Historische stront op Vlaamse grond. Een inleidende studie in de historische faecologie. (Bruno Debaenst)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

Oost-Vlaanderen was bij de totstandkoming

van het Verenigd koninkrijk der Nederlanden in 1815

de meest en dichtst bevolkte en in mijn ogen

ook belangrijkste provincie van het land.

 

PH.Kint[293]

 

HOOFDSTUK 4: Oost-Vlaanderen: Mest-Vlaanderen?

Een kwantitatief en comparatief onderzoek naar de bemesting in Oost-Vlaanderen in het eerste kwart van de 19de eeuw.

 

Inleiding

 

Na de voorgaande hoofdstukken die vooral kwalitatief van aard waren, zullen we nu proberen om ook aan het kwantitatieve en comparatieve luik van de bemesting aandacht te schenken. Met name zoemen we in op het Oost-Vlaanderen van het eerste kwart van de 19de eeuw.Hier hebben we geopteerd voor een macro-onderzoek dat aan de hand van de kadastrale expertises de verspreiding en concentraties van de onderscheiden meststoffen probeert te reconstrueren.

 

Maar vooraleer over te gaan tot de bespreking en evaluatie van de kadastrale expertises, zullen we eerst nagaan of het mogelijk is over te gaan tot een benaderende schatting van de Oost-Vlaamse mestproductie in de eerste helft van de 19de eeuw.

 

 

4.1 Een poging tot schatting van de Oost-Vlaamse mestproductie. Hoeveelheid, aard en verspreiding.

 

We onderzoeken in dit eerste onderdeel achtereenvolgens de mogelijkheid tot kwantificering van de menselijke en dierlijke mest (met inbegrip van de stokerijen) en de meststoffen van niet-dierlijke oorsprong. Daarna onderzoeken we de concentraties van mens en dier in Oost-Vlaanderen vanuit de redenering dat deze concentraties ook mestconcentraties veronderstellen. We gaan er immers van uit dat deze dierlijke (en in mindere mate de menselijke) meststoffen grotendeel in de omgeving bleven van waar ze geproduceerd werden.

 

4.1.1 De menselijke mest

 

We beginnen met de stadsmest omdat we in het vorige hoofdstuk op basis van het in Brugge beschikbaar bronnenmateriaal een minimale schatting hebben kunnen realiseren vanuit de over het water getransporteerde stadsmesthoeveelheden. We kwamen hierbij op een verhouding van zo’n 3 stedelingen per ton geproduceerd afval per jaar. Er moet rekening mee gehouden worden dat dit cijfer in zich zowel het stadsvuil als de stadsbeer bevat en dat ze als absoluut minimum van de stedelijke productie moet aanzien worden aangezien het enkel over water getransporteerde mest betreft.

 

Wanneer men deze verrekening toepast op

1) het aantal inwoners in stedelijke agglomeraties van meer dan 10.000 inwoners en

2) op alle inwoners van Oost-Vlaanderen, dan komt men aan de volgende minimale binnenlandse mestproductiehoeveelheden[294] :

 

1) de stedelijke mestproductie:

 

tabel 4.1 de stedelijke mestproductie van de grootste

Oost-Vlaamse agglomeraties

Stad:

# inwoners

# ton stadsmest

Gent:

Aalst:

Lokeren:

Sint-Niklaas:

 

Samen:

55.000

11.000

12.000

11.000

 

162.000

16 à 17.000

3.500

4.000

3.500

 

54.000

 

2) Ook van de overige inwoners van Oost-Vlaanderen mag verondersteld worden dat de uitwerpselen in gelijke mate verzameld werden als in de stad. Wel verschillend is dat deze uitwerpselen ofwel opgaan in de gewone stalmestproductie (in het geval van boerenbedrijven bijvoorbeeld waar het toilet boven de mesthoop of gierkelder gebouwd is), ofwel opgehaald worden door de boeren en dus niet getransporteerd worden over water. Maar dat is hier niet van rechtstreeks belang.

