De leden van de Geheime Raad der Zuidelijke Nederlanden onder het bewind van de aartshertogen en Filips IV, 1609-1653. Een prosopografische studie. (Björn Volckaert)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

Deel 3. De leden van de Geheime Raad in de eerste helft van de 17e eeuw: een eenduidig profiel?

 

 In het voorgaande deel hebben we voor elke raadsheer een zo volledig mogelijke biografie samengesteld. Dit deel heeft als doel na te gaan in hoeverre de afzonderlijke levensverhalen gelijkenissen en / of verschillen tonen en dit met het oog op de constructie van een profiel van “dé raadsheer” van de Geheime Raad tijdens de eerste helft van de zeventiende eeuw. Komen deze heren allen uit dezelfde bevolkingsgroepen; ondernamen zij dezelfde studies; legden zij hetzelfde parcours af doorheen het uitgebreide instellingennetwerk dat de Spaanse Nederlanden rijk waren? Deze en nog enkele andere vragen willen we in dit deel beantwoorden.

 Telkens geven we eerst een overzicht van de verzamelde cijfergegevens om vervolgens die gegevens te voorzien van het nodige commentaar. In het algemeen besluit ballen we de conclusies getrokken in dit deel samen in het eindprofiel van de privé-raadsheren, direct ook de basisbetrachting van voorliggende licentiaatverhandeling.

 

 

3.1 Plaats van herkomst

 

  1 onbekend; 1 onduidelijk

  BRABANT: 11 raadsheren

                  * 4 uit Antwerpen

                              * 4 uit Leuven

                  * 2 uit Brussel

                  * 1 uit ’s Hertogenbosch

VLAANDEREN: 4 raadsheren

* 2 uit Brugge

* 2 uit Gent

* 1 vermoedelijk

ARTESIE: 3 raadsheren

* 3 uit Atrecht

HET DOORNIKSE: 2 raadsheren

* 2 uit Doornik

RIJSEL, DOWAAI en OORSCHIE: 1 raadslid

* 1 uit Lannoy

LUXEMBURG: 1 raadslid

* 1 uit Bastenaken (Bastogne)

MECHELEN: 1 raadslid

* 1 uit Mechelen

FRANCHE-COMTE: 2 raadsheren

* 1 uit Dôle

* 1 uit Lons-le-Saulnier

BUITENLAND: 2 raadsheren

* 1 uit het Duitse Rijk

* 1 uit het Prinsbisdom Luik

NIET VERTEGENWOORDIGD:

* Henegouwen

* Namen

* Kamerijk

* Overkwartier

* Limburg / Valkenburg

 

Een eerste duidelijk opvallend gegeven is dat Brabant en Vlaanderen samen de helft van alle raadsheren vertegenwoordigen, waarbij Brabant dan nog eens een grote meerderheid van deze raadsheren in zijn rangen heeft. Dit hoeft niet te verbazen. De twee provincies waren in de voorbije eeuwen steeds dé kerngebieden van de Nederlanden geweest en na de scheiding tussen noord en zuid waren zij dit nog steeds in de Zuidelijke Nederlanden. Bovendien lagen ook de gewichtigste steden van de Spaanse Lage Landen binnen hun grenzen en als we even van naderbij kijken, zien we dat het juist enkele van die steden zijn waar de Vlaamse en Brabantse raadslieden uit afkomstig zijn: Antwerpen, Leuven, Brussel, Gent en Brugge. ’s Hertogenbosch staat met één raadsheer aan de zijlijn. De volgende provincie in lijn is Artesië, met drie raadsheren, allen geboren in de lokale hoofdstad Atrecht. Daarna volgt het Doornikse, wiens twee “vertegenwoordigers” opnieuw opgroeiden in de provinciale hoofdstad. Twee provincies leverden elk één raadslid en ook Mechelen had er één. Naar aloude traditie telde de Geheime Raad steeds één vertegenwoordiger uit de Franche-Comté wat het totaal voor dit deelgebied op twee brengt. Afsluitend vervoegden twee buitenlanders de vergaderingen van de Privé-raad.

Kunnen we uit het voorgaande concluderen dat de soevereinen – respectievelijk de Aartshertogen en Filips IV met zijn landvoogden (en op het hoogtepunt van zijn macht tevens met hoofd-voorzitter Roose) – bewust voor een spreidingspolitiek kozen opdat de gehele Spaanse Nederlanden vertegenwoordigd zouden zijn? Niet noodzakelijk. Vooreerst hebben vijf provincies gedurende een halve eeuw niemand van hun burgers in de instelling gehad en ten tweede zullen we zien dat de vorsten bij een benoeming niet zozeer naar de plaats van afkomst keken, de Franche-Comté uitgezonderd, dan wel naar de palmares van de man in kwestie.

Eén gegeven staat daarentegen wel vast. Elke raadsheer – op vier na van wie de exacte geboorteplaats niet bekend is – is afkomstig uit de stedelijke milieus en dan nog vooral uit die steden welke in de Nederlanden van betekenis waren wegens een dominante handelspositie, of de aanwezigheid van belangrijke instellingen, of wegens het statuut van bisschopstad, enzovoort. De directe nabijheid van gewichtige bestuursorganen is aldus een basisgegeven en zal zeker van belang blijken voor de loopbaan der raadsheren.

Laatste, maar niet minder belangrijke opmerking. De Geheime Raad telde tijdens de eerste helft van de zeventiende eeuw geen enkele Spanjaard in zijn rangen. Van verspaansing in dit onderdeel van het rijksbestuur was dan ook geen sprake.

 

 

3.2 Ouders en geboortefamilie: de wereld waarin ze opgroeiden

 

3.2.1 Hun vader

 

 Voor dit onderdeeltje beschikken we weliswaar slechts over gedeeltelijke informatie, maar vooreerst is toch meer dan de helft van de vaders bekend waardoor de gegevens representatief blijven, en ten tweede kunnen er op basis van de informatie over de bekenden alsnog prognoses opgesteld worden voor de overigen.

Twaalf vaders in totaal zijn ofwel nobele onbekenden gebleven ofwel lieten ze geen sporen na van hun professionele bezigheden. Van de andere achttien maken er twee deel uit van de groep raadsheren in onderhavige studie (cf.: Willem Steenhuys en Renom Le Bailly).

 We geven een overzicht van alle posities die de achttien bekende vaders hebben bekleed en van de beperkte gegevens over hun studies.

 

  CENTRALE OVERHEID: 6 vaders

* raadsheer van State: 2

* privé-raadsheer: 3

* rekenmeester in de Rekenkamer van Rijsel: 1

* raadsheer in de Opperste Admiraliteitsraad: 2

* voorzitter in de Grote Raad van Mechelen: 1

      * raadsheer in de GRvM: 3

      * advocaat aan de GRvM: 1

* ambassadeur: 4

* alcalde aan het (landvoogdelijk) hof: 1

* lid van de Junta van State en Oorlog: 1

 

PROVINCIALE OVERHEID: 6 vaders

 * voorzitter van een provinciale raad: 3

* raadsheer van idem: 7

* procureur-generaal in idem: 1

* advocaat-fiscaal in idem: 3

* charterbewaarder van een provincie: 1

* baljuw van een provincie: 1

 

STEDELIJKE OVERHEID: 10 vaders

* burgemeester: 3

* pensionaris: 5

* stedelijk gouverneur: 1

* burchtheer: 1

* baljuw: 1

* schout: 1

* greffier: 1

* één onbepaalde functie

 

UNIVERSITEIT EN STUDIES: 11 vaders

* professor in de rechten: 2

* doctor in de rechten: 3

       + 1 vermoedelijk

* licentiaat in de rechten (voor zover bekend): 2

* “rechtsgeleerde”: 4

* theologiebeoefenaar: 1

 

ADVOCATUUR: 2 vaders

 

 De achttien ambten op het centrale bestuursniveau werden uitgeoefend door zes vaders. Eén van hen trad vanop de universiteitsbanken direct de betreffende regeringsinstellingen binnen, zij het dan “slechts” als advocaat verbonden aan de Grote Raad. Eén vader droeg eerst een politiek functie in de stad alvorens naar het hoogste niveaus door te stoten, twee van hen deden dit laatste vanuit de provinciale instellingen en één vader doorliep zowel een stedelijk als een provinciaal bestuur alvorens in het centrale bestuur te eindigen. De laatste onder hen had er vóór zijn ambtstermijn reeds een carrière als professor opzitten aan de universiteit van Leuven.

 De overheden van de provincies telden zes van de achttien heren op hun ledenlijsten, onder wie de twee die tevens op het hogere echelon werkzaam zijn geweest en drie anderen die vanuit de stedelijke besturen kwamen overgewaaid.

 Een kleine meerderheid dus startte zijn carrière op stedelijk niveau. Tien vaders in totaal, onder wie de twee die het tot in de centrale overheid zouden halen en de drie die naar een provinciaal bestuur promoveerden.

 Twee vaders bezetten een universitaire leerstoel in de hoedanigheid van professor doctor. Twee anderen behaalden de doctorstitel maar verlieten daarna de universiteit, en slechts bij twee heren wordt melding gemaakt van de graad van licentiaat in de rechten. Nog vijf anderen genoten de status van rechtsgeleerde, onder wie diegene die zich ook met de theologie inliet. Uiteindelijk hebben dus elf van de achttien vaders met zekerheid universitaire studies in de rechten achter de rug.

 

 Het beeld dat hier naar boven komt, sluit aan bij wat we in voorgaand onderdeel hebben gezien. Daar was de vaststelling dat alle raadsheren, op vier na van wie niet bekend, afkomstig zijn uit de steden en inderdaad, van de achttien vaders wier beroep we kennen, hebben er maar liefst zeventien in het stadsbestuur en / of provinciaal bestuur, dat eveneens in enkele van de betrokken steden resideerde, gezeteld. Voor die groep volgt dan ook de conclusie dat zij zonder uitzondering behoorden tot de nieuwe politiek dominante elite in de steden, of ook wel de hogere burgerij.

 Bestaat de mogelijkheid dat dit ook geldt voor de elf onbekenden[87]? Zeker wel, want er bestaan verschillende redenen om dit aan te nemen. Een eerste is dat indien één of meerdere van deze elf had(den) gezeteld in een provinciaal bestuur of in een centrale instelling, dit normaliter zeker zijn sporen in de bronnen zou hebben nagelaten. Wat overblijft is het stedelijk niveau (hoewel het provinciaal bestuur niet volledig uit te schakelen valt). Uiteraard kunnen we niet zonder meer stellen dat zij dan wel alle elf in een stadsmagistraat zullen hebben gewerkt, maar het feit dat hun zoons in de steden geboren zijn en van daaruit een rijke carrière hebben weten op te bouwen doet concluderen, of minstens sterk vermoeden, dat ook de elf onbekenden deel uitmaakten van de gegoede stadsburgerij. Dit wordt aangesterkt door het gegeven dat H. De Schepper reeds voor de zestiende-eeuwse Geheime Raad besloot dat de toegang er voor lagere, minder gegoede bevolkingsgroepen buiten bereik lag en dat alle toenmalige raadslieden afkomstig waren uit de hoge stedelijke burgerij[88]. Het zou zeer vreemd zijn mocht het jaar 1609 hierin een plotselinge ommezwaai hebben betekend, waarbij een kleine helft eensklaps uit andere milieus stamde.

 

 Een laatste aspect dat we hier willen bespreken is dat twaalf van de achttien vaders, zijnde diegenen die geen deel van de centrale overheid hebben uitgemaakt, door hun zoon werden overtroffen in rang en stand. Zoals gezegd mogen we aannemen dat ook de elf onbekenden niet voor het centrale rijksbestuur hebben gewerkt en dus dat ook zij in hun zoon hun meerdere moesten bekennen, wat het totaal op drieëntwintig ouderparen brengt die geen eigen, persoonlijke banden met bijvoorbeeld de collaterale raden hadden. Gevolg is dat het hebben van hun vader in de regeringskringen voor de dertig raadsheren geen vereiste voorwaarde, of anders gezegd geen noodzaak was om er zelf een positie te kunnen veroveren. De meesten deden dit op eigen kracht en verdienste.

