Verkenning van de grens tussen fictie en non-fictie in het vroege werk van Jef Geeraerts. (Heidi Delaere)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

4. Praktisch luik. Vormen toegepast op het werk van Jef Geeraerts.

 

In de bespreking van de verschillende romans heb ik vooral aandacht voor de vorm en de

thematiek. Ik ga na welke elementen er terugkeren en welke elementen er zijn verfijnd. Inzake de grens tussen fictie en non-fictie onderzoek ik welke elementen er staan voor het romanaspect en welke gedeelten voor het documentaire-aspect.

 

 

4.1. Debuutroman: Ik ben maar een neger. Een experiment.

 

* Achtergronden en uiterlijke beschrijving.

 

In 1962 debuteerde Jef Geeraerts met Ik ben maar een neger. Volgens Geeraerts is zijn schrijversloopbaan echter eerder begonnen, met het verhaal Vurig water. Toch werd het niet gepubliceerd vanwege "Te gemakkelijk, te journalistiek, te veel documentaire, te weinig literatuur."[67]

Eenzelfde journalistieke stijl is nog terug te vinden in Ik ben maar een neger. Zijn eerste liefde zweert hij niet af, maar toch is dit debuut ook een roman. Waarom dat zo is, doe ik onder de volgende puntjes uit de doeken.

Voor mijn bespreking heb ik mij gebaseerd op de vijfde druk van 1990. Deze vijfde druk bestaat niet alleen uit de uitgave van Ik ben maar een neger. De roman verschijnt samen met zijn vervolg Het verhaal van Matsombo. De eerste keer dat deze romans samen verschenen, dateert van 1970[68]. Ze werden niet alleen samen gedrukt. Ik ben maar een neger werd ook grondig herwerkt. De eerste versie van Ik ben maar een neger werd

ingekort. Bovendien wijkt deze versie ook qua taal en stijl sterk af van de eerste. Wat ik echter als belangrijkste verschil beschouw, is het verdwijnen van het motto van A. de Saint-Exupéry. Dit citaat getuigt van een kritische ingesteldheid ten opzichte van de zwarte évolué, die in het verhaal geportretteerd wordt :

Neem die wilde. Je kunt hem zijn woordenschat verrijken en hij wordt een onverbeterlijke babbelaar. Je kunt hem de hersens volproppen met al je kennis en die babbelaar wordt een verwaande grootspreker.[69]

 

Dat dit citaat bij velen in het verkeerde keelgat schoot, hoeft geen betoog. Geeraerts werd van racisme en fascisme beschuldigd. Daarom werd het, volgens mij, ook weggelaten. Het nieuwe motto van D. Lytton: " Jezus, I can hate the white man. From my guts right up to my throat the hate fills me…", wat oorspronkelijk aan Het verhaal van Matsombo werd gegeven, wordt nu het motto van beide boeken in de gezamenlijke uitgave van 1970.

 

* Parafrase.

 

Het verhaal gaat over de levensomstandigheden van een zwarte dokter in Kongo net na de onafhankelijkheid in 1960. Matsombo vertelt over hoe het was juist voor de onafhankelijkheid en over zijn positie als directeur van het ziekenhuis in Bumba. Na de onafhankelijkheid is hij terug moeten keren naar het platteland waar hij als eenvoudige dorpsdokter zich verdienstelijk moet maken. Matsombo is daar helemaal niet tevreden over. Hij is verbitterd op de blanken maar ook op zijn eigen volk. Daarom neemt hij het ook niet zo nauw met zijn medische verantwoordelijkheden. Hij vraagt teveel geld aan de plaatselijke bevolking en houdt de beste medicatie voor zichzelf. Bovendien meet hij zich een belangrijke houding aan door zijn hoedanigheid als dokter. Wat zelfs nog niet eens de hele waarheid is. Hij heeft zijn studies niet afgemaakt.

Er is niets of niemand die hij respecteert. Ook van de liefde is er geen sprake, de paar ontmoetingen die hij met vrouwen heeft draaien uit in seksuele uitspattingen zonder liefde. De enige vrouw waar hij iets voor voelt is Marie-Jeanne. Toch kan hij het niet laten om haar te bedriegen. Wanneer een patiënt van een naburige clan na de behandeling van Matsombo bezwijkt, wordt hij gewroken. De hut van Matsombo wordt platgebrand en zelf wordt hij lelijk toegetakeld.

 

* Het biografisch karakter.

 

Jef Geeraerts zegt zelf over zijn debuutroman dat het een stijloefening is. Dat hij zoekt naar een geschikte vorm ,bewijst het hybride karakter [70] van zijn boek. In de eerste plaats kan men zeggen dat het boek een biografie is over Grégoire Désiré Matsombo. Dat het geen pseudo-biografie is, vertelt Geeraerts ons zelf. Matsombo is een personage dat gebaseerd is op een figuur die hij zelf heeft gekend.

Ik had in die tijd een vriend, een dokter die verantwoordelijk was voor de uit Kongo teruggekeerde slachtoffers. Die man kwam iedere middag whisky met mij zitten drinken (…) Die dokter had een zwarte assistent die eens een keer meekwam, en die mij later ook apart bezocht. Hij vertelde dat hij een grote hoeveelheid geneesmiddelen had weten te verduisteren die hij in een hut in zijn dorp in Kongo had opgeslagen.[71]

 

 In het boek volgen we Matsombo een aantal dagen in maart en komen we te weten wat voor iemand hij eigenlijk is. We zien hem niet alleen in zijn hoedanigheid van dokter. In de monologen vertelt hij ,in flash-back, wat er in het verleden gebeurd is. Hij was een assistent-dokter die het tot directeur van een ziekenhuis in Bumba kon schoppen. Aan dit luilekkerleventje komt echter een einde, wanneer een patiënt door zijn onkunde sterft.

Ook wordt de oorzaak van de haat tegen de blanken uitgelegd. Volgens Matsombo maakten twee trauma's van hem een verbitterd man. Het eerste trauma wordt veroorzaakt doordat zijn vader, onschuldig, zweepslagen krijgt. Hij bezwijkt bijna aan de verwondingen en moet naar het ziekenhuis. Hier loopt Matsombo zijn tweede trauma op. De ziekenzuster wil Matsombo's vader niet behandelen. Hij heeft immers twee vrouwen. Dat kan voor de katholieke zuster-bemoeial niet door de beugel. Kort daarop sterft de vader van Matsombo. Zijn broer en Matsombo keren verbitterd naar huis terug.

Op dat ogenblik heb ik begrepen dat we een ras van nikkers zijn, een verdoemd, verschopt, godvergeten ras van nikkers en van dat ogenblik af haatte ik de blanken met een haat, diep in mij, knagend en grommend en gloeiend en ijskoud en pijnlijk en in mijn bloed en al de sappen van mijn lijf was er alleen maar wraaklust en bloeddorst en haat, haat, haat.[72]

 

We zien hier dat Matsombo's verleden en heden samenkomen. De auteur verklaart, zoals het een goede biografie past, zijn haat voor de blanken. Hij probeert een kern voor zijn verbittering te vinden. Op die manier kunnen we als lezer ook speculaties maken voor de toekomst. Deze diepgewortelde haat kan alleen maar erger worden. Daarom noem ik deze haat niet alleen het literaire[73] maar ook het biografische motief van het boek. De haat wordt immers verbonden met de persoonlijke leefwereld van Matsombo.

Toch kan deze haat ook verklaard worden vanuit de sociale en politieke wantoestanden. We hebben gezien dat de biografie deze actuele gegevens niet weert. Een biografie vereist immers ook een gedocumenteerde en controleerbare waarheid. Daarom wordt de tijd voor, tijdens en na de onafhankelijkheid uitgebreid ter sprake gebracht.

 

Sociale wantoestanden:

 

In scène VII worden de missiepaters op de korrel genomen. Matsombo noemt het beleid van de missies, een kolonialistisch schrikbewind. Als kind liep hij school bij de missies maar moest daarnaast ook zeer hard werken.

's Ochtends met de kippen eruit. In de rij naar het gebed en de mis 'één - twee, mo-ba, één - twee, mo-ba, moba.' In de kerk zingen dat je keel er schor van werd, Kyrië eleïson en Agnus Dei en zo. Verplicht te communie gaan. Ja, dàt vooral. Als je één keertje oversloeg, kwam er deining. Naar de lessen, de koffieplantage harken, stenen bakken, tuinpaadjes schoffelen, hout dragen, de moestuin wieden, je eten koken, weer lessen volgen.

(pg. 32)

 

Daarbovenop konden de "witrokken" het niet laten om zich met de Bantoe-cultuur te moeien. Toen Matsombo's tante weduwe werd, kwam ze volgens de gewoonte bij zijn vader wonen. Dit werd door de missiepaters als heidens gedrag bestempeld. Dat dit incident een bittere afloop kent heb ik al uitgelegd. Andere 'heidense' gewoonten zoals dansen en trommelen werden ook verboden.

De enige pater die Matsombo respecteert, is de zwarte abbé Paul. Hij kent zijn medemens van binnenuit en gaat niet tegen hun gewoonten in. Op de vraag, welke huidskleur God heeft, antwoordt hij: " Wit niet, want God is goed. Zwart zéker niet, want dan zouden we Hem al eens gezien hebben. God heeft een gróene huid,…", (pg. 34).

De misstanden van de blanken worden ook aangekaart. Onder de blanken verstaat Matsombo in de eerste plaats de Portugezen en Belgen. Hij verklaart hun aanwezigheid in Kongo door te wijzen op zuiver winstbejag. Daarom moesten de zwarten naar hun pijpen dansen, ze moesten de blanken rijker maken. In de plaats dat de blanken hiervoor hun dankbaarheid toonden, behandelden ze de zwarten heel slecht. Ze gaven ze zweepslagen bij de minste ongehoorzaamheid. De boel moest draaien. Maar dat dit door een beetje vriendelijkheid ook verwezenlijkt kon worden, hadden de blanken niet door.

Over de rechten van de zwarten zegt Matsombo, dat ze voor 1955 geen auto mochten hebben. Tot 1957 werd het hen verboden whisky te drinken. Ondertussen mochten de blanken dit allemaal wel. Éénmaal het voor de zwarten wettelijk wel mocht, dan geraakten ze in een blanke winkel niet eens binnen.

De Portugezen noemt hij een bende struikrovers die stonken naar knoflook. Echte sjacheraars die enkel op geld uit waren. Ze mishandelden de zwarten maar konden verdragen dat de zwarten terugvochten. Dit was anders bij de Belgen. Zij hadden het rechtssysteem in handen en bij de minste onregelmatigheid vlogen de zwarten de gevangenis in. Matsombo noemt de Belgen de ergsten. Zij waren de grootste bemoeials, onvriendelijk, onuitstaanbaar en het meest corrupt. Als toemaatje vindt Matsombo het een ziek en slap ras.

De Belgen zijn een dynamisch, pretentieus, schreeuwerig, tuchteloos, balorig, krakelend, onbeschoft, egoïstisch volk. Ze hebben alleen belangstelling voor hun materiële welstand, het bezit van een wagen, een ijskast en veel geld, dat ze trachten buit te maken met alle mogelijke trucs, ze plegen bedrog waar ze het kunnen, ontduiken belastingen, zijn nooit tevreden en doen niets anders dan elkaar uitlachen en beschimpen en de rest ben ik vergeten, maar het is me wat moois, die Belgen. Crapuul!

(pg. 44)

 

Aangrijpend is het relaas van de tovenaar Masumbuka. Hij betreurt de teloorgang van de zwarte cultuur. De schuld legt hij bij de blanken. Door hun komst moest de hele zwarte cultuur eraan geloven. De blanken maakten het systeem van oorlogvoeren kapot door het gebruik van buskruit. Het kwam er niet meer op aan een krachtige krijger te zijn. Oorlog voeren werd een kwestie van krachtige en dure wapens.

De medicijnkunst die een eeuwenoude traditie kende, werd met de grond gelijk gemaakt. De missiepaters spotten met de Afrikaanse geneeskunde en vernielden hun geneesmiddelen. Het baatte niet dat men als Afrikaan opgegroeid was in de wildernis en daardoor ook haar geheimen kende. De van generatie op generatie overgeleverde wijsheid werd belachelijk gemaakt en verboden.

Hij beklaagt het overspel. De aloude cultuur was van nature wel polygaam maar een getrouwde vrouw kon men niet zomaar aanspreken. Vroeger vloeide bloed bij zulke ongeoorloofde vrijheden. De blanken kwamen de vrouwen ongestraft halen om in hun huis als menagère te dienen. Polygamie werd immers verboden. Volgens Masumbuka gaan nu ook de zwarten de zelfde weg op en worden de vrouwen verblind door de westerse luxe.

 

Politieke gebeurtenissen:

 

De komst van koning Boudewijn in 1955 wordt als een positieve gebeurtenis in dit boek behandeld. Tussen blank en zwart was er immers geen menselijk contact. Daarom kwam de koning. Hij, die als de meest eminente van de Belgen werd aanzien, drukte de hand van de zwarten. Dit gebaar trof de zwarten omdat ze die vriendelijkheid niet gewoon waren van een blanke.

Ook de historische figuur, Patrice Lumumba wordt behandeld in dit boek. Matsombo ziet hem als een bovennatuurlijk wezen.

Het was zijn stem die ik gehoord heb, zijn lach die me als altijd gecharmeerd heeft. Zijn lange mooie handen heb ik gedrukt en vastgehouden. En zijn stem was als die van de duivel, scherp, grillig, vlug en ratelend, soms diep en sonoor, soms hoog, maar altijd fascinerend. … zo'n mens kan niet sterven. … hij is een god en een duivel tegelijk.

(pg. 67)

 

Matsombo noemt hem de "echte bevrijder van Kongo". In zijn meetings maakte hij de zwarten bewust van de onrechtvaardigheden die hen werden aangedaan. Hij zou de zwarten van het kolonialistische slavenregiem bevrijden. Zijn meetings in Stanleystad in 1959 beschrijft Matsombo als volgt:

Ik heb sterke mannen gezien, het gezicht nat van de tranen, lachend als kinderen om een van zijn onverwachte grappen en één seconde later puilden hun ogen uit en huilden ze van wraaklust en bloeddorst.

(pg. 67-68)

 

Ook andere gebeurtenissen die met de Kongolese onafhankelijkheid, of dipenda, te maken hebben worden aangehaald. Zo ziet Matsombo de opstand van vier januari 1959, als beginpunt in de strijd om de onafhankelijkheid.

Toen het in 1959, na de opstand van 4 januari, plotseling veranderde, was het vijf jaar te laat en zeiden we: ' Merde, de maat is vol en nu gaan jullie eruit' (omdat we voelden dat ze 'm begonnen te knijpen).

(pg. 47.)

 

Andere feiten, zoals de opsluiting van Lumumba- de eerste keer voor een diefstal bij de post, de tweede keer voor de opruiende taal in Stanleystad- worden aangehaald. Als hij telkens opnieuw vrijgelaten wordt - de tweede keer zelfs om te kunnen deelnemen aan de rondetafelconferentie in Brussel- vindt Matsombo dit belachelijk en verliest het respect voor het gezag. Hij zegt: " Als wij iemand in de doos stoppen, is dat niet om hem los te laten. Wij zijn niet half zo onnozel."(pg. 69)

Over de toestand vlak voor de onafhankelijkheid heeft Matsombo geen goed woord over voor de blanken. Hij is van mening dat de blanken eruit werden gegooid door hun eigen fout. De blanken stuurden immers hun vrouw en kinderen met hun inboedel naar België. Bovendien kochten de blanken die bleven, massaal wapens aan. Dit gebeurde terwijl de zwarten van plan waren om nog lang samen te werken met de blanken. Dat de onafhankelijkheid niet op een dag kon gebeuren, zagen ze zelf ook wel in. Ze hadden de hulp van de blanken nodig.

Door het feit dat de blanken zich bewapenden, verdachten de Kongolezen hen ervan iets in hun schild te voeren. Dit bewijst voor Matsombo dat de blanken niks van de Kongolezen begrepen. De Kongolezen zagen de evacuatie naar Europa en de bewapening als een voorbereiding op de oorlog. Het verschil tussen blank en zwart komt hier dus duidelijk naar voren.