 

We gaan uit van een inwoneraantal in Oost-Vlaanderen van zo’n 600.000 mensen rond 1800.[295] Wanneer we de grootstedelijke bewoners hier van aftrekken, komen we rond de 400 à 450.000 personen op het platteland en de kleine dorpskernen. Dit betekent aan een jaarlijkse ratio van 1 ton per drie inwoners zo’n 130 à 150.000 ton meststoffen per jaar. Samen komen we aan zo’n 200.000 ton meststoffen. Ruw omgerekend naar het aantal hectaren akkerland in Oost-Vlaanderen komt dit neer op een jaarlijkse menselijke afvalproductie van ongeveer 1 ton per hectare.

 

J. Girardin meent dat de jaarlijkse excrementatie van een gemiddeld menselijk persoon zou kunnen volstaan om 1 are voldoende te bemesten.[296] Omgerekend zouden de 600.000 Oostvlamingen van rond 1800 dus zo’n 6.000 ha jaarlijks kunnen bemesten, of ongeveer een kleine 3 % van de totale Oostvlaamse akkeroppervlakte. Natuurlijk hechten wij niet veel waarde aan soortgelijke omrekeningen, omdat ze op een te smalle empirische basis berusten. Hoeveel % van de menselijke mest kwam er immers effectief op het land terecht? Ook is het begrip ‘voldoende bemesting’ te arbitrair om er verregaande consequenties aan te koppelen. We hebben al eerder gezien dat er andere middelen waren om de bodemvruchtbaarheid op peil te houden, zoals het gebruik van groenbemesters bijvoorbeeld. Toch hebben deze cijfers een waarde omdat we er vooral een idee van grootte aan overhouden, dat ons kan helpen om het belang van de onderscheiden meststoffen tegenover elkaar te kunnen afwegen.

 

Naast die binnenlandse stadmestproductie moeten we ook nog rekening houden met een grote invoer van stedelijk afval uit steden die niet in Oost-Vlaanderen gelegen zijn. J.L. Van Aelbroeck geeft hierover de volgende informatie: ‘Boven al de mest welken de landbouwers in het midden van Vlaanderen in hun bedrijf maken, worden hun nog duizende schepen toegebragt langs de vaarten van Brugge en Oostende, langs de Nederschelde en de Durme, uit Brussel, Loven, Antwerpen en Holland.’[297]

 

De Franse prefect van het Scheldedepartement Faipoult vertelt dat er rond 1805 elk jaar over Rijsel en Sas-van-Gent 300 boten kwamen geladen met mest.[298] Deze boten hadden elk een tonnenmaat van zo’n 80 ton. Samen komt dit dus neer op een 24.000 ton buitenlandse stadsmest,wat ongeveer te vergelijken met de totale jaarlijkse productie van Brugge, Oostende, Aalst, Lokeren en Sint-Niklaas.[299] Niet onbelangrijk dus. De Hollandse stadsmest was afkomstig uit de grote steden zoals Amsterdam, Rotterdam, Den Haag, Leiden en Zwolle in Overijssel. Ook in ‘s Hertogenbosch met een jaarlijkse mestopbrengst van 5 à 6.000 tonnen beer werd de beer hoofdzakelijk door de Belgen opgekocht.[300] De Hollandse meststoffen kwamen eveneens langs de Schelde België binnen. Over de exacte omvang hiervan en over de grootte van de stadsmestinvoer uit West-Vlaanderen, Antwerpen en Brabant hebben we geen rechtstreekse informatie kunnen terugvinden.[301]

 

Het is dus moeilijk om zomaar een getal te kleven op de grootte van de invoer van die ‘buitenlandse’ stadsmeststoffen. Niet alleen ontbreken algemene gegevens, ook was de invoer waarschijnlijk erg variabel door prijsverschillen of door maatregelen zoals uitvoerheffingen die de regering van de Bataafse republiek in 1804 legde op de mest om de ontginning in eigen land te bevorderen.[302]

 

In ieder geval mag gesteld worden dat het een vaststaand feit is dat de geografische entiteit Oost-Vlaanderen in het begin van de 19de eeuw aanzienlijke hoeveelheden stedelijk afval uit de omringende gebieden naar zijn akkerlanden draineerde. Dit transport gebeurde hoofdzakelijk over het water omdat dit de goedkoopste en gemakkelijkste manier was om de mest te vervoeren.

