L’Hermittes geboortedatum niet gekend is, weten we uiteraard niet hoe snel hij tot in het hoogste justitiehof was opgeklommen en we hebben tevens geen kennis van een eventuele loopbaan vóór deze benoeming. Feit is dat hij tien jaar na zijn intrede in het centrale bestuur, op 6 april 1648, gepromoveerd werd tot raadsheer-rekwestenmeester in de Geheime Raad, en dus had Antoine een reputatie weten op te bouwen als jurist. Het volgende ambt op zijn curriculum vitae getuigt verder van deze reputatie. Door het overlijden van Henri de Vicq op 30 mei 1651 was de positie van voorzitter van de Grote Raad van Mechelen vacant geworden. Antoine L’Hermitte ontving op 25 december daaropvolgend de eer om de functie te mogen opnemen en aldus terug te keren naar zijn vroegere werkomgeving. Bijna tien jaar later, op 6 juni of 6 december 1661 overleed de voorzitter te Mechelen.
Zijn ambtstermijn in de Geheime raad had slechts drie jaar geduurd met een totaal van achtenzeventig dossiers op zijn conto. Het eerste dateert van 22 april 1648, het laatste van 12 juli 1651.
Antoine was getrouwd met Anne Gillis, van wie haar familiale achtergrond niet gekend is. Eén dochter uit dit huwelijk heeft haar sporen nagelaten in de overleveringen.
Marie L’Hermitte werd in 1642 een eerste maal in de echt verbonden met Martin Snoeckaert, ridder en heer van Zomergem. Haar twee dochters uit dit huwelijk trouwden op hun beurt binnen de kringen waarin grootvader L’Hermitte zijn beroepsleven had doorgebracht.
Marie Jaqueline Snouckaert, geboren in Gent, huwde in 1688 raadsheer-rekwestenmeester van de Geheime Raad, Willem-Albert Gryspere (ut supra), kleinzoon van Willem Gryspere (ut supra), eveneens, zoals gezien, raadsheer-rekwestenmeester in de Privé-raad. Hun huwelijk bleef kinderloos.
De tweede dochter, Marie Anne Snoeckaert, trouwde met Jean du Hot, raadsheer-rekwestenmeester in de Grote Raad van Mechelen.
Zoals gezegd had Marie L’Hermitte nog een tweede echtgenoot, nadat Martin Snoeckaert in 1652 was overleden. Ze hertrouwde op 28 februari 1652, te Gent, met Théodore de Camargo, baron van het Heilige Roomse Rijk en heer van Winnenborch, Helsfelt, …, van wie zij de derde echtgenote was. Deze man was in een ander huwelijk overigens in de echt verbonden met Elisabeth Bernardine van Heylswegen, kleindochter van Pieter Peckius (ut supra). Marie schonk Théodore nog een dochter, Antoinette Barbe de Camargo.
Bibliografie
a) primaire bronnen: ARA Brussel
- I 257, nr. 46012, fol. 69; nr. 46013, fol. 78.
- T099, nr. 668, s.f.; nr. 765, pp. 217-219; nr. 768, p. 134.
- T107, nr. 1, fol. 2v en fol. 24v.
b) literatuur:
- BRUNEEL (C.). “Les grands commis”, p. 297.
- PROOST (J.). “Table Alphabétique et Analytique”, s.p.
2.2.22 Aurèle-Augustin Van Male
De familie Van Male was een oud adellijk geslacht afkomstig uit het graafschap Vlaanderen, met een concentratie in en rond Brugge. Het ouderlijke gezin van Aurèle-Augustin (Aurele August) Van Male – Malinez in het Spaans, wegens zijn latere ambt in Madrid – woonde echter in Antwerpen, waar Aurele in het jaar 1591 of 1592 ter wereld kwam. Vermoedelijk waren zij niet de eerste generatie van hun tak van de familie die naar Antwerpen was verhuisd, want vader Karel bezette er meerdere jaren de burgemeestersstoel, namelijk in 1589, 1590, 1594 en 1595. Dit wijst erop vooreerst dat Karel en zijn gezin, van welk Anne de Viron de moeder was, tot de elite van de stad behoorden en ten tweede dat zij er zich reeds hadden ingeburgerd, door diezelfde elite waren aanvaard en de nodige invloed en het nodige aanzien hadden verworven. Dit aanzien beperkte zich overigens niet tot Antwerpen alleen. Na zijn verschillende termijnen als burgemeester klom Van Male senior op tot de functie van “voorzitter van de Rekenkamer van de koning” (normaliter is dit dan de Rekenkamer van Rijsel, hoewel niet duidelijk vermeld). Daarnaast ging hij ook zetelen als raadsheer in de Opperste Admiraliteitsraad. Bovendien nam hij deel aan de onderhandelingen die leidden tot de Vrede van Vervins van 2 mei 1598 als ambassadeur van koning Filips II in hoogsteigen persoon. De Van Males waren dan ook reeds langer gekend in koninklijke middens. Karels vader en dus Aureles grootvader, Willem – getrouwd met Hippolyte Reynen – was namelijk schrijver, privé-secretaris en kamerheer aan het hof van keizer Karel V geweest en was bovendien een intieme vertrouwenspersoon van deze vorst[73].
Reeds van kindsbeen af dus leefde Aurele in de milieus omheen het centrale overheidsapparaat van de Spaanse Nederlanden. Dit gold uiteraard ook voor zijn zuster, Hippolyte, die er met haar huwelijk met raadsheer-rekwestenmeester van de Geheime Raad Henri de Vicq (ut supra) de vruchten van plukte en zo bovendien in het kielzog van haar broer – op diens tocht naar diezelfde instelling – voer.
Aurele-August had een juridische opleiding genoten, maar het is niet bekend waar en
wanneer. Ondanks het feit dat hij een Brabander was van geboorte, nam zijn loopbaan een aanvang in Vlaanderen[74]. Op 21 december 1619 verschaften de Aartshertogen hem een naturalisatiebrief waarin ze hem het Vlaams burgerschap toekenden, en waardoor hij in Gent als burgerlijk luitenant / luitenant-civil kon fungeren. De Staten van Vlaanderen hadden het echter niet op Aurele begrepen en verzetten zich hevig tegen diens positie in hun hoofstad, vooral omdat zij hem nog steeds als een Brabander beschouwden, ondanks de ingreep door de Aartshertogen. Uiteindelijk gaven Albrecht en Isabella toe. In de Raad van Brabant was een zetel vacant geworden na het overlijden van François Marchant. Op 9 juli 1620 kenden ze de plaats toen aan Van Male en vetrok deze laatste uit Gent. We merken op dat Aurele een neef had in de Brabantse Raad, namelijk Maximilien de Viron, die reeds sinds 20 december 1616 in de instelling werkte als raadsheer.
Tien jaar later, op 31 december 1631 groeide hij door naar zijn volgende ambt, dat van raadsheer in de Brusselse Admiraliteitsraad, in navolging van zijn vader enkele decennia eerder. In dezelfde periode verwierf hij tevens de positie van vice-kanselier van Brabant onder kanselier Boisschot (ut supra). Gedurende veertien jaar bleef Van Males carrière vervolgens stabiel.
Na het overlijden van de vorige president, Willem Wijts, ondernam de koning op 14 december 1645 een nieuwe poging om Aurele alsnog in de Vlaamse instellingen te introduceren, door hem het prestigieuze ambt van president van Vlaanderen toe te kennen[75]. Opnieuw echter boden vooral de Staten van Vlaanderen hevig verzet tegen deze aanstelling omdat het volgens hen niet kon dat een Brabander aan het hoofd van hun provincie kwam te staan. Van Males naturalisatie tot Vlaming was duidelijk nooit door de betreffende provinciale overheid aanvaard. Wederom bond de vorst in en werd Aurele ervan weerhouden het ambt op te nemen. Ter compensatie voor dit verlies installeerde Filips IV de man op 6 april 1648 als raadsheer-rekwestenmeester in de Geheime Raad. In hetzelfde jaar benoemde de vorst hem ook nog eens tot zijn ambassadeur bij de keizer van het Heilige Rooms Rijk. In deze hoedanigheid was Aurele onder meer aanwezig op de Rijksdag van Regensburg in 1653-1654 en op de kroning van Leopold I tot Rooms keizer in 1657-1658.
Een patentbrief van 18 oktober 1650 liet Van Male toe in de Geheime Raad tevens de positie van raadsheer-fiscaal te betrekken. We merken op dat dit plaatsgreep midden in de turbulente periode in de Raad tijdens dewelke geprobeerd werd hoofd-voozitter Roose te laten vervangen door Charles Hovyne, toen eveneens raadsheer-fiscaal. Het is dus heel goed mogelijk dat Aurele als “extra” raadsheer-fiscaal werd aangesteld in afwachting van Hovynes op til staande promotie. Van Male was zijn werkzaamheden in deze instelling begonnen met een eerste dossier op 30 april 1648 en hij klokte af op tweeënnegentig zaken op 9 oktober 1660.
In 1655 had landvoogd Leopold-Willem hem de titel van raadsheer van State willen toekennen, maar tegen dit voornemen kwam een njet van de koning.
In 1660, meerbepaald op 24 juli van dat jaar, volgde dan alsnog de bekroning van de carrière van deze raadsman. Filips IV had op deze dag Aureles benoeming tot eerste raadsheer in de Hoge Raad voor de Nederlanden en Bourgondië bekrachtigd, zeven jaar nadat Leopold-Willem in een brief aan de vorst, afgetekend op 14 januari 1653, Van Male een eerste maal had voorgesteld voor deze betrekking. Zoals gezien beëindigde Aurele-August in oktober daaropvolgend zijn opdrachten in de Geheime Raad. Een eerste ontvangst van wedde naar aanleiding van zijn nieuwe topambt volgde op 17 januari 1661, en nadat hij had weten te bekomen dat hij zijn titels in de Admiraliteitsraad en in de Geheime Raad mocht behouden ([76]), reisde hij in oktober 1661 af naar Madrid, vergezeld door collega-raadsheer Van Der Bruggen[77]. Aurele zou niet meer naar de Nederlanden terugkeren, want op 17 augustus 1662 overleed hij te Madrid op zeventigjarige leeftijd. Bij leven had hij als ridder tot de lage adel behoord.
