Fordisme, fascisme en passieve revolutie bij Antonio Gramsci. (Matthias Lievens) |
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
Inleiding
Wie Gramsci noemt, denkt aan het concept hegemonie. Deze notie is de kern van zijn bijdrage aan de marxistische filosofie. Niettemin hebben ettelijke interpretatoren zich het hoofd gebroken over de betekenis van dit complexe begrip. Op het eerste gezicht lijkt Gramsci’s tekst evident: hegemonie is regeren met instemming, terwijl dominantie op dwang is gebaseerd. Een eerste logisch probleem duikt onmiddellijk op. Het tegengestelde van instemming is immers niet dwang, maar wel verzet. Het tegengestelde van dwang is niet instemming, maar wel overtuiging of consensus. Men kan zowel met dwang als met overtuiging instemmen. Men kan zich ook zowel tegen dwang als tegen de consensus verzetten. Er moet dus dieper in Gramsci’s notities worden gegraven om de plaats van de hegemonie in zijn ‘geografie van concepten’ te verhelderen. In het eerste hoofdstuk gaan we in op dit probleem, en zullen we argumenteren dat de gelijkstelling van hegemonie met instemming of met ideologische predominantie aan de oppervlakte blijft hangen van Gramsci’s rijke problematiek waarin hij de hegemonie verbindt met het nationaal-populaire, het ethisch-politieke en de productie van collectieve wil. Om die problematiek te openen, gaan we in het eerste hoofdstuk dieper in op de aard van de gramsciaanse concepten en de wijze waarop ze worden verbonden. We zullen argumenteren dat de ‘fluïditeit’ van die concepten samenhangt met Marx’ ontologie van de interne relaties, waarop diens fetisjismekritiek is gebaseerd. Die kritiek is de grondslag van zijn demarche om de ‘versteende verhoudingen aan het dansen te brengen’, m.a.w. de rol van de praxis (de klassenstrijd) te laten verschijnen als constitutief voor de sociale verhoudingen, en daardoor te wijzen op de mogelijkheid om de maatschappij voorbij haar interpretatie, ook te veranderen.
In Gramsci’s maatschappijopvatting is het element van de klassenstrijd en de praxis dan ook cruciaal. In die mate zelfs dat dit het fundament vormt van de bij Gramsci impliciet aanwezige problematiek van het fetisjisme. Tegen vele Gramsci-interpretatoren in, die beweren dat de afwezigheid van die notie problematisch is, zullen we argumenteren dat hoewel hij het probleem van het fetisjisme en de reïficatie niet of nauwelijks uitdrukkelijk bespreekt, ze impliciet toch zeer duidelijk aanwezig is. Buci-Glucksmann (over het hegemoniebegrip bij de jonge Gramsci) parafraserend, kunnen we stellen dat het fetisjisme-begrip bij Gramsci aanwezig is ‘in a practical state’ en voortvloeit uit zijn uitgangspunt i.v.m. de centrale rol van de politiek en de klassenstrijd. In een moment van reflexiviteit kan Gramsci’s tekst dan ook op zichzelf toegepast worden wanneer hij stelt dat iemand twee bewustzijnen kan hebben, een expliciet theoretisch bewustzijn, en een bewustzijn dat impliciet is in zijn praktijk[5]. In Gramsci’s filosofische praktijk is Marx’ fetisjismekritiek op bijzonder pregnante wijze aanwezig, zonder dat hij er expliciet naar verwijst. Eén van de enige, maar heel gecondenseerde en rijke passages waarin hij de notie hanteert, is een (impliciete) kritiek op Bordiga en zijn partijopvattingen[6]. Hij werkt er het begrip uit als volgt:
“A collective organism is made up of single individuals, who form the organism in as much as they have given themselves, and actively accept, a particular hierarchy and leadership. If each of the individual members sees the collective organism as an entity external to himself, it is evident that this organism no longer in fact exists, it becomes a phantasm of the mind, a fetish. (…) The tendency is to see the relationship between the individual and the organism as a dualism. (…) Furthermore, it should be recognised that, since a deterministic and mechanical conception of history is very widespread (…) each individual, seeing that despite his non-intervention something still does happen, tends to think that there indeed exists, over and above individuals, a phantasmagorical being, the abstraction of the collective organism”[7].