 

4.1.2 de productie van de Oost-Vlaamse veestapel

 

1. de productie in de stokerijen

 

Veel auteurs roemden de stokerijen in Vlaanderen, omdat deze naast de grote hoeveelheden geestverruimende dranken ook een aanzienlijk hoeveelheid mest voortbrachten die geproduceerd werd door de veestapel die leefde van de restproducten van het stookproces. Wanneer we de grootte proberen na te gaan van deze mesthoop, komen we in eerste instantie tot de 30.000 stuks hoorvee die Faipoult opgeeft.[303]

 

Over de hoeveelheid akkerland die daarmee bemest kon worden spreekt de auteur zich wel tegen: bij deze 30.000 stuks geeft hij een oppervlakte van 10.000 hectaren. Tevoren echter, bij het overlopen van de verschillende meststoffen gaf hij nog een oppervlakte van 15.000 hectaren of één achttiende van het volledige areaal dat met de mest van de stokerijen volwaardig bemest zou geweest zijn.[304]

 

Vanuit een andere optiek bekeken werd meer dan ¼ van de totale runderveepopulatie vetgemest met het afval van deze stokerijen. In ieder geval vormden de stokerijen dus een belangrijke bron van mestvoorziening. Het valt dan ook niet te verwonderen dat alle auteurs terzake opmerken dat het een ramp zou betekenen voor het land moesten deze stokerijen verdwijnen.

 

Vanuit nog een andere invalshoek bekeken, namelijk vanuit de inputfactor, zien we dat de 320 stokerijen uit het jaar 1803-04 2.309.000 myriagram graan verbruikten en 100.000 hl jenever distilleerden.[305] Dat betekent dus dat de voeding die de dieren kregen droog gewogen iets in de aard van grootte van zo’n 23.000 ton moet geweest zijn.[306] De mest- en gierproductie moet een aantal malen groter geweest zijn, door het drinkwater dat er aan toegevoegd werd en door het strooisel in de stallen. We mogen dit misschien wel met een factor van 3 tot 4 vermenigvuldigen, waardoor we, stalmest en gier samengerekend, toch tot een benaderende 75 à 100.000 ton dierlijke meststoffen mogen besluiten. Verdeeld over 10 à 15.000 hectaren zou dit een bemesting van 7,5 à 10 ton per hectare betekenen, wat een flinke bemesting zou zijn. Natuurlijk kunnen dit overschattingen zijn doordat ofwel de werkwijze ofwel de bronnen niet volledig kloppen. Toch wijzen alle cijfers duidelijk in de richting van het belang van de stokerijen inzake de mestproductie.

 

2. de absolute productie door de rest van de veestapel

 

M. Faipoult geeft de volgende hoeveelheden van de verschillende diersoorten[307]:

 

Tabel 4.2: De hoeveelheden van de onderscheiden

diersoorten in Oost-Vlaanderen

 

Diersoort

Aantal

paarden

30.445

rundvee

109.058

ezels

1.095

Schapen

68.500

Varkens

55.190

Geiten

1.035

pluimvee

314.926

 