Uit het bovenstaande blijkt dat de Van Males generatie na generatie in de gunst van de opeenvolgende vorsten hebben gestaan en hen op zeer uiteenlopende wijze van dienst zijn geweest, nu eens als vertrouwenspersoon van de keizer, dan weer als “agent” in de verschillende centrale en provinciale overheidsinstellingen en tevens als vorstelijk vertegenwoordiger bij meerdere aangelegenheden. Ook Aureles eigen nakomelingen zouden deze traditie verder zetten.
Hij stichtte een gezin met echtgenote Anne Prats, dochter van Filip Prats, ridder en heer van St.-Albert en secretaris van de Raad van State en de Geheime Raad, en van Marie van Eeckeren. Haar broer, Aureles schoonbroer, was bisschop van Ieper.
Charles Aurèle Augustin (Karel Aurele August) was de oudste zoon van het echtpaar. Enerzijds had deze man een positie aan het hof van de landvoogden Leopold-Willem en don Juan als opperstalmeester (premier écuyer) – wat de titel van jonker met zich meebracht – de anderzijds fungeerde hij sinds 1667 als superintendent van de recrutering en de uitbetaling van de manschappen in het Ejército de Flandes. Deze laatste titel is althans die welke de rekeningen van de Rekenkamer vermelden. Normaliter stonden alle legeruitgaven onder controle van de veedor general en stond de pagador general in voor alle betalingen. Mogelijk was Charles inderdaad superintendent van de recrutering, maar slaat het tweede deel van de titel op één van de twee voorvermelde administratieve legerfuncties. Hij overleed op 16 mei 1676.
Philippe (Filip) Van Male was de jongste van de twee broers. Ook hij ging voor het leger werken, waar hij volgens de genealogieën meerdere posities heeft bekleed. Eén ervan is bekend, namelijk kapitein in de cavalerie, wat betekent dat hij er een compagnie aanvoerde. Naast zijn militaire dienst, had Philippe nog een betrekking als groot-toezichter / opperbewaker van de Brabantse bossen (grand forestier de Brabant), hoewel de genealogieën dit ook als een militaire functie aanduiden. Na meer dan zestig jaar in dienst van de koning te hebben gestaan, overleed hij te Brussel op negentigjarige leeftijd in 1707. Van zijn grootvader aan moederszijde had Philippe de heerlijkheid St.-Albert geërfd.
Naast zijn twee zoons had Aurele nog twee dochters, die allebei trouwden met de oudste zoons van twee raadsheren-rekwestenmeesters van de Geheime Raad uit deze studie. De oudste, Hyppolite, werd gehuwd door Henri Otto de Humyn, zoon van Claude de Humyn (ut supra). Haar jongere zus, Hélène Robertine, trad in het huwelijk met Pieter van Achelen, zoon van Volkaard van Achelen (ut supra).
Afsluitend willen we nog melding maken van twee andere vermoedelijke verwanten van Aurele-August, die we reeds hebben ontmoet in de biografie van Engelbert Maes. Het gaat om Charles Van Male en zijn zoon Gilles-Albert. Beiden waren raadsheren van Brabant, in welke instelling zoals gezien ook Aurele heeft gewerkt. Charles, ridder, ontving zijn benoeming op 21 mei 1631 en overleed op 24 december 1642. Zoon Gilles-Albert werd op 30 juni 1648 aangesteld nadat zijn schoonvader, Jan Maes (ut supra), zijn zetel aan hem had afgestaan. Vervolgens promoveerde hij in december 1662 tot raadsheer-rekwestenmeester in de Geheime Raad. Hij overleed op 4 februari 1678. Gilles-Albert had nog een zus, Eleonore, die trouwde met Robert Swarts, militair commandant te Brussel. Haar zoon, Jean Charles Swarts zetelde op zijn beurt in één van de collaterale raden als raadsheer van financiën.
We hebben nergens zwart op wit kunnen terugvinden of Charles en Gilles-Albert directe verwanten waren van Aurele-August. De “toevallige” gelijkenissen op het vlak van levensdata en professionele loopbaan zijn evenwel te groot om te negeren. Het meest waarschijnlijk is dat Charles de zoon is van een oom van Aurele-August, en dus de neef van deze laatste, maar we hebben geen informatie over deze eventuele oom en dus broer van Aurele-Augusts vader, Charles. Het feit dat zowel Charles als Gilles-Albert als Eleonore zich in dezelfde milieus bewegen als de in deze biografie onderhavige raadsheer en dit dan nog in dezelfde periode, wijst er alvast onmiskenbaar op dat zij “uit hetzelfde nest” komen.
Deze biografie is een mooie illustratie van hoe een volledige familie steeds opnieuw opduikt in de hofkringen en op de verschillende hogere bestuursniveaus van de Spaanse Nederlanden, hierin geruggensteund door de gunst van de vorst en zijn landvoogden zelf.
Bibliografie
a) primaire bronnen: ARA Brussel
- I 257, nr. 46012, fol. 38; nr. 46013, fol. 75, 76 en 276; nr. 46014, fol. 13, 48, 218 en 247.
- T099, nr. 668, s.f.; nr. 765, pp. 221-226; nr. 768, pp. 135-136
b) literatuur:
- BRUNEEL (C.). “Les grands commis”, p. 322 en p. 581.
- GAILLARD (A.). “Conseil de Brabant”, pp. 357-360.
- GOEMANS (L.). “Aurèle-Augustin Van Male”. In: “Biographie Nationale”, XIII, pp. 226-227.
- LINDEN (H.) vander. “Charles Van Male”. In: “Biographie Nationale”, XIII, p. 227.
- VAN HAELST (A.). “De Hoge Raad”, passim.
- VERMEIR (R.). “In Staat van Oorlog”, p. 32.
2.2.23 Pieter Weyms
Net als raadsheer Courselle is deze onder zijn tijdgenoten zeer goed gereputeerde jurist opgegroeid in de kringen omheen de universiteit van Leuven. Hij werd in de betreffend stad geboren in het jaar 1593 als zoon van professor in de rechten Etienne Weyms, ook bekend als Stephanus Weymsius, en van Mechtilde Courselle, zuster van genoemde raadsheer-rekwestenmeester Gerard Courselle (ut supra).
Vader Weyms is geboortig van “Fouron-Saint-Pierre” (31 januari 1553). Zijn ouders, Michel en Margaretha Spechouwer, lieten hun zoon rechten studeren te Leuven bij de professoren Ramus en Wamesius, van welke laatste hij als kostleerling de familienaam mocht overnemen. Op 12 september 1589 verkreeg hij een vaste stek aan de universiteit wanneer hij werd gepromoveerd tot doctor utriusque juris. Zeventien jaar later, in 1606 nam hij de leerstoel burgerlijk recht over van Gerard Corselius (Courselle). Daarnaast gaf hij ook les over het canoniek recht en droeg hij de titel professor regius. Uiteraard leidde zijn positie als professor tot de totstandkoming van enkele publicaties. Zo heeft hij samen met schoonbroer Courselle de werken van zijn leermeester, Jan Wamesius, gepubliceerd[78], en in één van de andere werken van zijn hand behandelt hij de hervormingen van het canoniek recht die waren doorgevoerd naar aanleiding van het Concilie van Trente (1545-1563)[79].
Etienne Weyms overleed te Leuven op 25 juni 1633. Hij werd begraven naast Jan Wamesius in de collegiale Sint-Pieterskerk en liet drie zoons na. De oudste heette Michel en werd kanunnik en officiaal van St. Omer. De middelste is onderhavige Pieter en hun jongere broer, Justus werkte als advocaat. Etiennes jongste nakomeling overleed nog voor hem.
Na eerst een goede prestatie te hebben neergezet in de studies van de letteren en de wijsbegeerte, schreef hij zich in navolging van vader Weyms in aan de rechtsfaculteit, waar hij op 10 november 1615 een thesis over publiek verdedigde. Daarna zwijgen de bronnen veertien jaar lang over het doen en laten van Weyms. Het is pas op 9 augustus 1629 dat hij terug opduikt, wanneer de Infante hem aanstelt tot raadsheer in de Grote Raad van Mechelen. In diezelfde raad nam hij op 15 juli 1636 tevens de functie van procureur-generaal op. Hij zou in totaal slechts tien jaar werken in het hoogste gerechtshof, want op 23 september 1639 ging het naar de Raad van Luxemburg die hij als president mocht voorzitten. Pieters tocht doorheen het instellingennetwerk der Zuidelijke Nederlanden was nog niet ten einde. Negen jaar na zijn overplaatsing naar Luxemburg, verhuisde hij opnieuw. Dit maal naar Brussel om er vanaf 6 april 1648 het ambt van raadsheer-rekwestenmeester in de Geheime Raad te bekleden. Naast zijn vaste betrekkingen, hadden vorst en landvoogd ook nog enkele diplomatieke opdrachten voor Weyms. In 1641 was hij afgevaardigde op de Rijksdag van Regensburg, in 1645 was hij dit nog eens op de Rijksdag van Frankfurt en in 1648 nam hij als gevolmachtigd ambassadeur deel aan het grote vredescongres dat zouden leiden tot het Verdrag van Munster, met welk een einde werd gesteld aan de Tachtigjarige Oorlog. Naar aanleiding van zijn deelname aan de Rijsdag van Frankfurt schreef hij overigens een memorie over de privileges die de Brabanders hadden verworven met de Blijde Inkomst van 1356. Over eventuele andere geschriften bestaan geen sporen.