 Bij de zes raadslieden wiens vader wél in een centrale instelling zetelde, zal dit ten andere ongetwijfeld een rol hebben gespeeld in hun eigen opmars naar de top en bovendien hadden twee van de andere vierentwintig collegae toch nog een oom in landsheerlijke dienst, en nog eens twee andere hun grootvader aan moederszijde, wat hen eveneens zal geholpen hebben.

 

 De basisconclusie blijft echter dat het geen absolute noodzaak was voorouders te hebben in de hoogste bestuurskringen der Zuidelijke Nederlanden. Dit kon weliswaar handig uitkomen om sneller naambekendheid te verwerven bij de landvoogd, maar ze konden er even zozeer – en de meerderheid onder hen heeft dit gedaan – op eigen houtje komen.

Om die reden stellen dat nepotisme uit de regeringskringen verbannen was, zou evenwel over roepen zijn, want verderop zal blijken dat de raadsheren hun eigen nakomelingen zeker niet in de kou hebben laten staan en bovendien hadden ze één voor één een goede vertrekbasis met ouders en andere familieleden die het klappen van de zweep in de politieke wereld reeds kenden – naar mijn overtuiging dus ook diegenen van wie we de ouderlijke familie niet kennen – zij het dan op stedelijk en provinciaal niveau.

 

3.2.2 Hun moeder

 

 Voor wat betreft de afkomst van de moeders der privé-raadsheren beschikken we slechts over heel karige informatie. Amper twaalf van de dames zijn bij naam bekend. Over twee van hen weten we dat ze afstammelingen zijn van “een oud adellijk geslacht”, van negen andere is bekend wat hun vader beroepshalve deed, en één dame heeft enkel haar naam nagelaten.

 We zetten de gegevens over de negen genoemde vrouwen op een rij. Drie van hen waren dochter van een centrale overheidsfunctionaris. Eén van deze dames had tevens een zus die trouwde met een raadsheer-rekwestenmeester van de Geheime Raad, een ander had een broer die op het stedelijke niveau werkte. Vervolgens twee dochters van stadsbeambten, van wie één nog een broer had die aan de universiteit verbonden was als professor. Daarna hebben we de echtgenotes van raadsheren Steenhuys en Le Bailly wier zoons dus eveneens onderwerp van deze studie zijn en als laatste de zuster van raadsheer Courselle, moeder van Pieter Weyms.

 

 Samengevat weten we van elf moeders met zekerheid dat ze uit welstellende families stamden en “goed getrouwd zijn”. Voor wat betreft de overige dames kan er weinig twijfel over bestaan dat ook zij uit de beter gesitueerde bevolkingsgroepen komen, temeer daar we van achttien van de echtgenoten zeker zijn dat ze deel uitmaakten van de stedelijke elite. En in deze laatste groep mogen we afsluitend zo goed als zeker alle ouderparen van de raadsheren plaatsten.

 

3.2.3 De overige familie leden

 

 Naast de ouderparen hebben van zestien raadsheren nog andere familieleden hun sporen nagelaten in de bronnen.

 Negen raadslieden kenden naaste verwanten in de centrale regering. Bij vijf van hen ging het om hun broer, twee onder hen hadden er een oom, bij vier anderen betrof het één of meerdere neven. Van één raadslid droeg zijn grootvader een functie aan het keizerlijk hof van Karel V, en van een laatste was het zijn zuster die met een centrale overheidsbeambte trouwde.

 Twee van deze negen heren behoren tot de groep wiens vader reeds voor de centrale overheid werkte en bij twee anderen gaat het zoals gezien om een broer van hun vader. Deze vier zullen dus zeker profijt hebben gehaald uit de aanwezigheid van familiale voorgangers in de betrokken instellingen. Bij de overige vijf is dit lang niet zo vanzelfsprekend, daar het steeds om verwanten uit de eigen generatie gaat, die dientengevolge nog niet de kans hadden gekregen de weg voor de privé-raadsheer in wording te plaveien. Er kan evenwel niet aan het feit worden voorbijgegaan dat deze bloedverwanten zich zeker wel aan elkaar zullen opgetrokken hebben. Eenmaal een broer of een neef zich had weten te infiltreren, zal het voor diegenen die achterkwamen zeker gemakkelijker zijn geweest zich in de kijker te werken bij de soeverein.

 

 Een volgend groepje van drie raadsheren had nog ruimere familie in de provinciale overheden. Twee maal betreft het hun broer(s), één keer een zuster die met een ambtenaar op dit niveau in het huwelijk trad en nog eens één keer waren het neven. In elk van deze drie gevallen echter werkte ook hun vader in de betrokken instellingen zodat hier geen aanvullende besluiten kunnen getrokken worden.

 

 Kijken we dan nog op het stedelijke niveau. Daar kenden vijf raadsheren nog andere familieleden. Eén raadslid had er een broer, een volgende zag zijn zusters met stadsambtenaren trouwen, een andere kende er een neef en bij de twee laatsten gaat het om rechtstreekse voorouders van vóór hun ouders. Drie raadsheren uit deze groep waren niettemin zelf de zoon van een functionaris in een magistraat, één van hen zelfs van een provinciaal en centraal beambte, en van de laatste is zijn vader onbekend. Opnieuw geen aanvullende informatie dus.

 

 We ronden dit onderdeeltje af met de opmerking dat we van deze zestien raadslieden slechts bij twee hun vader niet kennen. Het is verder enkel bij één van deze twee dat het om voorouders gaat, zodat we uiteindelijk maar één raadsheer kunnen toevoegen aan de groep voor welke het vaststaat dat hun geboortefamilie in de politieke wereld verweven zat. Dit brengt hun totaal op negentien. De andere elf blijven op dit vlak vooralsnog onbekend.

 

3.3 De raadsheren met hun gezin en de verdere nakomelingen

 

3.3.1 De echtgenotes

 

Drie raadsheren, onder wie twee geestelijken, zijn ongehuwd gebleven en dus starten we met zevenentwintig raadsheren.

 

Zoals ook in de voorgaande onderdelen reeds enkele malen het geval is geweest, is ook hier een relatief groot aantal van de dames onbekend, namelijk tien. Slechts bij tien van de overige echtgenotes weten we waar hun vader zich beroepshalve mee bezighield. Voor de zeven laatste beschikken is er randinformatie omtrent hun sociale status, waarmee we bedoelen dat er in plaats van het beroep van hun vader andere aanwijzingen zijn voor de status van de schoonfamilie.

 

Om te beginnen de tien gekende schoonvaders. Zes van dezen waren op hun hoogtepunt ambtenaren in het centrale rijksbestuur, de resterende vier in de provinciale overheden. Hierbij worden we een eerste maal geconfronteerd met huwelijken tussen de families van de in deze studie onderhavige raadsheren. Eén raadsheer is getrouwd met de dochter van een collega, een volgende met de nicht van een mederaadslid, dan een raadsman die een dochter van Charles Hovynes’ neef huwde en als laatste een huwelijk tussen een raadsheer en de zuster van een collega.

 

Vervolgens de zeven dames van wier vaders we niet weten welk beroep zij uitoefenden, maar dus wel andere aanwijzingen hebben voor hun positie in de maatschappij. Drie schoonvaders uit deze groep waren heer van verschillende heerlijkheden. Twee van hen droegen de titel van jonker, mogelijk verkregen door de uitoefening van une charge anoblissante (ut infra) ofwel geërfd als zoon van een lagere edelman (bijvoorbeeld van een ridder). We hebben een voorkeur voor de laatste mogelijkheid omdat die ambten welke een adellijke titel met zich konden meebrengen van een dergelijke allure waren dat de heren in kwestie zeker als dusdanig zouden bekend geweest zijn (we komen later op deze charges terug).

Eén echtgenote was een afstammelinge van een “oud Antwerps adellijk geslacht” en had een broer in de waardigheid van bisschop. De laatste van de dames is bekend als dochter van een Spaanse edelman. Alles wijst erop dat ook deze zeven vrouwen, aansluitend bij de tien vorige, tussen de beter gesitueerde bevolking opgroeiden.

 

De conclusie luidt dat de raadsheren allen binnen hun stand trouwden en enkelen onder hen zelfs met familieleden van hun collegae (we zullen overigens zien dat ook enigen onder hun nakomelingen dit voorbeeld hebben gevolgd). “Allen” omdat we aannemen dat ook die raadsheren van wie hun echtgenote niet bekend is hun bruid zochten binnen eigen rang en stand, zijnde de (ambtsadellijke) hoge burgerij. Sommigen van de schoonvaders waren weliswaar grootgrondbezitter, maar het is algemeen geweten dat naast de adel ook de hoge burgerij graag uitgestrekte gronden op het platteland aan hun bezit toevoegden, al dan niet in de vorm van heerlijkheden, waardoor ook die schoonvaders heel goed mogelijk tot de genoemde groep kunnen hebben behoord. Tot welke groep de drie edelen hoorden (cf. de twee jonkers en de Spanjaard) laten we wegens gebrek aan bewijs in het midden.

 

3.3.2 Hun kinderen

 

 Wanneer we bij de nakomelingen van de raadsheren arriveren, zijn we direct een heel stuk beter geïnformeerd. Slechts van drie heren is niet geweten of ze al dan niet een kroost hadden. De anderen zijn als volgt in te delen: eenentwintig raadslieden met bekende zoons en bij zes onder hen hebben we tevens weet van dochters. Twee echtgenotes schonken hun man uitsluitend dochters. Vier raadsheren, onder wie de twee geestelijken, bleven kinderloos. In totaal zijn er dan vierendertig zoons en tien dochters die hun naam in de bronnen hebben nagelaten.

 Bij de mannelijke nakomelingen bekijken we zowel hun beroeps- als hun huwelijksleven om na te gaan hoe zij als zoon van een lid der collaterale raden hun eigen leven vorm gaven, bij de dames logischerwijs wie zij als wederhelft namen gezien zij naar de geest van hun tijd zelf uiteraard geen beroep uitoefenden.

 

3.3.2.1 Zoon zijn van een privé-raadsheer

 

 Van zevenentwintig zoons kennen we hun beroep(en), van twee anderen weten we enkel dat ze aan de universiteit hebben gestudeerd en van de laatste vijf is alleen hun naam opgedoken. Eerst een overzicht van alle functies die de zevenentwintig jongeheren in zich verenigden, vervolgens het nodige commentaar.

