Historische stront op Vlaamse grond. Een inleidende studie in de historische faecologie. (Bruno Debaenst)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

Figuur 3.1:

‘Van schade by uytworpinghe …’[186]

 

HOOFDSTUK 3: De stedelijke mestproductie

 

3.0 Inleiding: een landbouweconomische benadering van een stedelijk fenomeen

 

In dit derde hoofdstuk wordt, zoals de titel het reeds laat vermoeden, de stad onder de loupe genomen. Als reden waarom wij deze invalshoek niet onbelicht konden laten, halen we aan dat de Vlaamse boeren in vroegere dagen bij het in stand houden en verhogen van de natuurlijke vruchtbaarheid van hun gronden als geen ander konden rekenen op het gebruik van het stedelijke restafval.[187]

 

Het historisch onderzoek naar de stedelijke restafvalproductie met haar onvermijdelijke smeuïge retoriek is reeds in een aantal andere referentiekaders aangeroerd. De allereerste beschrijvingen ervan vinden we terug in de vele stadsgeschiedenissen uit de 19de en begin 20ste eeuw, die door het gebruik van een aantal tekenende anecdotes over de stinkende steden met hun nauwe, enge straatjes vol mest en ander vuil een sfeerbeeld probeerden te evoceren van de dagelijkse realiteit in de ‘historische’ steden.

 

Deze weg wordt verder bewandeld en uitgespit bij het onderzoek naar het historisch stedelijk leefmilieu, dat de laatste decennia stevige impulsen heeft mogen ondervinden van de toenemende interesse en betrokkenheid van het grote publiek met alles wat in verband staat met het leefmilieu.[188] Bij de beschrijving van het stedelijk leefmilieu in de historiografie ligt de nadruk gewoonlijk op het dagdagelijkse leven van de stedelijke mens en de mate waarin deze geconfronteerd werd met milieuhinder en milieuvervuiling. J.A. Faber sprak in de jaren '70 over milieuvervuiling, 'wanneer uit klachten en uit overheidsmaatregelen tengevolge van die klachten blijkt, dat de mensen overlast ondervinden van stank, hitte en geluidshinder, alsmede van ziekteverwekkende hoedanigheden van bodem, lucht en water.'[189] Milieuhinder wordt door P. Poulussen dan weer omschreven als 'de mate waarin de bevolking uit de pre-industriële maatschappij een activiteit als vervelend, beperkend of schadelijk ervoer'.[190]

 

Bij deze studies worden steeds de verschillende oorzaken van deze grieven in kaart gebracht en de diverse manieren waarop de stedelijke autoriteiten probeerden tegemoet te komen aan de klachten en verzuchtingen van haar inwoners. Daarnaast wordt ook geprobeerd de houding van de tijdgenoten tegenover de bestaande problemen te schetsen. Dit soort onderzoek is de afgelopen decennia reeds voor talloze steden in binnen- en buitenland en voor diverse perioden, gaande van de Klassieke Oudheid tot vandaag, uitvoerig verricht. Dat het stedelijke restafval een vast item is bij deze studies, mag logisch genoemd worden omdat dit afval door de (potentiële) vervuiling van de bodem, de lucht en het water de grootste niet-industriële bedreiging vormde voor het stedelijk leefmilieu.

 

Een andere mogelijke dekmantel waarin de mest van binnen de stadsmuren het tot in de pen van de historicus kan halen is deze waarbij het excrementiële op zich, en de ganse er rond gegroeide abacadabra onderzocht wordt. We hebben het dan over studies die zich toeleggen op de verschillende vormen en manieren waarop de mens zijn houding ten opzichte van het onvermijdelijke, de ontlasting, gekanaliseerd en in zijn maatschappij geïmplementeerd heeft. Deze historici uit de hoek van de volkskunde, de sociologie of de kultuurgeschiedenis zoeken in dit specifiek onderdeel van de menselijke hygiëne vooral naar de wijzigingen en evolutie van de hygiëne bij de mens in al haar vormen. Het terecht bekroonde boek van D. Lamarcq over het latrinaire gebeuren dient hierbij nauwelijks nog voorgesteld te worden.[191] Met een overvloed aan gegevens weet Lamarcq de geschiedenis van het W.C. en toebehoren te schetsen van de oudheid tot op heden, hier en elders. N. Elias brengt in zijn wereldberoemde studie over het beschavingsproces dan weer het excrementiële ter sprake als voorbeeld waarbij de toenemende schroom bij het lichamelijk gevoeg in verband gesteld kan worden met de verhogende graad van beschaving.[192]

 

Zoals hierboven reeds aangegeven proberen we niet in de eerste plaats het stedelijk milieu vanuit deze invalshoeken te beschouwen, maar hopen we daarentegen wel het antwoord te vinden op een andere vraag, namelijk: hoe zag de organisatie in de steden eruit die ervoor zorgde dat men er in slaagde de geproduceerde afvalstoffen te verzamelen en te transporteren naar het platteland waar ze ingeschakeld werden in de intensieve landbouw? Dat we bij deze laatste vraag moeilijk om de eerder besproken leefmilieuproblematiek of de specifieke aanpak van het exrementiële heen kunnen, mag als een evidentie beschouwd worden gezien de nauwe verwevendheid tussen alle vakgebieden. Dat is de reden waarom deze studie zeker niet de pretentie heeft te ambiëren volstrekt maagdelijk terrein te betreden, integendeel. Niettemin is het de bedoeling en de stille hoop om door iets andere klemtonen te leggen een tikkeltje meer te kunnen zeggen over hetgeen waar het in deze studie uiteindelijk allemaal om draait: de mest, en dit in tegenstelling tot alle andere hier aangehaalde studies waar de mest enkel als schaamlapje fungeert om tot andere doelstellingen te komen.

 

Bij deze poging hebben we als centrale case study de stad Brugge genomen. Deze historische stede, waar zich de laatste vier jaar van onze middelbare studies afspeelden, had omwille van haar vertrouwdheid een extra charme, wat zeker meespeelde naast het feit dat ze tot op heden nauwelijks onderzocht geworden was op dit vlak. Een belangrijke reden dat het tot dusver slechts bij enkele korte artikelen en een sporadische verwijzing gebleven is, moet men zoeken in het feit dat de bewaarde archiefdocumentatie eerder gering van omvang is. Veel meer dan een aantal plakkaten en ordonnanties naast een bundel of twee specifieke archiefdocumentatie is er niet bewaard gebleven.

 

Dit is een dag en nacht verschil met de situatie in het stadsarchief van Antwerpen, waar een veel vollediger en uitgebreider archief bewaard gebleven is, wat onder andere P. Poulussen in staat stelde een aaneengesloten, goed gedocumenteerde periode te onderzoeken met een eenduidige beschrijving als resultaat. Ook M. Van Campenhout voor Brussel en E. Floin voor Gent werden in dat opzicht door het lot meer geholpen om hun studie te maken over het historisch leefmilieu in de betrokken steden.[193] Het gelukkige gevolg hiervan is evenwel dat we ons bij het onderzoek voor Brugge zullen steunen op hun resultaten als ruggegraat om de onvolledige en ontbrekende informatie voor Brugge aan op te hangen, en dat we tegelijkertijd een aantal vergelijkingspunten kunnen aanhalen tussen de onderscheiden steden, die een veralgemening voor de toestand in de Zuidelijke Nederlanden een heel wat meer plausibeler karakter zou moeten verlenen.

 

Na een korte typologie van de stadsvervuiling en een overzicht van het in Brugge beschikbare bronnenmateriaal in verband met mest gaan we dieper in op het Brugse antwoord op de vervuiling. Allereerst worden hierbij de betrokken personen onder de loupe genomen: de deken van de meuraers, de mestrapers, de beerruimers en de transporteurs van de mest en de beer. Na een poging om door te breken in het dagelijkse leven van zo’n mestwerkers rond 1720, wordt de aktieradius van de deken van de meuraers bepaald, alsook het relatieschema tussen de verschillende participanten.[194] Na een beknopte vergelijking met de andere Vlaamse steden betekent de beschrijving van de stedelijke stortplaatsen de ideale aanloop om het te hebben over het transport van de stedelijke meststoffen, te land en in het water. Bij die laatste maken we kennis met een unieke bron, de mesttekens, die ons meer vertelt over de seizoenale fluctuaties en de grootte van de mestuitvoer aan het begin van de 18de eeuw.

 

 

3.1 Het stadsvervuilingsprobleem: waarde en mogelijkheden

 

3.1.1 Typologie van de stadsvervuiling

 

Iedere stad wordt en werd in mindere of meerdere mate geconfronteerd met problemen die gepaard gaan met de grote concentratie aan mensen en industriële activiteiten.[195] Die concentraties brachten immers, beschermd achter majesteuze muren en poorten, niet alleen prachtige belforten, kerken of andere gebouwen voort die als symbool voor de stedelijke macht golden, maar stonden ook garant voor een navenante, onspreekwoordelijke berg afval.[196] Dit afvalprobleem is zo oud als de stad zelf en valt voor een groot stuk te verklaren uit het feit dat de neutralisering en verwerking van dat geproduceerde afval niet meer op natuurlijke wijze kan geschieden.[197] De precieze grens vanaf waar de problemen beginnen valt moeilijk te trekken, maar het staat vast dat de natuurlijke outflow van restprodukten bij een bepaalde omvang en concentratie van de stedelijke samenleving vertraagd, gehinderd en zelfs onmogelijk wordt. Om de harmonie te herstellen dienen de mensen, en in de eerste plaats het stadsbestuur, de natuur een handje te helpen. Hier ligt de oorsprong van de stedelijke initiatieven inzake het stedelijk leefmilieu.[198] Belangrijk evenwel is steeds in te zien dat de sanering van het leefmilieu slechts één van de vele zorgen en kommeren was van het stadsbestuur. Er waren ook andere prioriteiten, zoals verdedigingswerken tegen bedreiging buitenaf of brandpreventie. Onder andere hierdoor, en door de beperkte middelen die de stedelijke overheden sowieso hadden, vertoonden de stedelijke milieureglementeringen steeds een sterk pragmatisch karakter. Heel wat verantwoordelijkheid werd doorgeschoven naar de inwoners (infra).