Pieter Weyms overleed te Brussel in 1657 en was tegen die tijd geridderd. Hij had slechts tot en met 1650 in de Geheime Raad gewerkt, met een totaal van 26 dossiers op zijn naam. Hoe hij de laatste zes-zeven jaar van zijn leven heeft doorgebracht is niet bekend.
Met wie Pieter was getrouwd weten we niet, maar dat hij het was, staat vast. Hij had namelijk minstens twee zoons, van wie de jongste, Stefano, de graad van doctor in de rechten behaalde en heeft gewerkt als advocaat in de Raad van Brabant. Stefano is reeds op jonge leeftijd overleden.
Bibliografie
a) primaire bronnen: ARA Brussel
- I 257, nr. 46012, fol. 70.
- T099, nr. 668, s.f.; nr. 765, pp. 220-221; nr. 768, pp. 134-135.
- T107, nr. 1, fol. 24r.
- T109, nr. 1293, s.f.
b) literatuur:
- LINDEN (A.) vander. “Etienne Weyms”. In: “Biographie Nationale”, XXVII, pp. 273-274.
- ID. “Pierre Weyms”. In: “Biographie Nationale”, XXVII, p. 274.
- PROOST (J.). “Table Alphabétique et Analytique”, s.p.
2.2.24 Filip-Willem van Steenhuys
In deze biografie ontmoeten we de oudste zoon van de reeds eerder besproken raadsheer Willem van Steenhuys (ut supra), naar wiens levensverhaal we verwijzen voor alle informatie omtrent Filip-Willems (Philippe-Guillaumes) afkomst en familie, en van Margaretha de Cottignies.
Hij werd in Mechelen geboren op 27 september 1593. Nadat hij een licentie in de rechten had behaald – niet bekend waar – begon hij aan de opbouw van een rijke en gevarieerde carrière in de ambtenarij, daarbij vooral gedreven door de wil om zijn vader op dat vlak minstens te evenaren.
Filip-Willem nam een start als advocaat bij de Grote Raad van Mechelen. In 1620 en 1622 werd hij dan een eerste maal van dichtbij betrokken in de werkwereld van vader Steenhuys wanneer hij deze laatste vergezelde op diens diplomatieke missies naar de Palts. Vooraleer echter definitief in vaders voetsporen te treden, maakte Filip-Willem eerst nog een omweg via de Raad van Gelre, in welke hij vanaf 22 mei 1623 een betrekking kreeg als raadsheer. Dik vier jaar later, op 2 augustus 1627, kon hij deze positie inruilen voor de functie van raadsheer in de Grote Raad van Mechelen en zo kwam hij uiteindelijk op de weg die Steenhuys senior zesentwintig jaar eerder was ingeslagen. En hij zou er nog een schep bovenop doen, evenwel pas eenentwintig jaar na zijn intrede in het hoogste gerechtshof.
Nadat Aurele-August Van Male (ut supra) door de Vlaamse overheden was afgewezen als president van de Raad van Vlaanderen, was het Filip-Willem die op 8 juli 1648 de nog steeds onbezette stoel innam. Opnieuw dik tegen de zin van onder andere de lokale Staten omdat Steenhuys eveneens geen Vlaming was van geboorte. Daardoor viel ook hem te beurt wat Van Male eerder was overkomen. Nog geen twee jaar later, op 17 januari 1650, haalde de centrale regering hem, zeer waarschijnlijk ingevolge aanhoudend Vlaams protest, naar Brussel om er te komen werken als raadsheer-rekwestenmeester in de Geheime Raad en tegelijkertijd als raadsheer in de Opperste Admiraliteitsraad. In de Privé-raad ging hij van start toen hem op 4 juni 1650 een eerste dossier werd toevertrouwd. Twee jaar later gold hij er tevens als “zegelbewaarder bij afwezigheid van de hoofd-voozitter” wegens zijn status als oudste raadsheer. Vast staat dat hij nog tot in 1663 als privé-raadsheer op post bleef en tot en met 5 januari 1664 de bijbehorende wedde ontving. Hoeveel opdrachten hij dan in totaal heeft gekregen, kunnen we ten andere niet bepalen, gezien de distributiedossiers vanaf 1662 geen duidelijke en volledige gegevens meer verschaffen omtrent wie wat diende te behandelen. Op 16 september 1660 stond te teller bij Steenhuys op 99 dossiers. Voor de termijn daarna tasten we in het duister.
De Geheime Raad was voor Filip-Willem niet de terminus van zijn carrière. Op 25 april 1657 klom hij nog een trapje hoger op de protocollaire ladder, want op die dag installeerde de koning hem in de Raad van State. En nog was dit niet het einde. In Vlaanderen was het niet gelukt de provinciale raad permanent te gaan voorzitten, maar in het jaar 1658 kwam er een kans om een ander felbegeerd ambt in handen te krijgen. Kanselier van Brabant Asseliers zelf had gevraagd Filip-Willem aan te stellen als zijn adjunct-kanselier, met opvolgingsrecht. De koning willigde dit verzoek in met een patentbrief afgetekend op 13 juli 1658. Wanneer Robert Asseliers op 28 november 1661 overleed, verving Steenhuys hem onmiddellijk en werd aldus kanselier van Brabant. Opnieuw echter hetzelfde probleem als bij zijn aanstelling tot president van Vlaanderen. Filip-Willem was geen Brabander van geboorte. Dientengevolge kwam er hevig protest vanuit de Raad van Brabant tegen hun nieuwe kanselier en de Staten van Brabant weigerden zelfs de eed af te nemen. Filips IV was deze keer evenwel niet van plan toe te geven en stuurde de betrokken Staten une lettre patente de non-préjudice, afgetekend op 23 januari 1663, waardoor Steenhuys het kanselierschap vrijelijk kon uitoefenen, zonder dat dus aan zijn positie kon worden getornd buiten de koning om[80]. We merken op dat de Raad van Brabant het de kanselier bleef moeilijk maken, maar zonder verder succes.
Gearriveerd aan de hoogste top die door een ambtenaar kon worden bereikt, leefde Steenhuys nog verder tot 1 mei 1668, dag waarop hij op vijfenzeventigjarige leeftijd overleed te Brussel. Hij ligt begraven in de Brusselse Dominicanenkerk in dezelfde graftombe als zijn vader.
Hij deelde zijn leven met echtgenote Walburga Snoy, met wie hij op 14 januari 1636 trouwde. Ze was de dochter van Philippe, ridder en heer van onder meer Oppars, Oppurs of Oppers, en van Florence de Brimeur, dame van Poederlee. Laatstgenoemde heerlijkheid kwam in het bezit van Filip-Willem naar aanleiding van zijn huwelijk met Walburga, wat betekent dat zij de oudste dochter en erfgename was van haar ouders of toch zeker van haar moeder had geërfd. Op 24 maart 1653 verhief Filips IV Poederlee bovendien tot baronie en werd Steenhuys baron van Poederlee, en dus een Brabantse edelman (dit gegeven kon evenwel het protest van de Brabantse instellingen tegen zijn benoeming tot kanselier niet voorkomen). Daarnaast was hij ridder en heer van Lingen, Flers, Gierle / Heerle en Moerbeek. Samen met zijn vrouw onderhield hij een gezin van zes kinderen, drie zoons en drie dochters. Twee van zijn zoons stierven ongehuwd.
Van hun beiden kennen we enkel Willem-Filip (Guillaume-Philippe), die ook de eerstgeborene van de drie broers was, want hij erfde de titel van baron. Hij overleed in 1678, waarna de baronie en vermoedelijk ook zijn naam overgingen op zijn jongere broer Jean Erard Ignace.
Jean Erard Ignace Steenhuys is geboren op 17 maart 1648 en ging volgens de genealogieën na het overlijden van zijn broer als Willem(-Filip) verder door het leven. Op 3 december 1689 huwde hij Marie-Fransine (Marie-Françoise) van Achelen, dochter van Pieter van Achelen (zoon van raadsheer Volkaard van Achelen (ut supra)) en van Hélène Robertine Van Male (dochter van raadsheer Aurele-August (ut supra)). Jean Erard overleed op 8 maart 1714, Marie Frans op 28 februari 1701 of 1704. Ze hadden één dochter, Marie-Hélène Robertine Steenhuys, geboren op 31 december 1693, die op haar beurt trouwde met Eugène Joseph d’Olmen de la Courtaubois, zoon van François Florent, schatbewaarder van Henegouwen, en van Marie Hippolyte de Vicq, in deze studie opgenomen als nakomelinge van raadsheer Henri de Vicq (ut supra). Genoemde Eugène Joseph was langs vaderszijde in de vierde graad verwant met zijn echtgenote – normaliter zijn nicht – maar deze verwantschap werd “opgeheven / geneutraliseerd”[81]. Marie-Hélène Robertine bracht vijf kinderen ter wereld, onder wie Philippe Eugène Joseph, licentiaat in de rechten te Leuven en lid van de Staten van Brabant.
Dan hebben we nog de drie dochters van Filip-Willem. Claire Florence trouwde met de graaf van [Waka].
Margaretha trouwde met haar neef, Filip Henri van Steenhuys, heer van Kapelle, Bekerstijn, etc. .
Marie Walburga trouwde met Jean Jacques Snoy, heer van Oppars / Oppers / Oppurs en gezien zijn familienaam eveneens familie van haar aan moederszijde, vermoedelijk ook een neef.
De familietak die via de beide raadsheren Steenhuys in deze studie loopt, bestaat nog steeds en de leden ervan leven in de streek rond Ieper en Doornik.
Bibliografie
a) primaire bronnen: ARA Brussel
- I 112, nr. 26, s.f.
- I 257, nr. 46013, fol. 80; nr. 46014, fol. 29 en 49.
- T099, nr. 668, s.f.; nr. 669, s.f.; nr. 765, pp. 227-230; nr. 768, p. 137.
- T107, nr. 1, fol. 23r.
- T109, nr. 1293, s.f.
b) literatuur:
- BONNE (Y.). “Raad van State”, p. 89 en 155.