J.N. Schwerz geeft ook benaderende cijfers, terwijl uit de reeds meermaals aangehaalde tellingen uit de Franse periode gepubliceerd door W. Vanderpijpen eveneens gemakkelijk totale hoeveelheden zouden kunnen afgeleid worden. Toch gaan we niet verder met deze totaalcijfers, want als er één ding duidelijk geworden in het tweede hoofdstuk, dan is het dat het uitermate contencieus is om vanuit de ruwe aantallen van de verschillende diersoorten een omzetting te maken naar mesthoeveelheden. Er zijn immers veel te veel factoren in het spel om zo’n bewerking door te voeren. Zelfs nog gesteld dat de hoeveelheid uitwerpselen per diersoort gekend zou zijn, zegt dit maar weinig over de hoeveelheid en kwaliteit van de mest, en nog veel minder over de bemesting ermee. Welke methode ook gehanteerd wordt, het zouden cijfers zonder inhoud blijven.

Veel liever gaan we de verspreiding en concentraties van die verschillende diersoorten na. We hebben er voor geopteerd om de gegevens te visualiseren op een kaart van Oost-Vlaanderen.[308] Dat de gemeentegrenzen van nu niet exact overeenkomen met de gemeentegrenzen uit de Franse of Hollandse periode is geen drama, aangezien de ingekleurde gegevens telkens een procentuele of relatieve waarde bezitten en geen rechtstreeks verband hebben met de grootte van de gemeente of de exacte gemeentegrenzen.

 

We hebben de kaart ingescand en bewerkt met het computerprogramma Adobe, dat ons hiervoor het best geschikt leek. Per kaart kregen alle gemeenten een kleurtje volgens het cijfermateriaal en de bijhorende legendes. Dezelfde werkwijze hebben we toegepast voor de gegevens die beschikbaar waren uit de kadastrale expertises. Uiteindelijk hebben we een 50-tal ingekleurde kaartjes opgenomen in deze licentiaatsverhandeling. We verantwoorden onze werkwijze door op te merken dat het uitzetten op kaart van de gemeentelijke gegevens een visuele comparatieve analyse van de situatie in Oost-Vlaanderen vergemakkelijkt en dat er zonder meer over de specifieke bronproblematiek heen bepaalde tendenzen waargenomen kunnen worden die anders vaak verscholen blijven of in ieder geval moeilijk te achterhalen vallen.

 

4.1.3 Benaderende schattingen van de andere meststoffen

 

Nog moeilijker dan het schatten van de mesthoeveelheden van mens en dier is het achterhalen van de omvang van de andere gehanteerde meststoffen. We zullen er dan ook niet al te diep op ingaan. Enkel geven we twee indicaties weer, namelijk over de omvang van de hoeveelheid oliekoeken en de hoeveelheid hollandse as.

 

De oliekoeken.

 

Wanneer we ervan uitgaan dat voor de productie van 1 hl olie, 4,5 hl koolzaad nodig was, dan worden er per 4,5 hl koolzaad ook 3,5 hl koolzaadkoeken geproduceerd.[309] Vanuit een berekening van 20 hl zaad per hectare, en met de cijfers van 1846 in de hand, waar meegedeeld wordt dat een kleine 4.000 hectare beplant werd met oliegewassen, komen we tot de ruwe schatting van 80.000 hl olie. Dit is wel wat overschat, omdat vlas bijvoorbeeld gemiddeld maar rond de 6 hl zaad per hectare geeft. Nemen we nog aan dat de hoeveelheid iets minder 80.000 hl was, dan komen we nog aan zo’n 50 à 60.000 hl koolzaadkoeken. Aan iets meer of minder dan 100 kg voor 1 hl bereiken we een totale benaderende schatting van zo’n 5.000 ton koolzaadkoeken.

 

De (hollandse) asse.