Bij ons, zwarten, voeren alleen de sterke mannen oorlog en als ze een campagne voorbereiden, sturen ze de vrouwen en kinderen met al het huisraad naar een veilige plek ergens diep in het woud.

(pg. 69)

 

De situatie bleek dus al zeer gespannen vlak voor de onafhankelijkheid. Beide kampen waren er niet gerust in.

De dag van de onafhankelijkheid, 30 juni 1960 wordt beschreven als een euforische dag. Er werd gefeest en gedronken. De blanken en de zwarten verbroederden. Even leek het of alles een storm in een glas water was geweest. Zelfs het incident met Lumumba, die Koning Boudewijn en alle hoogwaardigheidsbekleders duchtig de les had gelezen, werd vergeten.

Volgens Matsombo begonnen de onlusten in Thysstad en Leopoldsburg. Een blanke generaal, die hij niet bij naam noemt, vloog eruit. Ook meldt hij geweldpleging van de soldaten op blanke vrouwen. Toch bleef het in de rest van Kongo kalm. De blanken waren er echter niet meer gerust in en kluisterden zich aan de radio. De paniek werd versterkt door Kashamura die voor de radio in Leopoldstad werkte. Het begon pas goed als de blanken begonnen te moorden en hutten in brand te steken. Ook maakt Matsombo melding van de komst van Belgische parachutisten, die in de buurt van Boende lelijk huis hadden gehouden. Toen de zwarten dit over de radio hoorden, werden ze razend. Matsombo heeft het niet over moorden langs zwarte zijde. Hij zegt:

We hebben ze alleen maar geslagen, geschopt en naakt rond laten springen op handen en voeten, in de nor gedraaid, hun haar afgesneden en ze gras laten maaien, ze chikwang in hun bek gestopt dat ze ervan kotsten en koud water over hun lijf gegoten. We hebben hun geld afgepakt - sommige kerels liepen verdomme met tweehonderduizend frank in de achterzak van hun shorts. We hebben hun huizen geplunderd en hun wagens meegenomen. Was het geen oorlog? Ik vind dat we nog enorm netjes zijn geweest.

(pg. 71)

 

De onafhankelijkheid ziet hij niet rooskleurig in. Hij heeft het gevoel dat de blanken hiermee een hak wilden zetten. Er was geen benzine meer, de koffieprijzen gingen de dieperik in, de wegenaanleg werd verwaarloosd, er was een gebrek aan medicijnen en overal sloegen de soldaten aan het muiten. Bovendien waren ze meestal dronken en zwaar aan de hasjiesj. Ze pleegden niet alleen geweld op de blanken, ook de eigen bevolking moest eraan geloven. Van militaire discipline was in het jaar 1961 al lang geen sprake meer.

Toch meent Matsombo: "Wel ja, we creperen, maar dan nog liever zònder jullie dan mèt jullie en een luipaard sterft niet aan één kogel."(pg. 71)

 

* De historische gebeurtenissen uit de roman, vanuit non-fictioneel perspectief.

 

In het kader van mijn onderzoek over de grens tussen fictie en non-fictie in het werk van Jef Geeraerts, heb ik Ik ben maar een neger naast het boek Weg uit Congo van P. Verlinden gelegd. Hierin zoek ik eventuele gelijkenissen tussen de twee boeken. Ik zoek de gelijkenissen op het gebied van de referentialiteit en op het gebied van de opinie rond de gebeurtenissen. Het boek van P. Verlinden baseert zich vooral op getuigenissen van ex-kolonialen.

In het boek van P. Verlinden wordt er eveneens verslag uitgebracht over het bezoek van koning Boudewijn aan Kongo in 1955 [74]. Ook hier wordt het bezoek van de koning als een triomftocht zonder weerga beschreven. Bijna een maand lang vergeten blank en zwart het wederzijdse ongenoegen. Geeraerts ziet de komst van de koning in het kader van de verbetering van de menselijke relaties. Dat die reden niet zomaar uit de lucht gegrepen is, bewijst ook het non-fictionele boek. Hier wordt het bezoek eveneens verbonden met de verbetering van de verhouding tussen blank en zwart. Er moest bovendien dringend werk worden gemaakt van een Kongolese elite. Men besefte dat Kongo op een dag onafhankelijk zou worden en dat de regering bijgevolg zwart zou zijn. Daarom moesten er dringend heel wat zwarten de kans krijgen om een hogere opleiding te volgen. Ze moesten worden ingeschakeld in het beleid van Kongo. Dat deze onafhankelijkheid zo vlug zou komen had men wel niet verwacht. Professor Jef van Bilsen, die het dertigjarenplan lanceerde, zag Kongo onafhankelijk worden in … 1985. De komst van koning Boudewijn mocht dan wel het Kongolese hart beroeren, de onafhankelijkheid kwam in 1960.

De opstand van 4 januari 1959[75] wordt eveneens door de andere ex-kolonialen als startsein naar de onafhankelijkheid gezien. De angst van de blanken zat er vanaf dat moment goed in. Hier wordt er echter ook een verklaring gegeven voor de opstand. Dit ontbreekt bij Geeraerts.

De onlusten gebeurden immers in Leopoldstad, duizenden kilometers van Bumba waar Geeraerts assistent-gewestbeheerder was. Diep in de evenaarsprovincie wonende kon hij moeilijk ooggetuige zijn van de gebeurtenissen. Toch wil ik de verklaring aan de lezer meegeven.

De aanleiding voor de gebeurtenissen in januari was politiek. Op 4 januari was er een meeting tussen de ABAKO ( Alliance des Bakongo) en de MNC ( Mouvement National Congolais) gepland. Het was een ontmoeting van respectievelijk de partij van Joseph Kasa Vubu, de latere president van Zaïre en de partij van zijn rivaal Lumumba. Veel belangstellenden kwamen erop af. Toch werd de meeting door de burgemeester van Leopoldstad afgelast. Toen het publiek het verbod niet aanvaardde, raakten de gemoederen opgehitst. Wanneer de politie ingrijpt, is het hek van de dam. Tot overmaat van ramp is er op dat moment ook net een voetbalmatch afgelopen. De dronken supporters mengen zich onder de manifestanten en vechten mee. Over het aantal slachtoffers bestaat geen zekerheid, men schat 70 à 85 doden, blanken én zwarten.

De diepere oorzaak is de sociale ellende in Leopoldstad. Een kwart van de bevolking heeft geen werk of behoort tot een familie zonder beroepsinkomen. Het gaat om zo'n negentigduizend mannen, vrouwen en kinderen. Een derde oorzaak komt overeen met het motief uit Ik ben maar een neger, de haat tegen de blanken.

In het boek van P. Verlinden wordt Patrice Lumumba eveneens als de katalysator van de onafhankelijkheidsstrijd gezien. Uit de verslagen over de meetings in Stanleystad [76], de hoofdstad van de Oostprovincie, heb ik de belangrijkste gehaald. Het betreft hier het MNC-congres van 23 tot 28 oktober. Lumumba is kwaad omdat de Kongolese partijen niet betrokken worden bij de onderhandelingen over de toekomst van hun land. Hij haalt zwaar uit naar de Belgische autoriteiten en de 'zwarte kolonialen'. Hij beschouwt hen als collaborateurs met de Belgische autoriteiten. Hij bedoelt daarmee de Kongolezen die binnen de koloniale administratie werken. Bovendien wil hij ook de door België geplande verkiezingen in december van dat jaar boycotten. Het geweld barst los op de slotzitting van 28 oktober. Lumumba wordt gearresteerd. De menigte is woedend hierover. De onlusten verspreiden zich snel over Stanleystad. Wanneer het op 1 november weer rustig wordt in de stad, deint het geweld zich uit over de hele Oostprovincie. Volgens officiële cijfers vielen er twintig doden. Lumumba ontkent in alle toonaarden dat hij aangezet heeft tot geweld. Hij zegt: " De krachtmeting was nodig om de bevolking te doen herademen. Ik heb niet geprovoceerd, ik ben ertoe gedwongen."(pg. 108)

Wanneer Lumumba wordt vrijgelaten om deel te nemen aan de rondetafelconferentie in Brussel, reageren bepaalde hoogwaardigheidsbekleders verbitterd. Ook het incident met de post wordt opgerakeld. Een ex-koloniaal zegt hierover: " Wie iets misdaan heeft, die moet je straffen. Anders verdwijnt elke vorm van respect."(pg. 117) We hebben gezien dat Matsombo hierover hetzelfde denkt. Het incident met de post nu daargelaten, een rondetafelconferentie zonder Lumumba is als een geschiedenis van de schilderkunst zonder Picasso. Dat besefte de Belgische regering maar al te goed. Deze conferentie werd in die tijd gezien als een succes. De onafhankelijkheidsdatum wordt vastgesteld op 30 juni 1960, nauwelijks vijf maanden later. De voorwaarde van de Belgische regering was, dat de onafhankelijkheid zou berusten op een stevige Belgischgezinde meerderheid in de regering enerzijds en een vriendschapsverdrag anderzijds. Dat vriendschapsverdrag hield in dat België miltair aanwezig zou blijven. Bovendien moest België technische hulp blijven bieden aan de administratie, het gerecht, het Kongolese leger en de openbare diensten. Dit verdrag gold voor een periode van 10 jaar. De dag voor de onafhankelijkheid wordt dit vriendschapsverdrag herwerkt. Het kan te allen tijde opgezegd worden en het Belgische leger mag nog enkel tussenkomen op uitdrukkelijk verzoek van de Kongolese minister van Defensie, Patrice Lumumba zelf op dat ogenblik.

De rondetafelconferentie bestond uit 26 Belgische parlementsleden en 45 Kongolese afgevaardigden. De honderdduizend Belgen die op dat moment in Kongo wonen, zijn op de rondetafelconferentie niet eens vertegenwoordigd.

Voormalig gouverneur- generaal, die even minister van Koloniën is geweest, Léon Pétillon analyseert enkele jaren na de roemloze onafhankelijkheid waar dat anti-koloniale gevoelen vandaan kwam. Hij beschrijft zeer scherp een kleine minderheid van kolonialen in alle geledingen van de blanke Congolese samenleving als 'grof, veeleisend, snelle beslissers die bij anderen als bekrompen overkwamen. (…) Zij beoordeelden de Congolezen (…) in één oogopslag, even fout als onrechtvaardig. Wat het nog erger maakte was dat zij, op vakantie [ in België ] , zich op dezelfde manier gedroegen en spraken (sic) en zich daardoor (…) onverdraaglijk maakten door hun verwaandheid en naïeve uitstalling van hun financiële luxe-situatie.

(pg. 115)

 

Dit veroorzaakt ongerustheid bij de kolonialen en daarom begint de uittocht al in mei 1960. De kolonialen die achterblijven, beginnen zich massaal te bewapenen. Over het feit dat die bewapening bij veel zwarten in het verkeerde keelgat schoot, zoals Matsombo zegt in Ik ben maar een neger, heb ik bij P. Verlinden niets gevonden. Hij meldt ook dat de jongere kolonialen nauwelijks iets van de spanningen vlak voor de onafhankelijkheid merkten, (pg. 118). De gegevens over de vervroegde uittocht kloppen echter wel.

De dag van de onafhankelijheid, 30 juni 1960, wordt uitgebreid in het non-fictionele boek behandeld, (pg. 131-135). Ik begin met de toespraak van Lumumba in het bijzijn van koning Boudewijn, Belgische en Kongolese hoogwaardigheidsbekleders. Matsombo vertelt dat Lumumba's toespraak niet netjes en tegen alle regels in ging. Dat Lumumba tegen de regels in ging is een feit. Hij nam het woord zonder dat dit de afspraak was. De inhoud was zeer confronterend.

… Wij hebben de minachting gekend, de beledigingen, de slagen die we moesten incasseren, 's morgens, 's middags en 's avonds, omdat we negers waren. Wie zal vergeten dat men tegen een zwarte "jij" zei, niet zoals tegen een vriend, maar omdat het eervolle 'u' voorbehouden was aan uitsluitend de blanken? (…) Wij hebben geweten dat de wet nooit dezelfde was voor een blanke of voor een zwarte: toegeeflijk voor de ene, wreed en onmenselijk voor de andere. (…) Wie zal ten slotte de schoten vergeten waaronder zovelen van onze broers gestorven zijn, de cachotten waarin zij brutaal gesmeten werden, zij die zich niet langer wilden onderwerpen aan een regime van verdrukking en uitbuiting. [77]

 

Lumumba werd tijdens zijn redevoering meermaals onderbroken door daverend applaus. Alle zwarten die op de plechtigheid aanwezig zijn of die overal in het land naar de radio luisteren, hangen aan Lumumba's lippen. De Belgen houden de adem in.

Toch verliep de dag zoals gehoopt. Er werd gefeest, gedronken en gezongen. Blanken en zwarten verbroederen. Lumumba heft het glas op koning Boudewijn en België. Het incident wordt vergeten. Het liedje Indépendance-cha-cha wordt een hit. Dit detail is Geeraerts ook niet vergeten.[78]

Over de dagen na de onafhankelijkheid bestaat er geen consensus. Zeker is het dat het de eerste dagen rustig was. Wanneer de problemen beginnen is niet zeker. Ook bestaat er geen zekerheid over de geweldpleging tegen de Belgen. Dat er geweld is geweest, valt niet te betwijfelen. Men is er echter niet zeker van in welke mate. Meer nog doordat het eindrapport van de Onderzoekscommissie nooit openbaar is gemaakt. Enkel uit het eerste gedeelte werden gegevens bekend gemaakt. Hier wordt er verslag uitgebracht van vooral verkrachtingen van blanke vrouwen door Kongolese soldaten. Dit delicate onderwerp komt ook voor in Ik ben maar een neger. (pg. 70)

Het gaat eerst fout in het leger in Leopoldstad. Enkele militairen gehoorzamen niet langer aan de bevelen van blanke officieren. Generaal Emile Janssens, de blanke generaal uit Ik ben maar een neger, komt tussen beide partijen. Hij laat er geen twijfel over bestaan, elke hoop op een snelle Afrikanisatie van het officierenkorps is ijdel. Dit zal hem zuur opbreken. Op 6 juli wordt hij ontslagen.

Toch blijven de problemen in het leger voortduren. Niemand weet nog aan wie te gehoorzamen. Talrijke soldaten slaan aan het muiten. Het zijn vooral die soldaten die het gevaarlijkst zijn voor het jonge Zaïre. Ze maken heel het land onveilig. Ze verkrachten vrouwen en kinderen. Ook Matsombo noemt de soldaten een dronken zootje ongeregeld. Ze nemen het recht in eigen handen.

Wanneer de Belgische para's tussenkomen, is het kwaad niet meer te herstellen. Het Belgisch leger had- zonder toestemming van Lumumba -beslist om hulp te bieden aan de kolonialen die als ratten in de val zaten. Op die manier schonden zij het vriendschapsverdrag. De acties van de parachutisten in Boende zijn echt gebeurd. Matsombo doet daar zeer nijdig over. Volgens hem deed de gewone zwarte bevolking niks. "We waren bereid, met hen nog lang samen te werken na de onafhankelijkheidsdatum …" klinkt het, (pg. 69). Hiermee alludeert hij misschien wel op het vrienschapsverdrag. Voor de Evenaarsprovincie, waar Ik ben maar een neger afspeelt, kan dit eigenlijk wel kloppen. Volgens het boek van P. Verlinden bleef het daar zeer rustig. Velen wisten niet eens dat Kongo onafhankelijk was geworden,( pg. 186).

Ook werd de onafhankelijkheid in de Evenaarsprovincie niet zo warm als elders onthaald. Velen vroegen zich af hoe het zonder de Belgen verder moest. Daarom doet ook Matsombo zo dubbelzinnig over de onafhankelijkheidssituatie. Hij ziet het alsof dat de Belgen hiermee een hak willen zetten.