- BRIL (L.). “Guillaume de Steenhuys”. In: “Biographie Nationale”, XXIII, pp. 756-758.
- BRIL (L.). “Philippe-Guillaume de Steenhuys”. In: “Biographie Nationale”, XXIII, pp. 758-760.
- BRUNEEL (C.). “Les grands commis”, p. 463.
- GAILLARD (A.). “Le Conseil de Brabant”, p. 341.
- PROOST (J.). “Table Alphabétique et Analytique”, s.p.
2.2.25 Boudewijn van der Piet
Boudewijn van der Piet is gedoopt in de Gentse parochie Sint-Michiels op 26 oktober 1594. Vader Luc werkte als advocaat en was getrouwd met Jos(s)ine de Blasere. Lucs oom, met dezelfde naam als zijn zoon (ut infra), was één van de beroemdste rechtsgeleerden in de Nederlanden van de 16e eeuw. Deze Boudewijn van der Piet studeerde filosofie aan de Leuvense universiteit en rechten te Dowaai om vervolgens naar Rome te trekken waar hij als buitengewoon professor les kon geven. Eenmaal terug in de Nederlanden werkte hij eerst met groot succes voor de Raad van Vlaanderen, om een tijdje daarna naar het “koninklijk professoraat” van Dowaai geroepen te worden. Sinds 1576 ging hij als doctor in de beide rechten door het leven en in 1589 verkreeg hij de eerste leerstoel burgerlijk recht. Verschillende malen werden pogingen ondernomen om Boudewijns grootoom naar de Grote Raad van Mechelen te halen, maar deze hield de boot consequent af en bleef tot aan zijn dood op 19 januari 1609 verbonden aan de rechtsfaculteit van Dowaai. Ook de oom van grootoom van der Piet, Liévin (Livinus) van der Piet (broer van de overgrootvader van de in deze biografie onderhavige Bouwdewijn), was een geleerde. Deze man was oriëntalist, doctor in de theologie en in de beide rechten en later ook professor aan de universiteit van Dowaai. Daarnaast fungeerde hij als kanunnik van de aartsbisschop van Kamerijk. Bij deze twee laatste heren vinden we nog de vermelding dat de van der Piets een (laag-)adellijke en patricische familie waren, van welke meerdere leden verbonden waren “aan de balie”, dus werkten in gerechtelijke instellingen.
Boudewijns familie kende dus een traditie in universitaire carrières en het zich ten dienste stellen voor het gerecht. Hijzelf volgde op zijn beurt deze traditie door een licentie in de rechten te behalen en alvast de eerste stappen voor een juridische loopbaan te zetten met zijn inschrijving aan de balie van de Raad van Vlaanderen. In 1634 kwam een zetel als raadsheer in diezelfde instelling vrij na het overlijden van Jan-Baptist Loutens. Op 16 juni van hetzelfde jaar kende de kardinaal-infant de positie toe aan Boudewijn, die zo direct een serieuze stap vooruit zette. De eerste dergelijke stap van meerdere die nog zouden volgen.
Op 23 december 1639 promoveerde procureur-generaal van de Grote Raad Pieter Weyms (ut supra) tot voorzitter van de Raad van Luxemburg, en opnieuw was het van der Piet die op 15 mei 1640 de vrijgekomen magistratuur mocht opnemen. In juni daaropvolgend kwam er een benoeming tot raadsheer bij. Tijdens zijn ambtstermijn in het hoogste justitiehof slaagde hij erin het vertrouwen van de gouverneurs-generaal der Spaanse Nederlanden te winnen, en niet alleen van hen. Wanneer in 1650 het kanselierschap van Gelre vrijkwam na het overlijden van kanslier de Gaule (ut supra), was het de Raad van State die de kandidatuur van Boudewijn in een consult aan landvoogd Leopold-Willem naar voor schoof, de man daarbij bestempelend als “un personnage de grandes intégrité, doctrine et expérience qui a fourni la preuve de son talent dans les affaires d’ordre politique et judiciaire qui lui ont été confiées”. Daar werd voor de volledigheid nog aan toegevoegd dat hij de schoonzoon was van raadsheer Antoon de Vulder (ut supra)[82]. De landvoogd liet zich overhalen en op 16 oktober 1650 vaardigde hij in naam van de koning de bevestigende patentbrief uit, waardoor van der Piet voortaan als kanselier van Gelre diende aangesproken. Reeds enkele maanden later verliet hij deze post alweer om in plaats daarvan dienst te nemen als raadsheer-rekwestenmeester in de Geheime Raad. Pas op 12 februari 1652 werd zijn bijbehorende patentbrief gesigneerd hoewel hij reeds een maand eerder, op 22 januari 1652, een eerste dossier in handen kreeg, en het vast staat dat hij een hele tijd eerder opgeroepen was om in de Privé-raad te zetelen, zoals gezegd enkele maanden na zijn aanstelling tot kanselier van Gelre. Het feit dat hem op 29 februari 1652 een éénmalige som van 7422 pond werd uitbetaald in de hoedanigheid van privé-raadsheer, iets meer dan twee en een half jaar loon, bewijst dat hij de positie tegen 1652 inderdaad al een hele periode had ingevuld en dat de patentbrief te laat kwam. Eén en ander zal te maken hebben met het feit dat hij op 12 februari 1652 tevens aangesteld werd tot raadsheer-fiscaal, waardoor de beide commissiebrieven dan maar gewoonweg samen zullen zijn uitgevaardigd[83].
Twee maanden later kondigde zich voor Boudewijn alweer een overplaatsing aan. In een dépêche van 23 april 1652 aan Leopold-Willem liet Filips IV weten dat hij van der Piet naar Madrid wou zien komen om deel uit te maken van de Hoge Raad voor de Nederlanden en Bourgondië. Deze keer zou het voor de raadsman niet zonder slag of stoot tot een goed einde komen. Reeds op 23 maart 1652 had de koning de benoeming bevestigd, maar de gouverneur-generaal wou Boudewijn niet laten gaan. Leopold-Willem moest weinig weten van Brusselse juristen in de volgens hem nutteloze en allen maar dure Madrileense instelling. Bovendien kon hij er niet overheen dat de koning hem niet eens op de hoogte had gebracht van het voornemen en later van de beslissing. Dergelijke gunsten konden volgens hem niet worden toegekend zonder dat hij eerst om advies was gevraagd. Dit advies, welk hij in een brief alsnog aan de vorst verschafte, luidde dat de benoeming zeer ongelegen kwam omdat de werkzaamheden in de Geheime Raad zouden lijden onder de afwezigheid van een bekwaam jurist, en dat Boudewijns aanwezigheid in Madrid hem daarentegen niet nodig of dringend leek. Filips IV antwoordde droogjes dat hij wel een andere goede jurist zou vinden om de Geheime Raad te bevolken. Leopold-Willem volhardde echter in de boosheid en bleef treuzelen en de koning met afradende brieven bestoken. Het duurde tot 1656 eer van der Piet zich uiteindelijk kon aanmelden in de Spaanse hoofdstad en in de Hoge Raad. Zijn zetel in de Geheime Raad was daarbij veilig gesteld en hij kreeg tevens een reisvergoeding uitbetaald, een uitbetaling waartegen de Raad van Financiën zich op zijn beurt langdurig had verzet. Wederom was zijn nieuwe situatie geen lange duur beschoren. Dit maal op eigen initiatief, want in februari 1658 drukte hij zelf zijn wens uit terug te mogen keren naar de Nederlanden. Over hoe lang hij vervolgens nog in de Spaanse hoofstad is gebleven bestaat onzekerheid. A. Vanhaelst stelt in haar studie over de Hoge Raad dat hij tot in september 1658 is gebleven. In de Biographie Nationale staat echter dat Filips IV pas op 24 juli 1660 aan gouverneur-generaal markies de Caracena te kennen gaf dat Boudewijn naar Brussel zou terugreizen. Alleszins had hij bij zijn terugkeer een bevordering tot raadsheer van State – patentbrief op datum van 10 februari 1658 – in zijn bagage, en was toen ook reeds – sinds 17 september 1658 – in het ambt beëdigd. Eenmaal terug in Brussel nam hij tevens opnieuw zijn functie in de Geheime Raad op, evenwel enkel als raadsheer-rekwestenmeester (eerste raadsheer om correct te zijn). De taken van de raadsheer-fiscaal waren doorgegeven aan Pieter Blondeel (ut infra).
Boudewijn had tegen die tijd de top in de ambtenarij volledig bereikt met betrekkingen in zowel de Geheime Raad en de Raad van State als de Madrileense Hoge Raad. Zijn carrière kwam tot stilstand en twaalf jaar, op 7 september 1672, later overleed hij, nog in uitoefening van zijn functies. De titel van ridder gaf hem de status van edelman en verder was hij heer van Wegewalle.
Bij zijn echtgenote Isabelle de Vulder, dochter van Antoon de Vulder (ut supra) en van Jossine Proost, had hij drie zoons.
De oudste droeg de naam van zijn grootvader, Antoon, en is geboren in Gent op 31 augustus 1629. Hij was een ridder en fungeerde als president van Vlaanderen / voorzitter van de Raad van Vlaanderen, de positie waar vader van der Piet eerder had naast gegrepen.
Boudewijn Frans (Baudouin François) zag het levenslicht in Gent op 21 september 1634 en ging in legerdienst om er een succesvolle carrière op te bouwen. Hij was achtereenvolgens kapitein van de infanterie, kapitein van de cavalerie, majoor van de infanterie en majoor van de cavalerie. Vervolgens haalde hij de rang van regimentskolonel in de infanterie (Colonel propriétaire d’un régiment au service du Roy) om over te gaan op maestro de campo van een tertio dragonders en uiteindelijk door te stoten naar zijn hoogst behaalde rang, die van maestro de campo van een tertio in de infanterie. Op 7 juli 1689 gaf hij de geest. Boudewijn Frans was getrouwd met Marie Jacqueline de la Tour en had vier ongehuwde dochters.