 

M. Faipoult vermeldt een aantal van 300 boten met hollandse asse dat ieder jaar via Sas-van-Gent de provincie zou binnenkomen.[310] Dat zou dus iets van een 24.000 ton inhouden. Ook vanuit West-Vlaanderen kwam er asse Oost-Vlaanderen binnen.[311]

 

Besluit:

 

Vanuit alle bovenvermelde cijfers zou een bepaalde volgorde kunnen opgemaakt worden naar de hoeveelheid van elke meststof. Dat heeft echter weinig zin. Ten eerste bezit elk van de meststoffen bepaalde kwaliteiten die verschillend zijn van elkaar. Zo heeft de ene meer stikstof bijvoorbeeld, terwijl de ander perfect gebruikt kan worden als kalimeststof. Ten tweede kan gesteld worden dat het niet de afzonderlijke meststoffen waren die zorgden voor de rijke opbrengsten van de Vlaamse boer, maar wel de accumulatieve som. Een interessantere werkwijze is daarentegen om na te gaan welke regio’s van Oost-Vlaanderen er het meest bemest werden en welke als de zwakke broertjes mogen beschouwd worden.

 

4.1.4 het vee en de bevolking in Oost-Vlaanderen: verspreiding van de mestproducenten

 

We overlopen achtereenvolgend en in toenemend belang, de varkens-, schapen-, paarden- en runderpopulatie. Als basis voor deze gegevens hebben we nogmaals de cijfers genomen zoals ze gepubliceerd zijn door W. Vanderpijpen. In tegenstelling tot de auteur gebruikten wij niet de gemiddelden van een aantal tellingen uit de Franse periode, maar vooral de cijfers van de (meest recente) tellingen. Voor de varkens is dit de landbouwenquête van 1805 en voor de andere dieren de veetelling van het jaar 1809.[312]

 

We gingen in onze bespreking erg rudimentair te werk: we analyseerden gewoon de regio’s waar er het meest en het minst waren om zo grote lijnen op het spoor te komen die door hun cumulatief en versterkend voorkomen als belangrijke besluiten zouden kunnen eindigen.

 

de spreiding van de varkens: kaart nr 4.1.1

 

De varkens waren het minst belangrijk binnen de mestvoorziening. Ze werden dan ook uitsluitend gekweekt voor hun vlees. Wanneer we de kaart evalueren kunnen we de volgende conclusies trekken: vooral ten westen van Gent bevindt zich een concentratie aan varkens. Andere concentraties zijn er ruwweg in de leemstreek tussen Schelde en Dender. Het Land van Waas lijkt het minst varkens te herbergen.

 

Het loont de moeite na te gaan of er een verband is tussen de varkenskweek en de bevolkingsdichtheid (zie kaart nr 4.1.5). Op het eerste zicht lijkt de vergelijking niet onmiddellijk op te gaan. Er is wel het verband bij Gent en ten oosten van Oudenaarde, waar er zowel veel mensen als varkens voorkomen. Ook in het land van Waas en het noord-Westen van Oost-Vlaanderen lijkt er een verband te zijn: beide hebben weinig grote concentraties. Verdere conclusies kunnen we er niet uit afleiden.

 

De spreiding van de schapen: kaart nr 4.1.2

De schaapsteelt in Oost-Vlaanderen concentreert zich blijkbaar in het Noorden. Zowel in de arrondissementen Eeklo, Gent als Sint-Niklaas lijken de schapen sterk vertegenwoordigd. Het zuidelijke gedeelte daarentegen heeft veel gemeenten met weinig tot geen schapen. Vooral in de streek van het land van Aalst lijken ze te ontbreken. Zoals we gezien hebben loonde het niet de moeite om schapen op stal te houden en te voederen. Dat impliceert dat de dieren hun voedsel buiten moesten halen. Waarschijnlijk deden ze dat op gronden die anders niet van nut waren, zoals de woeste gronden (in het arrondissement Eeklo) of de dijken (land van Waas).

 

de spreiding van de paarden: kaart nr 4.1.3

De paardenpopulatie vertoont een vrij regelmatige spreiding. Wel schijnt de leemstreek iets meer paarden gehad te hebben dan pakweg de zandstreek. Er zijn een aantal vlekken te zien waar er minder dan 10 paarden per honderd hectaren waren, zoals Aalter en buurgemeenten, de rechteroever van de Leie en de gemeenten rond Belsele.