Ik heb deze gebeurtenissen uit de roman geselecteerd om het historische gehalte ervan te ontdekken. Daarom heb ik ze naast het boek van P. Verlinden gelegd.. Hij baseert zijn boek op ooggetuigen. Geeraerts maakt er geen deel van uit. Daarom was het voor mij des te interessanter om dit boek te gebruiken. Bronnen die onafhankelijk van elkaar zijn ontstaan, kunnen, volgens mij, een interessant beeld geven op de werkelijkheid. Toen ik hier talrijke gelijkenissen ontdekte, vond ik dat de roman Ik ben maar een neger, één van de eerste boeken is die geprobeerd heeft een eerlijke kijk op de Kongo-crisis te geven. Het verscheen immers al twee jaar na de onafhankelijkheid. Daarom beschouw ik het boek ook als een belangrijk document over de koloniale geschiedenis. De tirades, het agressieve taalgebruik, de satire en de ironie die te maken hebben met het romankarakter van het boek, heb ik hier buiten beschouwing gelaten.

 

* Het romankarakter.

 

In dit gedeelte zal ik de invloed van de picareske roman bespreken. Daarna volgt een analyse van het vertelperspectief, de stijl en het taalgebruik. Als laatste ga ik op zoek naar eventuele nieuw-journalistieke kenmerken.

Allereerst is er dus de invloed van de picareske roman.[79] Matsombo is een anti-held. Hij is een sociale verschoppeling aan de zelfkant van de maatschappij. Wanneer hij door het ziekenhuis ontslagen is vanwege een foute ingreep, probeert hij te overleven in zijn dorp. Hij misbruikt de naïviteit van de dorpelingen om er zelf beter van te worden. " Mmm… en een behoorlijke voorraad naalden en injectiespuiten, want spuiten is fel in trek bij de plattelandsbevolking."(pg. 13) Aanvankelijk lijkt het ook te lukken. Hij krijgt veel patiënten over de vloer. Met een heilig geloof in de antibiotica slaagt hij erin om enkele mensen daadwerkelijk te helpen. Daarvoor laat hij zich fiks betalen.

Ook medisch is Matsombo in de eerste plaats om zichzelf bekommerd. De beste medicatie houdt hij voor zichzelf. Bovendien heeft hij de medicijnen uit het ziekenhuis van Bumba gestolen. In scène II van het boek is hij al op voorhand aan het uitrekenen hoeveel die medicijnen hem zullen opleveren. Dat hij het niet zo nauw neemt met de medische wetenschap bewijzen talrijke passages in het boek.

Het delicate snijwerk doe je natuurlijk zelf en als er alleen nog wat stom genaai overblijft, duw je een Reverdinnaald in zijn poten, je trekt je gummihandschoenen uit en zegt: ' Weer een overwinning van de wetenschap,' en je denkt, rijg hem nu als de gesmeerde bliksem dicht en duw hem nog een spuit streptopen in zijn kont voordat hij wakker wordt.

(pg. 15)

En verder:

'In elk van mijn billen een spuitje,' zegt hij en grijnst, ' een spuitje om te…' en hij maakt een obscene ruk met zijn buik. ' Capita, vandaag zal ik één bil eten en in één bil spuiten,' zegt Matsombo met een effen gezicht, ' morgen eet ik de andere en zal ik in de andere bil spuiten.'

(pg. 19)

 

Van liefde is er in de roman geen sprake. Er is niet één bepaalde vrouw die het hart van Matsombo kan stelen. Integendeel, Matsombo heeft heimwee naar de tijd wanneer hij van grietjes wisselde als van onderbroek. Hij heeft wel zijn voorkeur, bevoorbeeld voor Marie-Jeanne. Toch kan hij het niet laten haar te bedriegen.

Het boek heeft nochtans een belangrijk erotisch gehalte. Deze scènes zijn soms meesterlijk getekend. Vooral scène IX getuigt van een sterk poëtisch gehalte. Marie-Jeanne zingt een oud Afrikaans liefdesliedje. Ook de dialoog is liederlijk. Matsombo plaagt haar en doet allerlei gekke dingen. Hij kent blijkbaar toch de truukjes van het opwindende liefdesspel. Deze scènes zijn bijgevolg ook grappig. In scène XVI moet Matsombo het bijleggen met Marie-Jeanne, omdat zij erachter gekomen is dat hij " in het bed van een griet vol koperen ringen "wakker is geworden, (pg. 98). Hier wordt Matsombo een echte liefdesschelm.

Ik schiet naar binnen en ze steekt me bijna een scalpel in m'n buik, maar ik dring haar in een hoek en denk opeens aan iets dat die Cathérine van Bumba me eens had gezegd: als je een doljaloerse vrouw wilt temmen, kus haar dan overal waar je kan.

Ik begin haar te kussen, overal waar ik haar kan raken. En werkelijk, ze begint te kreunen en te kronkelen en het is daar tussen mijn vernielde inboedel vrij liederlijk geëindigd.

(pg. 98)

 

Toch blijft Matsombo een verschoppeling. Zeker wanneer commandant Boleko de boel voor hem komt verpesten. Hij eist het grootste gedeelte van alle medicijnen op. Wanneer een mondoperatie fataal afloopt, is de schade niet meer te overzien. De familie van het slachtoffer beroept zich op de bloedwraak en steekt de hut van Matsombo in brand. Hij blijft gewond en verslagen achter. Hiermee eindigt het verhaal. Het kent dus een open einde. We kunnen enkel gissen hoe Matsombo zich uit de slag zal trekken. Dat Geeraerts hiervan gebruik heeft gemaakt, bewijst het vervolg op de roman, Het verhaal van Matsombo.

 

Ik ben maar een neger, heeft een dubbel vertelperspectief. In eerste instantie is er de auctoriële verteller. Meestal leidt hij de verschillende scènes in. De informatie die hij in deze passages verstrekt, zijn beschrijvend van aard. Heel nauwgezet beschrijft hij de ruimte en daarom doen deze passages cinematografisch aan. De schrijver kijkt als het ware door de lens van een camera en zegt wat hij allemaal ziet. Ook de kleren van Matsombo worden nauwkeurig beschreven. Bijna in iedere scène weet de lezer wat hij aanheeft. Deze beschrijvingen passen bij de tekening van het personage als ijdeltuit. Het typische van deze ogenschijnlijke details is dat ze niet direct zeggen hoe het personage in elkaar zit. Geeraerts stuurt de interpretatie door de herhaling van bepaalde kenmerken. Hij blijft op een afstand. Hij kruipt niet in het hoofd van de personages.

Toch zijn deze passages kort. De grootste brok gaat naar Matsombo zelf, die als ik-verteller optreedt. De verteller verdwijnt op die manier achter de ik-figuur. Hij verdwijnt omdat de ik-figuur en de auctoriële verteller niet samenvallen. Daarom zijn deze passages ook pseudo-autobiografisch. Pseudo omdat er geen identiteitsrelatie is tussen de verteller en het hoofdpersonage. Dit pseudo-autobiografische brengt ons opnieuw bij de avonturenroman. Hier is het vertelperspectief immers ook vanuit een

pseudo-ik [80] geschreven. Toch legt de schelm zich in de klassieke picareske roman zich bij de sociale situatie neer. Hij probeert er het beste van te maken. Matsombo probeert dit ook, maar legt zich allesbehalve bij de sociale situatie neer.

Daarom brengt het pseudo-autobiografische ons ook bij de biografie. Via de imitatie van nog een andere vorm, de memoires. Hier worden niet alleen het hoofdpersonage maar ook de tijd en de tijdgenoten centraal gesteld.[81]

Op die manier komen de memoires duidelijk overeen met de biografie. Een biografie heeft dezelfde aandacht voor de sociale en politieke situatie. Bovendien hebben we in het theoretische luik gezien dat er voldoende afstand moet zijn tussen de biograaf en zijn personage. Een dubbel vertelperspectief acht ik een doeltreffend middel. Deze afstand wordt eveneens gecreëerd door het aparte Afrikaanse idoom die de personages in het boek hanteren.

Dit brengt ons bij de stijl en het taalgebruik [82] van het boek.

In de analyse van de stijl valt de diversiteit van de stijlregisters het meeste op. Het is een essentieel element van het verhaal waarvan de intrige immers sober is. Daarnaast maken dialogen en monologen een belangrijk deel uit van het beheerst verhaalgebeuren.

Onder de verschillende taalregisters acht ik het medisch-wetenschappelijke jargon :" pathogenie… symptomatologie… diagnostiek… prognostiek… therapeutiek… profylaxe…"(pg.96), het miltaire jargon "Klaroen, verr-zààmling"( pg. 82), de abstracte rapportstijl "Op heden, dinsdag 13 maart 1961"(pg. 26), de aggressieve stijl " Ga je aars afvegen met mabonzebonzebladeren. Achter je rug groeien er in het bos, jij…jij stuk drèk,"(pg. 83), als de belangrijkste.

De karakterisering van het hoofdpersonage gebeurt vooral in de dialogen en de monologen. De scènes I, III, VI, IX, XI, XIV, XVII, XVIII en XIX worden geschreven vanuit een auctorieel hij-standpunt. Hier zijn de dialogen de belangrijkste component. De anonieme verteller is voor de lezer aanwezig, maar niet voor de personages. Hij treedt hier op als optekenaar van de dialogen en beschrijft de personages van buitenuit. Hij beschrijft de kledij, de ruimte en wat er gebeurt. Nooit zegt hij hoe de personages zich voelen. Hij suggereert liever, "Haar ogen glanzen."om aan te tonen dat een personage kwaad is.

Terug naar de karakterisering door de dialogen. Door de gesprekken met zijn patiënten wordt zijn rol als opportunist en vrouwenversierder duidelijk in de verf gezet. In het gesprek met de onderwijzer komt de snobistische Matsombo naar boven. Hij beheerst het intellectuele taaltje dat een mengelmoesje is van het Frans met een verheven taalgebruik.

"Dàt, m'n waarde, is de meest voorkomende vergissing, die we in de wetenschap maken, d'ailleurs een ware plaag in ons beroep: gebrek aan een onomstootbare, wetenschappelijke basis in de diagnoses."(pg. 55)

Hier werkt ook de dramatische ironie. In deze scène weet de lezer immers wat Matsombo denkt.[83] Daardoor weet de lezer meer dan de andere personages. In wezen veracht Matsombo de inlandse leraar, toch doet hij zeer hoffelijk ten opzichte van hem. Hij spreekt hem - tot vervelens toe - aan met "m'n waarde", maar ondertussen denkt hij:

" De oerwoudschoolmeester…vissen en slakken vangen en kippen en arak aftroggelen van de kleuters, dat kan hij. En druipers opdoen."(pg. 56)

De authenticiteitssuggestie van het werk wordt vooral opgeroepen door het nabootsen van de Afrikaanse spreekstijl. Hier durf ik zelfs stellen dat de taal gelijkgesteld kan worden aan een waardevol document. Het bewijst de echtheid van het verhaal. Ook Geeraerts is van die mening.

Taal is een uniek middel om tot andere culturen door te dringen, want door de zinsbouw kun je de manier van voelen en denken heel dicht benaderen. Zonder die taal speelt alles zich als het ware achter glas af.[84] (H.D.)

 

De Afrikaanse spreekstijl kenmerkt zich door een beleefde aanhef. Het gesprek start meestal met een beleefde groet, die tot drie maal toe herhaald kan worden. Hierop wordt met een Afrikaans spreekwoord geantwoord. Deze verwijzingen naar de Afrikaanse leefwereld en de traditionele waarden, blijven in het gehele gesprek aanwezig. Zij worden vermengd met concrete elementen. Die concrete elementen verwijzen naar de eigen situatie en brengen het gesprek op de bedoelde golflengte. Prachtige illustraties vind je in scène III, waar Matsombo in gesprek is met de dorpscapita Azangidina, en in scène XI, het gespek met de tovenaar Masumbuka.

Matsombo wordt in de tekst voorgesteld als een Budja-spreker. Hij behoort tot de Bondunga-clangroep van de Budja-Bangala. Ook Lingala komt in die streken voor doordat die taal als lingua franca in het westelijk Zaïre-gebied fungeert. Geeraerts verklaart die talen dan ook te kunnen spreken. J. Vermeulen echter, stelde vast dat er ook Luba-en Mongo spreekwoorden in het werk voorkomen.[85]

Dit brengt ons op het vlak van de research van Geeraerts. Die spreekwoorden blijken immers ontleend te zijn aan de bundel Kongo. Het woord, van A. Burssens en K. Jonckheere[86]. Dit gegeven brengt ons eveneens dichter bij het intertekstuele aspect van Ik ben maar een neger.

Zo is het prachtige liefdeslied in scène IX niet van de hand van Geeraerts. Het is via Kongo. Het woord, ontleend aan het Nkundó, een Tshiluba-variant. Geeraerts heeft echter niet het gehele lied overgenomen. Het lied bestaat oorspronkelijk uit vijftig verzen.

Andere gevallen van intertekstualiteit zijn te vinden in scène IV, waar Matsombo bladert in een medische studie van ene "Monsieur Vaucel".[87] Op andere momenten wordt geregeld naar Sélection, van Readers Digest verwezen. Dit detail is uiterst ironisch bedoeld. De auteur slaagt erin om via deze lectuur, een zeer groteske tekening te maken van het hoofdpersonage. Vooral omdat Matsombo hierover zo gewichtig doet.

Het is daarom dat we allemaal op 'Selection' geabonneerd waren, omdat we eenparig hadden besloten dat dit tijdschrift dè ideale lectuur is voor intellectuelen, enfin voor intellectuelen van standing. Je algemene kijk op de de problemen wordt erdoor verbreed en tegelijk diep je alles uit, iets dat eigenlijk een contradictio in terminis is.

(pg. 74)

 

En ook aan citaten uit Sélection, ontbreekt het hier niet. Hier is het de beurt aan Matsombo om de blanken te ironiseren. Ik vrees dat we Matsombo, op dit punt, alleen maar gelijk kunnen geven.

Hier nog zoiets: ' Nu is de waarheid ontdekt: de haren vallen niet meer uit en beter nog, ze groeien opnieuw als ze toch uitvallen.' Waar ze zich druk over maken. Waarom zijn de meeste blanken kaal ? Wij zwarten hebben krachtig, gezond haar en als we kaal worden, welnu, dan worden we kaal. Amen. Waarom er al die larie over verkopen?

(pg. 75)

 

Omdat ik in het theoretische luik beweer dat Jef Geeraerts al van bij zijn debuut nieuw journalistieke kenmerken vertoont, ga ik nu hierop in.

Allereerst is de ordening van het narratieve materiaal op scènes gebaseerd. Deze episodische structuur laat de auteur toe om abrupte overgangen te maken. Zo kan de ene scène bijvoorbeeld eindigen met Matsombo die zich zorgen maakt om zijn hemoglobinegehalte. In de daaropvolgende scène ligt hij zorgeloos liedjes te neuriën in zijn Chevrolet. Dit aaneenschakelen van losse scènes,die op het eerste gezicht niets met elkaar te maken doet bovendien zeer filmisch aan. Het opdelen van een boek in verschillende scènes lijkt verrassend goed op de montage-techniek die ook in films worden toegepast. Bovendien wordt op die manier elke situatie treffend uitgebeeld. Het zijn close-ups van de handelingen van Matsombo. Daardoor krijgt de lezer de indruk dat het gebeuren zich voor zijn ogen afrolt. Ook Paul De Wispelaere gelooft in het filmtalent van Geeraerts.

Dit gebeurt in korte, filmisch opgevatte taferelen die raak en suggestief een situatie uitbeelden waarin menselijke handeling, pittoresk décor, exotische kleur, treffend detail telkens een verfijnd stuk scenario vormen dat klaar ligt voor de camera. [] zijn roman geeft mij op talrijke bladzijden de indruk als een draaiboek geconcipieerd te zijn.[88]

 

Het directe karakter van de situaties in Ik ben maar een neger wordt nog versterkt door het veelvuldige gebruik van dialogen en de wisseling van gezichtspunt. Omdat ik de dialogen onder de stijl heb besproken, ga ik hier niet meer op in. Toch wil ik nog iets kwijt over het gezichtspunt van Matsombo. Bepaalde stukken die als monologen zijn opgevat, zijn in de stream of consciousness-techniek geschreven. Hierin wordt de leefwereld van het personage van binnenuit gesuggereerd. Het verspringen in de gedachtenstroom verloopt bijzonder associatief. Illustrerend hiervoor is scène IV, waar Matsombo in het boek van "Monsieur Vaucel" bladert. Hij verbindt de lemmata uit het boek aan de concrete leefsituatie van het dorp. Ook bij de lectuur van Sélection komen spontane reacties bij hem op. Op zinsniveau worden deze associaties in korte, elliptische en nominale zinnetjes vertaald. Wanneer de zinsbouw zwaarder wordt krijg je ook een zwaarmoedige of betogende Matsombo aan het woord. Die grote gevoelsgeladenheid wordt door accumulaties en herhalingen uitgedrukt.