De jongste van de drie broers was Jan / Jean, geboren in gent op 28 september 1637. Hij bleef in zijn thuisstad wonen en werd in 1660 en 1661 verkozen tot schepen in de Keure van Gent. Daarnaast was hij watergraaf en moermeester van Vlaanderen. Twee maal trad hij in het huwelijk. Een eerste maal met Fransine van der Sare of Sane. Een tweede keer met Marie Velkens, bij wie hij één gekende dochter had, Marie, die op haar beurt trouwde met Cornelius Bosschaert, van wie we enkel weten dat hij een jonker was.
Bibliografie
a) primaire bronnen: ARA Brussel
- I 112, nr. 26, s.f.; nr. 27, s.f.
- I 257, nr. 46013, fol. 45 en fol. 71; nr. 46014, fol. 30 en fol. 50; nr. 46015, fol. 33 en fol. 47.
- T099, nr. 668, s.f.; nr. 669, s.f.; nr. 765, pp. 230-234; nr. 768, pp. 138-139.
- T107, nr. 1, fol. 25r.
- T109, nr. 1293, s.f. (informatie uit twee commissiebrieven: B. Van der Piet voor raadsheer-fiscaal; P. Blondeel voor raadsheer-fiscaal + een derde brief op naam van van der Piet).
b) literatuur:
- BONNE (Y.). “Raad van State”, p. 89 en p. 154.
- BRUNEEL (C.). “Les grands commis”, p. 639.
- LEFEVRE (J.). “Baudouin van der Piet”. In: “Biographie Nationale”, XXXII, pp. 567-570.
- TIERENTEYN (L.). “Baudouin Vander Piet”. In: “Biographie Nationale”, XVII, pp. 484-485.
- ID. “Liévin Vander Piet”. In: “Biographie Nationale”, XVII, pp. 485-486.
- VANHAELST (A.). “De Hoge Raad”, passim.
- VERMEIR (R.). “In Staat van Oorlog”, p. 32.
2.2.26 Pieter Blondeel
De reconstructie van het levensverhaal van deze raadsheer is geen sinecure gebleken. Het is namelijk vaak moeilijk geweest hem en zijn oudste zoon, Pieter-Frans (Pierre-François) in de bronnen van elkaar te onderscheiden – de sterke gelijkenissen tussen hun beider carrières was hiervan de grootste oorzaak – waardoor het op meerdere momenten zeer onduidelijk was wat nu juist aan wie dient toegeschreven, temeer daar Bondeel junior af en toe slechts “Pieter” wordt genoemd en dus niet Pieter-Frans. Desalniettemin zijn we erin geslaagd de knopen te ontwarren en beide heren van elkaar te onderscheiden.
Pieter Blondeel werd in 1596 of 1597 geboren als zoon van Pieter en Anne Reymbout ergens in Vlaanderen. Of althans vermóedelijk ergens in Vlaanderen, gezien de eerste officiële functie van Pieter die van raadsheer van Vlaanderen was en men daartoe in deze provincie geboren moest zijn (zoals we reeds hebben kunnen vaststellen bij de commotie rond Aurele-August Van Males en Filip-Willem van Steenhuys’ benoemingen tot president van de genoemde raad)[84]. We beschikken niet over een exacte benoemingsdatum voor deze functie, maar kunnen – als we de vergelijking maken met de momenten in hun leven waarop de andere raadsheren hun eerste belangrijke ambt opnemen – stellen dat de aanstelling ergens rond 1625-1630 moet hebben plaatsgegrepen.
Op 2 december 1648 trad Blondeel de centrale regeringsinstellingen binnen met een promotie tot raadsheer in de Grote Raad van Mechelen, waar hij de zetel innam die Antoine L’Hermitte had achterlaten bij zijn vertrek naar de Geheime raad (ut supra). Zoals reeds bij meerdere raadsheren het geval was, ging het voor Pieter vervolgens linea recta naar de Geheime Raad, aannemelijk omdat hij een goede reputatie genoot in het hoogste justitiehof en zo goed was bekend geraakt in Brussel. Slechts vijf jaar na zijn benoeming in de Grote Raad gebeurde dit, met een patentbrief voor het ambt van raadsheer-rekwestenmeester daterend van 22 juli 1653[85]. We merken op dat Blondeel in deze patentbrief wordt genoemd als raadsheer én als procureur-generaal in de Grote Raad. Dit is evenwel de enige bron die deze laatste functie bij hem vermeldt.
Hij startte zijn activiteiten in de Privé-raad met een eerste dossier op 22 augustus 1653 en kreeg er met een commissiebrief van 17 juli 1657 de positie van raadsheer-fiscaal bovenop, nadat Boudewijn van der Piet deze betrekking had moeten vrijgeven ingevolge zijn op til staande promotie tot raadsheer van State (ut supra). Daarnaast droeg Blondeel tevens een grote verantwoordelijkheid in het legerbestuur als raadsheer van de Opperste Admiraliteitsraad en als superintendent van de militaire justitie. Sinds wanneer hij deze twee posities bekleedde is onbekend. Op 3 maart 1663 volgde dan de kers op de taart voor Pieters carrière in overheidsdienst met een bevordering tot raadsheer van State. De eigenlijke benoemingsbrief moest op dat moment nog vanuit Madrid worden verstuurd, maar het was hem toegestaan de plaats toch reeds in te nemen. Op 16 april 1663 volgde de definitieve bevestiging van zijn hoedanigheid als staatsraad wanneer de confirmatie van ontvangst van de patentbrief werd ondertekend. Gearriveerd aan de bijna hoogst bereikbare top die een ambtenaar kon bereiken – de hoogste top is uiteraard het ambt van hoofd-voozitter – ging Pieter voor de rest van zijn leven op zijn lauweren rusten. Op 28 december 1675 schonk Karel II hem nog een extra beloning voor bewezen diensten met de verheffing van zijn heerlijkheid Oudenhove tot baronie. Drie jaar later, op 10 oktober 1678 overleed Pieter Blondeel op eenentachtigjarige leeftijd, “fort regretté a cause de son mérite et de son capacité, dont il avait donné des preuves dans tous les emplois qu’il avait remplis”.
Voordat hij baron werd, droeg hij reeds de ridderstitel en hij beschikte naast Oudenhove verder over onder andere de heerlijkheden Michelbeke en Rije.
Hij deelde zijn leven met echtgenote Margaretha Grassis, bij wie hij drie zoons had.
Hun oudste, geboren rond 1630, is de meest bekende. Pieter Frans Blondeel, die de baronie en de andere heerlijkheden erfde van zijn vader, schreef zich in 1648 in aan de artesfaculteit van de universiteit in Leuven onder de falconenses nobiles. De vermelding mechliniensis geeft aan dat hij uit Mechelen afkomstig is. Op basis van zijn latere beroepsleven kunnen we stellen dat hij na de artes, waar hij als één van de eersten eindigde, afstudeerde aan de rechtsfaculteit. De loopbaan die hij vervolgens opbouwde is bijna een exacte copie van die van vader Blondeel, op twee verschillen na, één aan het begin en één op het einde. In plaats van eerst naar de Raad van Vlaanderen te gaan, startte Pieter Frans als advocaat te Mechelen om op 6 januari 1661 onmiddellijk ingang te vinden in de Grote Raad aldaar als raadsheer[86]. Zeven jaar later, op 7 juli 1668, ging het zonder omwegen naar de Geheime Raad, waar hij een betrekking als raadsheer-rekwestenmeester kreeg. Nog eens vier jaar later kon hij analoog aan zijn vader de functie van raadsheer-fiscaal opnemen (23 april 1672) en tegen het jaar 1682, 14 oktober om precies te zijn, was hij als raadsheer geïnstalleerd in de Raad van State. De Cahiers Hellin stellen dat Pieter Frans naast deze drie ambten in de collaterale raden, nog fungeerde als raadsheer in de Opperste Admiraliteitsraad en als superintendent van de militaire justitie. Gezien dit echter de enige bron is die hiervan gewag maakt bij Blondeel junior, sluiten we verwarring met Blondeer senior niet uit.
Waar Pieter op hetzelfde moment in zijn loopbaan als waar zijn zoon zich in deze context nu bevindt, “zijn top” had bereikt, moest voor Pieter Frans het hoogtepunt nog komen. Het was op 18 mei 1684 dat de koning hem een patentbrief toekende die hem aanduidde als adjunct-hoofd-voozitter in afwezigheid van de eigenlijke hoofd-voozitter, Jan de Pape, met volheid van bevoegdheden, met alle voordelen en de extra wedde van dien én met recht op opvolging indien de Pape kwam weg te vallen; “les divers emplois qu’il avait auparavant exercez, le rendirent digne de cette honneur”. Mocht Blondeel zelf vroegtijdig sterven of met pensioen gaan, dan ging deze gunst integraal naar zijn zoon, Jacques. J. Proost stelt dat Blondeel vervolgens effectief hoofd-voorzitter is geweest, maar het is onbepaald gebleven wanneer dit juist was.
Pieter Frans had niet het geluk dezelfde hoge leeftijd te bereiken als zijn vader. Op 22 september 1694 overleed hij te Gent, de kaap van zestig juist voorbij.
Hij was getrouwd met Anne Duberge de Blondel (Anne Van den Berghe Blondeel), van wie hij de heerlijkheden Mauchiesurt / Maehicourt en Ghore overnam. Of ook de heerlijkheden Lillers en Honc deel uitmaakten van “de bruidschat” óf of hij deze reeds van vader had geërfd, staat niet vast. Zijn echtgenote schonk hem twee zoons en één dochter.
De oudste zoon heette Karel Claude Frans Blondeel van Oudenhove en trouwde met Cathérine Josèphe Alvarado y Bracamonte, dochter van Jean Guillaume, ontvanger-generaal van de domeinen en de financiën, burggraaf en heer van Moortere (Lippelo), Mélis, Roost, Wolputte, Obbergen, enzovoorts. Wat Karel zelf beroepshalve deed, is onbekend.