 

De spreiding van de runderen: kaart nr 4.1.4

De runderen zijn de belangrijkste mestproducent op de hoeve. Het loont dan ook extra de moeite de verspreiding en concentraties van deze dieren van nabij te bestuderen. Bij een eerste blik op de kaart valt onmiddellijk de geringe bezetting in het arrondissement Eeklo op, wat weinig goeds belooft voor de hoeveelheden mest die daar geproduceerd worden. Een verklaring waarom er hier zo uitgesproken duidelijk minder hoornvee is dan in de andere gebieden is niet zo eenvoudig te geven. Blijkbaar was de landbouw hier niet zo intensief of waren de arme zandgronden niet in staat grote hoeveelheden rundsvee op stal te onderhouden.

 

De regio onder het arrondissement Eeklo wordt dan weer gekenmerkt door een quasi homogene hoeveelheid runderen. Vanaf Knesselare aan de grens met West-Vlaanderen loopt er een keten gemeentes in oostelijke richting tot aan de grens met Brabant met een rundveehoeveelheid tussen de 50 en 89 dieren per hectare of zelfs meer zoals in de streek rond Gent en Aalst enkele voorbeelden te geven zijn. Voor de rest vallen geen duidelijke patronen te onderscheiden. De grote gemeenten gelegen op de zandtong van Gent naar Kruishoutem hebben blijkbaar wat minder rundvee, alsook nogal wat van de gemeenten in de leemstreek. In het land van Waas tenslotte vallen ook enkele grote vlekken te ontwaren van mindere concentraties rundsvee.

 

de bevolkingsdichtheid: kaart nr 4.1.5

Na de dieren nemen we nu ook een kijkje bij de mensen. Hier vallen de volgende concentraties op: de gemeenten ten westen en noord-westen van Gent hebben een bevolkingscijfer van meer dan 150 personen per km2. Ook rond Sint-Niklaas liggen ten oosten en zuidoosten een aantal dichtbevolkte gemeenten. Verder valt ook de bevolkingsconcentratie in het arrondissement Oudenaarde en het noorden van het arrondissement Aalst op. In het arrondissemen Dendermonde dan weer zien we zowel dichtbevolkte als minder dichtbevolkte gemeenten verschijnen.

 

Omgekeerd vallen de volgende minder dicht bevolkte zones op: het arrondissement Eeklo, het grootste deel van het arrondissement Sint-Niklaas, de arme gemeenten in het arrondissement Gent tegen de grens met West-Vlaanderen, de gemeenten grenzend aan de Leie, de hele strook ten oosten van Gent, van Mendonk tot Scheldewindeke ongeveer en tenslotte de zuidelijke helft van het land van Aalst rond Geraardsbergen.

 

Wanneer we nu de voorgaande categorieën samentellen als grootvee-eenheden, met een verdeling van 1 GVE = 1 rund= 1 paard = 8 varkens = 8 schapen = 10 mensen, dan zien we op de kaart 4.1.6 de volgende patronen opduiken:

4.1.6 De totale populatie in GVE per 100 ha

 

 

Opnieuw zijn de gemeenten ten noord-oosten en noord-westen van Gent goed vertegenwoordigd, alsook de Denderstreek tot Denderhoutem ongeveer. Verder nog de streek van Sint-Niklaas. Voor het overige vallen er geen echte kernen op en wijzigt de situatie zich van gemeente tot gemeente. Het minst zijn opnieuw de perifere gebieden van het uiterste noorden en westen, alsook de streek onder Gent en het centrum van de leemstreek en de regio rond Geraardsbergen.