 

  CENTRALE OVERHEID: 14 zoons, 23 titels

* raadsheer van State: 3

* hoofd-voozitter van de Geheime Raad: 1

* privé-raadsheer: 3

* secretaris van de Geheime Raad: 2

* raadsheer en gecommitteerde van financiën: 3

* rekenmeester in de Rekenkamer van Rijsel: 1

* raadsheer in de Opperste Admiraliteitsraad: 1

* Grote Raad van Mechelen: 4

      * raadsheer in de Raad van Oorlog: 1

* hoffunctionaris / paleisfunctie: 3

* luitenant van de koning in het Feodaal Hof van Brabant: 1

 

LEGER: 3 zoons, 12 rangen

* kapitein van de cavalerie: 3

* kapitein van de infanterie: 1

* majoor van de cavalerie: 1

* majoor van de infanterie: 1

* luitenant-kolonel van de cavalerie: 1

* kolonel van de infanterie: 1

* maestro de campo van de dragonders: 1

* maestro de campo van de infanterie: 1

* superintendent (van de recrutering en de betalingen): 2

 

PROVINCIALE OVERHEID: 5 zoons, 12 titels

 * voorzitter van een provinciale raad: 2

* raadsheer van idem: 5

* procureur-generaal in idem: 1

* advocaat-fiscaal in idem: 1

* gewoon advocaat in idem: 1

* charterbewaarder van een provincie: 1

* soeverein baljuw van een provincie: 1

 

STEDELIJKE OVERHEID: 2 zoons, 2 titels

* schepen: 1

* schout: 1

 

CLERUS: 4 zoons + 1 vermoedelijk, 8 posities

* (priester-) kanunnik: 4 (+ 1vermoedelijk)

* officiaal van een kerkelijke rechtbank: 1

* provoost van een kerk: 1

* groot-provoost in een stad: 1 (vermoedelijk)

* monnik: 1 (idem)

 

UNIVERSITEIT EN STUDIES:

* doctor in de rechten: 3

* licentiaat in de rechten (voor zover bekend): 1

 

De belangrijkste vaststelling is dat net iets meer dan de helft van de mannelijke nakomelingen, veertien om precies te zijn, hun vader is gevolgd naar de centrale regering. Twee van deze nakomelingen zijn zelf één van de raadsheren uit deze verhandeling. Vier van hen waren eveneens actief op het provinciale niveau. Geen enkele zoon uit deze groep heeft in een stadsmagistraat gezeteld. Deze gegevens staan in duidelijk contrast met de carrières van hun vader. Veel van deze laatsten waren de eersten in hun familie om naar het hoogste niveau op te klimmen, en deden dit dus voor een belangrijk deel op eigen kracht en verdienste. Nepotisme was voor hen van minder betekenis (zoals gezien voornamelijk dan om in de centrale regering binnen te geraken). Voor hun eigen zoons daarentegen zal vriendjespolitiek en begunstiging van verwanten heel goed mogelijk een stuk bepalender zijn geweest voor hun loopbaan. We willen geen afbraak doen aan de verdiensten van de heren in kwestie, maar het feit dat hun vader zeer diep in de hoogste bestuurskringen was doorgedrongen gaf hen reeds van bij de geboorte naambekendheid bij de collegae en zeer zeker ook bij de soevereinen. Net zoals de zoon van een beenhouwer of een wever voorbestemd was deze zelfde ambachten op hun beurt uit te oefenen, zal men van de zoon van een privé-raadsheer, een staatsraad, een gecommitteerde voor financiën, enzovoort, hebben verwacht dat hij op zijn beurt een plaats zou veroveren in de politieke wereld.

 

Nu zal dit ook zo zijn geweest voor de raadsheren zelf. We hebben immers gezien dat het merendeel van hun vaders actief was in vooreerst de stedelijke politiek en op de tweede plaats in de provinciale, maar waar de meeste raadslieden hun vader gingen overtreffen in rang, tekent zich bij hun kinderen veel meer een continuïteit af, wat ook logisch is, want er was weinig of geen ruimte meer over voor de zoons om hun vaders-raadsheren te overtreffen.

 

Deze continuïteit toon zich opnieuw wanneer we afzakken naar de lagere bestuursniveaus. In de provinciale overheid waren er vijf zoons werkzaam. Ze bekleedden er evenwel steevast de hoogste ambten zoals kanselier of raadsheer, waardoor ze ook daar op gelijke voet bleven met hun vader. Slechts twee zoons droegen een functie in een stadsbestuur. We merken op dat deze laatste zeven mannen uitsluitend op de vermelde niveaus hebben gewerkt en dus niet zijn doorgepromoveerd.

 

Naast de groep die zich in de politiek ging bekwamen, treffen we nog drie hoge legerofficieren aan en vier geestelijken. Opvallend is dat deze laatste vier allen als kanunnik gingen deel uitmaken van een kathedraalkapittel, al dan niet voorzien van een priesterwijding. Wat hiervoor de verklaring kan zijn, is niet direct duidelijk, maar wellicht zal de bevoegdheid die de hoofd-voozitter van de Geheime Raad in deze benoemingen had, een rol hebben gespeeld[89]. Slechts één van de geestelijken maakte van het kerkelijk recht zijn beroep als officiaal. Een andere van de geestelijken zetelde tevens in de centrale regeringsinstellingen en zit dus ook in de betreffende groep vervat.

Het leger en de Kerk blijken alvast geen aantrekkelijke werkgevers te zijn geweest voor de kinderen der privé-raadsheren. De twee zoons die als superintendent fungeerden schipperden daarbij tussen twee kampen. Het was een legergebonden functie, maar deze was door het ambtelijk karakter even zozeer deel van de centrale regeringsadministratie.

 

Op het vlak van de gevolgde studies zijn de directe gegevens uiterst schaars. Amper één zoon kennen we als licentiaat in de rechten en drie als doctor in dezelfde discipline. Niettemin zullen de zoons van de topambtenaren zeker alle kansen hebben gehad en gekregen om een degelijke opleiding te volgen en velen onder hen, zoniet allen, zullen aldus naar de universiteit zijn getrokken. Door gebrek aan bewijsmateriaal blijft het echter noodgedwongen bij veronderstellingen.

 

Samenvattend kunnen we stellen dat een zoon van een privé-raadsheer in de meeste gevallen dezelfde weg opging als zijn vader, hetzij naar een topfunctie in de provincies, hetzij naar een positie in de centrale overheid, daarbij voordeel halend uit de reputatie die vader- raadsheer reeds had opgebouwd en zonder veel twijfel ook geruggensteund en geholpen door deze laatste.

 

Kijken we dan nog naar de dames met wie zij in het huwelijksbootje stapten. Vreemd genoeg is dit slechts bij weinigen bekend. Amper zeven in totaal. Van die zeven trouwden er echter vijf met een (klein-)dochter van een centrale overheidsbeambte, onder wie drie met een nakomelinge van één van de raadsheren uit deze studie, en één zoon trouwde met de dochter van een provinciale ambtenaar. Over de laatste echtgenote weten we enkel dat haar vader ridder was en eigenaar van meerdere heerlijkheden.

Duidelijk is dus dat deze zeven jongemannen binnen eigen rang en stand trouwden en zelfs met de familie van hun vaders collegae. Er kan weinig twijfel over bestaan dat ook de echtgenotes van de overige zoons, indien getrouwd, tot de welgestelde bevolkingsgroepen hoorden. Er is geen bewijs hiervoor, maar de kans dat de zoon van een privé-raadsheer met de dochter van een kleine landbouwer of van een bouwvakker trouwde, is volgens de toenmalige standaarden vrijwel onbestaande.

 

3.3.2.2 En de dochters … ?

 

 Tien dames hebben we ontmoet als dochter van een raadsheer-rekwestenmeester in de Geheime Raad. Twee van hen traden binnen in een klooster, de acht overige waren getrouwd. Daarbij waren er drie die in het huwelijk traden met één van de raadsheren of één van hun zoons. Over de vijf overige echtgenoten weten we dat ze ofwel edelman waren, zij het van de laagste rangen, of heer van enkele heerlijkheden, maar niet wat hun beroepsmatige activiteiten inhielden.

 

 Ook hier luidt de conclusie dat die dochters die bekend zijn, net als hun broers binnen de eigen kringen een wederhelft zochten (of toegewezen kregen door de familie (?) ) en sommigen bovendien op hun beurt binnen de groep omheen de Geheim Raad zelf.

 

3.3.3 De generaties na hun kinderen

 

 Op het vlak van dit verdere nageslacht bevinden we ons in een bijna fifty-fifty situatie. Bij zestien raadslieden is er informatie over deze mensen voorhanden, bij de andere veertien helemaal niet. We maken hier geen onderscheid tussen kleinkinderen, achterkleinkinderen, enzovoort. Het gaat dan weliswaar over relatief veel personen, vierentwintig mannen en negenentwintig vrouwen (acht nakomelingen zijn onbepaald in geslacht), maar van deze groep is er over minder dan de helft nuttige informatie beschikbaar. Desalniettemin geven we toch de gegevens mee omdat ze het reeds gevormde beeld van de familiaire situatie der raadsheren verder verstevigen en aanvullen.

 

Wederom vooreerst de beroepssituatie van de mannen. Het zijn er negen, van wie er opvallend slechts drie in de centrale regering een plaats hebben gevonden, één hiervan met zekerheid na eerst via de provinciale instellingen te zijn gepasseerd. Vervolgens drie hoge provincieambtenaren, dit is raadsheren in de provinciale justitiehoven, en nog één afstammeling die het bij het stadsbestuur hield. De overige twee waren geestelijken en dit allebei in de hoedanigheid van kanunnik.

Alleszins sluiten deze negen aan bij wat hun voorvaders hen reeds hadden voorgedaan. Ze profileren zich als hoge ambtenaren in centrale en provinciale regeringskringen en houden daarmee de familietraditie hoog. De nuance dat we dit niet zonder meer kunnen uitbreiden naar de andere mannelijke nakomelingen dringt zich hier met klem op. Vijftien van de vierentwintig hebben namelijk niks meer van zich laten horen in de bronnen en dit zou er kunnen op wijzen dat zij uit de elite omheen de overheidsinstellingen verdwenen waren, maar ook het gewoon niet toevoegen aan de bronnen van deze extra informatie door de samensteller (zoals de Cahiers Hellin door de achttiende-eeuwse kanunnik) kan de oorzaak zijn van deze “stilte”. Een definitief besluit over voorgaande twee veronderstellingen kunnen we in deze studie alvast niet geven wegens gebrek aan bewijzen.

 

Laten we kijken of de informatie over de afgesloten huwelijken nog bijkomende elementen kunnen aanreiken in de beeldvorming rond het verdere nageslacht der privé-raadsheren. Opnieuw zijn er hiaten in de ketting, enerzijds twaalf van de heren van wie niet bekend is of ze al dan niet trouwden, anderzijds acht dames voor wie hetzelfde geldt.

Dit is wat we wel hebben kunnen achterhalen. Acht van de nakomelingen, uiteraard vier mannen en vier vrouwen, stapten in het huwelijksbootje met een afstammeling van een andere raadsheer. In twee van deze huwelijken zijn evenwel “vermoedelijke edoch vrij zekere” afstammelingen betrokken (zie onder andere bij raadsheer de Vicq). Eén kleinzoon huwde zijn nicht. Nog zes anderen trouwden eveneens met kinderen van centrale regeringsambtenaren, van welke laatste er twee in zowel de Geheime Raad als de Raad van State hebben gezeteld en één enkel in de Staatsraad.

Aldus weten we van vijftien van de drieënvijftig bekende nazaten dat zij trouwden binnen de omgeving van de collaterale raden en de rest van de centrale regering.

 

Drie dames vonden hun echtgenoot in de gezinnen van provinciale functionarissen, en twee andere nakomelingen in die van stadsambtenaren. Van drie dames weten we dat hun wederhelft een edelman was en / of heerlijkheden bezat.

De tien laatsten, vier vrouwen en zes heren, onder wie twee geestelijken, bleven vrijgezel of stierven jong.

 

De conclusies die uit het voorgaande volgen, sluiten op hun beurt aan bij wat we reeds eerder hebben gezien. Beroepsleven en huwelijksleven van de verdere nazaten der raadsheren speelden zich zo goed als bij allen van wie dit bekend is, af in die segmenten van de maatschappij waarin de privé-raadsheren zichzelf hadden weten te introduceren op hun weg naar de Geheime Raad bereikten.

We beseffen heel goed dat we van het gehele bekende nageslacht (kinderen en verdere afstammelingen samen) slechts voor grosso modo de helft over nuttige informatie beschikken en dat de conclusies dus in de eerste plaats voor deze helft gelden. De kans dat de andere, op het vlak van beroep en huwelijk onbekende helft volledig afwijkt van wat we hierboven hebben vastgesteld is evenwel uiterst minimaal, zoniet onbestaande. Het lijkt dan ook gerechtvaardigd te stellen dat de gedane vaststellingen een representatief beeld vormen van de toenmalige werkelijkheid, zijnde de nageslachten van de raadsheren.

 

In het volgende en laatste hoofdstuk nemen we studies en loopbaan van de raadsheren-rekwestenmeesters heel gedetailleerd onder de loep.