Zijn tweede zoon is de reeds vermelde Jacques, die de plaats van adjunct-hoofd-voorzitter en het opvolgingsrecht op het hoofd-voorzitterschap volgens de patentbrief van Pieter Frans van zijn vader zou overnemen indien deze laatste overleed of met pensioen ging.
Zijn dochter was Margaretha Fransine Blondeel van Oudenhove. Zij trad in het huwelijk met “de Fonseca”. Deze man speelde een belangrijke rol in het bestuur der Nederlanden in de eerste helft van de achttiende eeuw. Hij was achtereenvolgens vertegenwoordiger van de regering in de kasselrij Kortijk als onder-afgevaardigd intendent, raadsheer van Financiën onder het Anglo-Bataafs Condominium, groot-baljuw van Kortrijk, ambassadeur aan het Franse Hof, raadsheer van State in de heropgerichte collaterale raad (deze benoeming gebeurde ter illustratie op 21 maart 1725) en thesaurier-generaal van Financiën. Laatste drie genoemde ambten droeg hij op het einde gelijktijdig. Margaretha had drie kinderen bij haar echtgenoot.
De tweede zoon van Pieter Blondeel was Jan-Baptist. Hij behaalde de graad van doctor in de rechten en werkte als secretaris voor de Raad van State en de Geheime Raad.
De jongste van de drie broers was Jacques Blondeel. Ook hij vond zijn weg naar de centrale regeringsraden, meerbepaald naar de Raad van Financiën, waar hij een zetel had als raadsheer en gecommitteerde van financiën. Jacques trouwde met Isabella Margaretha de Clerc, bij wie hij meerdere kinderen had. Eén van die kinderen is mogelijk Marie-Jozef Blondeel, echtgenote van Frans-Filip de Vicq (ut supra).
De leden van het rechtstreekse nageslacht van deze raadsheer bleven zich dus integraal in de kringen rond de centrale regering bewegen en zetten meerdere ronkende titels op de palmares van de familie. Zoals we nu reeds bij meerdere raadsheren hebben kunnen vaststellen, is ook hier sprake van een heuse “ambtenarendynastie”, die via hun functies in overheidsdienst bovendien toegang vonden tot de adel, zij het tot de lagere rangen ervan.
Bibliografie
a) primaire bronnen: ARA Brussel
- I 112, nr. 26, s.f.; nr. 27, s.f.; nr. 32, s.f.
- I 257, nr. 46013, fol. 81 en 85; nr. 46014, fol. 33, 51 en 52; nr. 46015, fol. 35, 48, 49 en 50.
- T099, nr. 668, s.f.; nr. 669, s.f.; nr. 766, pp. 55-57; nr. 768, pp. 54-55 en p. 149.
- T107, nr. 1, fol. 25v en fol. 27v.
- T109, nr. 1293, s.f. (informatie uit drie commissiebrieven: Pieter Frans voor adjunct-hoofd-voorzitter, Pieter voor raadsheer-fiscaal en Pieter voor raadsheer-rekwestenmeester).
b) uitgegeven bronnen:
- SCHILLINGS (A.). “Matricule”, V, p. 480, nr. 38.
c) literatuur:
- BRUNEEL (C.). “Les grands commis”, p. 55 en pp. 261-262.
- PROOST (J.). “Table Alphabétique et Analytique”, s.p.
2.2.27 Jan Baptist Daneels
Met Jan Baptist Daneels komen we bij de dertigste en laatste raadsheer van deze studie. Hij is geboren in Leuven in de jaren 1580 als zoon van Corneel Daneels en Adrienne Candriesche. Hun namen zijn de enige informatie die over de ouders van Jan Baptist beschikbaar. Hetzelfde geldt voor zijn grootouders, Jan Baptist en Catherine Antonis.
Daneels studeerde op 3 juli 1608 af als licentiaat in de rechten aan de universiteit van Dowaai. Vermoedelijk na eerst een loopbaan als advocaat te hebben doorlopen, verkreeg hij op 9 augustus 1927 een aanstelling tot surnumerair raadsheer in de Grote Raad van Mechelen naar aanleiding van de plannen van Filips IV om er een derde kamer op te richten. Deze plannen zijn uiteindelijk niet uitgevoerd. Ter compensatie mocht Daneels vanaf 1634 plaatsnemen als gewoon raadsheer in het opperste justitiehof. Bijna twintig jaar zou hij vervolgens te Mechelen blijven werken om op 22 juli 1653 de overstap te maken naar de Geheime Raad in de hoedanigheid van raadsheer-rekwestenmeester. Hij startte zijn activiteiten aldaar met een eerste dossier op 4 augustus 1653 en kreeg een laatste dossier toegekend op 16 september 1659. Kort daarna, op 20 oktober of 20 november 1659 overleed Jan Baptist te Brussel. Hij is ten grave gedragen in Mechelen, de stad waar hij zijn gezin had gesticht.
Jan Baptist Daneels was heer van Wevere, Corbeeck, Overloo en Attenrode. Op 15 maart 1658 verhief Filips IV Attenrode tot baronie en dus Jan Baptist tot baron van Attenrode als beloning voor bewezen diensten. Voorheen was Daneels reeds ridder.
De vrouw met wie hij zijn leven deelde, heette Philippine Christina Hovyne, dochter van Jean (Jan) Hovyne, neef van hoofd-voorzitter Charles Hovyne, en van Françoise de Cambry, Jans derde echtgenote. Schoonvader Hovyne werkte eveneens als raadsheer in de Grote Raad en was heer van onder andere Bossus sur l’Escaut (“top(-pen)” (?) aan de Schelde) en Montigne. Philippine schonk haar man drie zoons en één dochter.
Filip Daneels was hun oudste en erfde de baronie met de bijbehorende adellijke titel. Hij is gekend als schout van Mechelen. Of hij nog andere ambten in deze stadsmagistraat heeft bekleed, is niet bekend. Filip trouwde met Marie Eleonore [Om], bij wie hij vijf kinderen had. Vier van hen zijn op jonge leeftijd gestorven. Hun broer, Jan Ferdinand trad in een Karmelietenklooster te Nete waar hij de status verwierf van een groot weldoener te zijn. Een eind later verhuisde hij naar een Gents Karmelietenklooster, in welk hij op 14 december 1704 overleed.
De middelste van de drie broers, Jan Baptist, vinden we in 1637 terug op de matrikel van de Leuvense universiteit. Hij had er zich ingeschreven aan de artesfaculteit op de lijst van de liliensis minorennes. Dit is evenwel de enige informatie die over hem beschikbaar is voor wat betreft studies én carrière. De verdere gegevens slaan enkel op zijn privé-leven. Zo had hij van vader Daneels de heerlijkheden Corbeeck en Overloo geërfd en werd laatstgenoemde heerlijkheid op 20 juli 1671 omgedoopt tot baronie. Jan Baptist trouwde twee maal. Een eerste keer met Anne Marie van Dongelberghe, een tweede keer met Ermelinde d’Oyenbrugge de Meldert.
De benjamin van het gezin Daneels kennen we enkel bij naam, Corneel.
Dochter Caroline trad in het huwelijk met Jean Charles de Corder, heer van Termairen. Haar echtgenoot was de zoon van Jean Charles, grootgrondbezitter en heer van onder andere Wichelen, Cerschamps, Reet en Waerloos, en van Jacqueline Caestre. Hun kinderen waren Jan Baptist Adriaan Jozef de Cordes, wie ongehuwd bleef, en Anne Marie Therese, getrouwd met een raadsheer van Brabant. Deze echtgenoot was tevens heer van Watermael.
Bibliografie
a) primaire bronnen: ARA Brussel
- I 257, nr. 46013, fol. 79.
- T099, nr. 668, s.f.; nr. 765, pp. 263-238; nr. 768, p. 142.
- T107, nr. 1, fol. 23v.
- T109, nr. 1293, s.f;
b) uitgegeven bronnen:
- SCHILLINGS (A.). “Matricule”, V, p. 322, nr. 346.
c) literatuur:
- PERRIN (P.). “Hommes et choses des Facultés”, p. 160.
- PROOST (J.). “Table Alphabétique et Analytique”, s.p.
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
[15] In het doctoraat van H. De Schepper (“De Kollaterale Raden”) lezen we op pagina 481-482 over Juan Bautista de Tassis, een Spanjaard die in 1586 naar de positie van raadsheer van State dong en die titel “nog geen decennium later” effectief verkreeg. Daarnaast was deze man eveneens inspecteur-generaal van het Ejército de Flandes. Het gaat hier normaliter om de zoon van onderhavige Jan-Baptist. De Spaanse familie de Tassis staat overigens bekend als “het befaamde geslacht der Habsburgse postmeesters” (dit laatste gegeven uit: H. DE SCHEPPER, de Hervormingen van de Kollaterale Raden”, In: “Bijdragen voor de Geschiedenis der Nederlanden”, XX, 1965, p. 23 (voetnoot 3)).
[16] Gilles-Albert Van Male is de zoon van raadsheer van Brabant Charles Van Male. Deze Charles Van Male is niet de zoon van Aurele-Augustin (die Charles-Aurèle heette en niet in de Raad van Brabant zetelde). Evenmin was het zijn broer gezien Aurele-Augustin enige zoon was. We vermoeden dat genoemde Charles een neef is van Aurele-Augustin. We komen hierop terug in de biografie van laatstgenoemde.