 

Over welk afval ging het? Ten eerste was er de menselijke productie van urine en uitwerpselen. Welke weg die opgingen na excretie was afhankelijk van de woning en de mogelijkheden die het met zich bracht. Bij woningen waar het privaat boven het water gebouwd was of waar de afvoerleiding op een waterweg uitgaf, verdwenen die eenvoudig in het water.[199] Bij woningen waar dit niet het geval was, dient onderscheid gemaakt tussen deze met een beerput - die ofwel gemetseld was of enkel uit een houten beerton bestond - en deze zonder. In het eerste geval werden de uitwerpselen verzameld in de beerput, tot ze geledigd werden door de daartoe bevoegde personen. In het tweede geval kwamen de uitwerpselen hetzij op straat, hetzij op een mesthoop terecht.[200] Deze rudimentaire uiteenzetting wordt verder nog verfijnd.

 

Een tweede vorm van afval waren de uitwerpselen van de dieren die zich in de stad bevonden, of deze aandeden. Heel wat woningen in de stad hadden stallingen, waarin de stedelingen hun paarden, het belangrijkste vervoermiddel na de benenwagen, stalden. De stedelijke markten waren een magneet voor de grote verscheidenheid aan dieren die er naartoe gebracht werden vanuit het platteland om op de stedelijke tafels terecht te komen. Daarnaast zwierven heel wat andere dieren door de straten (zoals honden, katten en varkens), die ook allemaal hun boodschap achterlieten.

 

Als derde kan het huishoudelijk afval genoemd worden. De restjes uit de keuken (die een heel andere samenstelling kenden dan nu), de asse uit de haard, het zand van op de vloer en al het andere afval uit het huishouden belandde eveneens op straat.[201]

J.L. Van Aelbroeck beschrijft de samenstelling van de straatmest als volgt:

de straatmest bestaat in de vuiligheden, die ieder huishouden in de steden op de straten werpt, en is de afval van de verrotte deelen van de moes-kruiden, vuile loogen, dik van schotel-water uit keuken, asche van steenkolen, vagelingen van zand en zavel uit huis en hof, met een woord, de afval, dat is, het verwezen deel van alles, wat in een huis-houden gebruikt wordt, …[202]

 

Tenslotte was er nog het afval dat de verschillende nijverheden voortbrachten, zoals bijvoorbeeld het slachtafval van de slagers.

 

3.1.2 De Brugse bronnen: overzicht en kritische evaluatie

 

1. de rekwesten en de processtukken[203]

 

De rekwesten vormen de schriftelijke neerslag van verzoeken gericht aan het stadsbestuur. Het is een erg verscheiden aanbod in tijd en ruimte, gaande van mensen die op het einde van de 18de eeuw vragen op te treden tegen het vuilstorten tegen hun (blinde) muurtot pachters van het mestrapen die op het einde van de 17de eeuw kwijtschelding van hun pachtcijns vragen omwille van oorlogsomstandigheden.

 

Processen vormen de weergave van de conflicten tussen mensen omwille van vuil of mest. Beide kunnen teruggevonden worden in het stadsarchief van Brugge in het archief van meuraers, resorterend onder dat van de stadsofficies. Ze werpen een blik op de gevoeligheden en spanningen die het stadsafval en de organisatie die ervoor instond met zich meebrachten. Helaas zijn de verschillende stukken wel te fragmentair qua tijd als onderwerp om een aaneensluitend logisch geheel te kunnen vormen. Wel kunnen ze vanuit de literatuur over andere steden in hun context geplaatst worden.

 

2. De hallegeboden en de plakkaten[204]

 

Hallegeboden is de naam voor de Brugse reglementeringen, verordeningen en wetten.De plakkaten zijn de affiches die op openbare plaatsen uitgehangen werden en waarop de hallegeboden aan het brede publiek kenbaar gemaakt werden. Beide zijn dus overlappend qua inhoud. Hun waarde schuilt erin dat ze de bekommernis van de stedelijke autoriteiten in verband met de leefbaarheid van hun stad uitdrukken. Ze zijn enerzijds een weerslag van de realiteit (door het verbieden) en anderzijds een uitdrukking van de wens zoals de autoriteiten het liever zagen (door het gebieden). Het nadeel eraan is dat moeilijk nagegaan kan worden of een gebod effektief nageleefd werd. Vooral het feit dat heel wat geboden herhaaldelijk moesten worden uitgevaardigd roept toch enige twijfels op rond de efficiëntie ervan.

 

Daarnaast is in het archief van de meuraers een instruktietekst uit 1623 bewaard, opgesteld ten gerieve van de nieuwe deken en die een compilatie is van een kleine twee eeuwen hallegeboden, die blijkbaar op het moment van zijn aanstelling nog niets van hun actualiteitswaarde verloren hadden, aangezien ze opnieuw opgenomen zijn geworden. Deze statuuten ende politieke ordonnantien waernaer den deken vande meuraers Jan moet reguleren int faict van syn functie bestaan uit een 72-tal artikelen die een mooi overzicht geven van het takenpakket van de deken in de vroege 17de eeuw, en tegelijkertijd van de stedelijke reglementeringen die geldend waren in deze en voorgaande periode.[205]

 

3. De stadsrekeningen[206]

 

De stadsrekeningen bevatten informatie over de kosten en opbrengsten van de stedelijke reinigingsdiensten. Ook kunnen er sporadisch weetjes gesprokkeld worden: in de stadsrekeningen van Gent uit 1650 wordt bij de cheyns ofte cleene uutpachten bijvoorbeeld vermeld dat de koning van de moorkinderen de messinck op den Verckensmaerct mag gebruiken voor de periode dat hij aangesteld was in het officie.[207] Als voorbeelden voor Brugge kunnen de onkosten voor het begraven van een kadaver van een paard of van vorte caes aangehaald worden.[208]

 

We nemen deze bron niet systematisch door omwille van het te geringe gehalte rechtstreeks bruikbare informatie over mest. Er is enerzijds het stereotype patroon waarbij gedurende jaren dezelfde bedragen onveranderd gehanteerd worden en anderzijds kunnen de fait-divers geen bijzondere meerwaarde toevoegen aan het verhaal.

 

 

3.2 Het Brugse antwoord op de vervuiling

 

3.2.1 De professionele mestwerkers

 

Men kan de professionele mestwerkers in een drietal grote groepen onderverdelen: de mestrapers of meuraers onder het toezicht van een deken, de beerruimers en de mesttransporteurs.

 

1. De deken van de meuraers

 

Dat de stadsreiniging een van de oudste zorgen van het Brugse stadsbestuur was, blijkt uit het feit dat reeds in de vroegste stadsrekeningen, meer bepaald die van 1299, melding gemaakt wordt van personen die daarmee belast zijn.[209] In de 14de eeuw wordt gespecifieerd over wie het gaat en is er voor het eerst sprake van de deken van de muederaers en zijn medewerkers en van de aankoop van karren, schoppen en harken voor hun dienst.[210] Het betreft hier net als in de andere steden een speciaal daarvoor opgericht officie. Volgens J.G. Claeys had het woord officie in de oudste teksten de zeer algemene betekenis van openbaar ambt.[211] Meer bepaald in de Middeleeuwen sloeg het op een stedelijk ambt dat voor het leven uitgeoefend werd. De titularis van het officie verkreeg het recht het ambt uit te oefenen en de inkomsten ervan voor zichzelf te houden. Volgens A. Vandewalle zijn officiën bedieningen door de stad die ofwel verkocht of toegewezen zijn. In het eerste geval gaat het om arbeidersofficiën, in het tweede voornamelijk om ambtenarenofficiën.[212] Heden ten dage dragen het beroep van de notaris en de pleitbezorger nog hetzelfde karakter: beiden voeren een taak uit in dienst van, maar toch met met een graad van onafhankelijkheid van de overheid en mogen daar hun brood mee verdienen. De reden van het ontstaan van deze situatie was ab origine om de berooide toestand van stadskas te verbeteren. In de Nieuwe Tijden had het dezelfde betekenis van een ambt dat verkocht werd aan de hoogstbiedende, dit voor het leven. De betrekking van deken van de meuraers als officiehouder zou in essentie weinig wijzingen ondergaan hebben tot aan het einde van het Ancien Regime, tenminste als we het plakkaat van 18 maart 1765 daaromtrent mogen geloven.[213]

Wie was deze deken van de meuraers en wat waren zijn bevoegdheden en taken? We weten al dat het ambt gekocht werd van de stad. Dit gegeven noopt ons tot de eenvoudige vaststelling dat de deken dus niet volledig onbemiddeld kan geweest zijn. Die gedachte wordt nog versterkt door een ongedateerde rekening uit de eerste helft van de 18de eeuw, waarin vermeld wordt dat de deken Jaecques Flore eveneens meester matsenare is en dus naast zijn officie minstens tevoren ooit nog een ander beroep uitgeoefend heeft en misschien nog steeds uitoefent.[214] Het takenpakket van de deken van de meuraers wordt verder besproken; eerst gaan we dieper in op de andere betrokkenen.

 

2. de meuraers of mestrapers

 

Een eerste grote groep zijn de meuraers. In oorsprong waren deze mestrapers de knechten van de deken, die samen met hem toezicht hielden op het vervuilingsgedrag van de inwoners en de andere mestwerkers en vooral de kost verdienden met het rapen van de straatmest en het innen van de hen toegewezen belastingen en boetes.

 

In de loop van de vroege 17de eeuw, en misschien zelfs vroeger, werd het mestrapen afzonderlijk verpacht voor een periode van één, twee of drie jaar aan de hoogstbiedende.[215] In ruil voor een som geld, die te bepalen was door het recht van opbod, hadden ze het monopolie over het rapen van meurder, mesch ende andere vuyligheden langs de straten, markten en andere publieke plaatsen van de stad. Ze moesten deze wegvoeren in schepen of op daartoe aangewezen plaatsen opstapelen. Het was niemand anders dan de pachters van het mestrapen toegestaan straatmest te rapen, met uitzondering van de zaterdag toen het iedereen geoorloofd was het afval van de straten te verzamelen, met uitzondering van deze plaatsen die expliciet vernoemd werden.