 

 

3.4 Raadsheer worden in de Geheime Raad, slechts één weg naar Rome?

 

 Het is onderhand algemeen bekend dat naarmate de Moderne Tijd vorderde ook het staatsapparaat met zijn instellingennetwerk steeds grotere proporties aannam. Daaruit volgt automatisch de veronderstelling dat er parallel met deze evolutie een groeiende nood ontstond aan ambtenaren met kennis van zaken, dit is technische vaardigheid en beheersing van het vigerende rechtssysteem, wilde de vorst het logge gevaarte dat zijn instellingennetwerk stilaan werd onder controle houden. Aangezien de Geheime Raad een uiterst belangrijke schakel was in het bestuur der Spaanse Nederlanden en reeds vanaf het prille begin bekend staat als hét technische orgaan van de regering, zou voorgaande veronderstelling zeer zeker moeten gelden voor de heren waarmee de Aartshertogen, en later de Spaanse koning deze instelling bevolkten. We gaan in dit hoofdstuk na of dit inderdaad zo is en kijken daarvoor eerst welke studies de raadsheren hebben ondernomen en vervolgens hoe hun carrière er heeft uitgezien alvorens ze in de Privé-raad mochten plaatsnemen. Aanvullend werpen we een blik op de gelijktijdige cumul met andere posities in de centrale en / of provinciale regering, berekenen we de gemiddelde benoemingsleeftijd, en bekijken we het eventuele leven ná de ambtstermijn in de raad, om af te ronden met de remuneraties die aan hun functies vast hingen en de extra-legale voordelen – zoals het vandaag zou heten – die deze met zich meebrachten, met andere woorden hun financiële positie en slagkracht. Een allerlaatste onderdeel handelt over de mate waarin de raadsheren zich engageerden in de rechtsgeleerdheid of andere disciplines naast hun beroepsbezigheden.

 

3.4.1 Nood aan een goede opleiding

 

 Kennis van het rechtssysteem en technische vaardigheid – dit is op het vlak van het uitvoeren van besluiten, het correct formuleren van beslissingen en nieuwe wettelijke bepalingen, de verwerking van aanhangig gemaakte dossiers,… - beginnen met een degelijke scholing. Hiervoor beschikken we bij achttien raadsheren over directe informatie

 

 Twee van hen waren doctor in de rechten, acht anderen hielden het bij licentiaat, en van nog eens zes anderen weten we weliswaar dat ze rechten studeerden maar niet welke graad ze daarin behaalden. Eén van de licentiaten had overigens ook nog eens klassieke talen gestudeerd. Vervolgens is er een raadslid van wie we weten dat hij zich inschreef aan de artesfaculteit, maar niet wat hij daarna heeft ondernomen, en van een laatste is bekend dat hij heeft gestudeerd, maar niet “wat” of “waar”.

 

Betekent dit dat enkel de zestien genoemden hebben gestudeerd? Zeer zeker niet. Vooreerst is het zo dat de meeste onder de raadslieden naar de universiteit trokken in de periode voor welke onder andere de Leuvense matrikel ontbreekt, zijnde 1569-1616, en er ook in andere bronnen van deze universiteit hiaten zijn, waardoor het dus zeer goed mogelijk is dat de gegevens over de veertien overigen verloren zijn gegaan. Ten tweede zullen we zien dat elk van hen, elk van de dertig raadsheren vóór hun benoeming in de Geheime Raad ambten hebben bekleed waarvoor vertrouwdheid met het recht een vereiste mag genoemd worden.

 

We durven dan ook met zekerheid stellen dat de dertig heren uit deze studie zonder uitzondering een universitaire opleiding hebben genoten in minstens het Romeinse recht –want van sommigen is bekend dat ze zich ook het canonieke recht hebben eigen gemaakt – zeker wanneer we in acht nemen dat maar liefst eenentwintig van hen in de Grote Raad van Mechelen hebben gewerkt (ut infra) en uiteraard dat ze allen in de Privé-raad hebben gezeteld.

 

3.4.2 Het beroepsleven vóór de intrede in de Geheime Raad

 

 Opnieuw tonen we eerst alle functies die de heren hebben uitgeoefend vóór hun benoeming om dan de nodige conclusies te trekken uit dit overzicht.

 

  CENTRALE OVERHEID:

* raadsheer in de Grote Raad van Mechelen: 19

         procureur-generaal in de GRvM: 3

         advocaat-fiscaal aan de GRvM: 2

         gewoon advocaat aan de GRvM: 4

* ambassadeur: 4

* raadsheer in de Opperste Admiraliteitsraad: 2

* Superintendent van de justitie en de financiën in de Beneden-Palts: 1

 

LEGER:

                              * auditeur-generaal van het leger: 2

 

PROVINCIALE OVERHEID:

 * voorzitter van een provinciale raad: 7

* vice-voorzitter van idem: 1

* raadsheer van idem: 12

* procureur (-generaal) in idem: 2

* gewoon advocaat in idem: 3

* voorzitter “du Siège Roïal et Présidial de Calais et païs reconquis”: 1

 

STEDELIJKE OVERHEID:

* burgemeester / schepen: 1

* pensionaris: 4

* secretaris: 1

* luitenant-civil: 1

* raadsheer in ambachtsbesturen: 1

GEESTELIJKHEID

                             * kanunnik: 1

                             * officaal: 1

                             * rechthebbende op een prebende (zonder titel): 1

 

ADVOCATUUR: 1

 

UITZONDERINGEN:

                              * professor / rector aan de universiteit: 1

                              * rechtstreeks uit het buitenland: 1

                                    (dit is: voorheen nog géén functie in de Nederlanden uitgeoefend)

 

 Bekijken we eerst alle titels samen, dan valt op dat in de centrale regering de Grote Raad van Mechelen dominant op de voorgrond treedt met achtentwintig titels er door de raadsheren gedragen. Op het provinciale niveau bezetten de heren bijna uitsluitend de (vice-) voorzitterszetels en de posities als raadsheer in de gewestelijke justitieraden en in de steden ging het in hoofdzaak om pensionarissen. Stuk voor stuk functies met een sterk technisch karakter die rijkelijk in aanraking komen met het recht. Van het totaal van eenenzeventig uitgeoefende ambten (zonder de drie geestelijke functies, de onafhankelijke advocaat, de professor en de buitenlander dus) gaan er maar liefst tweeënvijftig titels (of ongeveer 73%) naar de genoemde vier posities. We zien ten andere dat ook de overige ambten een sterk juridisch karakter hebben, overigens tot zelfs in de geestelijkheid toe waar een betrokkene als officiaal fungeerde.

 

 Het mag duidelijk wezen dat elk van raadsheren voordat ze de Geheime Raad binnentraden reeds heel wat ervaring hadden opgedaan in andere instellingen die zich met de rechtsbedeling inlieten. We mogen dan ook besluiten dat kunde en ervaring een belangrijke, en zelfs dé, voorwaarde waren eerst om zich te doen opmerken bij de soeverein en / of de landvoogd en vervolgens om een aanstelling in handen te krijgen. Er mogen in de hoofdstukken over hun familiale leven dan wel duidelijk sporen van nepotisme zijn geweest, toch blijkt het dat zeker onderhavige raadsheren op het moment van hun benoeming reeds een mooi palmares hadden opgebouwd en ongetwijfeld op deze manier in het vizier van de landsheer waren gekomen.

 Om nog een beter zicht te krijgen op de wijze waarop deze palmaressen tot stand kwamen, maken we hieronder het onderscheid tussen de eerste functie die we op naam van de respectieve raadslieden terugvinden en de laatste die zij droegen net vóór hun promotie tot raadsheer-rekwestenmeester in de Privé-raad.

 

 Eerst de aanvangsberoepen dus, en we beginnen onderaan de ladder. Eén enkele raadsheer begon als onafhankelijke advocaat, waarmee bedoeld wordt dat hij bijvoorbeeld niet vast verbonden was aan een instelling als de Grote Raad. Vervolgens arriveren we in de steden, waar zeven raadsheren hun loopbaan een begin gaven in de lokale overheden, één als schepen en burgemeester, een tweede als secretaris voor het stadbestuur en drie die het ambt van pensionaris gingen waarnemen. Een ander werkte in een bestuursraad van de ambachten en de laatste fungeerde als luitenant-civil te Gent. In de provinciale raden ontmoeten we acht raadsheren. Drie als advocaat, twee als procureur en drie in de hoedanigheid van raadsheer.

 Voorgaande twee groepen (stad en gewest) dragen vijftien van de raadslieden in zich, dus de helft.

 Als we in de centrale instellingen gaan kijken, ontmoeten we de relatief grootste groep beginnende ambtenaren uit de populatie. Liefst dubbel zoveel als het aantal vaders dat er heeft gewerkt, namelijk twaalf van de raadsheren. De belangrijkste constatering is evenwel dat elf van hen aan hun opmars begonnen in de Mechelse Grote Raad, vier als advocaat en zeven als raadsheer[90]. Een enkeling in de groep werd reeds op jonge leeftijd auditeur-generaal van het leger. Een echte enkeling is hij echter niet, want ook dit ambt kaderde in de rechtsbedeling, meer specifiek in de militaire justitie.

Twee raadsheren die nergens in het voorgaande passen, sluiten de rij af. Een professor in de rechten, die tevens rector is geweest van de Leuvense universiteit, en een outsider, meerbepaald een ingezetene van het Roomse Keizerrijk, die daar niettemin fungeerde als (vice-)kanselier in drie Duitse hertogdommen en een positie bekleedde in de keizerlijke Staatsraad. Bij laatstgenoemde is het weliswaar onbepaald welk zijn eerste beroep was.

 

De tussenconclusie sluit aan bij wat reeds is gezien. Elke raadsheer in de Geheime Raad uit deze studie is begonnen met een functie waarbij de beoefening, de uitvoering, de bedeling van het recht en het nemen en uitvoeren van overheidsbeslissingen één van de basistaken was.

 

We sluiten de bespreking van de carrières vóór de Privé-raad af met een overzicht van de laatste ambten die de heren in kwestie betrokken alvorens de promotie te maken, uiteraard om te zien in welke vijvers de Aartshertogen en de Spaanse koning met zijn landvoogden gingen vissen om hun Secrete Raad te bevolken.

 

CENTRALE OVERHEID:

             * Grote Raad van Mechelen: 11

- 8 raadsheren (van wie één mogelijk ook procureur-generaal)

- 2 advocaten-fiscaal

- 1 procureur-generaal

(In totaal hebben 20 raadsheren in de GRvM gezeteld voor ze in de Geheime Raad kwamen)

             * Ambassadeur: 3

 * raadsheer in de Admiraliteit van Duinkerke: 1

 * Superintendent van de justitie en de financiën in de Beden-Palts: 1

 (dit is man die tevens als procureur-generaal in de GRvM staat aangeduid)

LEGER:

             * auditeur-generaal van het leger: 2

PROVINCIALE OVERHEID:

            * Kanselier / (vice-)voorzitter van een provinciale raad: 7

* raadsheer in idem: 5

Bij 4 raadsheren is er expliciet een patroon vermeld, telkens de zetelende hoofd-voozitter. Eén raadsheer kwam zoals gezien rechtstreeks uit het buitenland.

 

 Een eerste vaststelling bij deze cijfers is dat de zeven raadsheren die hun carrière begonnen in stedelijke dienst tegen de tijd dat ze Privé-raad zouden binnentreden allemaal naar hogere echelons waren gepromoveerd. Ten tweede blijken de belangrijkste organen van waaruit het hoogste personeel van de Geheime Raad de instelling binnenstroomde de gewestelijke justitieraden en de Grote Raad van Mechelen, in welke laatste instelling de vier beginnende advocaten overigens op hun beurt promotie hadden gemaakt. In deze justitiehoven waren het dan enkel de topambtenaren die kans maakten op een aanstelling tot privé-raadsheer, zijnde de raadsheren, (vice-)voorzitters, procureurs-generaal en advocaten-fiscaal. Alles samen omvat deze groep drieëntwintig van de raadsheren-rekwestenmeesters in de Geheime Raad.