Een aantal gedachten die in onderstaande tekst worden ontwikkeld, komen in deze passage terug. Primo, de eenheid van structuur en initiatief: de structuur is niets anders dan het geheel van menselijk-maatschappelijke verhoudingen, die elke dag opnieuw aangemaakt moeten worden - net zoals de partij niet los kan gezien worden van de partijleden en hun activiteit. Secundo, een radicaal antideterministische opvatting van de geschiedenis die wordt verbonden met de interventie van subjectieve krachten. Die historische onbepaaldheid is tegelijk het fundament van zijn concept van de passieve revolutie. Tertio, ‘objectieve’ ontwikkelingen van de maatschappij zijn steeds de resultante van vele ‘willen’. De historisch verschuivende wijze waarop deze willen gearticuleerd worden in de productie van ‘collectieve wil’ opent de problematiek van de historische dialectiek van objectiviteit en subjectiviteit. Quarto, de stellingname tegen het institutionalisme (dit is de gedachte van het primaat van de apparaten boven de klassenstrijd en de praxis in het algemeen).
Zelfs in zijn verbinding met de vervreemdingstheorie is het fetisjisme aanwezig ‘in a practical state’. Dat de productiekrachten verschijnen als een kracht van het kapitaal, terwijl ze eigenlijk een attribuut zijn van de productieverhoudingen, vooral van de verhoudingen die de arbeiders onderling aangaan, is een duidelijk voorbeeld van de fetisjistische schijn die Marx ontmaskert[8]. Dit fetisjisme houdt verband met het functioneren van de waardewet, waardoor het mechanisme van de uitbuiting wordt verhuld. Gramsci’s pleidooi voor de fabrieksraden is een antwoord daarop, dat gericht is op een proces van bewustwording door de arbeiders van hun eigen kracht. Door de fabrieken collectief te beheren, verwerven ze het bewustzijn van het feit dat ze door hun onderlinge verhoudingen te ontwikkelen, potentieel meer ontwikkelde productiekrachten belichamen. Op die manier eigenen ze zich hun eigen kracht opnieuw toe. We zullen in het laatste hoofdstuk, waarin we de fordismenotities verbinden met zijn artikels van voor 1926, Gramsci’s beperking van de vervreemdingsproblematiek tot het collectieve niveau en zijn veronachtzaming van de individuele emancipatie bekritiseren en verbinden met zijn neiging tot een soort ‘organicisme’.
Deze beschouwingen over het fetisjisme, de verhouding structuur/praxis, en de rol van de klassenstrijd hebben als doel een antwoord te formuleren op de vraag naar de verhouding tussen theorie en geschiedenis. We zullen argumenteren dat Gramsci dit moeilijke probleem in het marxisme oplost in ‘historicistische’ richting. Gramsci’s doel bestaat erin tot een theoretisch begrip te komen van de reële (Italiaanse) geschiedenis, die een geschiedenis is van klassenstrijd die de vorm van de passieve revolutie aanneemt. Zijn focus ligt dus op de veranderde wijze waarop sinds het ontstaan van het moderne kapitalisme de klassenverhouding vorm krijgt. En het is precies in die context van de analyse van de moderne staat dat het concept hegemonie een centrale rol speelt. Zijn historicisme getrouw, dienen we dan ook de vraag te stellen naar de historiciteit van dit hegemonieconcept. Hoewel we Perry Anderson niet volgen in zijn Gramsci-kritiek, heeft hij een punt wanneer hij in een bespreking van Gramsci’s bekende vergelijking tussen de staat van het oosten en die van het westen[9] de mogelijkheid van die vergelijking überhaupt in twijfel trekt. Het concept van de feodale en van de kapitalistische staat zijn immers historische concepten. We zullen argumenteren dat Gramsci nochtans alle instrumenten in handen heeft om die historische differentiatie te denken, en dat het concept hegemonie daarin een centrale rol speelt: dat verbindt immers de moderne staat met haar specifieke moderne attributen. Ten eerste het ethisch-politieke, dat tegelijk betrekking heeft op het overstijgen van het corporatisme door de heersende klasse en op de ‘opvoedende’ interventie van de staat in de economie in functie van de ontwikkeling van de productiekrachten. Ten tweede het nationaal-populaire, waardoor de heersende klasse de volksmassa activeert en natie creëert. En ten derde de productie van collectieve wil doorheen de hegemonische apparaten.