Voor slechte rubber moesten we rubber vreten of rubber vermengd met kippedrek of alleen maar rubber op en neer trekken tussen onze tanden tot ze uitvielen.

(pg. 89)

 

Ook de levensstijl van de personages wordt met veel verve beschreven. Al van bij het begin weten we hoe de hut van Matsombo eruit ziet. Door middel van de hut wordt impliciet informatie verstrekt over de status van Matsombo. De hut is immers groot en in een behoorlijke staat. Het grote ijzeren bureau en de draaistoel met zwartleren rug bevestigen onze vermoedens, hier woont geen gewone dorpeling. Wanneer we de gegevens op het grote eternieten bord aflezen, weten we het zeker. Hier woont een dokter. Dokter Matsombo wordt als een keurige heer beschreven. Hij is altijd netjes gewassen en gaat gekleed volgens de Europese normen. Dit vormt een groot contrast met de andere dorpelingen. Zij wonen in kleine en verhakkelde hutjes. De toestand van de daken laat te wensen over. Ze hangen scheef en vertonen gaten. Blijkbaar is een dak van ndelepalm, beter dan de ordinaire ngongobladeren. De andere personages gaan gekleed in een vuile paan, dragen geen schoenen en lopen er ziek en stinkend bij. Talrijke gegevens over het voedsel leren ons dat malemba, gebaseerd op maniokwortel, niet veel goeds voorspelt. Spinazie, vlees, vis en rupsen zijn hier de lekkernijen. Ook blijkt arak- de inlandse drank- gebaseerd op maniok niet zo lekker te zijn als arak van bananen (pg. 77), en is gbagonga-pilipili de koning onder de pilipili's, (pg. 103).

Ook de aspiraties van Matsombo worden ons niet gespaard. Hij wil het leventje, beschreven in scène XIII, terug. Als directeur van het ziekenhuis, was hij immers een echte heer. Dat hij hoog oploopt met zichzelf bewijst het gedrag tegenover de ondergeschikten in het ziekenhuis. Ook andere geleerden uit het dorp veracht hij. Zo is de tovenaar Masumbuka maar een "oude kropdrager", en de leraar, "een oerwoud -schoolmeester", "een stuk crapuul" en een "imbeciel".

 

De vier middelen die Tom Wolfe twaalf jaar later voorschrijft in The new jounalism vinden we hier allemaal terug. Ook zijn er nog andere kenmerken van het new-journalism te vinden. De tekst wemelt van de gecursiveerde woordjes, onomatopeeën[89], de uitroeptekens, de tussenwerpsels, enz. Bovendien ontpopt Matsombo zich als een ware "Hectoring Narrator", die de personages om de haverklap uitscheldt.

Zie hem daar lopen als een chimpansee. Hij stonk als een etterbuil en ik wèd dat hij platluizen heeft. Ja, zie je wel, hij krabt zijn gat, le primaire.

(pg. 56)

 

 

4. 2. Zonder clan: een laatste voorbereidingsfase op Gangreen?

 

Vooraleer ik met de bespreking van Gangreen 1, Black Venus begin, is het noodzakelijk even stil te staan bij de derde roman van Jef Geeraerts. Deze roman verscheen in 1965. Hij verschilt van de voorgaande romans door zijn vorm en inhoud. Waar we in

de vorige boeken Ik ben maar een neger en Schroot nog een alwetende verteller hadden, die in de ik-passages tussenkwam, is hier één enkele bewustzijnsstroom te vinden. Op het inhoudelijke vlak, is Kongo de opvallende afwezige. Ook de vierde roman, Het verhaal van Matsombo, sluit aan bij de eerste twee. Daarom is Zonder clan een buitenbeentje.

 

* De autobiografische ruimte als noodzakelijke overstap naar Gangreen.

 

In het theoretische luik hebben we gezien dat in de autobiografische ruimte, romans voorkomen, die niet als volbloed autobiografieën zijn opgevat. Het betreft hier romans waar de inhoud op bepaalde vlakken afwijkt van het leven van de auteur. Toch kunnen we als lezer goede redenen hebben om aan te nemen dat bepaalde gegevens heel dicht bij het persoonlijke leven van de auteur liggen. De auteur kan immers zijn redenen hebben om een ommetje te maken met de werkelijkheid. Dit is het geval voor Zonder Clan. Dit geldt eveneens voor Schroot en in mindere mate voor Ik ben maar een neger en Het verhaal van Matsombo. Geeraerts verklaart zelf niet klaar te zijn om voluit te gaan: "Het is zichzelf een kans geven om een soort kattespelletje te spelen."[90] Hij verstopt zich achter de personages. Daarom krijgen de eerste twee romans eveneens een plaats in de autobiografische ruimte. Zij maken eveneens een deel uit van de overstap naar Gangreen. Toch is het autobiografische zeer sterk verhuld, veel meer dan in Zonder clan. Hier krijgt het hoofdpersonage immers geen misleidende naam. De naamgeving blijft eenvoudigweg achterwege. Enkel het beroep van leraar werkt vermommend. In werkelijkheid heeft Geeraerts drie gezonde kinderen in plaats van één gehandicapt zoontje en is hij evenmin bij zijn oom en tante opgegroeid. Toch zijn deze feitelijke gegevens minder belangrijk in dit werk. Het is vooral een boek over het bewustzijn. Het handelt over revolte en rebellie tegen de gangbare normen. Daartegenover stelt het hoofdpersonage zijn verlangens en dromen. Hier staat de schrijver als het ware te popelen om aan de Gangreen-cyclus te beginnen. Dit wordt eveneens weerspiegeld in de vorm.

Romans die in de autobiografische ruimte voorkomen, wijken meestal ook vormelijk af van de autobiografie. Door de band zijn het verhalen in de hij-vorm. Voor Zonder clan is dit echter niet zo, het verhaal is in de ik-vorm geschreven. Ook in Ik ben maar een neger en in Schroot komen er passages in de ik-vorm voor, en zijn ze eveneens in de stream of consciousness- techniek geschreven. Toch verschillen deze romans van Zonder clan door de aanwezigheid van een alwetende vertelinstantie. Door die aanwezigheid wordt er een afstand ten op zichte van het vertelde gecreëerd. Het geheel krijgt hierdoor een objectieve invalshoek. Dit ontbreekt helemaal bij Zonder clan, van objectiviteit is er geen sprake. Door de alomtegenwoordigheid van het bewustzijn, kijken we recht in de ziel van het hoofdpersonage. Punten en komma's krijgen bijgevolg geen plaats - met uitzondering van de dialogen. De lyrische tirades worden evenmin afgerond door het commentaar van de alwetende verteller.

Ook de tijd van het vertellen wordt tot het absolute minimum gereduceerd. Het hoofdpersonage begint te mijmeren rond middernacht. " Terwijl ik met beide handen over m'n gezicht wrijf is het middernacht zie ik []"[91] Dit nu-moment wordt aangegeven door de tekst lichtjes te laten inspringen. Het boek eindigt in dezelfde tekstuele structuur, en dus eveneens in het nu-moment. Anderhalf uur is voorbijgegaan. " [] het is bijna halftwee de nieuwe dag is anderhalf uur oud []"[92] het cyclische van dit boek wordt nog versterkt door de herhaling van "halleluja", en door de mededeling dat het nog steeds regent. Iets wat symbolisch kan gezien worden als een verwijzing naar de stroom van het bewustzijn. Deze nu-momenten worden gedeeld met herinneringen op korte afstand. De vakantie in Zuid-Spanje met Claude en die ene nacht met een hoertje in Parijs.

 

De overgangen naar de herinneringen op langere termijn worden gemaakt via associaties vanuit het nu-moment. Zo is het "snurken-en-blazen" van de echtgenote, er de oorzaak van dat hij uit bed is gestapt. De herinnering aan de geboorte van zijn enige zoon, wordt geactiveerd door "het hortende gesnerk" van zijn zoontje. Dit hortende gesnurk voorspelt niet veel goeds, zijn zoontje blijkt gehandicapt te zijn. Het snurken van de echtgenote doet het hoofdpersonage aan het niet-snurken van Claude en het hoertje denken. Op die manier komen we in het verleden van het hoofdpersonage terecht. Andere elementen die de herinneringen activeren vanuit het nu-moment, zijn de geurige pyama, een dolverliefd koppel op straat in de regen, de trillende radiator.

In flash-back wordt er over de kindertijd, de Jezuïeten, de ontmoeting met zijn vrouw, zijn huwelijk, de geboorte van Koentje en de ontmoeting met het hoertje en Claude verteld. Ik stel de herinneringen nu chronologisch voor. In het boek zelf worden deze herinneringen door elkaar verteld. Vormelijk worden deze herinneringen aangeduid door van de inspringende tekst weer op het normale teksttype over te schakelen.

 

Door dit verleden aan te halen komen we bij de thematiek van het boek terecht. De thematiek behelst de tegenstelling tussen de ontgoocheling over het vals bevonden verleden en de ontdekking van een zinvol en vervoerend, heidens bestaan. De kritiek op het verleden richt zich vooral op de clericale schoolopvoeding en de daaruit voortgevloeide omstandigheden waarin een door puritanisme verminkt huwelijk al van tevoren tot mislukking was gedoemd. Het boek handelt vooral over het seksuele bewustzijn. Daardoor krijgt het boek een existentialistisch karakter. De auteur wil zichzelf al schrijvend ontdekken. Op die manier zijn we dicht bij het therapeutische schrijven van Gangreen aanbeland. Net als het hoofdpersonage in Gangreen, wil ook de leraar zich losmaken van eeuwenoude taboes. Hij wil zich niet laten inlijven in de familieclan. Hij wil niet eindigen zoals zijn schoonvader.

Haar arme vent had door de pijp aan Maarten te geven misschien de eerste zelfstandige daad van z'n leven gesteld want zoals uitvoerig verteld wist hij niet eens waar zijn onderbroeken lagen, mámá regelde dat allemaal. [] Men toonde me zuchtend z'n scheve pantoffels, een groot voorrecht, het clansymbool, de relikwie.

(pg. 98)

 

Zelfs de ondertitel van Gangreen 1 wordt hier eventjes aangeraakt.

 

We hadden een badkamer maar ze behield de gewoonte zich eenmaal per week in een teil te wassen. Het aloude matriarchale clanvoorschrift. De blanke Venus van Botticelli.

(pg. 107)

 

Dit boek kent dus ook twee tegengestelde opvattingen over de vrouw. De echtgenote in Zonder clan draagt nooit een bikini. Een decolleté vindt ze "gemeen". Naaldhakjes en ogengroen zijn uit den boze. Parfums zijn eveneens overbodig en daarom was er altijd een "flauwe zweetreuk" waar te nemen. Innerlijk wordt de echtgenote getekend als iemand die het altijd goed wilt doen. Dit goed doen betekent dat ze alles eerst moet vragen aan de priester. Zelfs wanneer ze getrouwd zijn, moet ze de priester gaan vragen of de coïtus wel normaal is. Ze nam immers de tongkus voor de geslachtsdaad.[93] Van romantiek is er dus in deze relatie geen sprake. De erotiek maakt plaats voor walging.

Toen ging het. Natuurlijk. Ze liet zich doen. Het slaapkleed opgestroopt, een wit gespannen konijn, bang, de ogen afgewend, zeker biddend, de zeer lange schaamharen nat aaneengeklist en daarna. Ze liet me uitwoeden.

(pg. 106)

 

Hiertegenover wordt de droomvrouw van het hoofdpersonage gesteld. Die vrouw zal er -natuurlijk- goed uit zien. Ze zal lekker ruiken en zeker geen " korset met baleinen" dragen. Verder moet ze vriendelijk zijn en Mozart en Bach weten te appreciëren. Dat ze ook goed met hem zal moeten kunnen praten, bewijzen de dialogen met Claude. Voor de eerste keer in het werk van Geeraerts, komt de vrouw uitgebreid aan het woord en toont het hoofdpersonage zijn appreciatie voor vrouwen die niet alleen maar mooi moeten zijn.

[] Ze heeft iets dat ik voortdurend in de mens zoek iets enigmatisch iets nog van haar alleen dat ze wellicht nooit zal prijsgeven en dat me zou blijven boeien omdat het me nog hoop geeft ik voel dat ik misschien op de duur erg van haar zou gaan houden deze vrouwen moeten goede echtgenoten zijn ze hebben te veel beleefd ze vinden ontrouw zinloos ze begrijpen veel []

(pg. 17)

 

Dat Claude een vrouw is die al veel beleefd heeft, bewijst ook haar relaas. Zij verliet haar man omdat ze téveel van hem hield. Omdat de gevoelens tussen hen te intens waren, zag ze zichzelf als zijn privébezit. Ze wilde niet dat haar persoonlijkheid in de zijne zou oplossen en daarom is ze van hem weggegaan. Bovendien gelooft ze niet in het huwelijk.

Daarom is het absurd om twee mensen tot aan de dood aan elkaar te binden. Het mislukt bijna altijd. Er zijn te veel ogenblikken in je leven dat je absoluut alleen moet zijn met jezelf. Al was het maar voor een uur. De meeste mannen en vrouwen gunnen elkaar zelfs dat niet meer. Egoïst op een vreemde, dodende manier. Ze willen elkaars egoïsme niet inzien. En zo wordt alles langzaam vermoord.

(pg. 53)

 

In de moraal gelooft ze evenmin, daardoor gaat iedereen met een beetje persoonlijkheid kapot. Ze heeft eveneens haar ideeën over zelfmoord. Zij vindt zelfmoord de enige oplossing voor elk bewust levend mens.

Toch is Claude ook een zeer erotische vrouw. Ze heeft een fascinatie voor de dood maar kent een grote waarde toe aan het genot.Op die manier vertegenwoordigt ze het eros en thanatos-principe in het boek.[94] Via de " Berg met de Zeven Trappen van het Hoogste Genot" wijdt ze het hoofdpersonage in het liefdesspel in. Geeraerts tekent haar niet alsof een zekere sérieux en erotiek niet zouden kunnen samen gaan. Dit is een verdienste die door het succes van Black Venus soms wat overschaduwd is. Black Venus getuigt van een meesterlijke erotiek maar mist een diepgaander vrouwbeeld.

Het vrouwbeeld dat geschetst wordt in Gangreen I lijkt meer op de relatie die de leraar heeft met het hoertje. Hij komt bij haar om troost te zoeken. Daarom vertelt hij haar over zijn mislukte huwelijk en zijn spastisch zoontje. Dit doet hij niet bij Claude, hij liegt haar zelfs voor en beweert niet getrouwd te zijn, (pg.94). Hij kan dus niet eerlijk zijn met haar. Wel met het hoertje. De enige reden die ik hiervoor heb gevonden is dat het hoertje minder complex reageert dan Claude. Zij fungeert meer als een luisterend oor. Ze troost hem met " pauv' petit" en met sex. Verder komen we niks over haarzelf te weten. Het hoertje speelt hier de dubbele rol van moeder-hoer[95]. Dit past in de tekening van het hoofdpersonage. Hij mist zijn moeder doordat hij ze niet lang heeft gekend.

M'n mama had altijd goede antwoorden voor m'n vragen gehad. sNachts (sic) lag ik vaak te huilen in m'n hoofdkussen als ik aan haar dacht

(pg. 13)

 

De moederrol is bij Claude niet te vinden. Zij geeft wel antwoorden, maar op vragen die ze zichzelf stelt.

Tot slot wil ik nog eens op een rijtje zetten waarom ik dit boek als de rechtstreekse wegbereider voor Gangreen 1 zie. Allereerst treft dit boek door de coherente vormgeving. Van heterogeniteit is er in dit werk geen sprake. De onafgebroken bewustzijnsstroom vormt immers de opzet van dit boek. Hier " wordt de kiem gelegd voor een samenvloeiing die in Geeraerts' verdere oeuvre niet alleen van belang zal zijn, maar ook literair en esthetisch zal openbloeien. " [96]

Ook thematisch zijn enkele lussen te leggen. Dit werk behandelt de zucht naar een ander, spannender leven. De katholieke opvoeding, het huwelijk en het Vlaamse clanleven wordt met open vizier aangevallen. In de plaats daarvan komt de erotiek en de vriendschap met de vrouw. Door er de koloniale context bij te voegen komen we bij Gangreen 1 uit. Hier wordt het utopische door de werkelijkheid vervangen.