 In de biografieën van de drie ambassadeurs is duidelijk geworden dat hun zetel in de raad een beloning inhield voor de bewezen diensten in het buitenland. Twee van de diplomaten droegen tijdens hun verblijf in den vreemde overigens nog steeds de titel van raadsheer-rekwestenmeester in het Mechelse justitiehof. Dit brengt het totaal aantal raadsheren dat op het moment van hun benoeming in de Privé-raad op de ledenlijst van de Grote Raad stond op dertien. Ook de laatste drie heren hadden hun verantwoordelijkheid in de justitie der Spaanse Nederlanden, zij het dan de militaire.

 

 De basisconclusie is onderhand overduidelijk geworden. Om een vacature in hun Geheime Raad in te vullen, gingen de soevereinen vooral in hun justitiehoven zoeken naar die ambtenaren die zich in reputatie hadden weten te onderscheiden van de anderen, bijvoorbeeld in de behandeling van geschillen waarin de vorstelijke belangen in het gedrang kwamen. In enkele gevallen ging het ten andere om een beloning voor bewezen diensten als diplomaat en heel uitzonderlijk, bij drie benoemingen, betrof het onmiskenbaar een soort eretitel waarbij de betrokkene wel alle rechten genoot, maar de bijbehorende plichten niet hoefde te dragen. Ook deze drie echter hadden zich voorheen reeds doen opmerken als gedreven ambtenaren in dienst van de Habsburgers. Nog drie anderen ontvingen de benoeming ter compensatie van een andere, voor hen verloren gegane positie in een justitiehof.

 Zeer zeker dus waren een grondige beheersing van het recht en het hebben opgedaan van een rijke ervaring basisvereisten om voor een zetel in de Geheime Raad in aanmerking te komen. Als we bijvoorbeeld zien dat in totaal twintig van de dertig benoemden voorheen in de Grote Raad van Mechelen hadden gewerkt en negentien in de provinciale justitiehoven, dan kan de voorgaande stelling ontkend noch tegengesproken worden. Uiteraard vormde afkomst van goeden huize eveneens een belangrijke voorwaarde, maar dan niet onmiddellijk om benoemd te worden, dan wel om te kunnen voorzien in de juiste opleiding en om sneller ingang te vinden in de lagere bestuursorganen, van waaruit dan promotie kon worden gemaakt naar de hogere echelons van de rijksadministratie. Hugo De Schepper noemde dit laatste direct ook de belangrijkste betrachting van de heren in kwestie, namelijk zo hoog mogelijk opklimmen in landsheerlijke dienst[91]. Ook het hebben van familiale banden in hogere regeringskringen kon zeer handig uitkomen om sneller naambekendheid te verwerven, maar opnieuw was dit geen voorwaarde op zich maar veeleer een hulpmiddel. Kennis van en vertrouwdheid met de bedeling van het recht bleven hoe dan ook de basisvereisten[92].

 In hoeverre patronage een rol speelde om in de raad binnen te geraken, kunnen we niet in zijn totaliteit bepalen. Slechts bij vier raadsheren hebben we expliciete verwijzingen naar patronage gevonden en telkens was de patroon / “de vriend” dan de zittende hoofd-voozitter die achter de raadsheer-in-spe ging staan. Bij twee anderen vinden we vermeldingen van “goede verstandhouding” met chef-president Roose[93]. Wanneer patronage dan al een belangrijke rol speelde, zal aldus in de eerste plaats naar de sociale netwerken van de hoofd-voorzitters moeten gekeken worden, en ongetwijfeld niet in het minst naar die van Pieter Roose[94].

 Afsluitend vermelden we nog dat, zoals gezien bij de bespreking van het profiel van de zestiende-eeuwse raadslieden, de ambten in de Geheime Raad tot 12 juni 1653 niet aan de venaliteit onderworpen waren. Vanaf dan voerde Filips IV de media annata in. Dit zou betekenen dat de twee laatste raadsheren uit de populatie, die benoemd werden op 22 juli 1653, wél zouden betaald moeten hebben voor hun positie. We hebben in de patentbrief of in de andere bronnen echter geen bewijs hiervan, of sporen van de betaling teruggevonden. Mogelijk was de nieuwe regeling nog niet in voege gebracht / in de praktijk omgezet.

 

3.4.3 Raadsheer-rekwestenmeester zijn in de Geheime Raad, eindpunt of springplank?

 

 Zoals de titel doet vermoeden is het in dit deel vooral de bedoeling na te gaan in hoeverre de privé-raadsheren na hun benoeming op hun lauweren gingen rusten of nog verder aan hun carrière timmerden. Was hun zetel in de Geheime Raad dus een eindpunt, of vormde deze een springplank naar nog meer prestige, naar de verwerving van nog meer ronkende titels? Onderstaand overzicht van alle ambten die de heren cumuleerden met hun positie in de tweede collaterale raad zal alvast de weegschaal duidelijk naar één zijde doen overslaan.

 

  CENTRALE OVERHEID:

* raadsheer van State: 13

* raadsheer-fiscaal in de Geheime Raad: 7

              (onder wie twee hoofd-voozitters)

* raadsheer en gecommitteerde van financiën: 1

* raadsheer in de Hoge Raad voor de Nederlanden en Bourgondië: 3

* lid van de Junta van State en Oorlog: 3

      * raadsheer in de Raad van Oorlog / Militaire Raad: 1

* raadsheer in de Opperste Admiraliteitsraad: 5

* ambassadeur: 5

* hoffunctionaris / paleisfunctie: 2

           (allebei “Alcalde van het Hof van de landvoogd”)

                               * luitenant van de koning aan het Feodaal Hof van Brabant

 

LEGER:

* superintendent van de militaire justitie: 2

* auditeur-generaal van de militaire justitie: 1

 

PROVINCIALE OVERHEID:

                              * kanselier / voorzitter van een provinciale raad: 4

* (soeverein) baljuw van een provincie: 1

 

CLERUS:

* bisschop: 1

* (priester-) kanunnik: 1

* provoost van een kerk: 1

 

Inderdaad, de Geheime Raad was voor de raadsheren alles behalve een fin de carrière.

Tweeëntwintig onder hen sloegen aan het cumuleren (of behielden hun vorige positie), van de overige acht die enkel een zetel in de Privé-raad bezetten, zijn er toch twee die nadien nog een extra titel op hun curriculum vitae plaatsten.

 De Raad van State steekt met kop en schouders boven de andere instellingen en functies in de doorstroming van privé-raadsheren naar andere posten. Dit kadert in de algemene politiek van de vorsten om het aantal juristen in de Staatsraad stelselmatig op te drijven ten nadele van de hoge Zuid-Nederlandse adel ([95]), wat direct verklaart waarom dertien van de privé-raadslieden toegang kregen tot de protocollair hoogste instelling binnen de grenzen van de Spaanse Nederlanden. Prestige en financieel gewin hadden hier ongetwijfeld een rol te vervullen, maar een doordachte politiek vanwege vooral Filips IV en Olivares zal van doorslaggevende aard zijn geweest.

Twee opmerkingen nog over de Raad van State. Vooreerst gebeurde het nóóit dat een rekwestenmeester uit de Geheime Raad eerst in de Staatsraad had gezeteld om daarna af te zakken naar de tweede collaterale raad, dan wel steeds in omgekeerde volgorde, en ten tweede was er geen enkele rekwestenmeester die zijn positie in de Privé-raad verloor als gevolg van een promotie tot raadsheer van State. Het gaat dus in elk van de gevallen om een cumul van de beide ambten. Op die manier hadden de juristen het onmiskenbare overwicht in de twee eerste collaterale raden. De Raad van Financiën blijkt minder aantrekkelijk te zijn geweest voor een lid van de Secrete Raad, want hoofd-voorzitter Roose was de enige die er zich van een plaats wist meester te maken.

 

 Binnen de Geheime Raad zijn er zeven van de dertig mannen die tevens de taken van de raadsheer-fiscaal hebben waargenomen. We merken op dat twee van de hoofd-voorzitters tot dit groepje behoren. Dit is niet bevreemdend, want de raadsheer-fiscaal van de Geheime Raad was dé verdediger bij uitstek van de vorstelijke / landsheerlijke belangen in de Spaanse Nederlanden. Dat de koning het hoofd-voozitterschap, en vanaf 1632 automatisch ook het voorzitterschap van de Raad van State ([96]), aan een voormalige uitvoerder van dit ambt toevertrouwde, lijkt voor hem dan ook de meest logische keuze, gezien het zeker vanaf de volle zeventiende eeuw het allerbelangrijkste en meest invloedrijke ambt van Nederlanden was.

 De volgenden in rij zijn de Opperste Admiraliteitsraad en het kanselierschap van de provinciën. Waarom vijf raadsheren zich naast hun werk in de Privé-raad tevens gingen inlaten met de marine, met de vloot is niet duidelijk. Ging het om meer prestige of om een persoonlijke specialisatie? We weten het niet, hoewel de juridische zijde van het ambt zeker zal hebben meegespeeld. Feit is dat ook deze cumul werd gevormd.

Als het op het kanselierschap van de gewesten aankomt, durven we wel stellen dat prestigegewin in het spel was, zeker wanneer we zien dat het in drie van de gevallen om het kanselierschap van Brabant gaat, naast het presidentschap van Vlaanderen één van de meest gegeerde en prestigieuze ambten in de Spaanse Nederlanden, en wegens de soevereiniteit van de Raad van Brabant tevens één waar veel macht aan was verbonden.

 

 Naast deze vaste posities die de raadslieden konden innemen, werden vijf van hen door de landsheren op diplomatieke missie gestuurd. Daarbij behielden de betrokkenen wederom hun zetel in de Privé-raad. De Schepper bespreekt deze “vacaties voor grote en kleine reizen” in het kader van extra inkomsten bovenop de vaste wedden en pensioenen en zegt daarbij dat de zeer aantrekkelijke reisvergoedingen vaak aanleiding gaven tot misbruiken, onder andere door de leden van de collaterale raden[97]. Het is inderdaad heel goed mogelijk dat de genoemde vijf zichzelf opwierpen om als ambassadeur naar het buitenland af

te reizen – aan reizen naar het buitenland gingen bovendien de hoogste dagvergoedingen vast – om zo een financieel extraatje mee te pikken, maar er is geen enkel objectief gegeven in de voor deze studie bestudeerde bronnen dat daarop wijst. We doen dan ook geen uitspraak over het al dan niet rechtvaardig hebben verkregen van de diplomatieke opdrachten. Enig feit is dat de soevereinen vijf van de privé-raadsheren voor zo een opdracht uitkozen.

 

 Bekijken we dan nog de drie benoemingen in de Hoge Raad voor de Nederlanden en Bourgondië en in de Junta van State en Oorlog van naderbij. Men zou kunnen zeggen “slechts drie benoemingen” in de Hoge Raad, maar in haar studie over deze instelling voor de periode 1627-1665 stelt A. Vanhaelst vast dat er onder de vijftien benoemde raadsheren in Madrid amper vijf juristen waren, onder wie dus deze drie. Zij geeft hier evenwel geen directe verklaring voor[98]. Dat de Hoge Raad slechts een kleine bezetting aan personeel kende – maximum zes raadsheren, maar dit aantal werd steevast niet gehaald – waardoor er sowieso minder ruimte was voor benoemingen, zal er desalniettemin één van zijn. Dat de drie privé-raadslieden dan een benoeming ontvingen, daarin zal hoofd-voorzitter Roose een belangrijke hand hebben gehad. Deze laatste poogde invloed op de Madrileense instelling te verwerven door er zijn vertrouwelingen te plaatsen ([99]) en bij Gavarelle en Van Male stuiten we inderdaad op de vermelding dat zij op goede voet stonden met de chef-president (ut supra).