[17] Op het eerste zicht is het niet duidelijk waarom de erfenis van Pieter Roose een dergelijke omweg lijkt te maken. Daarom zetten we in voetnoot nog even op een rij hoe het is gegaan. De regels van het majoraat volgend moet Ferdinand de oudste zoon van Pieters oudste broer, Jan, zijn geweest, hoewel dit nergens expliciet vermeld staat. Vervolgens vertellen de familiearchieven ons dat het majoraat overging op de drie kleinzonen van Ambrosius (Pieters tweede broer), die dus de oudsten moeten zijn geweest in die generatie. Waarom zij alle drie eigenaar waren, is onduidelijk. Uiteindelijk komt de erfenis terecht bij Mechior Francois, achterkleinzoon van opnieuw Pieters oudste broer, Jan, en dus oudste in zijn generatie. De laatste eigenaar van het majoraat, en waarschijnlijk de volgende in lijn na Mechior, heette Filip-Frans (Philippe-Francois) Roose en overleed op 2 september 1751.
[18] Meerdere bronnen geven 8 maart 1616 aan als benoemingsdatum. Wij opteerden echter voor de datum zoals die terug te vinden is in de monografie over de Raad van Brabant van de hand van A. Gaillard (A. GAILLARD, Le Conseil de Brabant, p. 357).
[19] “Gigot” betrof een heffing op bier (A.VANHAELST, De Hoge Raad, p. 41).
[20] De laatste uitbetaling van zijn wedde voor dit ambt dateert van 30 april 1650. Hoewel nergens direct vermeld en bewezen, is dit normaliter het jaar van zijn ontslag uit de Raad van Financiën. De exacte datum hebben we niet teruggevonden.
[21] Voor deze titel beschikken we niet over een sluitende Nederlandse vertaling.
[22] “Vermoedelijk” omdat de Biographie Nationale de enige bron is waarin een link tussen Charles en Maximiliaan wordt gelegd. Laatstgenoemde “is geboren in Doornik op het einde van de 16e eeuw of het begin van de 17e en was broer van Charles de Hovyne, raadsheer in de Grote Raad van Mechelen,” lezen we er. Gezien “onze” Charles de enige is met die naam in de Grote Raad tijdens de eerste helft van de 17e eeuw gaat het dan normaliter om hem en dit maakt van de twee heren broers. Andere bronnen zwijgen over Maximiliaan.
[23] In de biografie van raadseer Jan Baptist zullen we lezen dat de plannen voor derde kamer nooit zijn uitgevoerd. Daneels werd ter compensatie van het verlies van zijn ambt als surnumerair raadsheer, aangesteld tot gewoon raadsheer. Wat de gevolgen waren van deze niet-uitvoering voor Hovyne wordt nergens vermeld.
[24] Vanaf 31 juli 1638 (datum waarop hij zijn eerste dossier toegewezen kreeg) tot en met 19 september 1658 (laatste dossier) zou hij slechts negentig dossiers afhandelen, waar anderen zoals Claude Berreur en Maillard De Vulder er in grosso modo evenveel tijd respectievelijk 173 en 252 voor hun rekening namen.
[25] Zie de biografie van Pieter Roose voor wat zich in Madrid heeft afgespeeld.
[26] Ch. HOVYNE, Mémoire touchant la forme du gouvernement politique des Pays-Bas, et des conseils et officiers qui en composent le ministère. De Koninklijke Bibliotheek bezit van dit werk meerdere exemplaren. Exacte gegevens over de eventuele drukker of over het jaar van creatie zijn niet bekend.
[27] In de Cahiers Hellin staat dat het koninklijke decreet dat Hovyne moest herinstalleren als hoofd-voorzitter dateert van 24 novembert 1667. We nemen aan dat het verschil tussen beide data de tijdsspanne betreft die nodig is geweest om het decreet vanuit Madrid naar Brussel te brengen.
[28]De titel van dit werk luidt: Humble remonstrance et briefve déduction de Messire Charles Hovyne du Conseil d’Etat et chef-président du Conseil Privé de Sa Majesté sur le contenu de la lettre de la Reyne; escrite de Madrid à son Excellence le 24 novembre 1667 touchant sont restablissement et réintegration en tous ses Estats, offices, dignités et honneurs, pour les deservir comme auparavant ladite ville, 1668, s.l., s.n.
[29] Andere schrijfwijzen van de familienaam zijn: Gryspere, Gryspert, Grisperre, Grispere en Grispert.
[30] Het werk draagt de titel “Arrêts du Grand Conseil de Sa Majesté impériale et catholique résidant en la ville de Maline”, Rijsel, 1774 en Rijsel, 1777, In: “Jurisprudence de Flandre, V.”
[31] Het Brussels stadsbestuur werd door de landvoogdes verweten de afgevaardigden van “les chefs villes” van Brabant en van de Brabantse adel te hebben gesteund in hun verzet tegen de kanselier, die de koninklijke ordonnantie voor de installering van “uitzonderlijke rechters” had uitgevaardigd. We spreken over eind het jaar 1565, begin 1566.
[32] We verwijzen naar de biografie van Engelbert Maes voor nadere informatie over Jan-Baptist Maes.
[33] In het Nationaal Biografisch Woordenboek stelt J. Lefèvre dat Boisschot doctor in de rechten was. De bronnen in het archief van de Geheime Raad hebben het echter allemaal over “licencié en droit”. We veronderstellen dat het een vergissing met Ferdinands vader betreft en houden het bij de graad van licentiaat.
[34] H. De Schepper oppert in zijn doctoraat het vermoeden dat de Aartshertogen hem de positie als eretitel gaven naar aanleiding van zijn huwelijk met de volgjuffer (hofdame) van Isabella (“De Kollaterale Raden”, p. 298).
[35] Voor een overzicht van deze vrijstellingen: zie H. DE SCHEPPER, Ibidem, pp. 512-513.
[36] Algemeen ging Ferdinand van dan af door het leven als baron van Zaventem. De familiearchieven van de Boisschots vermelden echter duidelijk dat ook Nossegem een baronie werd ofwel onder Zaventem werd geplaatst.
[37] Opmerkelijk in deze context is dat we bij R. Vermeir lezen dat Ferdinand één van die juristen was die de Zuid-Nederlandse aristocraten zoveel mogelijk uit de regering poogde te weren, hen neerbuigend bejegende en aldus ook mee aan de basis lag voor de adellijke frustraties, bijvoorbeeld in de vroege jaren 1630 (R. VERMEIR, In Staat van Oorlog, p. 23 en 25), hoewel hij nu dus zelf een zo hoog mogelijke adellijke titel in de wacht probeerde te slepen.
[38] Nergens staat expliciet vermeld of de positie al dan niet erfelijk was geworden binnen de familie; daarom de aanhalingstekens.
[39] Het is zeer aannemelijk dat het gebrek aan informatie over zijn familie te wijten is aan het feit dat ze haar roots heeft in een streek die reeds lang niet meer bij de Nederlanden, casu quo België hoort.
[40] De titel luidt: “Decisiones celeberrimi Sequanaum senatus Dolani. In quibus multa, tum ad theorion juris, tum ad praxim, et consuetudinem spectantia delucides explanantum”, Antwerpen 1619, 1669 en 1816; Genève, 1631, 1639, 1660 en 1680; Dijon, 1731 (in deze editie zijn 31 extra decisiones et consultation(es) toegevoegd door zijn achterkleinneef, Henri Jean Grivel de Périgny).
[41] Deze traditie zijnde dat telkens één privé-raadsheer een Bourgondiër moest zijn. Het betrof geen wettelijk bepaalde regeling, dan wel een ongeschreven wet / traditie.
[42] Opnieuw in het overzichtswerk van R. Dekkers staat dat Grivel in 1608 fungeerde als secretaris van Albrecht en Isabella. Omdat we hierover echter in geen enkele andere bron een spoor van hebben gevonden, kunnen we dit niet verder verduidelijken.
[43] Ook wel genoemd als Petrus Peckius, Pierre / Pieter Pecquius, Pierre / Pieter / Petrus Peck of zelfs Pierre Peckins.
[44] De matrikel van Leuven vermeldt in 1551 namelijk een “Nicolaus Wissonis Peck de Xirixsee” op de rol van de artesfaculteit.
[45] Het vermoeden over de financiering steunt op het feit dat één van de eerste werken dat Peckius senior schreef opgedragen werd aan magistraat van Zierikzee.
[46] De titels van dertien van zijn werken zijn te terug te vinden in: R. DEKKERS, “Bibliotheca Belgica”, p. 131. Of deze lijst exhaustief is kan niet met zekerheid gezegd worden.
[47] Het is overigens dit werk dat Peckius senior aan de magistraat van Zierikzee opdroeg.
[48] In de biografie van Pieter Roose hebben we gezien dat de(of “een” (?))heerlijkheid Bouc(k)hout alvast op naam is komen te staan van de hoofd-voorzitter. Hoe hier juist de vork aan de steel zit is niet bekend.
[49] We hebben niet kunnen achterhalen wat deze afkorting precies betekent, maar mogelijk gaat het om de graad van doctor in de beide rechten (zowel canoniek als Romeins), wat gewoonlijk werd aangeduid met utriusque iuris (in dit geval zouden beide woorden in omgekeerde volgorde staan). Meestal echter wordt het tweede woord als volgt gespeld: juris, dus met een j in plaats van een i.
[50] Volgens de Cahiers Hellin was Igram van Achelen al in 1586 raadsheer-rekwestenmeester. Wij besloten echter de datum over te nemen die H. De Schepper in zijn doctoraat opnam (“De Kollaterale Raden”, p. 285). Hij geeft namelijk aan dat er voor “1586” geen enkel bewijs te vinden is in de archieven. Zijn eigen versie van de feiten komt wél overeen met wat in de bronnen staat (onder andere in de briefwisseling van de koning).
[51] Hij had aan de promotie tot president van Vlaanderen verzaakt omdat hij zichzelf daartoe ongeschikt achtte, gezien hij van geboorte een Brabander was.
[52] In de biografie van raadsheer de Putz zullen we zien dat de zoon van deze laatste, Jean Jacques, getrouwd was met Clemence van Ach(e)len. De kans is groot dat deze dame familie was van Volkaard, misschien zelfs zijn zus.