 

* Zonder Clan: een bittere illustratie van de seksuele werkelijkheid in Vlaanderen.

 

Aangaande mijn onderzoek tussen de grens fictie en non-fictie in het werk van Geeraerts, heb ik mij hier gespitst op de seksuele realiteit in Vlaanderen. Bepaalde passages in Zonder clan vond ik immers ongeloofwaardig door de achterlijke visie op seksualiteit, vertegenwoordigd door de echtgenote. In het boek wordt respectievelijk de schoolopvoeding, de frigide vrouw, het achterlijke Vlaanderen als voornaamste redenen voor het mislukken van het huwelijk aangehaald.

Doordat deze passages zo verbijsterend zijn heb ik me gedocumenteerd over de gangbare seksuele opvattingen in die periode. Ik kwam bij J. Kruithof en J. Van Ussel uit, volgens velen dé wegbereider van de seksuele revolutie in Vlaanderen. Het boek waar ik mij op baseer heet Jeugd voor de muur, een veelzeggende titel.

Ik begin met de Vlaamse context te schetsen aangaande de publikaties die over seksualiteit verschenen.

De Vlaming is zozeer opgevoed in een door en door traditionalistisch levensmilieu, dat hij niet beseft hoe verachterd hij is en zich bijzonder ongelukkig voelt als men hem erop wijst. [] Beperken we ons tot het terrein van de seksualiteit, dan constateren we dat in Vlaanderen nooit, maar dan ook nooit een werk van enige allure, of een boek dat ook maar een klein beetje vooruitstrevend was, van de pers kwam of zelfs maar ingang vond. [97]

 

Het was inderdaad heel slecht gesteld met de publikaties die over dit onderwerp handelden. De auteurs noemen de weinige publikaties die op dat moment verschijnen "anachronistische echo's" van wat er sinds jaren in het buitenland bekend was. Het eerste werkje over zogenaamde seksuele voorlichting verscheen hier 25 jaar na de publicatie van soortgelijke werken in onze buurlanden. Ook de kwaliteit van de werkjes laat te wensen over. Kruithof meent dat wat er in 1963 over dit onderwerp verscheen, achterhaalde visies bevatte. Meer nog, ze belemmerden een gezonde morele groei van de jongeren, voor wie ze bestemd waren. De onderwerpen werden "potsierlijk" benaderd.

Deze gegevens zijn statistisch te achterhalen.

Veel moeilijker ligt het om een onderzoek in te stellen naar de seksuele gewoontes van de Vlaamse jeugd. Kruithof baseerde zich op interviews met Vlaamse studenten. Zijn conclusie luidt als volgt:

Het kan zijn dat deze antwoorden niet representatief zijn voor de Vlaamse student in het algemeen ( iets waar op dit moment niemand kan over oordelen ) maar ondertussen zijn ze het enige wat we hebben en zijn ze wat ze zijn, nl. een brok ellende bij hen die een zgn. verzorgde opvoeding hebben genoten, een hoop waanvoorstellingen en infantiele uitingen bij jongeren met intellectuele ontwikkeling, een fiasco van de zo zelfzekere traditionele pedagogiek.[98] (H. D.)

 

Deze conclusies beginnen al aardig op de thematiek van Zonder clan te lijken. Net als Geeraerts acht Kruithof de traditonele opvoeding een belangrijke factor in het mislopen van seksuele relaties. Hij verwijt de maatschappij een muur te bouwen voor de jongeren. Niet alleen doordat ze geen seksualiteit voor het huwelijk erkent, ze erkent geen enkele vorm van seksualiteit tout court. Zelfs over het verwekken van kinderen wordt niet veel verteld.

Met het seksuele genot is het nog veel erger gesteld. Daar wordt helemaal niet over gesproken. Seks wordt gezien als iets dat slecht is om iets goeds te bereiken. Dat goede is niet een orgasme, maar een kind.[99] Kruithof onderstreept zijn verontwaardiging hierover door te vermelden dat deze vorm van "mensenkwelling" enkel in onze Westerse beschaving bestaat.

Hij onderzoekt een aantal factoren die aan de basis liggen van dit "anti-seksuele syndroom" in Vlaanderen. Allereerst wijst hij op de anti-lichamelijke opvoeding, die zowel thuis als op school beoefend wordt. Hij meent dat vanaf de geboorte het kind geïsoleerd wordt van lijfelijk contact. Daarom ziet hij de 'revival' van de borstvoeding in de jaren zestig als een goed teken. Toch zijn er te weinig mensen op dat moment die 'zo open' zijn op dit vlak.

Meestal worden de kinderen van jongsaf vervreemd van hun eigen lichaam. Ze mochten het niet aanraken of bekijken. Met die anti-lichamelijkheid gaat een onderdrukken van de tederheid gepaard. Het aanraken van het eigen lichaam - laat staan een ander lichaam- is vies. Deze anti-lichamelijkheid uitte zich zelfs in zulke perverse gedragingen als het dragen van een 'chemise cagoule'. Dit is een soort hemd met een opening die juist groot genoeg is om via deze weg de voortplanting te laten geschieden. Dit bijna pornografische gedoe ontstond doordat de naaktheid tijdens de coïtus als onzedelijk werd aangevoeld. Geeraerts gaat niet zo ver om deze anti-lichamelijkheid te illustreren. Toch vind ik dat de scène waarin de leraar zijn vrouw voor de eerste keer penetreert, sterk daarop lijkt. Ook zij is niet naakt maar "het slaapkleed half opgestroopt".[100] Van bij het begin van hun relatie reageert ze krampachtig bij elke vorm van lichamelijk contact.

Als tweede factor legt Kruithof eveneens de verantwoordelijkheid bij de traditionele opvoedingsmethodes. Hij wijst erop dat de jongeren van die tijd te weinig zijn voorgelicht. Zowel in het huisgezin als op school spreekt men niet over seksualiteit.

Bij wijze van illustratie laat ik hier de jongeren zelf aan het woord.

Onvoldoende voorlichting gaf aanleiding tot allerlei angsten, die wellicht blijvende schade aan de psyche meebrachten. [101]

De seksuele kennis van velen bleef infantiel. Getuigen hiervan een vrouw van 25 jaar en een man van 21 jaar.

Mijn voorlichting was erbarmelijk; ik werd niet eens ingelicht over de menstruatie.[102]

 

Van mijn ouders vernam ik zeer weinig. Als ze daarover spraken, deden ze heel verveeld, wat lastig was voor mij ( ook voor hen! ). Als ik twaalf was, zei mijn vader eens dat de kinderen van de moeder kwamen, en dat de vader er ook iets mee te maken had. Wat, is me niet duidelijk geworden. [103]

 

De seksuele ellende blijft nog tijdens de studententijd doorgaan. Velen zijn te bedeesd om een afspraakje met een meisje of jongen te maken. Wanneer er sprake is van lichamelijk contact blijft men met een enorm schuldgevoel achter. Vooral de katholieke meisjes hebben hier last van. Bij hen zit het zondebesef er immers goed in.

 

Het is hier nutteloos om een samenvatting van al de factoren te geven, waarover J. Kruithof denkt, dat ze verantwoordelijk zijn voor de seksualiteitsproblematiek in de jaren zestig. We zijn gelukkig al een stapje verder. Het belangrijkste- of eigenlijk het meest tragische -is dat de teneur van het boek klopt met de thematiek die Geeraerts in Zonder clan behandelt. Als laatste wil ik nog vermelden,dat het goed was om in die tijd boeken als Zonder clan uit te brengen. Vele jongeren in Jeugd voor de muur, houden van goede literatuur rond seksualiteit. Het spijkert zelfs hun 'seksuele' woordenschat bij. In die tijd had men hier de woorden niet om over seksualiteit te praten. De woordenschat was ofwel te vulgair, ofwel te schools. Daarom bieden schrijvers als Jef Geeraerts aangename afwisselingen. [104]

Gangreen I, zie ik in deze optiek eveneens als een belangrijk boek. Het behandelt immers grotendeels dezelfde problematiek. Hier wordt zelfs een belangrijk gegeven aan de seksualiteit toegevoegd, namelijk de erotiek. Dat de jeugd in Vlaanderen daar nood aan had, bewijst de opvatting, dat seksualiteit alleen maar zou te maken hebben met het verwekken van een kind.

 

 

4.3. Gangreen 1: Black Venus. [105]

In de bespreking die hierop volgt zal ik me allereerst richten op het uitgesproken autobiografische karakter van de roman. Dat een autobiografie met uitzondering van de referentialiteit, niet verschilt van een roman bewijst het literaire karakter van de autobiografie. Omdat ik aangaande de grens tussen fictie en non-fictie me niet wil bezighouden met de aanwijsbaarheid van de gebeurtenissen -dat heb ik voor de eerste twee boeken gedaan- richt ik me vooral op de spanning roman - autobiografie in dit gedeelte. We hebben namelijk in het theoretische luik gezien dat Lejeune beweert dat er op het vlak van het verschil tussen een autobiografie en een roman met uitzondering van de referentialiteit, geen verschil is waar te nemen. De grens tussen fictie en non-fictie is dus praktisch nihil. Daarom kan ik die grens in Gangreen I- Black Venus moeilijk aanwijzen. Toch zal ik, in het kielzog van Lejeune, proberen een verschil tussen de twee te zoeken.

 

* Is Gangreen I een autobiografie?

 

Als ik teruggrijp naar de definitie van Lejeune in het theoretische luik, blijkt die volledig toepasbaar te zijn op Gangreen 1, van Jef Geeraerts. Het is een verhaal dat terugblikt op zijn persoonlijke verleden, in het speciaal op de tijd in Kongo. Ook op het laatste deel van de definitie wil ik ingaan. Gangreen I is eveneens een "histoire de sa personnalité", in dit geval, interpreteer ik 'la personnalité' als het bewustzijn van Geeraerts. Het verhaal is dus zonder twijfel een autobiografie. Nochtans zijn er enkele moeilijkheiden om ook het autobiografisch pact op het verhaal toe te passen.

Wanneer we op zoek gaan naar een mogelijk pact, hebben we niet genoeg aan de titel om te besluiten dat het hier over een autobiografie gaat. Gangreen I is immers geen gebruikelijke autobiografische titel. Nadat ik het boek gelezen had, besloot ik toch om deze titel als autobiografisch te beschouwen. Door het metaforische gebruik kan je gangreen zien als een metafoor voor de bewustzijnscrisis die het hoofdpersonage meemaakt. Gangreen wordt in dit verhaal als een ziekte gezien die te vergelijken is met de spanning tussen de bewustzijnsverbreding of -versmalling. [106] Daarom wijst ook het derde motto al meer in de richting van een pact, het boek blijkt over een litteken van de ik-figuur te gaan. Toch wordt het pact opnieuw niet volledig gesloten. De "ik" uit het motto zou evengoed een pseudo-ik kunnen zijn.

Het duurt immers een hele tijd eer we zekerheid hebben rond de identiteit van de ik-figuur. Het duurt tot pagina 104 vooraleer we de echte naam van het hoofdpersonage te weten komen. Het is de Franse versie van Jozef, "Joseph". Dit gegeven doet alle twijfels wijken. Het verhaal gaat over Jozef Geeraerts. Dat dit zo lang duurt, komt vooral doordat de auteur veel meer zijn inlandse naam gebruikt, 'Mambono'. We zouden dit in het begin van het boek als een pseudoniem kunnen zien. Ik besef dat Lejeune het gebruik van het pseudoniem in dat geval afkeurt[107]. Een pseudoniem is immers een naam waaronder de schrijver publiceert, indien hij zijn eigen naam niet wenst te gebruiken. Toch noem ik dit een pseudoniem omdat het werkelijk naar Geeraerts verwijst.' Mambono' is immers in de Afrikaanse realiteit helemaal geen fictieve naam. In de loop van het verhaal vernemen we dat de inlandse vrouwen hem werkelijk zo noemden. Het is het Afrikaanse equivalent van zijn Europese naam. We zien dus dat voor Gangreen I de naamgeving al een probleem is. Het pact wordt dus niet voor 100 procent gesloten. Het zou even goed een roman-pact kunnen zijn, zo kan ik, in de redenering van Lejeune, 'Mambono' als een fictieve naam interpreteren.

Het pact wordt wel gesloten op twee andere vlakken. Dat het boek terugblikt weten we al vanaf de eerste bladzijde. Het boek situeert zich in het jaar 1967 en het hoofdpersonage klaagt erover dat het moeilijk is om over iets te schrijven dat twaalf jaar vroeger gebeurde. Hier weten we zeker dat het een terugblikkend verhaal is, het pact wordt hier gesloten.

Ook op het vlak van de buitentekstuele elementen wordt het pact gesloten. Zo is de romankaft begiftigd met een mini-C.V. van Geeraerts. Hieruit kunnen we afleiden dat hij "twaalf jaar geleden" ook werkelijk in Kongo woonde.

Na deze theoretische discussie zou ik willen ingaan op de thematische discussie die te maken heeft met de "histoire de sa personnalité".

 

 

Een bewustwordingsproces. 'Une histoire de la personnalité.'

 

Zoals het een goede autobiografie past, handelt het verhaal over het bewustzijn van het hoofdpersonage, "l'histoire de sa personnalité"[108]. Het verhaal is dus geen opsomming van de feiten. Dit bewustzijn staat volgens mij op de grens tussen fictie en non-fictie. Enerszijds is het bewustzijn voor het hoofdpersonage in een autobiografie authentiek. Hij houdt hetgene wat hij vertelt voor werkelijkheidsgetrouw. Het gaat over hoe hij de feiten heeft beleefd. Anderszijds kan die reden even goed gelden voor een roman-pact. Voor de lezer blijft het neerschrijven van dat bewustzijn in een autobiografie immers nog altijd een interpretatie van de werkelijkheid. Dat wordt nog versterkt doordat de auteur zijn belevenissen in een verhaalvorm giet. Dan komen we ontegensprekelijk in het romangedeelte van Gangreen I- Black Venus terecht. In het gedeelte over het romankarakter ga ik na hoe Geeraerts dit doet.

 

Als we nu de ontwikkeling van het bewustzijn bij Gangreen I thematisch bekijken, zien we dat dit gebeurt via een reeks inwijdingen. De inwijding begint bij de ontmoeting met Mbala. Ze is tweevoudig, seksueel en ritueel. Door deze dubbele inwijding wordt het bewustzijn van het hoofdpersonage geschokt. In het begin zijn die schokken positief, maar er komen ook een reeks negatieve schokken. Allereerst is er de dood van Mbala, een tweede negatieve schok gebeurt door de afwijzing van Cathérine de Bora. Als laatste is er de inwijding in het geweld. Door de dialectiek van die verschillende inwijdingen is er een spanning in het hoofdpersonage te ontdekken. De spanning situeert zich tussen de bewustzijnsverbreding en versmalling.

In ieder geval beleeft het hoofdpersonage zijn bewustzijn in het begin van het boek als versmald. Hij ziet het immers als zijn plicht om de "primitieve volkeren " te beschaven. De absurditeit ervan is hem nog niet duidelijk geworden.[109] Stilletjesaan wordt dit hem duidelijk, dit is dus positief. De bewustzijnsverbreding komt allereerst door de ontmoeting met Mbala. Hij leert anders tegen het genot aan te kijken. In het begin van het boek is seks puur fysisch op te vatten, wanneer hij Mbala leert kennen verandert alles, genot en liefde gaan hier samen.

Hij hield van haar "dat het soms pijn deed". Voor de eerste maal had hij het gevoel dat hij doodging in de armen van een vrouw. Het Eros en Thanatos-principe van Zonder Clan is hier nu in de relatie met Mbala te vinden. Het is een spanning tussen de liefde en de dood die in de verste consequentie doorgetrokken wordt. Mbala zal immers sterven.