 De Junta van State en Oorlog is een verhaal apart. Deze instelling, die in de regel een commissie ad hoc moest zijn voor één specifiek doel, droeg in zijn bestaansperiode tijdens het tweede (vanaf 1623) en derde decennium van de zestiende eeuw een aanzienlijk deel van de officieuze regeringsmacht in de Spaanse Nederlanden, zeker met het oog op het omzeilen van de Raad van State en de Staten-Generaal[100]. Dat enkele leden van de Geheime Raad er een plaats innamen is dan ook geen verassing daar het juristen waren, en het waren deze laatsten in wie vorst, valido, landvoogd(es) (?) en hoofd-voorzitter het grootste vertouwen stelden.

 De overblijvende functies in het overzicht zijn te incidenteel om echt over terugkerende fenomenen te kunnen spreken. Drie raadsheren richtten zich in de lijn van waar ze zich reeds mee inlieten nog op de hoogste militaire justitie als superintendent en auditeur-generaal en de twee kerkelijke raadsheren behielden hun eerder verworven waardigheden. Eén van beiden voegde die van bisschop eraan toe. Nog twee anderen werden bedacht met een functie aan het hof van de landvoogd en dit zal ongetwijfeld beschouwd zijn geworden als een grote eer[101].

 Twee cumuls waren absoluut niet toegestaan, en dat waren die van een zetel in de Geheime Raad gecombineerd met een zetel in een ander justitiehof en die van een zetel in de Geheime Raad gecombineerd met een positie in een rekenkamer[102]. Vandaar dat we op bovenstaande lijst bijvoorbeeld geen posities in de Grote Raad van Mechelen meer terugvinden of posities als raadsheer in provinciale justitiehoven. Nam een lid van de Privé-raad bijvoorbeeld het voorzitterschap van het Mechelse gerechtshof op, dan ging zijn zetel in de eerstgenoemde raad voor hem onherroepelijk verloren.

 

 Samengevat is het zeer duidelijk dat de meerderheid van de rekwestenmeesters hun macht niet beperkt hielden tot de Geheime Raad. Een zetel in dit orgaan was voor hen een toegangspoort tot nog grotere machts- en prestigeverwerving, waarbij de Raad van State als belangrijkste doel gold. Bewijs leveren van kennis en vaardigheid was ten andere niet meer, zoniet dan toch veel minder, nodig. Ze hadden de Privé-raad bereikt en dat bleek bewijs genoeg.

We gaan ervan uit dat een wisselwerking tussen de persoonlijke wensen der raadslieden en die van de soeverein bij deze cumuls in het spel waren. Enerzijds zullen de raadsheren zelf zoveel mogelijk hebben gestreefd naar het opnemen van extra mandaten tot uitbreiding van de persoonlijke macht en invloed en verhoging van de financiële verdiensten. Anderzijds zal de vorst zijn raadsheren zeker graag hebben geholpen in dit streven, want zo kon hij de invloed van de juristen, in wie hij het meeste vertrouwen stelde, in de regering verder verhogen, dit ten nadele van de hoge Zuid-Nederlandse adel wiens macht volgens de naar meer centralisering strevende vorst en zijn vertrouwelingen diende gefnuikt. In beide kampen was dus machtsuitbreiding in het spel. Bij de raadsheren ten persoonlijken titel, bij de koning in het bredere kader van meer greep krijgen op instellingen en bestuur der Spaanse Nederlanden en tevens om de groeiende bureaucratie op te vangen.

 

De Geheime Raad een eindpunt? Het tegendeel is veel meer waar … .

 

3.4.4 Het leven na de Geheime Raad

 

Om dit deel aan te vatten kijken we eerst welke leeftijd een privé-raadsheer gemiddeld had wanneer hij aan zijn ambtstermijn in de raad begon. In de gevallen waar enkel het geboortejaar bekend is, hebben we voor onderstaand overzicht telkens de leeftijd genomen die de betrokken raadsheer in het jaar van benoeming bereikte. Indien er twijfel bestaat tussen twee jaren met betrekking tot de geboortedatum nemen we telkens het eerste, het laagste van de twee.

 

Naam

Benoemingsleef-tijd

Maes

58 (H-Vz. op 69j)

Roose

36 (H-Vz. op 46j)

Hovyne

42 (H-Vz. op 57j)

Gryspere

55

Boisschot

47

Grivel

48

Peckius

48

Steenhuys sr.

53

Achelen

?

Le Bailly sr.

70

Courselle

51

Vicq

45

Semerpont

?

Vulder

59

Putz

?

Humyn

47

Gavarelle

52

Fannius

?

Gaule

?

Fief

59

Laurin

44

Le Bailly jr.

?

Bereur

46

L'Hermite

?

Van Male

57

Weyms

55

Steenhuys jr.

57

Van der Piet

57

Blondeel

57

Daneels

>63

Gemiddelde leeftijd

51,9

 

Bij de hoofd-voorzitters valt op dat er geen leeftijdscategorie op hen te plakken valt. Maes begon relatief laat aan zijn carrière in de Geheime Raad en was naar de maatstaven van die tijd al goed oud toen hij chef-president werd, Hovyne vormde de middenmoot en Roose was relatief jong voor beide ambten en zelfs de jongste van het hele team, of toch van diegenen van wie de leeftijd bekend is, om in de raad te beginnen. Het is dan ook zo dat diegene die de zetel van hoofd-voorzitter wou bezetten vooral het volledige vertrouwen van de vorst diende te genieten, vertrouwen dat onder meer kon gewonnen worden door zich te profileren als een eerste-linie-verdediger van de vorstelijke macht en belangen. Dit laatste is zeker gebleken in de biografieën van Roose en Hovyne.

Alle raadsheren samen, hoofd-voorzitters incluis, waren gemiddeld 51,9 jaar oud op het moment van hun aanstelling. De acht van wie de leeftijd niet bekend is, zijn uiteraard niet in dit cijfer vertegenwoordigd, maar het ligt binnen de verwachtingen dat ook hun leeftijd in de buurt van het gemiddelde zal liggen. De tweeëntwintig anderen zijn onderverdeeld in volgende categorieën.

Eén dertiger, acht veertigers van wie zes vijfenveertig of ouder, twaalf vijftigers van wie negen vijfenvijftig of meer, één zestiger, en één zeventiger. De dominante categorie is dus die van de late vijftigers. De raadsheren hadden er – zoals gezien – dan gewoonlijk ook al een hele carrière opzitten tegen dat ze in de collaterale raden plaatsnamen en dit doet reeds de veronderstelling rijzen dat er niet veel ruimte meer was om nog een “leven achteraf” te hebben. Bovendien wijst dit er ook op dat de regeringsinstellingen te Brussel bevolkt werden door voornamelijk vijftigers en ouder, want vooreerst hebben we gezien dat de privé-raadsheren er nog verschillende ambten aldaar bijnamen en ten tweede is het weinig waarschijnlijk dat alle overige posities bezet werden door personeel dat een stuk jonger was dan dat van de Geheime Raad. De vaststelling van de relatief hoge gemiddelde benoemingsleeftijd sluit verder aan bij wat we gezien hebben in het deel over de carrières vóór de Privé-raad, namelijk dat kennis en ervaring inderdaad een belangrijke rol speelden om een benoeming op zak te kunnen steken.

 

Wanneer we nu nagaan hoeveel van de raadsheren nog een loopbaan na hun ambtstermijn in de Geheime Raad hadden, dan stellen we vast dat er bijna geen ruimte meer voor was. Zesentwintig van de dertig lieden behielden hun titel in de raad tot aan hun overlijden en hielden het dus ofwel bij extra mandaten in cumul ofwel enkel bij hun status als privé-raadsheer[103]. Van één van de heren is onbekend hoe lang hij in het ambt benoemd bleef. Van de drie overige zijn er twee die hun zetel inruilden voor het prestigieuze voorzitterschap van de Grote Raad van Mechelen om vervolgens nog in uitoefening van dit laatste ambt te overlijden. De derde in dit groepje ruilde de Privé-raad in voor een leidinggevende functie in de Spaanse vloot. In zijn geval waren de latere functies geen uitvloeisel van een positie in de Geheime Raad, dan wel van andere verdiensten, waar dit bij de andere twee goed mogelijk wel zo was.

Vanuit deze optiek blijkt de Geheime Raad voor de meeste raadsheren wel degelijk een eindpunt te zijn geweest. Voor hen kwam er niks meer na de betreffende ambtstermijn, en alle extra’s werden verkregen tijdens deze termijn, niet erna.

 

3.4.5 De financiële zijde van het verhaal

 

 Het is heel moeilijk gebleken eenduidige, betekenisvolle en volledige gegevens te verzamelen rond de financiële verdienste die de raadsheren uit al hun posten haalden. Eén van de redenen daarvoor is dat de meesten van hen niet voor elke functie, niet voor de uitbetaling van elke wedde in de centrale regering in de registers van de Rekenkamer vermeld staan, waardoor we overigens vaak ook niet weten hoe lang de man in kwestie in functie bleef, hoeveel keer hij de wedde trok, enzovoort. De belangrijkste reden echter is dezelfde die ook Hugo De Schepper reeds aanstipte in zijn doctoraatsverhandeling. De werkelijke bezoldiging van een privé-raadsheer, en ook van die in de andere collaterale raden, was grotendeels geïndividualiseerd door middel van het toekennen door de vorst van onder meer buitengewone pensioenen “voor bewezen” of “nog te bewijzen diensten”, van “dons et recompenses”, “graces especialles”, de “mercedes”, “entretenimientos”, “ayudas de costa”, andere “ventajas”, en zo verder. Een hele stoet aan mogelijke extra vergoedingen dus, vaak verleend op andere kassen dan de Algemene Ontvangsten van Financiën, en die niet in de registers van de Rekenkamer werden opgetekend. De Aartshertogen blijken bijvoorbeeld bijzonder vrijgevig te zijn omgesprongen met dergelijke individuele extra remuneraties[104].

 Slechts voor enkele van de “basisfuncties” in centrale overheidsdienst die veelvuldig terugkeren in onderhavige studie hebben we de vaste vergoeding kunnen achterhalen, samen met nog enkele meer specifieke voorbeelden.

 We merken op dat een ambtenaar pas recht had op zijn wedde vanaf de dag na de beëdiging in de nieuwe functie[105].

 

 We starten in de Geheime Raad. De wedde van de raadsheren-rekwestenmeesters kende in de periode 1609-1653 twee verhogingen. Tijdens de eerste fase bedroeg de globale jaarwedde volgens De Schepper 2263 pond. Wanneer we echter de halfjaarlijkse schijven waarin de wedde werd uitbetaald, afwisselend 1172, 1140 en 1128 pond, bij elkaar optellen dan is de kleinst mogelijke som 2268 pond en de grootst mogelijke 2312 pond. De verklaring voor de variaties van de halfjaarlijkse schijven dient gezocht in het feit dat de privé-raadsheren in de regel niet werden uitbetaald met een vaste jaarwedde, maar door middel van zitpenningen die werden verdiend naargelang de aanwezigheid op de dagelijkse vergaderingen. De Schepper legt dit daggeld voor de hier besproken fase vast op “2 escudos de oro” of ook wel “escu pistolet d’Espaigne[106]. Het is evenwel zo dat het gebruik van de verloning op basis van aanwezigheid in de zeventiende eeuw reeds grotendeels was doodgebloed zodat bijvoorbeeld een raadslid dat als ambassadeur in het buitenland verbleef toch nog zijn volledige wedde in de Geheime Raad trok, en bovendien huldigde de ontvanger-generaal bij de berekening van de verdiende zitpenningen de fictie dat er ook op zon- en feestdagen werd gewerkt, zodat ook op die manier aan het aanwezigheidsprincipe werd geknabbeld. Het principe werd enkel nog toegepast voor de extra dag in een schrikkeljaar en om in geval van overlijden of ontslag het nog verschuldigde loon vanaf de vorige uitbetaling tot aan de betreffende datum, bijvoorbeeld nog voor vijftig dagen, te berekenen[107].