 

Als bijkomende voorwaarden dienden ze de poorten schoon te houden, zodat de valbruggen behoorlijk opgetrokken konden worden en de draaihekkens van alle zijden behoorlijk konden draaien. Ook alle belangrijkste Brugse openbare pleinen, zoals de Burg, de Grote markt, de Beurse, de Braamberg, de Eiermarkt, de Garenmarkt (=Nazarette-plaetse), de Melkmarkt, de lijnwaadhalle, de Beestemarkt en alle andere plaatsen aangewezen door de deken van de meuraers, moesten ze schoon maken en houden. Daarnaast moesten ze eens per jaar, op het einde van de maand augustus, de Burg ontdoen van al het gras en ander onkruid. Het monopolie op het ruimen van het straatafval op deze plaatsen bestond al langer: een hallegebod uit 1550 heeft het over dezelfde plaatsen, maar dan ten gunste van de deken van de meuraers.[216] Dit doet ons besluiten dat de deken van de meuraers de oorspronkelijke pachter van het mestrapen was en dat er ergens tussen 1550 en 1623 een splitsing moet gekomen zijn tussen het pachten van het mestrapen en het kopen van het officie van deken van de meuraers.

 

Dat ze nog steeds onder de controle van de deken en andere daartoe bevoegde stadsambtenaren stonden mogen we lezen in het artikel 72 van de instruktie van de deken van de meuraers uit 1623 : Sullen ooc de voors. deken mueraers, amman ende andere daertoe van ouds gequalifieert synde moghen doen boeten de voors. vier muederaers en de gone in hun dienst synde zoo verre dat sy in eenighe ponten commen te contravenieren de voorgaende ordonnantien ende statuuten, buuten den inhouden van hun reglement ende instructie.[217] Uit dit fragment kunnen we eveneens afleiden dat de meuderaers met vier waren, die op hun beurt nog eens anderen in hun dienst hadden. Om hun taak deftig uit te voeren mochten de mestrapers immers beschikken over zo veel paarden en karren of personen met kruiwagens als ze nodig hadden. Ze dienden ook de poortstraten en andere belangrijke straten van de stad die naar de markten leidden en de straten waarlangs de processies van de kerken en kloosters passeerden proper te houden. Andere erfenissen uit het verleden waren het (doen) onderhouden van heel wat andere geboden, bijvoorbeeld deze betreffende het hopen van afval op plaatsen die daar niet voor in aanmerking kwamen. De pachters van het mestrapen kregen de opdracht dit onwettig gestort afval te beboeten, in beslag te nemen en weg te voeren. Ook het delven van krengen van dieren moesten ze op hun kosten uitvoeren, telkens wanneer een inwoner of de deken van de meuraers erom vroeg.

 

In 1688 werd het mestrapen van de zes parochies van de Brugse binnenstad niet meer over vier meuderaers gespreid, maar in één keer verpacht voor de duur van 1 of 3 jaar, naar keuze.[218] De pachter diende de penningen van zijn pacht en een waarborg drie maanden op voorhand te betalen. Hij had ook geen recht op een kwijtschelding van z'n pacht, wanneer de vaart van Brugge naar Oostende of Gent om de een of andere reden gesloten zou worden, of om gelijk welke andere reden. Alles was 't synder rysque ende perycle sonder afslagh van pachte. Dat dit laatste artikel er niet zomaar stond blijkt uit een rekwest van een jaar later, uit 1689, waarin de pachters verklaarden niet meer te kunnen voldoen aan de voorwaarden van hun pacht en kwijtschelding vroegen.[219] De reden ervoor was dat omwille van een oorlogsverklaring -we zitten volop in de Louis-XIV-periode- de verkoop van mest op het platteland spaak gelopen was. De pachters van het mestrapen hadden wel vele aanvragen gekregen van gegadigden om hun specie te kopen, indien ze die ter plaatse konden leveren, maar dit was onmogelijk omdat de poorten omwille van de oorlogsdreiging gesloten gebleven. Ondertussen was het seizoen waarin de mest in het land gebracht werd stilletjes voorbijgegaan en was geen kat nog geïnteresseerd in stadsmest. Niet alleen lagen hierdoor alle plaatsen die aangeduid waren om het mest op te slaan propvol, maar hadden de pachters van het mestrapen geen inkomsten om hun paarden en knechten te onderhouden, laat staan hun pacht te betalen waar ze door de Tresorier toe aangepord werden. Of hun rekwest uiteindelijk ingewilligd werd, konden we niet achterhalen.

 

De pacht van het mestrapen moet mettertijd zijn vervallen, want in de tweede helft van de 18de eeuw vonden heel wat particulieren er hun broodwinning in. Zo waren er in 1775 niet minder dan 587 die er een licentie voor gekregen hadden van de dismeesters van de verschillende Brugse parochies. Het waren vooral de zwakken, ouderen van dagen en invaliden die daartoe in aanmerking kwamen. Maar zelfs stielmannen als metselaars en tegeldekkers, die in de winter veelal zonder werk zaten, moesten er hun gezin mee onderhouden.[220]

 

In de Franse periode rolden de mestrapers over de tong, toen bleek dat zij grote schade toebrachten aan de dijken, rampaarden en openbare wegen, doordat ze op al die plaatsen aarde wegnamen om te vermengen met straatmest, om zo de verzamelde hoeveelheid straatafval groter te maken.[221] Om deze wantoestanden tegen te gaan werden de mestrapers verzocht zich aan te melden bij de wijkcommissaris van de politie, waar ze al dan niet de toestemming kregen om verder het beroep van mestraper uit te oefenen en een tinnen medaille met de eerste letter van de stad, die ze steeds moesten dragen. De commissarissen mochten deze medaille enkel bezorgen aan deze mestrapers die geen andere bestaansmiddelen bezaten. De gelukkigen die verder mest mochten blijven rapen moesten er voor opletten geen schade meer aan te richten. De politiecommissarissen dienden zich verder te voegen aen de bezondere onderrigtingen die hun zullen gegeven worden, om zoo veel mogelyk zynde, dit slag van werklieden nut te maeken, met hun te verpligten de straeten en openbaere plaetzen, in eenen gevoeglyken staet van nettigheyd en zuyverheyd te houden.[222]

 

Gelijkaardige bepalingen werden nog opgelegd in de loop van de 19de eeuw. Zelfs met de aanstelling van aannemers in 1861 verdween het beroep van mestraper nog niet uit het straatbeeld. Het was pas met de vermindering in vraag naar de stedelijke meststoffen, op het einde van de 19de eeuw, dat ook het beroep van mestraper stilaan tot de folklore ging behoren.[223]

 

3. de beerruimers

 

Een tweede groep waren diegene die zich bezig hielden met het ruimen van de Brugse beerputten, de beerruimers of stillevaghers of secreetruymers zoals ze ook wel eens genoemd werden. Hun taak bestond erin de privaten van de stedelingen te gaan leegmaken en de inhoud ervan te transporteren naar daartoe aangewezen plaatsen. Daarbij moesten ze er nauwkeurig op letten dat de werking zig doe in zulker wyze, dat de nettigheyd der straeten, de zuyverheyd der lucht en de rust der burgers in niets beledigd worde.[224]

 

Dat de beerruimers deze voorschriften soms aan hun laars lapten blijkt uit een processtuk uit 1722 waarin de heer en mevrouw Ignace Van Toers, de eigenaars van het huis Hemelrycke, een oplossing vragen voor de problemen die hun huurster dagelijks ondervond met de beerruimers.[225] Johanna, een weduwe, dreigde er zelfs mee haar huis te verlaten omdat het eenvoudig niet meer bewoond kon worden door ‘den excessiven ende onverdraeghelycken stanck’. We hebben reeds in het vorige hoofdstuk sterke getuigenissen mogen horen over de stadsbeer. Dat het ook hier niet zomaar bij een sporadisch vleugje onaangename geur bleef, kan men afleiden uit het gegeven dat ‘alle haer provisien van bier, boter en vleesch is commen te bederven’ en ze ‘haeren kelder niet meer en can ghebruycken’.

 

Deze zware hinder werd veroorzaakt door de ‘beirschepen’ die dagelijks aan haar venster aanmeerden, wat de dag voor het opstellen van het processtuk om twee uur ’s middags nog voorgevallen was. Bovendien waren de beerruimers dan nog hele nachten van voor negen uur ’s avonds tot ’s morgens zeven uur in de weer met hun smurrie die ze niet alleen die ze niet alleen uit het gebuurte betrokken, maar ook uit diverse andere straten zoals de Oude Burg, de Wollestraat en de Steenstraat, terwijl daarvoor nochtans andere plaatsen aangeduid waren.

 

Op weg naar hun schepen passeerden ze daarenboven doorheen het nauwe, langs het huis gelegen steegje dat de straat met het water verbond en waarlangs de ‘plaetsen ende camers’ gebouwd waren.

 

Om deze wantoestanden in de toekomst te vermijden vroeg het echtpaar Van Toers om met het luiden van de avondklok het poortje aan de ingang van het steegje te mogen sluiten tot de volgende morgen. Ze waren wel bereid het open te laten, maar dan enkel om de beerputten te laten ruimen van de nabijgelegen huizen, ‘te weten vande Tassche af tot aen de oude Postereye, terwijl de andere privaeten connende gheruympt worden lanxt de waterhalle, Oudenburgh, Eeckhoutbrugghe, gruythuys ende Mariebrugghe.’

 

Bij het uitvoeren van hun taak konden de beerruimers waarschijnlijk beschikken over een kar met paard of een pupegale om de beer te vervoeren.[226] Ter plaatse schepten ze de put waarschijnlijk leeg met emmers met koord, waarvan ze de inhoud in een ton goten. Het onwelriekend korvee mocht enkel ’s nachts gebeuren.[227]

 

4. de mesttransporteurs

 

Een laatste groep betrof diegene die de verzamelde meststoffen transporteerden naar het platteland. Hiertoe behoorden wagenaers of karreluyden, die de mest met karren vervoerden en mestschippers, die hun schepen gebruikten om de meststoffen naar het platteland te transporteren.