Door Mbala voelt hij zich als "de eerste man", een allusie op Adam en Eva. Hij wil op jacht gaan voor haar want voor het eerst heeft hij een vrouw gevonden die van hem houdt "zoals wellicht nooit een vrouw meer van me zal houden", (pg. 38).

De inwijding gebeurt zoals gezegd niet enkel seksueel maar, ook ritueel. Hij trouwt immers met Mbala volgens de voorschriften van de clan. Op die manier wordt hij in de clan opgenomen, hij is één van hen. Op dat moment vallen er eeuwen cultuur van hem af. Hij wordt bevrijd van duizendjarige taboes die al die tijd zijn organen bevalen wat te doen.

[] ik had nooit geleefd, mijn bewustzijn werd nu pas geboren, het was alsof een duivelse kracht me tot nog toe een sterk verdovingsmiddel had toegediend dat mijn gevoeligheid voor indrukken had geatrofieerd en dat nu opeens werd opgelost in een luciditeit die me altijd geweigerd was geworden [] (H.D.)

(pg. 46)

 

De volgende schok die het hoofdpersonage ondergaat is niet positief. Mbala sterft door het toedoen van de missie-overste. Mambono raakt hierdoor het noorden kwijt, hij weet niet wat te voelen. Voor het eerst in zijn leven ervaart hij de doodsangst. Die angst brengt hem totaal uit zijn evenwicht. Hij maakt zich ziek met haat en wraaklust. Hij maakt plannen om de overste die hiervoor verantwoordelijk is om te brengen. Deze wraakgevoelens duren tot dat hij verneemt dat de missie-overste gestorven is.

Het duurt een tijdje vooraleer het bewustzijn opnieuw aan de orde komt in dit autobiogra-fische relaas. Mambono gooit zich op zijn werk en maakt talrijke liefdesavontuurtjes mee. Toch begint het "beschavingswerk" hem minder te boeien en dat is volgens hem een teken van groeiende bewustzijnswording. In deze periode is er van liefde geen sprake. Integendeel het hoofdpersonage ontwikkelt een haatgevoelen ten opzichte van vrouwen. Zijn uitspraken liegen er niet om, hij zegt dat de vrouw "essentieel een kut is als het erop aan komt", (pg. 46). Zijn bewustzijn lijkt opnieuw een versmalling te hebben ondergaan.

[] ik voelde me bevuild omdat ik tegen de mannencode had gezondigd met een primair wezen dat iedere vrouw ten slotte is. Hoewel ik er altijd had, besefte ik toen voor het eerst dat ik eigenlijk niet van vrouwen hield …[]

(pg. 94.)

 

Mambono blijkt nog altijd ziek van gemis te zijn. Dit komt duidelijk naar voren wanneer een Ndobo-meisje voor hem danst. Zij herinnert hem aan Mbala en dat maakt hem ontzettend droevig en kwaad tegelijk. Toch is dit moment positief, hij verdringt zijn verdriet niet langer en probeert er komaf mee te maken. Hij beseft dat de wilde tijd met Mbala voorgoed tot het verleden behoort. Deze loutering mag dan wel positief zijn, toch lijdt Mambono nog altijd aan een gebrek aan liefde en aan een onbeantwoord verlangen.

Hij reageert zeer hard ten opzichte van zijn gezin. Hoewel hij er kapot van is kan hij het niet opbrengen om vriendelijk te zijn tegen zijn bloedeigen kinderen. Integendeel, hij ontvlucht zijn gezin en stort zich in een passionele relatie met Cathérine de Bora. Hoewel Joseph- Cathérine noemt hem namelijk bij zijn echte naam en dus geen Mambono -heel verliefd is op haar, ondergaat hij geen positieve bewustzijnswording. Wat vooraf symbolisch al afgespiegeld is in zijn naamsverandering, wordt werkelijkheid. Hij is Joseph en niet Adam, Dionysseus, Cesar of Napoleon, toch zeker niet voor Cathérine de Bora. Zij houdt immers niet van hem. Als enige van alle zwarte liefjes, zegt ze zonder veel woorden dat hij kan opkrassen. Het hoofdpersonage is geschokt. Een tweede negatieve inwijding valt hem te beurt. Zijn inferno met de vrouw is nu pas goed begonnen. Meer zelfs hij neemt zich voor zich 'ooit' eens op het zwarte volk te wreken. Jammer genoeg doet hij dat op zijn echtgenote.

Terug thuisgekomen in zijn "Pruisische kazerne", gaat het ongetwijfeld waaien, (pg. 111). Tot overmaat van ramp heeft zijn vrouw een verzoeningspoging ondernomen. Een slechtere timing is niet mogelijk.

Geeraerts komt immers diep vernederd maar ook materieel enorm verwend- duurste hotelsuite, champagne, kreeft , kaviaar, zon, zee, sex- naar huis terug.

Zijn vrouw die voor die dure verzoeningspoging ter waarde van een akker land, zelf voor één keer haar trots laat varen, probeert het echt goed te maken. Tragisch voor haar,

het hoofdpersonage maakt zich immers "vlugger razend", (pg. 145). Deze passage eindigt in een parodie op het Boek der Spreuken, een deel van de bijbel.[110] We weten dus niet wat er 'echt ' hierna is gebeurd, enkel dat het leven de dag later gewoon doorgaat voor het hoofdpersonage. Pas twaalf pagina's later vernemen we iets van de echtgenote. Haar leven waarin ze langs alle kanten bedrogen wordt, gaat eveneens door. Wat we hier als lezer 'postmoderne tragiek' zouden kunnen noemen , is pure werkelijkheid voor de personages.

In wat hierop volgt zijn er geen noemenswaardige bewustzijnsschokken waar te nemen. De beide echtgenoten, even hard geworden, blijven ruziën. Er is geen enkele vorm van conversatie mogelijk tussen hen. De ergernis komt van beide kanten.

Het hoofdpersonage blijft verliefd worden op andere vrouwen, voor hem misschien zijn redding. Zijn verlangen naar dat andere, spannender leven houdt hem immers staande.

Hij ontmoet Julie, die in de gevaarlijkste dagen van de Kongolese geschiedenis niet alleen zijn maîtresse, maar ook zijn deelgenote wordt. Zij likt zijn wonden.

[] en toen reed ik naar Yandombo, tweehonderdveertig kilometer, waar ik omstreeks middernacht aankwam, Julie zat nog bij het keukenvuur met Rosalie en Mohungu, ik omhelsde haar, en ik weet niet waarom maar ik kreeg een krop in de keel, opeens was ze veel dichter bij mij, mijn beste kameraad, en later, na het orgasme, heb ik in haar armen gehuild … [ ]

(pg. 194.)

 

Het hoofdpersonage heeft in het laatste gedeelte van de roman last van nachtmerries en enorme woede-aanvallen. Daar bovenop wordt er enorm veel gedronken en hasjiesj gerookt. Zijn echtgenote die gewoonlijk een deel van de klappen krijgt, is vertrokken naar België. Zij is zoals zovelen uit Kongo gevlucht.

De oorzaak van de nachtmerries, het alcoholisme, het overdreven hasjiesj-gebruik en het agressieve gedrag van het hoofdpersonage wordt aangehaald. Het gaat immers over de periode tussen 22 april 1959 en 16 maart 1960. Deze periode wordt niet uitgewerkt.[111] Enkel in de droomsequenties wordt erover verteld. Het hoofdpersonage blijkt een laatste inwijding te hebben ondergaan, die van het geweld. Hier wordt er een overstap gemaakt naar Gangreen II, De Goede Moordenaar. Het hoofdpersonage voelt zich gevangen binnen de eigen grenzen van het bestaan dat door dood en aftakeling bedreigd wordt. Hij probeert zich volledig te realizeren in hoogtepunten van liefde en geweld.

 

* Het romankarakter.

 

In dit gedeelte ga ik verder in op het romankarakter van Gangreen I. Ik ga dus na in hoeverre de autobiografie ook een mythe is. Door vermenging van het fictionele en non-fictionele ontstaat er immers mythologisering[112]. Ik ga na in hoeverre Geeraerts dit doet in Gangreen I - Black Venus. In het theoretisch luik heb ik gezegd dat zowel de autobiografie als de roman verschillende betekenissen kunnen genereren. In de bespreking van het romankarakter ga ik allereerst in op de titel. Daarna volgt een analyse van de voornaamste personages. Zij geven de gebeurtenissen gestalte. Bovendien dragen zij eveneens de verhaalbetekenissen in zich.[113] In het geval van Black Venus zijn sommige personages immers een verpersoonlijking van de ondertitel. Als laatste wil ik nog iets zeggen over het vertelperspectief.

In de bespreking van de titel richt ik mij vooral op de ondertitel van de roman, Black Venus. Gangreen zie ik immers als de metafoor voor de autobiografische spanning in het bewustzijn van het hoofdpersonage. Tevens is het ook het hoofdthema van de gehele Gangreen-cyclus.

Ik besef dat de de ondertitel evengoed als autobiografisch zou kunnen worden opgevat. Het vrouwbeeld dat hier getekend wordt kan immers tegenover het vrouwbeeld in Zonder Clan worden gezet. De onhebbelijke trekjes en het koele karakter van de echtgenote in Zonder Clan lijken goed op de trekjes van de echtgenote van het hoofdpersonage in Black Venus. Het verlangen naar de warmte van een enigmatische vrouw zou hier evengoed als een belangrijk motief kunnen dienen. Het is een verlangen dat in Gangreen I centraal staat doordat het maar tijdelijk vervuld wordt. De minnaressen in Gangreen I blijven immers niet het hele verhaal door bij het hoofdpersonage. We hebben gezien dat elementen die terugkeren in de verschillende romans van een bepaald oeuvre als autobiografische elementen kunnen gezien worden.

Toch verkies ik om de ondertitel als een roman-aspect te beschouwen. De Black Venus wordt immers maar voor een tijdje werkelijkheid in deze ik-roman. Ze blijft een mythologische constructie. Ze is de godin van de liefde waar het hoofdpersonage naar op zoek blijft gaan. Het verlangen van het hoofdpersonage naar een enigmatische vrouw wordt maar op enkele momenten in het boek bevredigd. Dit gebeurt vooral in de ontmoeting met Mbala, Cathérine de Bora en Julie.

Op die manier komen we bij de opbouw van de personages in het boek. Als eerste belangrijke personage noem ik Mbala. We zouden kunnen verwachten dat Mbala de verpersoonlijking is van de Zwarte Venus. Aan de beschrijving van Mbala is er immers veel aandacht besteed. Van meet af aan heeft ze een mysterieus karakter. Ze valt op in vergelijking met de vrouwen die vóór haar de revue zijn gepasseerd. Zowel uiterlijk als innerlijk is ze speciaal. Ze beweegt lenig en soepel en gebruikt "hiëratische gebaren". Ook de exotische tekening van Mbala onderbreekt hier niet:

[] ze had gitzwarte, sterke haren, in staartjes gebonden, haar tanden waren puntig gevijld en rond de taille had ze een snoer van kleine rode kraaltjes waar ik dadelijk mee begon te spelen wat haar deed lachen, []

(pg. 36.)

 

In deze tekening valt eveneens het erotische aspect op. Ze draagt immers rode kraaltjes om haar heupen die het hoofdpersonage doen watertanden. Deze subtiele erotiek komt sterker terug wanneer het verhaal over Mbala verdergaat.

[] en toen zag ik Mbala uit de duisternis treden, ze was naakt, ze blonk van de olie, haar haren waren met kralen versierd, ze hield de armen dicht tegen het lichaam gestrekt, haar borsten stonden rechtop, de godin Parvatî, dacht ik en hield de adem in en keek, ik kon niet ophouden met kijken, []

(pg. 43.)

[] maar toen ik Mbala zag, blij als een jonge vogel omdat ze me weer zag, kletsnat geregend, de dunne kleren aan haar mooie lijfje klevend, werd ik opeens een en al tederheid en ik omhelsde haar []

(pg. 51.)

 

Als we deze erotische passages dichter bekijken zien we dat er nog een ander element opvalt. Mbala wordt hier vergeleken met de godin Parvatî. De menselijke erotiek staat in verbinding met de mythologie. De bewering dat Gangreen dus alleen maar mythe zou zijn is dus verkeerd. Geeraerts gebruikt de mythologie[114] veeleer als middel om wat hij vertelt op een hoger, universeler plan te brengen. Bovendien is het een fictioneel middel dat het verhaal een romankarakter verleent. Het zou verkeerd zijn te beweren dat de mythologie volledig consequent wordt toegepast. In het vervolg op de vergelijking met de godin Parvatî zegt het hoofdpersonage immers:" [] maar ze had geen vier armen en haar tong en borsten waren niet met bloed bevlekt [] ", ( pg. 43).

Mbala is in haar menselijkheid dus oneindig veel grootser dan de Indische godin. Het mysterieuze van haar personage wordt daardoor nog meer aangescherpt.

De bijbel wordt in het verhaal van Mbala eveneens als fictionaliserend middel gebruikt. Het hoofdpersonage voelt zich de "eerste man", wat zoveel wil zeggen dat hij zich Adam waant. Mbala is Eva.

[] jij bent de Vrouw, dacht ik, en alle personen rond mij werden allegorische figuren in de grote Moraliteit van de Aarde, wat mij overkwam, moest noodzakelijk de hele wereld overkomen, Napoleon was nog niet geboren, christus rustte in een spermatozoön dat zweefde in een baan om Uranus, []

(pg. 47.)

De ruimte wordt als een paradijs beleefd. Overal is er eten in overvloed en hangen er lekkere geuren. Het hoofdpersonage voelt zich enorm verwant met de kosmos.

Opeens weet hij waarom een blad van een boom valt en hoe de blijdschap eruit ziet. Hij wordt ritme, aarde, vuur, alles tegelijk.

Toch is de titel misleidend voor wat Mbala betreft. Dat Mbala niet de venus is waar het hoofdpersonage het in zijn titel over heeft bewijst het personage Cathérine de Bora. Zij is de echte Black Venus:

[] geurend, met schitterende ogen, glanzende tanden, sensuele lippen, beweeglijke heupen, broekje afgetekend in de spannende rok, ha vrouwen zoals ze moeten zijn, nauwkeurig afgestelde, soepele machines, speciaal geconstrueerd voor de eredienst van de Fallus, en ik had haar begroet met 'Hello, Black Venus' en een lange handkus []

(pg. 108-109.)

 

In haar beschrijving valt meteen het gekunstelde op. In geen enkel opzicht valt ze met Mbala te vergelijken. Waar Mbala subtiel is in het gebruik van juwelen en opsmuk, ligt het er bij Cathérine de Bora vingerdik opgesmeerd. Ze gebruikt " opgeplakte wimpers, nogal extravagante make-up" en op een feestje draagt ze " een donkerblonde pruik op met froufrous, fel opgemaakt met paars, groen en zilver", (pg. 108). Toch staat die extravagantie niet in de weg. Het hoofdpersonage valt volledig voor haar. Het credo van de natuurlijkheid lijkt hij hier eventjes te vergeten. Daarom vind ik Cathérine de Bora een even mysterieus personage als Mbala. Ze is niet boosaardig maar ze draagt toch iets malicieus in zich. Als dochter van het opperhoofd Mazibongo en afstammelinge van koning Abaza II, is ze een verwende deugniet. Doordat ze in Frankrijk gestudeerd heeft, is ze zowel Europees als Afrikaans tegelijk. Ze bedient zich van tussenzinnetjes als "chic, alors" en haar "papa" regelt alles voor haar. Cathérine de Bora is ongetwijfeld intelligent. Ze spreekt vloeiend Frans en heeft duidelijk over het Europese leven nagedacht. Zij confronteert het hoofdpersonage met het koude Europese leven. Zij bekritiseert het lauwe leventje van de gemiddelde Europeaan.

Dat ze het hoofdpersonage confronteert met zijn Europese roots, is eveneens symbolisch af te lezen uit de naamgeving van het hoofdpersonage. In tegenstelling tot de andere liefjes noemt zij het hoofdpersonage niet 'Mambono' maar 'Joseph'. Zij gebruikt zijn Europese in de plaats van zijn inlandse naam. Dat dit overeenkomt met de echte naam van de auteur, heb ik al uitgelegd.