[53] Wegens het sterk onzekere karakter van volgend gegeven, vermelden we slechts in voetnoot dat Achelen volgens de genealogieën van de Geheime Raad raadsheer van de Admiraliteit (Admiralité Suprème) is geweest. Omdat de andere bronnen dit niet bevestigen, moeten we deze informatie onder voorbehoud plaatsen.
[54] We merken op dat we in de licentiaatverhandeling van B. D’Hoore (zie bibliografie) letterlijk lezen dat Renom Le Bailly en zijn familie, “net als zijn achttiende-eeuwse afstammelingen”, veel belang hechtten aan invloedrijke relaties die hen hielpen om promotie te maken. Dit is in de context van deze scriptie een gewichtige stelling, waar we dan ook nog zullen op terugkomen in de biografie van zoon Jean Le Bailly.
[55] In voetnoot willen we nog opmerken dat de registers van de Rekenkamer (hier betreft het nummer 46011) vreemd genoeg in alle talen zwijgen over Renom Le Bailly. Waarom de uitbetaling van zijn wedde er niet in staat geregistreerd is volstrekt onduidelijk.
[56] Jan Wamesius kreeg in 1578 overigens een plaats in de Geheime Raad toegewezen door landvoogd Don Juan, maar bedankte voor de eer (H. DE SCHEPPER, “De Kollaterale Raden”, pp. 20-21.)
[57] In de Cahiers Hellin staat dat Gerard Corselius op 22 juni 1590 aangesteld zou geweest zijn tot kanunnik in de kathedraal van Doornik, om evenwel kort daarop terug te verzaken aan deze positie. Omdat we nergens anders bevestiging hebben gevonden van dit gegeven plaatsen we het in voetnoot en onder voorbehoud.
[58] In de bronnen staat dat hij gedurende de jaren 1606, 1608 en 1611 schepen en burgemeester is geweest van het Brugse Vrije. In welk van die jaren hij welke posities heeft bekleed is niet duidelijk.
[59] De cumul van een positie in een justitieraad én in de Geheime raad was niet toegestaan (H. DE SCHEPPER, De Kollaterale Raden, p. 491).
[60] We hebben gezien dat Henri de Vicq senior nog enkele andere heerlijkheden bezat. Vreemd genoeg komt enkel Meulevelt nog voor in de titulatuur van zijn nakomelingen. Een mogelijkheid is dat deze heerlijkheid de belangrijkste van de reeks was en daardoor ook die waarmee de de Vics werden vereenzelvigd. We kunnen echter niet bevestigen of de andere heerlijkheden al dan niet nog tot het bezit van Henri junior en Filip-Albert hoorden.
[61] H. DE SCHEPPER, De Kollaterale Raden, p. 300.
[62] In de Cahiers Hellin staat dat hij volgens “Le Théatre Sacré de Brabant”, “Président du Trésor Roial” is geweest. Wat hiermee bedoeld wordt, is volstrekt onduidelijk.
[63] De titel van dit werk luidt “Arrêts du Grand Conseil de S. M.. Impériale et Catholique, résidant en la ville de Malines, receuillis par MM. de Humayn, Cuvelier et Grisperre”, Rijsel, 1773-74 en Rijsel, 1777 (In: “Jurisprudence de Flandre III).
[64] Zijn echtgenote is gedoopt op 9 maart 1656. We kunnen dus inderdaad aannemen dat Claude François ofwel minderjarig was toen hij zijn vader opvolgde in de genoemde functie ofwel dat de datum gegeven door C. Bruneel foutief is.
[65] De titel lieutenant-veneur général is moeilijk te vertalen. “Un veneur” is een jager, dus zou het dan gaan om een positie als opperjachtmeester van Tervuren.
[66] Andere varianten van zijn familienaam zijn: Gavereli, Gavarelles, Gavarelli, Gaverel, Gaverelle en Gaverelles.
[67] Volgens A. Vanhaelst stelde de Infante de Gavarelle tevens aan tot admiraal van de Zuid-Nederlandse vloot, maar hiervan hebben we geen bewijs in de andere bronnen (A. Vanhaelst, “De Hoge Raad”, p. 144).
[68] De Cahiers Hellin en de Biographie Nationale hebben het respectievelijk over chanoine hotilier en chanoine hospitalier. Voortgaand op de huidige betekenis van hospitalier kan dit duiden op een verantwoordelijkheid in een kerkelijk ziekenhuis of in een armenhuis, in dit geval verbonden aan de kathedraal. Voor hotilier hebben we geen passende equivalent gevonden.
[69] De exacte periode waarin dit plaatsgreep is niet gegeven. Het is echter aannemelijk dat het gaat om de periode vanaf 15 oktober 1648, de datum waarop Pieter Roose naar Madrid vetrok ingevolge zijn nakende afzetting als hoofd-voorzitter (ut supra).
[70] Omdat we geen directe link met Charles Laurin hebben kunnen leggen, vermelden we deze twee vermoedelijke voorvaders of althans verwanten in voetnoot. De oudste is Jerome Laurin, ridder, heer van Watervliet, Waterlant, Waterdyck, Poortvliet, … en thesaurier-generaal van de financiën van Keizer Maximiliaan. Zijn zoon, Matthias Laurin, droeg het gezag over dezelfde heerlijkheden en kennen we als jonker in de keizerlijke paardenstallen van Karel V (“escuier de l’escurie de l’Empereur Charles V”). Beiden zijn dus Noord-Nederlanders.
[71] We hebben bij de schoonvader van Willem van Steenhuys, Lancelot de Cottignies ook reeds een heerlijkheid “Den Haag” gezien. Het is dus zeer waarschijnlijk dat meer dan één heerlijkheid in de Zuidelijke Nederlanden deze naam droeg.
[72] In het boek van R. Vermeir staat dat Charles Laurin en Pieter Roose familie van elkaar waren. We kunnen dit bevestigen noch ontkennen, want nergens hebben we in de bronnen een verwijzing naar deze toch wel belangrijke verwantschap gevonden.
[73] Het was Willems vriend, Lodewijk Praedt – groot-baljuw van Brugge, hoofd van financiën en ridder in de Orde van het Gulden Vlies – die voor hem in 1550 de positie van kamerheer van Karel V op de kop wist te tikken (“Biographie Nationale”, XIII, pp. 228).
[74] In de licentiaatverhandeling van A. Vanhaelst over de Hoge Raad voor de Nederlanden en Bourgondië staat dat Aurele op 26 januari 1611 tijdelijk was aangesteld tot superintendent van de Admiraliteitsraad in Duinkerke om de nog lopende zaken af te handelen na de afschaffing van die raad. Hij was toen echter amper 19 of 20 jaar oud en moet zich dan ook nog op de universiteitsbanken hebben bevonden. Het is weinig waarschijnlijk dat de Aartshertogen een dergelijke functie aan een jongen van die leeftijd zouden toevertrouwen. Bovendien maakt geen enkele andere bron gewag van deze positie bij Van Male. We plaatsten de waarachtigheid van dit gegeven dan ook onder groot voorbehoud.
[75] Volgens de genealogieën gebeurde dit reeds in 1643. Dit is echter van geen invloed op de chronologie in Aurele-Augusts levensverhaal.
[76] Zijn wedde als privé-raadsheer is evenwel slechts doorbetaald tot en met 31 januari 1661, wat betekent dat hij van dan af de titel nog slechts “in naam” droeg.
[77] Volgens de genealogieën was hij reeds op 21 februari 1661 naar de Spaanse hoofdstad vertrokken. We kozen er echter voor A. Vanhaelst te volgen in haar licentiaatverhandeling omdat zij deze informatie rechtstreeks uit de archieven van de Hoge Raad voor de Nederlanden en Bourgondië heeft gehaald.
[78] Titels: “Recitationes ad tit. Decretalium de appellationibus”, Leuven, 1604; “Responsa sive Consilia de Iure pontificio”, Leuven, 1605.
[79] De titel luidt: “Ad Constitutiones XXIV ex antiquo Iure desumptas et per concilium Tridentinum speciatim innovatas Analysis, usibus Scholae et Fori potissimum Ecclesiatici perquam utilis”, Leuven, 1628.
[80] De genealogieën vermelden Filip-Willem ook nog als Alcalde van de het Hof, aannemelijk het hof van de landvoogd, maar we hebben hiervan in geen enkele andere bron melding gevonden.
[81] Voor functies en titels van Eugène Joseph verwijzen we naar de biografie van raadsheer Volkaard van Achelen, bij de bespreking van Marie-Hippolyte de Vicq.
[82] We merken op dat deze kandidatuur mogelijk als een compensatie werd opgesteld, nadat Boudewijn naast het presidentschap van Vlaanderen had gegrepen.
[83] Voor wat betreft het totale aantal door Van der Piet behandelde dossiers zitten we met hetzelfde probleem als bij Filip-Willem van Steenhuys. Vanaf 10 januari 1662 geven de distributiedossiers namelijk geen volledige informatie meer over de verdeling van de dossiers over de raadsheren, waardoor we geen volledig beeld meer kunnen vormen van de mate waarin zij actief waren / zichzelf ten dienste stelden.
[84] Informatie over de ouders van Pieter of over zijn studieloopbaan is niet voorhanden. Zoals echter al meerdere keren het geval is geweest wijst alles in zijn beroepsleven erop dat hij een geschoold jurist was.
[85] De commissiebrief in het archief van de Audiëntie staat op datum van 3 juli 1654. In de registers van de Rekenkamer staat echter dat de effectieve brief dateert van 22 juli 1653 en bovendien ving de uitbetaling van de bijbehorende wedde aan op 11 augustus 1653. We nemen aldus 22 juli 1653 over als benoemingsdatum.
[86] Volgens de genealogieën heeft Blondeel junior vanaf 9 december 1655 in de provinciale Raad van Namen gezeteld. Dit lijkt echter vreemd vooreerst omdat de andere bronnen dit nergens vermelden en ten tweede omdat hij een Mechelaar was van geboorte en dus helemaal niks met het graafschap Namen te maken had.