 

In hoeverre de bovenvermelde indelingen in Brugge door elkaar liepen valt moeilijk te achterhalen. Hield een mestraper zich ook bezig met het ruimen van beerputten of omgekeerd, raapte een beerruimer bij gelegenheid ook straatmest? Stonden ze ook in voor de thuislevering? In hoeverre hielden beerruimers zich professioneel met hun beroep bezig? Was het ook besteed aan particulieren? Zeker voor dat laatste staat het vast dat heel wat stadsafval verwerkt werd door tuinders in de stad zelf.[228] Ze mochten zeker in de 19de en 20ste eeuw beer ophalen in Brugge-stad, wat de ideale mest was voor hun gronden.[229] Ze waren wel gebonden aan beperkingen: net zoals de beerruimers mochten ze enkel ’s nachts mest ophalen en ze moesten 12 centiemen stadtaks per hectoliter betalen.

 

3.2.2 het epos van de mestwerkers

 

Het is tegelijkertijd gemakkelijk, maar vooral heel moeilijk een beeld te krijgen van de personen die in vroegere dagen hun boterham verdienden met andermans stront. Gemakkelijk, want heden ten dage zijn nog steeds heel wat mensen actief in deze sektor, hoe kan het ook anders. Geen mens die vandaag opkijkt wanneer een oranje stadsvuilniswagen met bijhorende 'milieu-arbeiders' voor de deur passeert om de verschillende vuilniszakken op te halen. Hetzelfde met pakweg de straatvegers in felle fluo pakjes met traditionele bezem en mobiele vuilnisbak of met de vrachtwagen voor het leegzuigen van beerputten. Misschien dat de nieuwe hondendrolzuigmachines die recent in het straatbeeld opgedoken zijn nog iemand de wenkbrauwen doet fronsen. Voor eventjes dan toch. Deze mensen verrichten immers een als evident beschouwd werk in de marge van de samenleving. Vroeger kan het niet veel anders geweest zijn. Beerputten werden leeggeschept in de stilte en rust van de nacht om zo weinig mogelijk geuroverlast te veroorzaken.[230] En terwijl Italiaanse en andere buitenlandse handelaren op weg waren naar de allereerste Beurs(e), maakten ze vast wel een goeie kans af en toe het pad van een mestraper te kruisen die bezig was het straatafval te verzamelen.

Met een beetje verbeelding kan men zich perfekt voorstellen dat deze personen nog veel meer dan nu in de onderste regionen van de maatschappij moeten vertoefd hebben. Want tenslotte stinkt het nu en stonk het vroeger even veel, terwijl het een sterk manueel werk was, dat niet erg hoog ingeschat werd.[231] In hoeverre de tolerantiedrempel anders ligt, door de veranderde waarden en normen van de maatschappij, dient wel in rekening gebracht te worden, maar valt moeilijk te achterhalen.[232] De mest leverde een niet al te moeilijke kans om een boterham te verdienen, en dat was belangrijk in een samenleving zonder al te veel sociale vangnetten. In die zin lag het geld letterlijk langs de straten, voor wie het wilde oprapen.

 

Dat er genoeg geïnteresseerden waren voor de job blijkt uit een rekwest waarin een elftal aspirant-mestrapers zich kandidaat stelden. Veel weten we er niet over, behalve hun namen en het feit dat ze elk een vrouw en samen 47 kinderen te onderhouden hadden. Ze woonden omtrent het einde van de Hoemaeckerstrate en de Gistelhoven, konden niet lezen of schrijven, maar wilden wel heel graag het vuylicheyt ende mesch vande straeten raepen tot commoditeyt van het publijcq.[233]

 

Toch was het professionele mestrapen slechts weggelegd voor een aantal gelukkigen, want de pachters van het mestrapen werden beschermd in hun monopolie door tal van stedelijke hallegeboden, die 'eenenyeghelic wien hy sy,' verboden 'eenich mesch ofte mueder lancx de straeten en andere publicqe platsen deser stad te raepen ende in hopen te gaederen dan de voorseide nieuwe anghenome muederaers ende de gone die sy sullen associeren ofte in hun dienst aennemen up de boete van XX. sch. paris. te verbueren soo dicmaels alst ghebuert ende bevonden wort.'

 

3.2.3 De aktieradius van de deken van de meuraers

 

Na de in de sektor aktieve personen beschouwd te hebben, gaan we nu dieper in op de aktieradius van de deken van de meuraers. Achtereenvolgend passeren de straten, de waterwegen, de andere stedelijke publieke plaatsen, de openbare handhaving en de inkomsten van de deken de revue. Tegelijkertijd wordt een overzicht gegeven van de problemen waar de stad probeerde aan te verhelpen en waar de deken van de meuraers moest op toezien vanuit zijn officie.

 

1. De straten

 

Alhoewel heel wat buitenlandse bezoekers in de Nieuwe Tijden vol lof waren over de algemene toestand van de straten in de Zuid-Nederlandse steden, waren deze niet onmiddellijk het toonbeeld van netheid, zeker naar hedendaagse normen gemeten.[234] Meestal waren enkel de hoofdwegen die van de poorten naar de markten leidden en enkele andere belangrijke wegen en pleinen met de een of andere wegbedekking toegerust.[235] In het beste geval waren de gewone straten geplaveid langsheen de gevels, terwijl het midden van de straat onverhard bleef en dienst deed als greppel.[236] Het gevolg van deze gebrekkige plaveiing was dat een fikse regenbui volstond om het wegdek te veranderen in een drassig moeras waar je niet zonder kleerscheuren doorkwam. Bij droogte was het één stoffige zandbak. Deze door metereologische omstandigheden veroorzaakte hinder was slechts één van de potentiële boosdoeners.

 

Er was ook nog het afval dat vooral uit menselijke en dierlijke uitwerpselen, huishoudelijk afval en andere afvalsresten bestond en waarvan heel wat op de straten terechtkwam.[237] Dat de vervuiling van de straten toch nog relatief binnen de perken bleef, was in niet onaanzienlijke mate te danken aan het kordate optreden van de daartoe bevoegde stadsdiensten en de ijver van de professionele mestwerkers. Het door de inwoners geproduceerde afval werd langsheen een keur hallegeboden in goede banen geleid, waarna het met schepen en karren de stad kon verlaten. Het bestond immers slechts een gering aandeel uit onverteerbaar afval (kapotte potten, bouwafval, …). Dat soort afval werd dan nog vaak gerecycleerd of apart gehouden, zodat het stadsafval zonder al te veel problemen op het platteland een nieuwe bestemming als meststof in de landbouw kon vinden.

 

Volgens een vroeg hallegebod, dat helaas niet nader gepreciseerd wordt in de tijd, was het de Brugse inwoner toegestaan de mesch, aerde ofte greys uut synen huuse, vloeren ofte kelders op de strate te brengen, maar dan enkel op de voorwaarde dat hij zorgde dat het binnen de 24 uur weggevoerd was. Was dit niet het geval, dan mochten de meuraers de overtreder beboeten met 5 schellingen parisis, naast het bevel om het opnieuw binnen de 24 uur in orde te brengen. Vond men er daarna nog liggen op de straat, dan mocht dien meuderaere innen een boete van xx. sch. par.

 

Een later hallegebod stelt kortweg dat wie dat mesch ofte vaghelynghe vande vloeren brynght uute zynen huuse, wuenste ofte breldenaere, ende dat legghe op de straete ofte messyngen, sy verbueren 5 sch. pars. alsoo dicwels als sy daere mede bevonden zullen worden.

 

Volgens deze hallegeboden waren de inwoners dus zelf verantwoordelijk voor hun afval: ze moesten het zelf verwijderen. 'Ieder zijn afval!' was het motto.[238] In dezelfde geest was het hallegebod uit 1535 opgesteld, waarin de Bruggelingen verplicht de straten moesten schoone maecken ende doen vaghen ten minsten eens de weecke ende tmesch ende vulichede vandaen doen draghen, ten ghecostumerden messynghen, van ons daer toe gheordonneert ende nieuwers el. Blijkbaar had dit hallegebod wel maar weinig effekt, want ze werd een jaar later nogmaals uitgevaardigd, met als extra vermelding dat de muederaers dit nauwlettend in de gaten moesten houden en de schuldigen beboeten. Het spreekwoord 'Als ieder voor zijn deur veegt, is heel de straat proper', stamt dus misschien wel al uit die tijd, maar ze werd al even spreekwoordelijk met de voeten geveegd. En dat er altijd mensen zijn die er vanonderuit willen knijpen, wordt nogmaals bevestigd door het gebod dat stelt dat wat mensch syn maerdere vaegde op eens andere streke, voor eens voorhooft ofte syn mesch, vuyle, grippe streke voor eens voorhooft of zijn mesch daerop drouge, eveneens beboet werd als de meuraers daarachter kwamen.

 

In 1623 dan werd duidelijk gesteld hoe het moet: Voorts beveelt men eenen yeghelic voor syn huus ende bovanc, van dien te vaeghen en suveren de straten, leggende ende hoopende 't mesch ende mueder int midden vande straete ofte ander bequamer plaetse (…) also gehopt synde by de voors. stadsmuederaers met hun cruuwaghens ende carren wechgevoert te werden up de plaetsen daertoe ghedestineert. De stadsmuederaers waren toen dus ondubbelzinnig verantwoordelijk voor het wegvoeren van de stadsmest van op de straten naar de door de deken aangeduide plaatsen terwijl de burgers van hun kant hun afval netjes in het midden van de straat moesten deponeren.

 

Niet alleen de mensen, ook de dieren werden geviseerd. Dit waren niet enkel honden en katten die als huisdieren gehouden werden, maar ook de paarden als transportmiddel en zelfs koeien en varkens, die er gekweekt werden voor hun vlees.[239] Een hallegebod uit 1560 stelt dat iedereen die koeien, paarden of zwijnen in zijn bezit heeft, er voortaan moet voor zorgen dat de hael suwerende van pyseyne van coeyen, peerden, swynen, ofte andre messynghen, niet langer op de straat terecht komt. Dit probleem moet wel geleidelijk afgenomen zijn toen andere hallegeboden simpelweg het houden van varkens verboden.[240]

 

Er werd ook toezicht op gehouden dat de professionele strontwerkers hun klus zonder al te veel slordigheid klaarden. Zo moest er bij elke beerput die geruimd werd een meuraer aanwezig zijn, om sorge te dragen, dat zy de straten niet vuyl en maken. Voor de stillevagers gold dat ze dien dreck ende lyge die sy nemen sullen uute te doene, soo (moesten) bewaren int voeren ofte int draeghen, dat zy niet en laeten vallen up de straete, upde ghele boete te verbuerne telcken warne. Ook de lantwerckers, grontwerkers en waeghenaers riskeerden een boete indien ze het waagden de straat te bekladderen. De boetes waarvan sprake durfden wel te variëren in grootte. De beerruimers, lant- en grontwerkers en stillevaghers werden het ergst aangepakt bij overtreding, met een boete van 3 pond parisis. waegenaers daarentegen kwamen er al vanaf met een boete van 5 schellingen parisis.