Daarenboven opent Gramsci’s analyse van het fordisme, waarop vooral in het laatste hoofdstuk wordt gefocust, de nieuwe en interessante problematiek van de ontwikkelingsfasen van het kapitalisme aan de hand van de historische differentiatie van de wijzen waarop de verhouding tussen staat en economie (de regulatiewijze) en die tussen de klassen (de hegemonie) tegelijk vorm krijgen. We zullen argumenteren dat het conceptueel trio regulatiewijze/accumulatieregime/hegemonie (waarbij Gramsci’s analyse wordt verbonden met de inzichten van de regulatieschool) een krachtig instrument biedt voor de analyse van die historische ontwikkelingsfasen van het kapitalisme. Met het concept van de passieve revolutie beschikt hij ook over het instrument om de transitie tussen deze fasen te denken. Dit concept refereert naar de wijze waarop de fundamentele maatschappelijke tegenspraak, die tussen arbeid en kapitaal, zich potentieel ontwikkelt. Dit concept ontwikkelt Gramsci doorheen zijn analyse van de Risorgimento, die we bespreken in hoofdstuk twee. Zijn interesse voor het fordisme wordt gewekt doorheen zijn analyse van het fascisme, dat elementen van economische planning invoert. Een kritisch onderzoek van Gramsci’s interpretatie van het fascisme is voer voor het derde hoofdstuk.
Een laatste element dat we uit Gramsci’s schriftjes distilleren en dat we vooraf kort willen formuleren omdat het een sleutelrol speelt in onze interpretatie van zijn teksten, is zijn antisubstitutionisme. Hoewel hij een cruciale rol ziet weggelegd voor de partij in de opbouw van collectieve wil, breekt hij met elk substitutionisme. Dit blijkt onder andere expliciet uit zijn kritiek van de passieve revolutie en zijn opvattingen over de actieve revolutie en de massificatie van de politiek. Impliciet komt deze gedachte op de proppen in zijn inschatting van het fenomeen van het fordisme, die niet begrepen kan worden zonder het inzicht dat Gramsci uitging van de verworven posities van de ‘reële beweging’ van het arbeidersverzet. Gramsci’s relatief positieve evaluatie van het fordisme hangt samen met zijn ervaring met de Ordine Nuovo en de fabrieksradenbeweging, namelijk met het feit dat de arbeidersklasse zelf in haar experiment met de fabrieksraden een gelijkaardige rationalisering voorstond.
Breder gezien, getuigen ook zijn opvattingen over de noodzaak om met de partij een concrete interventiecapaciteit te ontwikkelen in een concrete situatie, van het belang om met het denken concrete aansluiting te vinden bij de ‘reële beweging’, wars van elke ondialectische juxtapositie van reële beweging en theorie of moraal. Dat maakt niet enkel het probleem van het realisme pregnant. Ook de maatschappelijke wijze waarop theorie tot stand komt, is in het geding. Het motto dat een centrale rol moet spelen in de interpretatie van Gramsci’s inschatting van het fordisme, en ook in de politieke praktijk vandaag, kan dan ook uit volgende stelling worden gedistilleerd: “If (Marx) has analysed reality exactly then he has done nothing other than systematise rationally and coherently what the historical agents of this reality felt and still feel in a confused and instinctive way, and of which they have a clearer consciousness as a result of the hostile critique”[10]. Hierin zit op een krachtige wijze een epistemisch grondprincipe van het marxisme vervat: het is pas doorheen de klassenstrijd dat werkelijk inzicht over de klassenmaatschappij mogelijk wordt. In die zin is de filosofie “the necessary and inseparable expression of a particular historical action, of a particular praxis”[11]. Dit gaat verder dan Engels’ stelling dat “the proof of the pudding is in the eating” [12], waarin de praktijk louter als verificatiecriterium functioneert. Het betekent dat de zelforganisaties van de onderdrukten een inzicht hebben dat onbereikbaar is van achter de bureau van een filosoof. Daaruit volgt niet enkel een epistemologische ethiek en een pleidooi voor democratie in de ontwikkeling van een maatschappijfilosofie (namelijk een radicale kritiek op het substitutionisme in de ontwikkeling van de theorie[13]), maar ook de noodzaak van de filosoof om zich te engageren in de klassenstrijd om écht inzicht te verwerven.