Bovendien confronteert zij het hoofdpersonage met zijn zwakheden. Dit gebeurt niet rechtstreeks. Dit is af te lezen in het afscheid tussen Cathérine en het hoofdpersonage:

' Wanneer komt die car van je pa om me terug te rijden?' - ' Sais pas…' - 'Waarom rijd jij me niet teug?'- 'Ik rijd niet graag alleen', het zwarte godinnetje liep rond in lila broekje, wiegelende kont, deed hier een trekje aan een sigaret ergens op een asbak, nam daar een achteloos slokje uit een fles in een ijsemmer, plukte ginder een pluisje van een gekreukte jurk, met dikke onderlip, zich zichtbaar dood vervelend []

(pg. 132)

 

Wat een hartverscheurend afscheid zou moeten zijn, met misschien eventuele per- spectieven voor de toekomst, eindigt hier in het afwijzen van het hoofdpersonage. De afsluiting van een heerlijke vakantie in "vrijheid-en-sex-sex-en-vrijheid", loopt met een sisser af, (pg. 131). Het verwende venusje stuurt hem wandelen. Dit resulteert in wraakgevoelens bij het hoofdpersonage. Door deze afwijzing is hij bereid zich "éénmaal op hun ras te wreken…", (pg. 132). Dat dit geen loze belofte is vernemen we aan het einde van het boek, hij schiet een zwarte uit een boom en hij wreekt zich op de aanrander van Julie, de derde vrouw die,volgens mij, in verbinding met de titel staat.

Zij geeft het hoofdpersonage opnieuw de indruk aan zijn verlangens te kunnen voldoen. Dat het hoofdpersonage opnieuw verliefd wordt, valt af te lezen uit zijn beschrijving van Julie.

[] het bloemenwijfje, bijna een mulattin, met de mooiste handen, de joodse neus, de b en v sonoor gerekt zoals alleen wulpse dwingelanden met dikke lippen het kunnen, en platte Romeinse oortjes ( Ave Gaius Julius!), []

(pg. 158.)

 

Julie wordt opnieuw vergeleken met een mythologische figuur. Zij is Circe, de tovernares en dochter van de zonnegod Helios. Deze keer komt dus de Griekse mythologie aan de beurt. Toch valt de eigen verwerking van de Griekse mythologie op[115]. Geeraerts gebruikt opnieuw de mythologie om zijn autobiografie en de belangrijkste personages gestalte te geven.

Zo ontmoet het hoofdpersonage Julie niet op een eiland, maar gaan ze samen op vakantie naar het eiland Ngambengani. Zij zullen daar het "Dorp van de Dorst" aandoen. Hier worden eeuwenoude tradities in stand gehouden, "stammend uit de tijd van Bacchus en Dionyssos." Zich Odysseus wanende voert het hoofdpersonage "oude vertrouwde bewegingen" uit en gaat voor haar vissen en jagen, ( pg. 162). Hetzelfde wat hij voor Mbala deed. Opnieuw heeft hij een vrouw gevonden voor wie hij graag op jacht wil gaan.

Julie is evenmin een tovenares die de helpers van het hoofdpersonage tijdens het vissen, zou betoveren. Integendeel zijn " nu hevig geïntigreerde wijfje, wiebelend, benieuwd, in uitgelaten vakantiestemming" gaat mee vissen en amuseert zich mateloos, (pg. 163).

Dat Julie meer is dan de andere zwarte liefjes die het hoofdpersonage voor een paar nachten hebben verblijd, bewijst de passage waarin het hoofdpersonage haar littekens liefkoost:" liefde was hierbij ongetwijfeld de drijfveer." (pg. 169)

Die liefde is ook wederzijds, Julie blijft immers een hele tijd de minnares van het hoofdpersonage. Hun verhouding die vermoedelijk in het begin van 1959 moet begonnen zijn, eindigt wanneer het hoofdpersonage uit Kongo moet vluchten, eind juli 1960.

Nadat het hoofdpersonage terugkomt van wat later beschreven wordt in Gangreen II - De Goede Moordenaar, verzorgt zij het hoofdpersonage. Als paracommando is hij gewond geraakt en heeft hij kogelwonden die moeten verzorgd worden. Net zoals het hoertje in Zonder Clan, likt Julie zijn wonden. Ze verzorgt hem en staat hem bij wanneer het hoofdpersonage angstaanvallen krijgt. Zij wordt zijn" beste kameraad ".

Op die manier ben ik bij de laatste vrouw aangekomen die in verbinding met de titel staat. Zij is het tegendeel van de titel, de 'White Venus',die we al in Zonder Clan hebben ontmoet. In de beschrijving van de "wettige echtgenote" valt de afwezigheid van een naamgeving op. Deze ontkenning van de echtgenote verleent het personage eveneens een mythologisch karakter. Zij is Penelope die twintig jaar lang op Odysseus moet wachten. Zij is een Maenade die razend moet geworden zijn van verdriet, wanneer Dionysseus van zijn talloze braspartijen terug bij haar komt. Zij is de vertegenwoordigster van de "Germaanse ernst" die in volharding zich toch staande weet te houden, (pg. 60). Thuis in haar "Pruisische kazerne" houdt zij de boel draaiende.

'Straks ga ik op reis'-'zo,' zei ze 'waarheen?'- 'Bodaba,' zei ik 'de bruggen…waarschijnlijk voor twee weken…', ze knikte en gaf geen commentaar en ik wist dat binnen drie uur alles ingepakt zou zijn, ordelijk, systematisch, nooit werd iets vergeten, mijn huis was een Pruisische kazerne met alle voordelen daaraan verbonden,[]

(pg. 111)

 

Zij kan in niets haar man nog volgen. Haar grootste fout is dat ze niet meegeëvolueerd is in de bewustwording van het leven, de liefde, seks en erotiek. Zij blijft hangen in haar "door beschaving bevroren gevoelens". Net zoals de vrouw in Zonder Clan probeert ze het 'goed te doen'. Onwetende dat ze hierdoor haar eigen gevoelens en seksualiteit volkomen negeert. De erotiek maakt plaats voor de walging.

[] ik had reeds de gewoonte aangenomen te masturberen en dat is in de gegeven omstandigheden dodelijk voor het zelfrespect, bovendien groeide de afkeer voor mijn vrouw hierdoor dermate dat ik begon te walgen van haar fysieke aanwezigheid, iets dat erger is dan verveling, maar ze voelde het niet, ze was immers vrij van smet, onaantastbaar, ze belichaamde de Degelijke Vrouw Van Het Boek Der Spreuken, want inderdaad, een vrouw die den Here vreest, die is te prijzen!

(pg. 59.)

 

Zij wordt eveneens sarcastisch getekend:

[] toen mijn vrouw me aan zag komen, bleek ze letterlijk overstelpt door het bewijsmateriaal, ze bekeek nieuwsgierig het lijk zoals Spaanse vrouwen die een natte broek krijgen bij het zien van de dode stier[]

(pg. 94.)

 

In niets lijkt de echtgenote op de venusjes, ze is niet mooi, ze heeft een koele trek om de mond. In bed is ze een matrone, die enkel bevredigd wordt door de gedachte dat haar man het 'nog' doet met haar. De seks die hij met haar heeft, wordt beschreven als 'nerveus schokkend klaarkomen'. Het is in feite niets meer dan er-op-en- er-af- seks. Hoe opwindend ook de passages die hij beschrijft met de andere liefjes, hoe plat ze overkomen met de echtgenote. De verwaarlozing gebeurt langs beide kanten.

Het hoofdpersonage weigert zich te verzoenen met zijn vrouw, die ondanks alles het toch opnieuw wilt proberen. Anderszijds heeft zij geen oog voor wat hij in een vrouw belangrijk vindt. Ze negeert de verlangens die hij heeft. Zij weigert erover te praten. Enkel via vage beschuldigingen zoals " Naar wat ruik jij" probeert ze het gesprek op gang te brengen, (pg. 159). Toch slaagt ze hier niet in. In de ogen van het hoofdpersonage heeft zij immers alle aanspraak op een seksueel behoeftig leven al lang verloren. Zij is de moeder van zijn kinderen, en daar blijft het bij.

Op dit punt stopt de mythe. Odysseus keerde immers terug naar een tedere Penelope. Zij hield ondanks alles van haar man. Zij trotseerde het wachten door met haar eigen leven en bezigheden door te gaan.

In dit verhaal keert het hoofdpersonage, affectief gezien, nooit terug naar zijn vrouw. Zij is wel bereid om te wachten, maar het passionele dat het wachten met zich meebrengt, slaat om in bittere gesprekken en ruzies. Ze vergeet het passionele. In bed keert zij het hoofdpersonage de rug toe.

Als laatste is er natuurlijk nog de ik-figuur, Mambono of Joseph. Als romanfiguur is hij het best te vergelijken met een vitalistisch personage.Gangreen I wordt daardoor ook een vitalistische roman[116] genoemd. Het hoofdpersonage heeft heimwee naar de primitieve, onbedorven natuur. In deze natuur wil hij zich gedragen als een 'instinctmens'. Hij heeft het verlangen om zo dicht mogelijk bij de natuur te komen. Daarom vindt hij het beleven van zijn seksualiteit heel belangrijk. Een belangrijk gedeelte van de roman wordt immers gewijd aan de erotiek. Het zou verkeerd zijn te beweren dat hij in het beleven van zijn seksualiteit, alleen maar contemplatief is. De passages die ik bij de verschillende vrouwen hebben aangehaald zijn erotisch maar nog niet puur seksueel. De seksuele passages worden eveneens met veel zorg beschreven. Daarom geef ik hier een voorbeeld:

[] we zongen, schreeuwden, aanriepen, aanbaden, daagden uit, scholden, kropen, wentelden, sprongen opnieuw, zweefden telkens, sloegen om ons heen, grepen elkaar vast, betastten elkaar, kustten elkaar, streelden elkaar, likten elkaar, schoklachten, sniklachten, sprongen door het vuur, sloegen het ritme van de tamtam op de aarde die gensters afgaf, bootsten de stormwind na, de luipaard, de Stier, ik zocht vrouwen, móest een vrouw hebben, riep: Mbaaalaaa! een gerekt ratelend geluid als een sneltrein door een tunnel, een hand greep de mijne, mijn armen verlengden zich tot in het oneindige, we vielen, de aarde bewoog, de bomen zwaaiden, de maan begon om haar as te wentelen, ik omvatte een koel lichaam, een hand nam oneindig zacht de eikel van mijn fallus, fijn glad, gevoelig, jeukend, wellust!wellust!, het gestrekte lichaam onder mij werd een pas ontschorste boom, nat, een gevild dier, mijn moeder, mijn dochter, Thalassa,Maria, Gaia, haaai! Schreeuwde ik, ik voelde de gulp lava en met een knal spatte ik uit elkaar tot atoomsneeuw in de kosmos...[]

(pg. 48-49.)

 

In deze scène valt de band met de erotiek onmiddellijk op. Ook in andere scènes is dat meestal het geval.[117] Seks wordt bovendien vermengd met tederheid, "oneindig zacht", met humor, "schoklachten". Ook het vitalistische symbool van de moeder aarde ontbreekt hier niet. Ik vind wel dat sommige scènes wat meer recht-toe- recht-aan zijn, maar dat past volledig in de tekening van het hoofdpersonage. Dat Gangreen I pornografisch[118] zou zijn, vind ik volledig uit de lucht gegrepen. Integendeel, in verband met wat ik gezegd heb in het gedeelte over Zonder Clan, moet Gangreen I een verademing zijn geweest. Net zoals Walschap en Rosseels was er opnieuw een schrijver die het aandurfde om openlijk over seks te praten.

In het zoeken naar het contact met de natuur valt ook het jagen op. Op die manier komt hij het dichtst in contact met de natuur. Hij wil een gevecht leveren met de natuur om in zijn levensonderhoud te kunnen voorzien. Ik leg hier de klemtoon op de wil. Het hoofdpersonage heeft immers alle comfort om dat niet te hoeven doen. Hij wil er zich als het ware van vergewissen dat hij het kan. In het jagen vind het hoofdpersonage een bevestiging dat hij de kracht heeft om te overleven in de wilde natuur. Daardoor zijn de twee polen, natuur en cultuur sterk in het hoofdpersonage vertegenwoordigd. Enerzijds geeft hij kritiek op het koloniaal regime en verheerlijkt hij de Afrikaanse manier van leven. Anderszijds blijft hij eraan meedoen. Dat dit tot het bittere einde is, bewijst vooral het laatste gedeelte van de roman. Het hoofdpersonage is namelijk bereid om te vechten voor de instandhouding van het koloniaal regime.

 

Naast de opbouw van de personages heeft ook de chronologie een duidelijk romankarakter. De chronologie wordt in de eerste plaats gebaseerd op de opeenvolging van de verschillende vrouwen die het hoofdpersonage ontmoet. Bij de bespreking van de personages heb ik enkel de voornaamste vrouwen aangehaald. In het boek zelf zijn er dat veel meer. In totaal zorgen de belevenissen met zestien verschillende vrouwen voor de opbouw van het verhaal. Op twee plaatsen wordt de opbouw vergeleken met een toneelstuk. Het hoofdpersonage noemt de belevenissen met Martine, Marietje en Monica "een tamelijk burlesk drieluik". De iconische voorstelling op pagina 31 zorgt voor een hilarisch effect. Op pagina 151 worden de gebeurtenissen opnieuw schematisch voorgesteld. Sofie is "Madame de Pompadour", Martha is de "lenige hete Moll Flanders", Cécile is de goddelijke "Anubis". Zijn vrouw mag eveneens in het toneelstuk meespelen. Zij is "Keizerin Victoria met de onderkin".

Daarnaast zorgen ook tekens van de tekenriem, de geografische verplaatsingen in het boek en het gebruik van exacte data voor de ordening van het verhaal.

De tekens van de tekenriem geven het verhaal een kosmisch karakter. De tijd en ruimte worden in deze tekens samengebald. Naast de verwerking van de mythologie, brengen die tekens het verhaal op een hoger niveau. Zij zorgen voor een transcenderend effect waarin heden en verleden samenkomen. Het verleden is aanwezig door de herhaling van de vaste krachten die de tekens in zich dragen. Zo worden bepaalde tekens negatief of positief ervaren. Deze tekens zijn onveranderlijk. Zo is de Ram een teken die onrust en tweedracht zaait, de Stier zorgt voor comfort en aardse genoegens. De Schorpioen staat voor de wellust. De tekens van de dierenriem worden hier iedere keer aan het begin van een bepaalde passage gezet. Ze hebben een voorspellend effect, op die manier zijn ze te vergelijken met een flash-forward. De ruimte wordt eveneens op een hoger plan gebracht. Kongo wordt een paradijs, onderhevig aan mysterieuze krachten. Zoals het verleden een oeroud verleden is, is ook de ruimte een oeroude ruimte. Het is een ruimte waarin de eerste man op zoek is naar de eerste vrouw. De andere personages zijn "allegorische figuren", zij zijn zowel verleden als toekomst.

Ik noem als laatste de exacte data omdat ze niet de hoofdbrok van de chronologie uitmaken. Daarom is het verhaal niet met een dagboekroman te vergelijken. Ook wat de spanning histoire-discours betreft, komt het histoire-aspect op de voorgrond. Samenhangend daarmee zijn er weinig metatekstuele opmerkingen in het boek te vinden.

Naast het begin is:

[] ach, misschien zou ik het overvloedige feitenmateriaal klassiek moeten indelen in het voorspel, de hoofdschotel en de nasleep, maar nee, ik kan het beter niet doen, ik vertel het liever kriskras door elkaar zoals het werkelijk gebeurd is, want enige literaire orde in die rotzooi scheppen zou me al evenveel ergeren als bij voorbeeld het lezen van De Boer Die Sterft, []

(pg. 80.)

 

de enige metatekstuele opmerking in het boek.