 

Dezelfde bepalingen bleken een eeuw later nog steeds geldig, toen het aan de beerruymers verboden was eenighen beer te sturten achter straete ofte te gieten in de greppen ofte reyen deser stede.[241]

 

Naast het nethouden van de straten behoorde het ook tot de taken van de deken om het wegdek in een behoorlijke staat te houden. Hij moest er op toezien dat voor het oprichten van stellingen bij verbouwingswerken aan huizen geen gaten gemaakt werden in de kasseibedekking van de straat, om palen in de grond te slaan.[242] Een andere maatregel om het wegdek in z'n oorspronkelijke staat te vrijwaren was het verbod ingesteld in 1564 om de straten niet te verhogen. Personen die zich bezondigd hadden aan het ophogen van de straat voor hun deuren, huizen of winkels, werden aangemaand om de straat terug in de oorspronkelijke toestand te brengen.

 

Naast het nethouden en preserveren ging een derde belangrijke taak uit naar het vrijhouden van diezelfde straten. Een aantal van de voorgaande geboden valt ook voor een stuk te verklaren vanuit deze motivatie. Zo is het weghalen van mest en vuil van de straat niet alleen bevorderlijk voor de hygiëne en het proper uitzicht van de straat, maar maakt het het doorgaand verkeer, hetzij nu te voet of met een vervoermiddel, een stuk eenvoudiger.

 

2. de waterwegen

 

Het Brugse waterwegennet heeft zich in de loop van de Middeleeuwen ontwikkeld uit de Reye, dit is de beek die door Brugge stroomt. Het bestaat voornamelijk uit de Reye zelf en twee grote lussen, die de eerste stadsomwalling uit 1127-28 en de tweede uit 1297-1300 omsloten.

 

Figuur 3.2: het Middeleeuwse waterwegennet van Brugge.[243]

 

Deze waterwegen hadden een veelvuldig belang. In de eerste plaats waren ze aangelegd bij de wallen ter verdediging. Ten tweede konden bepaalde scheepstypes rechtstreeks tot het hart van de stad doordringen, waar ze hun waren konden lossen. Dit vormde een niet onaanzienlijk voordeel voor de handel. Een derde gemak was de aanwezigheid van stromend water in een groot deel van de stad, dat naast veel andere zaken kon dienen voor de deportatie van allerlei afval.

 

De meeste huizen die aan het water paalden, hadden een toilet dat uitgaf op het water waardoor de uitwerpselen rechtstreeks in het water terecht kwamen.[244] Op deze manier waren de bewoners gespaard van het vervelende karwei van het leegmaken van de beerput op geregelde tijdstippen. Het minder aangename gevolg was dat de waterwegen in de zomer onder andere hierdoor een luchtje kregen. Een aantal stedelijke reglementen probeerden hier een mouw aan te passen. Een hallegebod van 23 mei 1535 stelt dat alle de guene die eenighe aysementen hebben suwerende int water van de Reye van deser stede, dat sy die ghaten van selven aysementen ten Reye uute commende, stoppen ende ghestopt houden tot bamesse naestcomende.[245] Een ander hallegebod vraagt om de stillen aan de Reyekant te sluiten tussen Sint-Maria-Lichtmis en Sint-Maartensmis.[246]

 

In de winter was het wel toegestaan om de stillen te openen, op voorwaarde dat dit gebeurde met water en zonder truuken of stokken om het vuil eruit te poken. Een van de achterliggende reden voor deze maatregelen in de zomer was de stankhinder van gistende uitwerpselen, veroorzaakt door het warme zomerweer en het lage waterpeil van de Reyen.[247]

 

De mogelijke hinder veroorzaakt door de mestwerkers werd geprobeerd tegen te gaan door een aantal strenge regels. Zo was het verboden voor de schippers die met hun boten de mest kwamen weghalen, deze mest op hun boten te smijten. Ze moesten met de kruiwagen van op de wal in hun schip rijden, zonder iets in het water te laten vallen: tzelve mersch ende greys met pypegalen ende bernen uutedraghene zonder tzelve inde Reye te laten vallene up ghelycke boete. Omwille van dezelfde reden mochten ze hun schepen ook niet te vol laden: niet hoger dan 1 voet boven de boord. Het was hun ook verboden hun schepen op willekeurige plaatsen bij bruggen of kaaien langs de Reye aan te meren.

 

De beerruymers, lant- en grontwerkers en stillevaghers werden meer dan eens aangemaand er voor te zorgen dat er geen beer, afval of ander vuil in het water terechtkwam. Eveneens omwille van hygiënische maatregelen was het in de vesten, grachten, Reye, riolen, ruussolen of grippen gooien van dode honden, katten of andere beesten verboden, aldus een hallegebod uit 1510. Ook ingewanden en ander slachtafval kregen om begrijpelijke redenen een duidelijk 'njet'.

 

Een tweede grote bekommernis vanwege het stadsbestuur was het bevaarbaar houden van het waterwegennet. Een aantal van de hierboven vermelde maatregelen waren zeker ook voor een stuk vanuit deze optiek genomen. Om die reden was het verboden aarde, mest, stenen of ander vuil in de reie te laten vallen. Wie een afvoerpijp had naar het water moest daar in 1536 een zeef voor zetten, zodat er geen brokken in het water vielen.

 

Dat het geen overbodige luxe was bewijst het volgende hallegebod uit 1562: Men geeft te kennen van weghen den heere ende der wet, soe omme dieswille dat zy bevonden hebben, dat niet jegenstaende diveerssche voorgeboden, alhier ghedaen, van te rumene ende zuveren de waterloopen deser stede, daer toe gheen debvoir en es ghedaen gheweest, maer ten contrarien zyn die zelve waterloopen ten diveerssche plaetsen versluust ende teenemael verstopt ten grooten griefven, schade ende intereste deser stede, daerby groot elve gheinfecteert werdende zulcx datter by de ghemeente groote ende juuste clachte gheschiet es. De maatregelen die hetzelfde hallegebod uitvaardigt om hieraan te verhelpen zijn de volgende: Allen die aan waterlopen aanpalende eigendommen hebben of waarvan de waterlopen over hun erf of landen lopen, worden hier verplicht tot de actie over te gaan wanneer deze vervult ofte versluust, vernauwet ofte verstopt zyn, ofte eenichsins belemmert ende bestaen met eenighe loomen, sorghen, thinnen, gheleuden, aysementen ofte ander belemerthede. De betrokkenen moeten deze belemmeringen verwijderen en de waterwegen hun oude bedding en zijkanten teruggeven. Ook moeten de mensen die een stuk overwelfde waterweg in hun bezit hebben deze bedekken met een deksteen vander langde van drie voeten met twee ryven daer inne geschoten.

 

Andere hallegeboden die de waterwegen in hun oorspronkelijke staat dienen te houden hebben het over het lozen van industriël afval, zoals de kalk van huidevetters, muelemeesschen en volders, die deze niet op minder dan een roede afstand van de Reye mogen lozen of het coffyt van de volders, dat eerst gezeefd moet worden alvorens te lozen.

 

3. de andere stedelijke publieke plaatsen

 

Niet alleen de land- en waterwegen werden nauwkeurig gecontroleerd op hun hygiënische toestand. Ook andere stedelijke publieke plaatsen werden nauwlettend in het oog gehouden. Mest en afval mochten niet tegen de muren van kerken en stadsbouwwerken of op de kerkhoven gelegd worden. Hetzelfde gold voor blinde muren, huizen of fonteinen. Voor het behoud van het groen in de stad moest een hallegebod uit 1564 instaan, dat de bomen en hagen beschermde tegen het illegaal omhakken of snoeken. De deken had ook toezicht op de afbraak van huizen, die zonder medeweten van de tresorie illegaal was.

 

4. de stedelijke ordehandhaving

 

Ten gevolge van het feit dat de deken van de meuraers een stedelijk officie bekleedde, werd hij ook belast met andere opdrachten dan deze die rechtstreeks met zijn ambt te maken hadden. Dat kunnen we afleiden uit een paar artikels in de instruktietekst uit 1623. Op de markt moest hij helpen zorgen dat de verkopers op de oude, gecostumeerde plaatsen stonden.[248] In verband met het lossen van ingevoerd hout moest hij erop toezien dat dit op de juiste plaatsen gebeurde.[249] Er zijn ook nog een aantal bepalingen in verband met voedingswaren uit de periodes 1564-'65 en 1575 waar hij mede verantwoordelijk was voor het naleven. Toen mocht men geen wijnen slaan zonder bij de stokhouder geweest te zijn en mocht men geen beesten kopen buiten de stad om verder te verkopen. Hetzelfde was verboden voor caustelynghen, platte coucken of ander geëierd brood, graan en allerhande victuaillen.[250]

 

In hoeverre deze bepalingen tijdsgebonden waren en al lang voorbijgestreefd waren in 1623 is nog maar de vraag. Het stemt in ieder geval tot nadenken dat ze opnieuw opgenomen zijn geworden als punten waar de deken van de meuraers moest op toezien.