Ook al spreekt Gramsci er nauwelijks over, toch circuleren zijn concepten rond de kwestie van de democratie. Ze zijn gericht op de formulering van de voorwaarden van een democratische transitie naar het socialisme, maar dan niet zoals de eurocommunisten die dachten. We zullen zien hoe Gramsci’s theorie van de passieve en antipassieve revolutie en zijn kritiek op het substitutionisme leiden tot een noodzakelijke band tussen socialisme, revolutie en democratie. Revolutie begrijpt hij daarbij als een politiek initiatief van de massa, de reële democratie kan niets anders zijn dan de zelfactiviteit van de massa in haar zelforganisaties (de raden). Gramsci’s zorg is dan ook een concrete vertaling te geven van het marxiaanse adagium dat “de emancipatie van de arbeidersklasse het werk moet zijn van de arbeidersklasse zelf”[14].
Met deze inleidende stellingen zijn enkele sleutels geformuleerd die we hebben gehanteerd voor de interpretatie van Gramsci’s teksten, en die tegelijk de specificiteit van onze benadering uitmaken tegenover een aantal klassieke Gramsci-lezingen. Doorheen onderstaande tekst zullen we ons afzetten van benaderingen die hegemonie reduceren tot ideologische predominantie (b.v. Femia, Anderson), van interpretaties die geen rekening houden met de historische verschuiving van de betekenis van de marxistische concepten (b.v. Bobbio) en van moraliserende kritieken op Gramsci (b.v. Texier). Tegen Perry Anderson zullen we de centrale rol verdedigen van de notie passieve revolutie in Gramsci’s denken. Tegenover de eurocommunisten leggen we de klemtoon op Gramsci’s strategisch perspectief van de stellingenoorlog als actieve revolutie, die het democratisch politiek initiatief van de massa veronderstelt, en een antwoord is op de passieve revolutie van de heersende klasse.
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
[5] SPN p. 333.
[6] In een andere passage noemt hij de verheerlijking van de exacte of fysische wetenschappen als de enige ware kennis van de wereld een vorm van ‘bijna-fetisjisme’ (SPN p. 442).
[7] SPN p. 187.
[8] Sayer, D., The violence of abstraction. The analytic foundations of historical materialism, Oxford, Basil Blackwell, 1987, p. 40.
Gramsci bestrijdt de gelijkstelling van productiekrachten met techniek en verbindt de productiekrachten daarentegen met het complex van productieverhoudingen, waarvan we met Sayer kunnen zeggen dat ze als attribuut hebben dat het productiekrachten zijn. SPN p. 459.
[9] “In the East the State was everything, civil society was primordial and gelatinous; in the West, there was a proper relation between State and civil society”. SPN p. 238.
[10] SPN p. 392.
[11] SPN p. 436.
[12] Engels, F., De ontwikkeling van het socialisme van utopie tot wetenschap, Moskou, Uitgeverij Progres, 1980, p. 20.
[13] Merk op dat één van de scherpste kritieken van Gramsci op de Partito d’Azione, waarover later meer, haar paternalisme t.o.v. de massa als object heeft. SPN p. 97.
[14] http://www.marxists.org/history/international/iwma/documents/1864/rules.htm