 

Op een andere kaart, nr 4.1.7, waar we dezelfde cijfers uitgezet hebben ten opzichte van de oppervlakte akkerland en waar we een iets minder uitgebreide legende gehanteerd hebben kunnen we de volgende ontwikkeling samenvatten:

4.1.7 De totale populatie in GVE per 100 ha akkerland

 

Er vallen twee grote mestleverancier-gebieden op in Oost-Vlaanderen: ten eerste de noordelijke helft van de streek rond Gent, doorlopend van Zomergem tot Dendermonde en Aalst. We zouden deze as de Zomergem-Dendermonde/Aalst-as kunnen noemen. Lichtjes afdalend in zuid-oostelijke richting bestrijkt ze een strook van een goeie twintig kilometer breed tot aan de grens met Brabant. Er zijn wel een aantal gemeentes net onder Gent waar het zo’n vaart niet loopt, maar de strook beslaat verder het grootste deel van het land van Dendermonde en de bovengrens van het land van Aalst. Een tweede concentratie tenslotte zien we in de streek rond Oudenaarde.

 

Een logische gevolgtrekking van deze informatie noopt ons tot de gedachte dat, indien er een verschil in dierlijke bemesting is in Oost-Vlaanderen, dat we de grootste concentraties dan ook zouden moeten gaan zoeken in de vermelde as Zomergem – Gent – Aalst/Dendermonde en in de omgeving van Oudenaarde.

 

Met de gegevens van de kadastrale expertises in de hand zullen we een dergelijke poging ondernemen. Onmiddellijk zullen we ook onze vermoedens omtrent de (stal)mest-hot-spot-regio’s die we bij onze analyse van de veedichtheid geuit hebben kunnen verifiëren.

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

[293] Ph. KINT, op. cit. ,p. ix.

[294] We hanteren hier opnieuw de cijfers zoals ze in bijlage opgenomen zijn geworden door W. Vanderpijpen. W. VANDERPIJPEN, op. cit., deel 3, bijlages.

[295] Dit leiden we af uit de inwoneraantallen die door W. Vanderpijpen opgenomen zijn uit de telling van de Administration centrale et supérieure de Belgique.

[296] J. GIRARDIN, op. cit., p. 33.

[297] J.L. VAN AELBROECK, op. cit., p. 64.

[298] M. FAIPOULT, op. cit., p. 139.

[299] Alhoewel ook wel mogelijk is dat een groot deel van de mest op deze boten uit stalmest bestond.

[300] R. FILARSKI, Kanalen van de koning-koopman, Amsterdam, 1995, p. 188.

[301] Zie verder ook de informatie uit de kadastrale expertises.

[302] R. FILARSKI, op. cit., p. 189.

[303] M. FAIPOULT, op. cit., p. 183: ‘prohiber les distilleries, ce seroit porter à l’agriculture de ce pays le coup le plus funeste; on lui retireroit le fumier de 30.000 bêtes à cornes qui s’enfraissent dans ces établements et qui fument pleinement 10.000 hectares par an.’

[304] Id. op. cit., p. 139: ‘ainsi chaque année près de 15.000 hectares de terre sont engraissés par le produit des genièvreries; c’est à-peu-près la dix-huitième partie du territoire cultivée.’

[305] W. VANDERPIJPEN, op. cit., p. 168.

[306] Een myriagram is 10 kilogram.

[307] M. FAIPOULT, op.cit., p. 153.

[308] Hierbij hadden wij een kaart nodig van Oost-Vlaanderen van voor de fusies. Er werd ons vriendelijk een exemplaar bezorgd door Prof. Dr. E. Thoen, waarvoor dank. Het betreft de kaart van Oost-Vlaanderen uit de Gemeentenatlas Benelux, ‘Gravenhagen, 1952.

[309] W. VANDERPIJPEN, op. cit., p. 334.

[310] M. FAIPOULT, op. cit., p. 139.

[311] J.L. VAN AELBROECK, op. cit., p. 63.

[312] zie: W. VANDERPIJPEN, op. cit., deel III, bijlage III.