 

5. Inkomsten voor de deken[251]

 

Dat het verboden was aan alle insatenen te ruumen eenighe privaeten, sonder by de propietarissen ofte de mueders midsgaders by de ruumers danof te preadverteren anden deken van de mueraers wijst er op dat de deken op de hoogte diende gebracht te worden van elke geruimde beerput.[252] Waarschijnlijk speelde hier naast het gegeven dat de deken een overzicht wilde blijven behouden op de potentiële vervuilvers, ook wel het feit mee dat den ruymer 't oude recht van 1 florijn acht groten schuldigh is te betaelen aen den deken vande meuraers van yder privaet op dien nacht geruympt, zoals het te lezen valt in een plakkaat van 1720 waarin deze reglementering nogmaals hernomen werd.[253]

 

Andere inkomsten haalde de deken uit zijn deel van de opgelegde boetes en het recht van het innen van belastingen op een aantal specifieke terreinen: de mosselschepen en schepen met hout, zout, hooi, stroo of fruit moesten telkens ze aan de kaai of onder de halle kwamen 14 myten overhandigen aan de meuderaers. De wagendrijvers moesten 2 myten betalen telkens zij in de hallen, het zuivelhuis of de markt kwamen.[254]

In hoeverre de deken kon rekenen op inkomsten uit de verkoop van de stadsmest aan de geïnteresseerden is niet duidelijk. Zeker na de afzonderlijke verpachting van het rapen van de stadsmest, moet dit aandeel toch minstens teruggedrongen geweest zijn.

 

3.2.4 relatieschema

 

Dit overzicht van de verschillende aktieterreinen van de deken van de meuraers maakt duidelijk dat hij de centrale schakel vormde in heel het Brugse stedelijke milieubeheer. Als milieu-ambtenaar avant-la-lettre stond hij tussen de stedelijke overheid met haar reglementen en geboden, de burgers met haar klachten en de personen die beroepshalve met de afvalproblematiek betrokken waren.

 

Dit wordt verduidelijkt met het volgende schema:

 

Het bovenstaande schema geeft de verschillende relaties en spelers weer in het Brugse saneringsapparaat: het stadsbestuur, de deken van de meuraers, de mestwerkers en de stadsbewoners. Het is wel een vereenvoudiging van de situatie:

 

In oorsprong werkten de meuraers samen met de deken. Er lijkt doorheen de Nieuwe Tijden een grotere kloof gekomen te zijn tussen beide, toen de verpachting van het mestrapen afzonderlijk begon te gebeuren van deze van het officie van de deken van de meuraers.

 

Ten tweede stonden de Brugse inwoners zelf nog onder de controle van lagere bestuurlijke indelingen, vergelijkbaar met de dekenijen in Gent.[255] Ook waren er nog andere stedelijke ambtenaren dan de deken van de meuraers die bevoegd waren om inbreuken op de stedelijke reglementeringen te beboeten, de amman bijvoorbeeld. Daarnaast was er nog de sociale controle van de buren, die ook hielp uitspattingen te voorkomen.

Ondanks deze vereenvoudigingen toont dit schema toch de essentie:

 

1. de relatie tussen het stadsbestuur en de deken van de meuraers.

 

De stadsmagistraat vaardigde hallegeboden uit, dit zijn bekendmakingen en verordeningen die afgekondigd werden vanaf het balkon van de halle. Na deze aflezing, die aangekondigd werd door klokgelui en gebeurde door de Amman in aanwezigheid van minstens twee schepenen, hadden de hallegeboden kracht van wet.[256] In eerste instantie moest de deken van de meuraers erop toezien dat de stedelijke reglementeringen in verband met zijn officie nageleefd werden door de betrokken partijen. Om efficiënt te kunnen optreden tegen inbreuken, had hij de macht om boetes op te leggen. In ieder geval blijkt duidelijk dat de deken van de meuraers de ogen en oren van het stadsbestuur waren en moest toezien op de naleving van de hallegeboden.

 

Omgekeerd zijn voorbeelden te geven van rekwesten, waarin de deken van de meuraers de stadsmagistraat aanraadt een bepaald hallegebod opnieuw op te nemen, omdat ze niet goed (meer) nageleefd wordt. De deken, vertrouwd met het terrein, had omgekeerd naar boven toe dus een adviserende functie. De Tresorije was het stedelijk orgaan dat verantwoordelijk was voor de stadsfinanciën, de openbare werken en de openbare hygiëne. Ze stonden in voor de verkoop van het officie van de deken van de meuraers.

 

2. De relatie tussen de deken van de meuraers en de professionele mestwerkers

 

Zoals hierboven duidelijk werd, kunnen we grosso modo een vijftal domeinen onderscheiden waarop de deken actief behoorde te zijn. Ten eerste was hij verantwoordelijk voor de hygiëne, conservatie en vlotte bereikbaarheid van de wegen. Dat gold eveneens voor het stedelijk waterlopennet. Als stadsambtenaar moest hij bovendien bijspringen waar nodig: zo moest hij af en toe de handel reguleren of in crisisperioden mede toezicht houden op bepaalde specifieke uitgevaardigde hallegeboden, die op zich niks met het leefmilieu te maken hebben. Hij had ook het recht bepaalde belastingen te innen die hem in zijn levensonderhoud moesten voorzien. Tenslotte was hij ook nog verantwoordelijk voor het uitzicht en behoud van stedelijke eigendommen zoals fonteinen, bomen en kerkhoven.

 

De deken had vooral een controlerende functie. Hij zag er op toe dat de mestwerkers hun werk uitvoerden en de stedelijke reglementeringen in verband met de vervuiling van straten en waterwegen niet overtraden. In het geval van overtredingen kon hij hen beboeten.

 

3. De relatie tussen de professionele mestwerkers en de Brugse inwoners

 

Deze mestwerkers hielden de stad schoon. Op zich konden de Brugse inwoners er dus slechts moeilijk problemen mee hebben. De klachten kwamen maar wanneer het boekje te buiten gegaan werd en de Bruggelingen hinder ondervonden van de slordigheid van de mestwerkers. De mestrapers mochten als helpers van de deken de Bruggelingen ook beboeten voor een klein aantal specifieke overtredingen.

 

4. De relatie tussen de inwoners en de deken van de meuraers

 

Met hun klachten kwamen de inwoners in de eerste plaats aankloppen bij de deken, die daarna de betrokken daders probeerde te vinden en te beboeten. Naast deze reactie op klachten, was de deken ook actief betrokken bij het beboeten van de overtreders van de stedelijke reglementeringen.

 

5. De relatie tussen de inwoners en de stedelijke overheid.

 

Ten gevolge van de vele tussenstappen kwamen beiden maar weinig rechtstreeks met elkaar in aanraking. Toch zijn er voorbeelden te geven van processen waarin inwoners met hun klachten tot bij het stadsbestuur gaan. Meestal betreft het dan geschillen tussen de inwoners en de deken, waarvan het oordeel van de laatste aangevochten werd. In die optiek bekeken vormde het stadsbestuur een soort controle- en beroepsorgaan voor de beslissingen van de deken van de meuraers.

 

3.2.5 Korte vergelijking met de situatie in enkele andere Zuid-Nederlandse steden

 

Net als in Brugge waren er in deze steden gedurende de Middeleeuwen tal van initiatieven ontstaan die instonden voor het gezond houden van het stedelijk leefmilieu. In de loop van de Nieuwe Tijden werden ze verder verfijnd en uitgewerkt.

 

In alle onderzochte gevallen bestond er een monopolie op het verzamelen van de straatmest of het ruimen van de beerputten, die de onderscheiden personen van een vast inkomen diende te garanderen. De verkoop van dit monopolie bracht de stadskas schoon geld op. Bij schending van het monopolie volgde onmiddellijk een reaktie: dat bewijzen toch de processtukken die hierover bewaard zijn. Sommige gedupeerden waren zelfs niet te beroerd om langs te gaan bij de Raad van Vlaanderen: er is het voorbeeld van Jaques DuBois, de pachter van het raepen van straetmes mitsgaders 't ruymen van de secreten te Oudenaarde.[257] Zijn monopolie liep tot de eerste juli 1661, maar ondertussen was een zekere Philips Vander Slycken (what's in the name) onder zijn duiven aan het schieten geweest door het illegaal en zonder vergunning ledigen van beerputten. De heer Dubois verdedigde zijn zaak door een groot deel functionarissen op te trommelen die een getuigenis ten goede voor hem onderschreven hadden en door te verwijzen naar het voorbeeld van voorgaande pachters, zoals Pieter de Somere en Jaques de Cuysere, die genoten hadden van de voordelen van een ongeschonden monopolie.

 

In Gent werd de vuilophaling verpacht aan de koning van de moorkinderen voor de som van vijf ponden Vlaams per jaar.[258] In functie van dit ambt had de koning van de moorkinderen nog heel wat andere verplichtingen, waardoor hij vaak rekwesten stuurde naar het stadsbestuur met de vraag om deze verplichte som te laten vallen, zonder resultaat. In tegenstelling tot Brugge bleef de koning van de moorkinderen dezelfde persoon als de pachter van het mestrapen. Wat het takenpakket betreft vallen dezelfde grote lijnen te ontwaren als bij de deken van de meuraers in Brugge, alhoewel hier en daar wel kleine verschillen op te merken zijn.[259] Als voorbeelden van die taken vermeldt D. Bogaert onder andere het verwijderen van gruis (steengruis of bouwafval), het ruymen van secreten en het verwijderen van kadavers.[260] Floin heeft het over brandbestrijding, milieugerichte taken zoals het opsporen van sluikstorters, het toezicht houden op de markt en de netheid ervan, de vuilophaling, het net houden van de straten en rivieren, …[261] Bij het uitoefenen van zijn taak kon de koning van de moorkinderen over drie, vanaf 1656 over vier moorkinderen beschikken die hem moesten bijstaan in zijn functie.

 

De situatie in Antwerpen lag iets anders. Daar was er een opsplitsing van de taken tussen een moosmeier (voor het ophalen van straat- en huisvuil), een gruismeester (voor het verzamelen van puin- en afbraakmaterialen) en tenslotte de pachters van de beer of de nachtwerkers (om de beerputten te ledigen).[262] Als reden voor die opsplitsing kan men zeker aanhalen dat Antwerpen van alle hier genoemde voorbeelden de grootste agglomeratie bezat. In een kleine stad zoals Oudenaarde volstond één persoon voor zowel het rapen van de straatmest als het ruimen van beerputten.[263] De beschikbare middelen stonden eveneens in verhouding: in Antwerpen kon in 1747 de moosmeier alleen al over twintig karren met eenzelfde aantal paarden en minstens evenveel knechten beschikken.