 De eerste fase eindigde in januari 1624, wanneer voor de laatste keer de oude gangbare wedden uitgekeerd werden. Bij de volgende afrekening in juli van hetzelfde jaar vinden we bij elke raadsheer de nieuwe bedragen terug, zijnde halfjaarlijkse schijven die afwisselen tussen 1333, 1319 en 1312 pond. De globale jaarwedde ligt dan tussen 2643 en 2651 pond, respectievelijk de kleinst en de hoogst mogelijke som van twee schijven. Welke dagvergoeding aan de basis lag van deze sommen is onbekend.

 De tweede weddenverhoging vond ingang vanaf juli 1651. De dagvergoeding lag toen op acht pond en de daaruit volgende halfjaarlijkse schijven op 1472, 1456 of 1448 pond[108]. Op jaarbasis geeft dit een wedde tussen 2920 en 2928 pond, opnieuw de kleinste en hoogste som van de halfjaarlijkse schijven.

 Een raadsheer-rekwestenmeester kreeg een extra vergoeding wanneer hij tevens als raadsheer-fiscaal fungeerde. Deze vergoeding lag vast op 73 pond per jaar en dit over de gehele periode die deze studie omvat. Slechts twee uitzonderingen hebben zich hierop gemanifesteerd, namelijk bij Roose die 292 pond extra ving per jaar en bij Hovyne wiens bijkomende verloning varieerde tussen 73 en 365 pond per jaar.

 De hoofd-voorzitter genoot in beginsel dezelfde jaarwedde als de raadsheren van State, welke (sinds Filips II ([109])) vastlag op twaalfhonderd pond. Voor Engelbert Maes hebben we nergens gegevens over zijn remuneratie voor het topambt gevonden, maar de kans is onbestaande dat deze nog steeds 1200 pond bedroeg, gezien de wedde van de rekwestenmeesters reeds rond de 2268 pond lag. De oplossing vinden we opnieuw in het doctoraat van De Schepper. Daar staat op pagina 504 dat sedert de aanpassing van 1591 de chef-president een jaarlijkse weddenvermeerdering van 1131 pond en 10 schelling genoot wat het totaal op 2331 pond 10 s. brengt, 68 pond 10 s. meer dan de raadsheren.

Voor Pieter Roose goldt een vaste jaarlijkse vergoeding van 3334 pond 30 s. gedurende zijn gehele ambtstermijn.

Charles Hovyne ontving verassend genoeg een wedde die bijna vier maal hoger lag dan die van zijn voorhanger, namelijk 12 000 pond per jaar. De oorzaak hiervan is dat Filips IV pas in 1654, toen Roose reeds van het toneel verdwenen was, besliste het salaris van de hoofd-voorzitter op genoemd bedrag vast te leggen.[110] Niettemin had Roose geen reden tot klagen, want hij beschikte over een hoge wedde als raadsheer in de Hoge Raad voor de Nederlanden en Bourgondië (ut infra), een titel die Hovyne niet droeg. In de Biographie Nationale (zie bibliografie voor Pieter Roose) staat evenwel dat Roose als hoofd-voorzitter liefst 16 700 pond per jaar zou gevangen hebben en in de archieven van de Raad van State vinden we zelfs de sommen 18 000 en 19 000 pond terug [111]. Van deze bedragen is in de registers van de Rekenkamer echter geen spoor te vinden. Mogelijk zou deze som kunnen bereikt worden door de toevoeging van extra, buitengewone vergoedingen, maar gezien daar geen direct bewijs voor is, houden we het op de vermelde 3334 pond 30 s. per jaar.

Tot zover de verloning voor de leden van de Geheime Raad.

 

Voor de overige wedden opteren we voor een schematisch overzicht[112].

 

Raadsheer van State: 1200 pond per jaar (dit bedrag was geldig gedurende de gehele periode 1609-1653 en zelfs verder en is aldus ongewijzigd gebleven sinds de invoering onder Filips II)

Raadsheer in de Hoge Raad voor de Nederlanden en Bourgondië:

    * Gavarelle en Van Male: 9000 pond per jaar

    * Roose: 10 000 pond per jaar, later opgetrokken tot 10 876 pond. (hier ontmoeten we dus het meest aantrekkelijke en lucratieve ambt dat voor een Zuid-Nederlandse overheidsfunctionaris bereikbaar was (naast “hoofd-voorzitter”vanaf 1654))

Raadsheer in de Opperste Admiraliteitsraad: 600 pond per jaar

Alcalde van het Hof van de landvoogd: 1200 pond per jaar

Voorzitter van de Grote Raad van Mechelen: 1200 pond per jaar[113]

Voorbeeld van een pensioen: 1000 pond per jaar voor de hoofd-voorzitter (de pensioenen, ook voor de gewone raadsheren, werden vaak nog enkele jaren verder uitbetaald aan de nabestaanden na het overlijden van de functionaris)

Voorbeeld van een wedde als superintendent:

    De zoon van Aurele-August Van Male als superintendent van de recrutering en betalingen: 2000 pond per jaar.

Voorbeeld van een reisvergoeding als ambassadeur:

Van Male als ambassadeur in het Heilige Roomse Rijk: 1000 pond per jaar

 

Tijdens de hier bestudeerde periode mochten alle extra wedden uit de bijkomende ambten gecumuleerd worden met de wedde(n) in de Geheime Raad. We vermelden dit omdat we in latere patentbrieven voor nieuwe raadsheren van State terugvinden dat vanaf 10 maart 1678 (deze regeling was dus van toepassing op de betrokken nakomelingen) een nieuw benoemde staatsraad “niet meer kan genieten van een dubbele wedde of welke andere bezoldiging dan ook”[114]. Dit betekent dan normaliter dat de betrokkenen enkel als staatsraad mochten betaald worden, enkel die wedde mochten trekken.

 

Eén zaak is in dit onderdeel alvast duidelijk geworden. De raadsheren van de Geheime Raad dienden zich niet enkel tevreden te stellen met hun wedde in genoemde instelling. Door de cumul met één of meerdere andere ambten beschikten zij ruimschoots over de mogelijkheid om hun totale inkomen gevoelig te verhogen. En dan hebben we het enkel over de vaste wedden. Zoals gezegd is het dan nog “niet te overzien” – zoals De Schepper het stelt – hoeveel bijkomende remuneraties er werden opgestreken. Verder genoot het gehele personeel van collaterale raden het privilege van de vrijdom van alle rechtstreekse en onrechtstreekse belastingen, licenten en zegelrechten incluis – behalve wanneer ze er zelf mee instemden – omdat ze behoorden tot “la famille comitative, voires partie du corps” van de vorst[115]. Op financieel vlak hoefde een privé-raadsheer zich normaalgezien dan ook niet veel zorgen te maken. De term “normaalgezien” doet evenwel een nuance vermoeden en inderdaad, enkele factoren zorgden ervoor dat de vermelde emolumenten minder aantrekkelijk waren dan aan de hand van het bovenstaande zou kunnen gedacht worden. Aanzienlijke vertragingen in de uitbetaling, verplichte leningen aan de schatkist en zelfs opschorting van uitkering wegens financiële ademnood van de overheid zetten allen een domper op de ogenschijnlijk royale vergoedingen en bovendien dienden de raadsheren ook nog eens zelf hun klerken te betalen[116].

 

In het volgende en laatste deel vullen we de gegevens over hun inkomen uit de beroepsmatige activiteiten verder aan met informatie rond het bezit van heerlijkheden en van adellijke titels, om zo een nog vollediger beeld te krijgen van hun materiële positie.

 

3.4.6 Heerlijkheden en adellijke titels in het leven van een privé-raadsheer

 

 We beginnen met een overzicht van het bezit van heerlijkheden. Bij twaalf raadsheren worden er geen achter hun naam geschreven. Daarvan zijn er twee geestelijken, dus voor hen is dit logisch, maar van drie anderen staan er wel bij hun zoon(s) vermeld. We mogen dus aannemen dat ook deze drie raadslieden heerlijkheden bezaten. Bij de achttien anderen zijn er wél expliciet verwijzingen naar grootgrondbezit.

 Eén raadsheer telde een graafschap onder zijn eigendommen en vijf anderen een baronie. Deze zes heren bezaten elk nog andere domeinen daarbovenop, en dus zitten zij ook vervat in de hierna volgde cijfers.

 Vijf raadslieden droegen het gezag over één heerlijkheid, vier anderen over twee heerlijkheden, de drie volgenden over drie, en de zes laatsten hadden er elk meer dan drie, tot zelfs vijf en zes domeinen toe.

 

 Aldus waren er eenentwintig van de achtentwintig die het konden zijn, heer van één of meerdere domeinen. Naast hun vaste wedden uit hun beroepsmatige activiteiten haalden de meesten onder de heren dus nog extra inkomsten uit grootgrondbezit, bijvoorbeeld uit heerlijke rechten. We mogen dientengevolge met zekerheid stellen dat de leden van de Geheime Raad zich tot de welstellende bevolkingsgroepen mochten rekenenen (of ze ook rijk waren, valt nog te bekijken). Overigens wijst het er even zo op dat ook de gezinnen waaruit de heren geboren werden welstellend waren, gezien er heerlijkheden tot de erfenis behoorden. Slechts bij drie vaders staan er expliciet met naam genoemd, maar er kan niet aan getwijfeld worden dat ook de anderen hun domeinen uit het ouderlijke huis “hadden meegenomen”.

Vreemd zijn deze constateringen niet, want we hebben reeds vermeld dat de hoge stedelijke burgerij, waartoe de ouders van de raadslieden merendeels behoorden, graag gronden kocht op het platteland, onder andere om zich te kunnen meten met de oude adel.

 

Er was nog een andere manier om op gelijke voet te komen met de oude adel en dat was “inbreken” in deze rangen door zelf een titel te verwerven. We geven eerst de cijfers, gevolgd door een korte bespreking. Telkens gaat het om de hoogste titel die het raadslid heeft verkregen.

Onder de raadsheren waren er twee graven, vijf baronnen, onder wie slechts één van geboorte, vervolgens maar liefst negentien ridders en nog één jonker. De twee geestelijken konden uiteraard geen adellijke titel voeren en bij één raadsheer vinden we geen titel terug.

 

Hoe dienen deze cijfers nu geïnterpreteerd? Paul Janssens neemt in zijn artikel over “les charges anoblissantes” alvast volgende relevante besluiten omtrent de verwerving van adellijke titels door ambtenaren[117]. De verwerving van de erfelijke adeldom was exclusief voorbehouden aan de voorzitters van de provinciale justitieraden, de raadsheren [en voorzitter] van de Grote Raad van Mechelen en de leden van de collaterale raden. Dit betekende volgens Janssens evenwel niet dat een benoeming in onder andere de Geheime Raad bijvoorbeeld automatisch de ridderstitel met zich meebracht. Volgens de edicten van 1595 en 1616 was eerst een adelbrief vereist vooraleer tot de stand van de adel kon worden toegetreden.

Daarna stoten we echter op enkele uitspraken van Janssens die met elkaar in tegenstrijd lijken en tevens niet overeenstemmen met wat we zelf in de bronnen hebben waargenomen. Zo stelt hij dat er vanaf de heerschappij van de Aartshertogen geen enkele adelbrief meer te vinden is voor de leden van Grote Raad en de collaterale raden. We hebben nochtans vijf raadsheren ontmoet die door de koning via een lettres patentes tot graaf of baron werden verheven, titels die bovendien erfelijk waren gemaakt door ze te verbinden aan een landgoed waar dan de gelijknamige titulatuur aan vast hing. Verder zegt Janssen, zoals gezien, dat het ridderschap nooit verworven werd als gevolg van benoeming / door middel van uitoefening van dit of geen ambt, maar iets verderop lezen we dan dat de titel tot aan het midden van de zeventiende eeuw vaak werd verleend en dat de laatste brief daartoe stamt uit 1663. Waren dit dan geen adelbrieven? Want we zagen net dat er volgens hem vanaf de Aartshertogen geen meer werden verstrekt aan de betrokken ambtenaren.