Op die manier ben ik bij de bespreking van de stijl aangekomen. De stijl wordt in hoofdzaak gekenmerkt door een niet aflatende taalstroom[119]. De eruptieve zinsbouw verraadt een verlangen naar het onbegrensde, heerszuchtige vreugdegevoel van kosmische zelfvergroting. De zinsbouw past dus ook vormelijk in het vitalisme[120]. Ze is een gulp lava die maar op twee momenten in het boek gestopt wordt. De eerste keer na de dood van Mbala. De tweede keer bij de overplaatsing naar "een door opstanden geteisterde streek van Kongo". Bovendien maakt de verteller hier een grote sprong in de tijd. De taalstroom wordt dus alleen onderbroken door belangrijke momenten. Dit past opnieuw in de tekening van het hoofdpersonage als een vitalistisch romankarakter. Hij voelt zich " een wezen dat door een opgeschroefd vitalisme wil ontsnappen aan het bewustzijn []", (pg. 124).

De overgangen tussen de passages zijn nauwelijks zichtbaar. Hier worden ze niet aangeduid door een nummer zoals in Ik ben maar een neger, maar door een opschortingsteken. Daardoor noem ik die overgangen geen scènes, maar passages. Het zijn gedachten die razendsnel in het hoofd van de verteller passeren. Het heeft de indruk dat hij nauwelijks de tijd heeft om ze op te schrijven. De herinneringen woeden in zijn bewustzijn.

In de stijl valt ook het gebruik van de humor op. Zo is de scène met Pinto en Monica II onvergetelijk. Hier werkt de vermenging van seks met humor op de lachspieren.

[] 'Oléé!' en we dansten in het rond en Monica probeerde onze penissen in een kreefteschaar te klemmen maar de schaar viel er iedere keer af en toen vond ze ergens een rood lint en ze knoopte het met een strik rond die van Pinto en ik moest op de vloer gaan zitten van het lachen, net een stier op een veeprijskamp []

(pg. 73)

 

 

Het verhaal is evenmin van sarcasme gespeend. De passage met Jansen die sterft aan vomito negro, het laatste stadium van de gele koorts, is pure galgenhumor. Dit komt het duidelijkst naar voren wanneer het hoofdpersonage dit verhaal tegen zijn vrouw vertelt:

[] goed dat je die emmer mee hebt gegeven, anders hadden ze bovengenoemde Pontiac, le corbillard, met benzine moeten overgieten als een ketter, hiehie, wat nu alleen met de emmer is geschied, hetgeen uiteraard een tikje goedkoper uitvalt, waarom? wel, deze bekende inhoudsmaat-der-huismoeders was gedeeltelijk althans gevuld met vomito negro, een zeer besmettelijke vloeistof, iets als nitroglycerine, le salaire de la peur boe!, bestaande uit afgebroken rode bloedcellen, rotte lever, rotte galblaas, urinezuur enzovoort, een bont allegaartje voorwaar…' - En Jansen?' - 'o, hij is springlevend, hij beheert voor het ogenblik zijn bloeiende koffieplantage als nooit tevoren, waarschijnlijk naait hij nu zijn vrouw tot beider groot genoegen…'

(pg. 160.)

 

Een vergelijkbare scène vind je op de pagina's 89-92. Hier zit het hoofdpersonage opnieuw 'opgescheept' met een lijk. Voor de liefhebbers van een goede dosis sarcasme is deze anekdote een echte aanrader.

We zien dus dat er in de bewustzijnsstroom eveneens dialogen[121] zijn verwerkt. Deze dialogen hebben, ofwel een sarcastisch karakter, ofwel een poëtisch karakter. De sarcastische dialogen zijn bewaard voor de echtgenote, de poëtische dialogen voor de zwarte venusjes. Hier is de dialoog immers "meer incantatie dan gesprek"." Zij staan bol van beeldspraak en symboliek, en drukken uit wat in de late jaren zestig kosmisch bewustzijn heette. Erotiek gaat hier hand in hand met een soort van mystieke extase."

Ik: Kom, drink je glas uit, we zullen er later over praten want we doen als lege wulken in kokend water: klôklôklôklô…

Zij: Ja, dat is beter, samen drinken vind ik heerlijk.

Ik: Jij bent een goede vrouw.

Zij: Drink, een man moet zich samen bedrinken met zijn vrouw, dan krijgen ze hetzelfde bloed.

Ik: Klein wild dier, dochter van het woud…

Zij: Ik sterf telkens bij jou. Laat me van je glas drinken.

(pg. 4O)

 

In de stijl valt ook de verwerking van intertekstualiteit op. Er wordt het meest geciteerd uit de bijbel. Soms is dat letterlijk, maar meestal worden er fragmenten uit de bijbel omgedraaid. Een voorbeeld van een parodie op de bijbel vind je op pagina 146. Daar spreekt het hoofdpersonage de Sterke Vrouw uit het Boek der Spreuken aan. Opnieuw wordt de echtgenote vergeleken met een allegorisch personage. Zij is de Vrouw uit het Boek der Spreuken.

Ook het aanwerven van de akker wordt in het Boek der Spreuken vernoemd[122]. Net als de Sterke Vrouw wil ook de wettige echtgenote een akker in België kopen. De echtelieden maken daarover ruzie. Zij wil een stuk grond kopen en hij wil een witte Pontiac,( pg 107-108). Op het eerste zicht lijkt dit element autobiografisch. Als we echter er het Boek der Spreuken naast leggen, kan dit element evengoed ontleend zijn. In dat geval hebben we dus met een stukje palimpsest [123] te doen. De brontekst is in de situatie van het akker land uitgewist. Op die plaats wordt er immers niet letterlijk naar de bijbel verwezen. Het element uit de bijbel is subtiel verwerkt.

Naast de bijbel zijn er nog andere gevallen van intertekstualiteit te vinden. Zo is het eerste motto ontleend aan Hemingway. Het staat in verbinding met de titel en met het derde en anonieme motto dat aan Jef Geeraerts kan worden toegeschreven. In deze twee motto's wordt verwezen naar de werkelijke ziekte die gangreen is. Gangreen wordt "ook wel koudvuur of wondkoorts genoemd, waarbij lichaamsdelen afsterven door onvoldoende bloedtoevoer. Afhakken van het aangedane lichaamsdeel is dan de enige remedie."[124] De auteur vergelijkt zijn roman met dergelijke operatieve ingreep. Hier wordt dus aan het schrijven een genezende functie toegekend.

Hemingway komt nog op andere plaatsen terug. Net zoals in Gangreen I staan de vitalistische elementen zoals de verheerlijking van de animale erotiek, de heroïsche dadendrang en een sterk paradijsverlangen ook in het werk van Hemingway centraal. Het tweede motto is van Anaïs Nin. Dat motto zou perfect kunnen staan voor wat ik hier probeer uit te leggen. "The living" is de autobiografie en "the writing" slaat op het romangedeelte.

Als laatste wil ik nog iets zeggen over het vertelperspectief. Op het niveau van de autobiografie hebben we een hoofdpersonage die zowel verteller is als auteur. De naam 'Joseph' valt immers samen met de naam van de auteur. Op het romanniveau hoeven we ons niks van die identiteit aantrekken. Hier is de verteller eveneens het hoofdpersonage, we kunnen dus bijgevolg zeggen dat hier een autodiëgetische verteller aan het woord is. Het verhaal wordt verteld in de ik-vorm. De ik-persoon is eveneens het hoofdpersonage.

Doordat het verhaal één bewustzijnsstroom is, wordt er zeer weinig naar het vertellen zelf verwezen. Slechts een paar keer komt het vertellende ik aan de oppervlakte: onder meer in de eerste regel "wat ik hier ga vertellen" (pg. 7), "en nu begint het verhaal van Mbala" (pg. 35), " …Het eind van de geschiedenis is vlug verteld"(pg. 98).

Er is eveneens een afstand tussen het vertellende ik en het schrijvende ik. Het schrijvende ik doet zijn verhaal in het jaar 1967. Het vertellende ik vertelt in het jaar 1955. Slechts één keer komen het vertellende ik en het schrijvende ik samen, en wel op het moment dat hij een ellips in de tijd maakt: " Later misschien zal ik erover schrijven, of misschien niet…", pg. 186.

 

home

lijst scripties

inhoud

vorige

volgende

 

 

[67] Koos Hageraats, "Ik begrijp nog altijd niet dat ik ooit zal sterven. In gesprek met Jef Geeraerts", in Bzzletin, jg. 23, 1993 nr. 208,pg. 3-17, pg. 5.

[68] Jef Geeraerts, Ik ben maar een neger gevolgd door Het verhaal van Matsombo, ( Manteau ), Antwerpen/ Amsterdam, 1990 [vijfde druk], voorpagina.

[69] J. Vermeulen, " De stijl van Jef Geeraerts' debuut ", in Spiegel der Letteren, 30, 1988, nr. 4,pg. 241-261, pg. 256.

[70] In de interpretatie over de hybride vorm sta ik niet alleen, ik heb me gebaseerd op de mening van P. De Wispelaere, J. Vermeulen en Ton Anbeek..

[71] Koos Hageraats, " Ik begrijp nog altijd niet dat ik ooit zal sterven", Bzzletin pg. 5.

[72] Jef Geeraerts, Ik ben maar een neger, pg. 94.

[73] Literair vanwege de band met het intertekstuele motto.

[74] Peter Verlinden, Weg uit Congo, het drama van de kolonialen,( Davidsfonds), Leuven , 2002, pg.50-52.

[75] Ibidem, pg. 88-91.

[76] P. Verlinden, Weg uit Congo, pg. 105 - 108.

[77] Lumumba-citaat in P. Verlinden, Weg uit Congo, pg. 131.

[78] Jef Geeraerts, Ik ben maar een neger, pg. 37.

[79] H. van Gorp e.a., Lexicon van Literaire Termen, pg. 303.

[80] H. Van Gorp e.a., Lexicon van literaire termen, pg. 303: De picaro is een sociale verschoppeling (anti-held*) die in de ik-vorm vertelt (pseudo-autobiografie) hoe hij zich door allerlei lastige situaties heen met slimme streken, meestal ten koste van zijn meesters, in leven wist te houden.

[81] Zie theoretische luik, pg. 10.

[82] J. Vermeulen, " de stijl van Jef Geeraerts' debuut." , in Spiegel der Letteren, 30, nr. 4, 1988, pg. 241-261.

[83] Deze scène is in het ik-perspectief geschreven en niet vanuit een auctorieel standpunt.

[84] Koos Hageraats, "Ik begrijp nog altijd niet dat ik ooit zal sterven", in Bzzletin 23, nr. 208, 1993, pg. 3 - 17, pg. 8-9.

[85] Voor de bewuste spreekwoorden verwijs ik naar het artikel van J. Vermeulen, "De stijl van Jef Geeraerts' debuut", in Spiegel der Letteren, 30, nr. 4, pg. 241-261, pg.245.

[86] A. Burssens en K. Jonckheere, Kongo. Het woord, (Uitgeverij Ontwikkeling), Antwerpen, 1961.

[87] Het betreft hier het werk: Marcel Augustin Vaucel, Médecine tropicale, ( Flammarion), Parijs, 1952.

[88] Paul De Wispelaere, "Beschouwingen. Ik ben maar een neger." In Jef Geeraerts. Profielreeks. 1972, pg. 19-21, pg. 19-20.

[89] Jef Geeraerts, Ik ben maar een neger, pg. 64 : "kétoe-kétoe-kétoe" is een klanknabootsing van een hoestje en op pg. 84 , hoor je letterlijk de kogels rondvliegen: "Wong-piééééw".

[90] Lionel Deflo: " Jef Geeraerts: Schrijven op leven en dood of de tocht van Trieb naar Geist.", in

Yang ,jg.9, nr. 49/50, 1973, pg. 163-176, pg. 163.

[91] Jef Geeraerts, Zonder clan, (P. N. Van Kampen en zoon N.V.), Amsterdam, 1965, pg. 5

[92] Ibidem, pg. 187.

[93] Dit element vind ik het minst geloofwaardige van het boek.

[94] Dit principe keert ook terug in Gangreen I.

[95] Dit troostende komt ook in Gangreen 1 voor. De moederrol heb ik er niet gevonden.

[96] Dina Hellemans, " Jef Geeraerts: van het ten onrechte beloofde land uit Ik ben maar een neger (1962) tot op de drempel van de misdaadmaatschappij (Kodiak . 58, 1979)" in Profiel Jef Geeraerts,( Manteau), Antwerpen / Amsterdam,1991, pg. 11.

 

[97] J. Kruithof en J. Van Ussel, Jeugd voor de muur, Vlaamse studenten over hun seksuele problematiek., (S.M. Ontwikkeling), Antwerpen, 1963 [ tweede druk], pg. IX ( inleiding).

[98]J. Kruithof, Jeugd, pg. XI ( inleiding.)

[99] J. Kruithof, Jeugd, Pg. 26.

[100] Jef Geeraerts, Zonder Clan, pg. 106.

[101] J. Kruithof, Jeugd, pg. 27.

[102] J. Kruithof, Jeugd, pg. 27.

[103] J. Kruithof, Jeugd, pg. Z7.

[104] In het boek zelf worden auteurs als Walschap en Maria Rosseels als positief ervaren. Voor Jef Geeraerts was het immers nog te vroeg.

[105] Jef Geeraerts, Gangreen- Black Venus, (Paris-Manteau), Brussel / Den Haag, 1971 [twaalfde druk], verscheen voor het eerst in 1968.

[106] Deze opvatting wordt nog versterkt door het verschijnen van Gangreen II,III enIV. De hoofdtitel blijft immers het zelfde, enkel de ondertitel wijzigt. In de receptiegeschiedenis wordt de Gangreen-cyclus eveneens als de verschillende delen van een autobiografie opgevat.

[107] P. Lejeune, Le pacte, pg. 24-25.

[108] Ph. Lejeune, le pacte, pg. 14.

[109] Ibidem, pg. 25.

[110] Voor bespreking van de parodie op de Bijbel verwijs ik naar het romangedeelte in dit hoofdstuk.

[111] Het zal duren tot 1972 vooraleer Geeraerts het aandurft deze bloederige periode te beschrijven, en wel in het boek: Gangreen II, De Goede Moordenaar.

[112] Aart van Zoest: Waar gebeurd en toch gelogen, pg. 75.

[113] Erica van Boven en Gillis Dorleijn, Literaire mechaniek. Inleiding tot de analyse van verhalen en gedichten, (Coutinho), Bussum, 1999, pg. 295.

[114] Deze discussie staat centraal in Paul De Wispelaere, "Biecht of mythe" Yang, jg. 9, nr. 49/50, 1973, pg. 61- 65.

[115] Hier interpreteer ik het verwerken van de gekende mythologie als een soort automythologisering. Deze term neem ik over van Hugo Bousset, Grenzen verleggen. De Vlaamse prozaliteratuur 1970-1986. Trends. (Hadewijch N.V.), Schoten, 1988, pg. 36.

[116] H. van Gorp e.a., Lexicon van Literaire Termen, pg. 439.

[117] Wat de seksuele passages betreft had ik het moeilijk met één scène. De scène met Marguérite (pg. 28-29) vind ik gortig. Het punt is niet dat seks met zwangere vrouwen niet zou kunnen, dat wil ik allereerst onderstrepen. Waar het me vooral om gaat, is dat Geeraerts zijn best doet om de lezer te laten walgen. In zijn verdediging van de vrije seksualiteit slaat hij hier, volgens mij, de bal volledig mis. Hij laat het uitschijnen dat seks met iedere zwangere vrouw vies is.

[118] het boek werd in 1969 in beslag genomen om die reden.

[119] Hugo Bousset, "Gangreen I (Black Venus)", Lexicon van Literaire Werken, 4, december 1989, pg. 1-10, pg. 1.

[120] H. van Gorp, e.a., Lexicon van Literaire Termen, pg. 439.

[121] Dina Hellemans,"Jef Geeraerts: van het ten onrechte beloofde land uit Ik ben maar een neger (1962) tot op de drempel van de misdaadmaatschappij (Kodiak . 58, 1979)", Profiel Jef Geeraerts, ( Manteau ), Antwerpen/ Amsterdam, 1991, pg. 9-29, pg. 23.

[122] Spreuken, hoofdstuk : 31,spreuk 16: Zij slaat het oog op een akker en koopt die,

 van de vrucht van haar handen plant zij een wijngaard.

[123] H. van Gorp, e.a., Lexicon van Literaire Termen, pg.287.

[124] René Bogaarts, " Een daad met oneindige risico's. Over het vitalisme van Marsman en Geeraerts.", Bzzlletin, jg. 23, nr. 208, 1993, pg. 28-36, pg. 34.