 

Alle steden hadden hun specifieke reglementeringen in verband met het milieu. Deze reglementeringen vertoonden meestal eenzelfde karakter. Ze probeerden de straten, waterlopen en lucht schoon te houden in de mate van het mogelijke. Om dit te realiseren speelden de stedelijke autoriteiten handig in op de vraag vanuit het platteland naar de stedelijke afvalstoffen. In ruil voor een monopolie op het verzamelen en verkoop van deze afvalstoffen dienden uitbestede, speciaal daartoe opgerichte officies toe te zien op de algemene netheid van de stad. In Brugge werd de controle en het verzamelen zelf opgesplitst in de loop van de 17de eeuw. In andere steden bleven beide in éénzelfde hand verenigd.

 

Deze manier van werken betekende een 4-maal-winsituatie: een eerste maal vanuit het stadsbestuur dat op een eenvoudige manier van heel wat zorgen af was. Zonder al te veel moeite zorgden derden immers voor de schoonmaak van de stad en voor de controle op de potentiële vervuilers. Daarenboven kon de stadskas ook nog genieten van de milde bijdrage van de monopoliehouders. Een tweede maal vanuit het standpunt van de burgers: deze waren op een gemakkelijke en goedkope manier verlost van het afval dat ze produceerden. Een derde maal vanuit het standpunt van de mestwerkers, die er hun boterham mee verdienden. En tenslotte ook vanuit het standpunt van de Vlaamse boer die zijn land meer kon bemesten dan anders het geval was.

 

3.2.6 De stedelijke stortplaatsen als tussenhalte naar het platteland

 

We gaan nu dieper in op de plaatsen waar de verzamelde stadsmest gebracht mocht worden om vervolgens naar het platteland getransporteerd te worden. Een eerste hallegebod uit 1535 vraagt aan de inwoners om hun afval naar de ghecostumerden messyngen van ons daer toe gheordonneert te brengen. In 1547 werd het de mestrapers verboden de mest die ze langs de straten van de stad verzamelden binnen hun huizen of beloken te leggen. In plaats daarvan werd gevraagd om het buiten de poorten en vesten van de stad te verzamelen. Een andere mogelijkheid is het in steegjes te leggen, uute weghe daer minst messant, ende nieuwers el.[264] In 1623 moesten de inwoners de mest en modder in het midden van de straat of op een andere geschikte plaats opeenhopen. Onder ongeschikte plaatsen werden onder andere de muren van kerken of stadsgebouwen en kerkhoven verstaan. Vervolgens werd de straatmest naar de aangeduide plaatsen weggevoerd door de stadsmuederaers met hun kruiwagens en karren. Mensen die hun mesthoop zelf wilden wegdoen, moesten deze in besloten bakken leggen, met kennesse ende consent van die vande tresorie.[265]

 

In 1688 mocht de mest, modder en andere vuiligheid niet in nabijheid van of langs de kaaien van de stad gelegd worden, maar moest het wanneer het met karren tot aan de reyen gebracht was, onmiddellijk in de schepen gebracht worden, zonder het in het water te laten vallen. En wanneer de schepen geladen waren, moesten ze binnen de 24 uur weggevoerd zijn. Het was de inwoners verboden modder, mest of ander vuiligheid langs de kaaien, straten of publieke plaatsen te leggen. Wel toegestaan was het op de eigen grond te leggen, of in besloten bakken op straat.

 

Mest, modder en vuiligheid die verzameld werd binnen de stad mocht daar niet lang liggen, zeker niet in de zomer, om de stank en infekties te weren.[266] Zo vlug mogelijk moest dit afval op schepen geladen worden of met karren weggevoerd.

 

De stad Brugge werd administratief ingedeeld in zes parochies, die elk hun afzonderlijke mesthopen hadden.[267] Hier volgt nu een overzicht van de verschillende plaatsen waar de mest in 1688 verzameld mocht worden:

 

1. Sint-Jans: de mest mag verzameld worden beneden de rampaarden aan beide zijden van de Kruispoort.

2. Sint-Donaas: beneden de rampaarden aan de beide zijden van de Gentpoort. Er mag geen mest gelegd worden aan de kaaien van het Panderijken. Daar moet de mest onmiddellijk van de kar in het schip gereden worden.

3. Onze-Lieve-Vrouw: buiten de Katelijnepoort. Ook langs de kaai op de vrijdagsmarkt langs het klooster van de paters Capucijnen voorbij de Zuid-Zandbrug, in de richting van de West-meersch.

4. Sint-Jacobs: buiten de Smede- en Ezelpoort.

5. Sint-Niklaas: buiten de Dampoort. De kaai van de Reye tussen de Gouden-Pand-brug en de Sint-Gillis-brug is aangewezen om het van de kar in het schip te rijden.

6. Sint-Carmers: beneden de vesten naast de tweede molen komende van de Kruispoort.

 

In een proces uit 1653 was er sprake van een mestmarkt, die gesitueerd zou zijn tussen de Karmers- en Strobruggen, dit is waar de rechteroever van de Reye wat breder wordt.[268] Daar was voldoende ruimte voor de vuilnishopen van de mestrapers.

 

Op het einde van de achttiende eeuw krijgen we opnieuw een overzicht van alle toegelaten meststokeringsplaatsen.[269] Het verzamelen van de straatmest op ongeveer alle plaatsen in de stad, tot het in grote hoeveelheden met de schepen vertransporteerd zou worden, werd niet alleen indecent bevonden, maar geacht om distincte redenen, onheylen causeren moet. Men was van oordeel dat het naar speciaal daartoe gewezen plaatsen aan de buitenkant van de stad moest gebracht worden.

 

1. de aardeweg gelegen voor het gewezen klooster van de Annonciaten tot aan de palen ten oosten daarvan.

2. de aardeweg gelegen achter het gewezen klooster van de Penitenten.

3. het ongekalsyde straetje, dat loopt van de St.-Lenaertsbrugge tot de gewezen Lijnbaan.[270]

4. de ongekalsyden boord van het Capucijnereitje tussen de Zuidzand- en Losschaarsbrug.

5. de aardeweg, die van het Rozendal naar de bloedput leidt.

6. het plein boven het Sas ten Hoye aan de oostzijde van de Coupure achter de lindeboomen die daar geplant zijn.

7. de vesten tussen de Coupure en de molen van Bauwens.

8. beneden de vesten tussen de Gent- en Catharine poort.

 

Om dezelfde mest in de schepen te laden, werden de volgende plaatsen aangewezen:

 

1. de ongekalsyden kant van de Lange Reie by de St.-Lenaerts-brug.

2. de westkant van dezelfde Reie bij de herberg ‘den Hertog van Lorreynen’.

3. In de Coupure boven het Sas Ten Hoye voor het plein (zie hierboven)

4. In de binnevesten tussen het begin van de Coupure en de molen van Bauwens

5. naast het bastion tussen de St-Catharine en Gentpoort.

 

Op andere openbare plaatsen dan deze hierboven opgesomd was het verboden binnen de stad het verzamelde afval op te slaan. Dit verbod was ook geldig voor de plankieren van huizen of erven, zelfs indien de eigenaar daar de toelating voor gaf.

 

De achterliggende gedachte van het stadsbestuur was om de hinder tot een minimum te herleiden. Door de stortplaatsen nauwkeurig te omschrijven, zorgde ze ervoor dat het afval alleen op die plaatsen terecht kwam waar het niet al te veel kwaad kon. Eens buiten de stadsmuren was er niet echt een probleem meer. Binnen de stad ging het vooral om kleine, nauwelijks bezochte straatjes aan de buitenkant, ver weg van de stadskern met de mooie huizen van de betere klassen.

Ook in andere Zuid-Nederlandse steden werd het afval op speciaal daarvoor bestemde plaatsen samengebracht. In Antwerpen was dit de Hooikaai en de kaai van de Stenen Kraan, die in de volksmond al vlug de Mestkaai genoemd werd. Op deze kaaien had men grote bakken gemetst waarin het straatvuil werd verzameld om te voorkomen dat de vuile massa zich over de hele kaai zou verspreiden.[271] In Brussel had men het over de Mestbak.[272]

 

 

3.3 Het transport van de stedelijke meststoffen

 

Eens verzameld waren er twee manieren om de stedelijke meststoffen op hun bestemming te krijgen: over land en langs het water.

 

3.3.1 Over land

 

Een eerste manier om de mest te transporteren was over de weg met karren, kruiwagens en manden. In het geval van de twee laatste diende er geen retributie betaald te worden. Dat was wel het geval voor karren. Die dienden verlicht met lantaarnen tot aan de poorten te rijden, waar zoals ze zich de een achter de ander moesten parkeren, zonder de openbare weg te belemmeren. Ten laatste binnen het kwartier na het openen van de poorten moesten ze de stad uitrijden.[273] De afnemers van deze karren mest waren vaak de in de stad gevestigde tuinders en boeren. Hoever de stadsmeststoffen over land vertransporteerd werden naar boerderijen buiten de stad hing voor een niet onaanzienlijk deel af van de beschikbare transportwegen. In 1842 werd het verbeteren van de wegen zelfs aangehaald als een van de redenen om de stadsrechten op de uitgevoerde mest te verdubbelen.[274]

 

3.3.2 Langs het water

 

Een andere relatief gemakkelijke manier om grote hoeveelheden afval te kunnen transporteren was via het water. Zoals al eerder aangehaald bestond het waterwegennet te Brugge uit de Reye en twee latere lussen. Het geheel stond in verbinding met twee kanalen, die respectievelijk naar Oostende en Gent leidden.[275] Om van de Brugse binnenstad naar het kanaal van Gent te varen, dienden de schepen het Sas van het Minnewater te passeren. Het was op deze plaats dat de uit Brugge vertrekkende met mest geladen schepen een belasting moesten betalen.