Het is allemaal zeer bevreemdend. Het lijkt er in het artikel op neer te komen dat leden van de collaterale raden het prerogatief genoten van de verwerving van de erfelijke adeldom als een gevolg van hun positie in de ambtenarij, maar het volgde niet automatisch op hun benoeming, want de soeverein diende zelf over te gaan tot het verlenen ervan, en dit is dan sinds de Aartshertogen niet meer gebeurt. We hebben desalniettemin onomstotelijk kunnen vaststellen dat vijf raadsheren zeer zeker in de erfelijke adeldom zijn opgenomen – hun graafschap en baronie gingen namelijk over op hun oudst levende rechtstreekse afstammeling – en dat er bovendien twee edelen van geboorte in de Privé-raad zetelden. Voor de overige negentien die als ridder in de bronnen naar voor komen, zou dan gelden dat zij wel de titel voerden, maar dat deze niet erfelijk was, waardoor de heren in kwestie in de regel niet tot de zuivere adel behoorden.

Als we even ons licht gaan opsteken bij Hugo de Schepper in zijn artikel over de Geheime Raad dan klinkt een andere verhaal dat beter aansluit bij de vaststellingen in het onderzoek[118]. Hij stelt dat wanneer een raadsheer niet tot de ambtsadel behoorde, hij er vaak ten gevolge van zijn benoeming in werd opgenomen, dat dit vanaf 1616 zelfs de regel werd en dat in de loop van de zeventiende eeuw de verleende adellijke titels steeds hoger werden (cf.: de graaf en de vier baronnen)[119] (voetnoot 119 staat onderaan de volgende pagina).

Door de onvolledigheid van de gegevens over het aantal raadsheren met kinderen, kunnen we spijtig genoeg geen betekenisvolle vergelijking maken met de adellijke titels gedragen door de nakomelingen, en al even min door de eigen vaders om dezelfde reden. Het is bijvoorbeeld zo dat we slechts bij zes zoons de titel van ridder terugvinden – van wie bij één zoon vader-raadsheer jonker was – en bij vier vaders, maar dit duidt er niet noodzakelijk op dat de titel niet erfelijk was. Onvolledigheid in de bronnen kan evenzeer aan de basis liggen van het ontbreken van de titel bij nakomelingen en voorouders, en bij een deel van de ridders is zoals gezegd zelfs niet geweten of ze wel kinderen hadden of wie hun vader was.

Enig feit is dat het verworven graafschap en de verworven baronieën wel degelijk erfelijk waren en dat een meerderheid van de raadsheren ridder werd genoemd. Of de ridderschappen erfelijk waren blijft evenwel onduidelijk.

 

3.4.7 Wetenschappelijke activiteiten

 

Deze vraag werd van meet af aan in het onderzoek geïntegreerd omdat we er van uitgingen dat er niet hoefde getwijfeld te worden aan het feit dat elk van de raadslieden aan de universiteit heeft gestudeerd en dus zo goed als zeker in contact is gekomen met de wetenschappelijke wereld.

 

Bij negen raadsheren zijn er inderdaad bewijzen van enige activiteiten op dat vlak, zoniet van “een wetenschappelijke interesse”. Dit laatste slaat op twee raadsheren die zelf niet publiceerden of schreven, maar wel correspondentie onderhielden met gekende wetenschappers of een grote wetenschappelijk gekleurde bibliotheek aanlegden.

 

Bij de overige zeven richtten hun activiteiten zich in de lijn van hun beroep hoofdzakelijk op de politiek en het rechtswezen. Twee raadsheren stelden een politiek overzichtswerk op, onder andere over het staatsbestel in de Spaanse Nederlanden, over de werking van de instellingen, enzovoort. Vier anderen stelden bundels samen van arresten geveld door de Grote Raad en / of de Privé-raad en voorzagen die van uitleg en commentaar. Eén van dezen deed hetzelfde voor een provinciaal justitiehof. Bij twee raadsheren vinden we vermeldingen van rechtsgeleerde / wetenschappelijke geschriften en nog eens twee lieten zich tevens in met de letterkunde. Wanneer nu bijvoorbeeld een arrestenbundel werd gepubliceerd, dan gebeurde dit meestal ná het overlijden van de auteur, maar echte publicaties, zijnde werken waarbij de auteur specifiek de bedoeling had het werk uit te geven en te verkopen, waren er niet. Daar hielden de raadsheren zich niet mee bezig.

 

Alles samen was de wetenschappelijke activiteit onder de privé-raadsheren beperkt. Slechts een minderheid liet er zich mee in, maar dit was dan niet met het oog op publiceren. Eén raadsheer is hierop de uitzondering, namelijk de Leuvense professor die pas na een lange carrière als wetenschapper naar Brussel kwam. We kunnen stellen dat de raadsheren zich in de eerste plaats concentreerden op hun ambtelijke verplichtingen, de rechtsgeleerde wereld daarbij hoofdzakelijk links liggen latend.

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

[87] De vader van Bernard Putz wordt hier niet bij gerekend. Dit omdat de functies van zijn zoon in het Heilige Roomse Rijk van die aard zijn dat hijzelf zeker ook van enig belang moet zijn geweest op minstens “regionaal niveau”, dit is in het bestuur van één of meerdere vorstendommen, en mogelijk ook in de omgeving van de keizerlijke Staatsraad.

[88] H. DE SCHEPPER, “De Kollaterale Raden”, pp. 301-304.

[89] Zie hoofdstuk “De Geheime Raad en zijn plaats…”, bevoegdheden van de hoofd-voorzitter.

[90] De mogelijkheid bestaat dat deze posities als raadsheer in de Grote Raad niet het eerste beroep van (enkele van) de zeven genoemden was wegens “het gat” tussen einde van de studieloopbaan en start van de carrière dat dan ontstaat. Het is echter voor elk van hen de eerste officiële functie op hun naam, dus achten we het gerechtvaardigd die functie als het begin aan te nemen.

[91] H. DE SCHEPPER, “Geheime Raad”, p. 302.

[92] Zo men wil, kan men aan de hand van wat eerder voor het nageslacht is besloten, opwerpen dat vriendjespolitiek, eigenbelang, bevoordeling van familie, … wel degelijk een belangrijke rol speelden in de vorstelijke benoemingspolitiek. Omdat het echter onmogelijk is in de gedachten van de actoren binnen te dringen om zo hun exacte beweegredenen te achterhalen, blijven dergelijke theses steeds in de waas van geruchten en veronderstellingen hangen. Daarom het besluit dergelijke elementen niet als voorwaarde te bestempelen, dan wel als “extra duwtje in de rug”.

[93] A. Vanhaelst over Aurele-Agust Van Male en Jan van Gavarelle, in: A. VANHAELST, “De Hoge Raad”, p. 36 en p. 40.

[94] Een studie over de sociale netwerken van Roose is overigens tegelijk met onderhavige verhandeling in de maak en zal verschijnen in de “Vakgroep Nieuwe Geschiedenis” aan de Universiteit Gent.

[95] Voor grondigere lectuur over dit fenomeen verwijzen we onder andere naar de licentiaatverhandeling van Y. Bonne over de Raad van State (zie bibliografie).

[96] H. DE SCHEPPER, “De institutionele hervormingen”, In: P. GOFFIN, e.a., “Liber Amoricum John Gilissen”, p. 94. Op pagina 93 lezen we tevens dat het pas in 1632 was dat het ambt van chef-president werd opgevijzeld tot de status van belangrijkste Nederlandse minister bij de gouverneur-generaal, waar het voorheen volgens de regel de jusrist-staatsraad die het meeste vertrouwen van de landvoogd genoot, was. Het is dus eigenlijk vooral sinds Pieter Roose dat we de functie als hét topambt in de Spaanse Nederlanden kunnen gaan bestempelen.

[97] H. DE SCHEPPER, “De Kollaterale Raden”, p. 508.

[98] A. VANHAELST, “De Hoge Raad”, p. 124.

[99] Ibidem, p. 125.

[100] R. VERMEIR, “In Staat van Oorlog”, pp. 12-13

[101] Tot 1548 was de Alcalde van het Hof, de functie waar het in de tekst om gaat, zeer waarschijnlijk de openbare aanklager voor de centrale justitie in strafzaken ratione personae (dit is waar bijvoorbeeld leden van de vorstelijke hofhouding betrokken waren). Wat de functie ná genoemd jaar inhield, is onduidelijk (H. DE SCHEPPER, “Geheime Raad”, p. 300).

[102] H. DE SCHEPPER, “De Kollaterale Raden”, p. 491. Misschien dat om die reden ook geen privé-raadsleden tegelijk in de Raad van Financiën zetelden, daar die onder andere de rekenkamers superviseerde. Vreemd genoeg overigens viel het voorzitterschap van de provinciale justitieraden niet onder dit verbod.

[103] Eén van deze raadsheren stopte in feite vier jaar voor zijn overlijden in de Geheime Raad, en ging verder als kanselier van Brabant en raadsheer van State. Omdat dit evenwel geen nieuwe functies betreft (dus ná de ambtstermijn in de Privé-raad), plaatsen we de raadsheer alsnog in de groep van zesentwintig.

[104] H. DE SCHEPPER, “De Kollaterale Raden”, p. 507.

[105] Ibidem, p. 496.

[106] Ibidem, pp. 498-499 en p. 505. In dit doctoraal proefschrift heeft de auteur tevens een vergelijking opgesteld met de gangbare daglonen van verschillende “volksberoepen” (zoals de bouwvakkers) op het einde van de zestiende eeuw en in het begin van de zeventiende. Deze informatie kan worden gevonden op de pagina’s 505-506 van het werk.

[107] H. DE SCHEPPER, Ibidem, p. 501. In het artikel van dezelfde auteur over de institutionele hervormingen van 1632 (zie bibliografie) staat op p. 103 dat Filips IV opnieuw het bijhouden van de zogeheten controlerol voor afwezigheden, zij het enkel de ongerechtvaardigde, eiste om deze in mindering te brengen van het salaris. In de registers van de Rekenkamer hebben we evenwel geen gevolgen van deze maatregel kunnen waarnemen waardoor ze dan ook te negeren valt.

[108] Ter vergelijking: vóór de verhoging van de wedden onder Filips II in 1589 die leidde tot de bedragen in “de eerste fase”, bedroeg de zitpenning slechts 40 schelling, en het jaarbedrag 730 pond (H. DE SCHEPPER, “De Kollaterale Raden”, p. 500).

[109] Ibidem, p. 499.

[110] H. DE SCHEPPER, “Geheime Raad”, In: E. AERTS, M. BAELE, e.a., “De centrale overheidsinstellingen”, p. 303.

[111] I 112, nr. 32, s.f.

[112] Deze bedragen kunnen worden teruggevonden op de folio’s uit de registers van de Rekenkamer die in de bibliografieën van de raadsheren staan opgegeven.

[113] I 112, nr. 32, s.f.

[114] Bijvoorbeeld in de patentbrieven van Pieter-Frans Blondeel en Laurent Hovyne, in: I 112, nr. 27, s.f.

[115] H. DE SCHEPPER, “De Kollaterale Raden”, p. 512-513.

[116] ID. , “Geheime Raad”, In: E. AERTS, M. BAELE, e.a., “De centrale overheidsinstellingen”, p. 303 en ID. , “De Kollaterale Raden”, p. 507.

[117] P. JANSSENS, “Les charges anoblissantes”, In: SOLY (H.) en VERMEIR (R.), “Beleid en bestuur in de oude Nederlanden”, passim.

[118] H. DE SCHEPPER, “Geheime Raad”, p. 303.

[119] Deze tendens kaderde overigens in de algemene politiek van de koning om de raadsheren-juristen aan zich te binden door individualisering van de beloningen (ut supra) en dus ook het verlenen van adellijke titels.