 

1. De mesttekens: evaluatie van de bron

 

De belangrijkste bron waar we konden over beschikken zijn de mesttekens.[276] Dit zijn rekeningen van het recht op de uitvoer van mest en beer, overgegeven aan de thesaurie, uit de jaren 1697-1706. Van dag tot dag, van de 21ste augustus 1697 tot de 20ste augustus 1706 werd bijgehouden welke mestschepen voorbij het sas voeren, met de naam van de schipper en het bedrag dat hij/zij moest neertellen. Dit gebeurde door de sasmeester, die deze functie gekocht had voor het leven.[277]

 

Een voorbeeld:

 

In het registere vanden ontfangq van het mes ende beer ingegaen den xxi ougst 1699 vinden we voor de 1ste september 1699:

 

Den i septembre:

 

Jacob de Meulenaere is uuytgevaeren door 't sas

met een schipken beer                                            £ 0-3-4

dito

Michiel Ardij is uuytgevaeren door 't sas met een

cleck beer                                                                   £ 0-1-9.

 

In de tabel op de volgende bladzijde geven we een selectie uit het aanbod van de diverse omschrijvingen die we aantroffen bij het verwerken van de registers.

 

Tabel 3.1 Omschrijvingen in het ‘ontvangqregister’

naam van de mestschipper

Omschrijving

Waarde

Andries Gillis

een schipken beer

0-3-4

 

Andries Thomas

een kogghe beer

0-3-4

 

Ardij Michiel

een cleck beer

0-1-9

 

De Busscher Fransois

een schipken beer

0-3-4

 

De Busscher Mevr.

een vol schip met mes

0-6-6

 

De Meulenaere Jacob

een schipken beer

0-3-4

 

De Smidt Jan

een schipken mes

0-4-6

 

id.

een alf schipken met mes

0-4-6

 

id.

een schipken beer

0-4-4

 

De Tollenaere Guilliame

een cleeck mes alve geladen

0-6-9 (by accoord)

 

Orrebeecke Carel

een groot schip met mes

0-7-0

 

Quicke Cornelis

zyn groot schip met mes

0-6-6

 

Quicke Michel

een kogghe beer

0-2-0

 

id.

een schipken beer

0-4-4

 

 

Een eerste vaststelling uit de bovenstaande gegevens is dat er een onderscheid gemaakt wordt tussen twee categorieën handelswaar: enerzijds de mes(t) en anderzijds de beer. Dat sluit aan bij de twee afzonderlijke categorieën bij de mestwerkers: de meuraers en de beerruymers. Alhoewel er geen overtuigende bewijzen aan te halen zijn dat er een prijsverschil gehanteerd wordt tussen de beide, lijken de waardebepalingen van de beer over het algemeen iets lager. Een voorbeeld hiervan kan men zien bij Jan De Smidt: het sas passeren met een schipken mes kost hem 0-4-6 en met een schipken beer slechts 0-4-4. Een reden hiervoor zou kunnen zijn dat de straatmest een meer vaste substantie is en dus boven de rand uit kan steken, terwijl de vloeibare beer als vloeistof aan andere criterea gebonden is. Een andere mogelijkheid is dat de straatmest meer gegeerd was vanwege een hoger kompostgehalte dan de beer, die vaak aangelengd was met water. De bedragen variëren voor volle schepen tussen de 3 schellingen 4 groten en de 7 schellingen. Voor de niet-volle schepen werd er een bedrag overeengekomen tussen de beide partijen (by accoord).

 

Wat betreft de omschrijving van het vaartuig kan aangestipt worden dat het begrip kogghe en schip door elkaar gebruikt wordt. Over het algemeen lijkt de kogghe het kleinere broertje van het schip, gezien de lagere taxaties aan het sas. In de Middeleeuwen waren de eerste kogghen vooral opgevat voor de waddenvaart in ondiep water en kunnen ze daarom alleen platbodems zijn geweest. Vanaf de 16de tot in het begin van de 18de eeuw (onze periode) wordt met het woord kogge nog enkel een kleinere kustvaarder of binnenschip aangeduid.[278]

 

Uit de literatuur weten we dat deze vaartuigen niet danig groot van omvang konden zijn: J. Desmet komt inzake een pachtcontract van de hofstede van het klooster Zoetendale te Moerkerke-Maldegem in verband met twee schepen poortmest op een scheepsinhoud van amper 5 ton.[279] Die gedachte rechtvaardigt hij door de idee dat de schepen die van de Oostendse vaart naar de Gentse vaart wilden varen, dwars door Brugge moesten varen: men volgde de Lange Rei en de Verversdijk tot aan de Molenbrug. Dan ging het langs de Steenhouwersdijk, de Dyver, Gruuthuuse en langs het Sint-Janshospitaal naar het Minnewater. Daar lag de scheepsvaartsluis tussen het huidige Sashuis en het huis nr. 13 aan de Wijngaardplaats. Deze situatie duurde tot de Coupure gegraven werd in 1751-53. De schepen konden niet al te groot zijn: de breedte van de bloksluis binnen het Gruuthuusepark bedraagt immers amper 3,60 meter. Ook konden ze niet beschikken over een vaste mast, omdat ze onder de stenen bruggen door moesten kunnen varen. Anderzijds is er in een proces uit 1653 sprake van een Brugs schip, geladen met mest, van zo'n 20 ton groot.[280] Waarschijnlijk zal er wel een heel gamma geweest zijn van kleine tot iets grotere schepen. Voeg daar dan nog bij dat niet alle schepen vol geladen het sas passeerden (denk maar aan de bepalingen een cleeck beer, een alf schipken met mes of een cleeck mes alve geladen, waar bij akkoord zes schellingen negen groten voor betaald werd), en men komt al vlug tot de vaststelling dat de enige correcte basis waarop de verschillende schepen en hun schippers met elkaar vergeleken kunnen worden deze van de vermelde inkomsten is, omdat dit de enige indicatie is die rechtstreeks in verhouding schijnt te staan met de hoeveelheid vervoerde meststoffen.[281]

Figuur 3.3 : Het minnewater te Brugge.[282]

 

2. Een ruwe schatting van de grootte van de mestuitvoer.

 

In 1689 liep de taks voor elk schip dat geladen was op sijn Brughsche roose op tot 11 schellingen. Was het geladen op sijn elfve, dan moesten er 6 schellingen afgegeven worden en op sijn vijfve geladen kwam het op drie schellingen groten.[283] Waarschijnlijk slaan deze bepalingen op de hoeveelheden last die de schepen vervoerden. Dat was in ieder geval de eenheidsmaat die in 1846 gehanteerd werd om de uitgevoerde meststoffen te taxeren. Er was een vast tarief voor schepen van tien lasten of minder, dat in 1801 vier frank per schuit bedroeg. Voor iedere bijkomende 5 lasten moest nog eens 2 frank extra betaald worden. Voor schepen geladen met urine van koeien was dit slechts de helft.[284] Volgens H. Doursther wordt een last geschat op ongeveer 38 hl voor graan en staat dit gelijk met zo’n 4000 pond of 2000 kilogram voor andere waren.[285] Als we ervan uitgaan dat een schip geladen op sijn vijfve betekent dat het schip op dat ogenblik 5 last (of 10 ton) vervoerde, kunnen we aan de hand van het beschikbare cijfermateriaal (qua inkomsten) een ruwe schatting maken van het aantal ton scheepsmest- en beer dat doorheen het sas passeerde.

 

Op sijn vijfve

5 last = 10 ton

3 schellingen

Op sijn elfve

11 last = 22 ton

6 schellingen

Op sijn Brugsche roose

? last

11 schellingen

 

Een schelling zou dus ongeveer overeenkomen met een hoeveelheid van zo’n 3,5 ton. We kunnen deze redenering controleren door dezelfde omrekening vanuit een andere hoek te maken: wanneer we het hoogste bedrag nemen dat voorkomt in de mesttekens - dit is 7 schellingen voor Carel Orrebeecke - en we gaan er van uit dat deze met een groot schip vaart met een inhoudsmaat van 20 ton (zoals hierboven een voorbeeld werd gegeven), dan komen we terecht op een verhouding van een schelling per drie ton ongeveer. Dit resultaat wijkt niet grondig af van het eerste bekomen resultaat zodat een verhouding van 1 schelling per 3,5 ton een aanvaardbare uitgangspositie lijkt. Nu kunnen we aan de hand van de geïncasseerde taksen aan het minnewater een beeld krijgen van de grootte van de stedelijke mestuitvoer langs het water.

 

Grafiek 3.1 De grootte van de uitvoer van de stadsmest

(uitgedrukt in aantal tonnen)

 

Nr

Seizoen

Gewicht in ton stadmest:

Nr

Seizoen

Gewicht in ton stadsmest

1

1696-1697

8.695,-

6

1701-1702

17.280,-

2

1697-1698

8.967,-

7

1702-1703

15.546,-

3

1698-1699

16.239,-

8

1703-1704

15.591,-

4

1699-1700

15.453,-

9

1704-1705

14.178,-

5

1700-1701

14.858,-

10

1705-1706

12.726,-

Tabel 3.2 Het gewicht in ton stadsmest per seizoen (1 volledig jaar) berekend

 

Dit zijn natuurlijk slechts benaderende cijfers. Daarenboven dient men er rekening mee te houden dat het transport over het water slechts een gedeelte van het totale mesttransport bedroeg. Welke de verhoudingen waren tussen het transport over water en dat over land valt niet te achterhalen. Waar ook aan gedacht moet worden is dat het mogelijk is dat ook de mest die van Oostende kwam voorbij het sas aan het minnewater moest passeren, zodat de cijfers van Brugge hier overschat zijn. Dat zou toch moeten blijken uit een processtuk van de Raad van Vlaanderen waar Lovendegemse schippers in beroep gaan tegen het (schijnbaar willekeurig) verhogen van de tarieven voor het recht van doorvaart. Deze schepen met bestemming Lovendegem kwamen uit Oostende.[286]

 

Volgens A. Wyffels schommelde het bevolkingscijfer van Brugge omstreeks 1700 rond het cijfer van de 36 à 37.000 zielen.[287] Zo’n honderd jaar later zien we dat Brugge iets minder inwoners telde, maar nog altijd zo’n 34.000.[288] Oostende telde er op dat ogenblik een goeie 10.000. Wanneer we aannemen dat er ongeveer evenveel mensen woonden in Oostende rond 1700 als rond 1800 komen we tot een cumulatief getal van 45 à 50.000 mensen voor de beide steden samen.

 

Wanneer we die cijfers nu in verband brengen met de 15.000 ton stadsmest gemiddeld zoals we ze hierboven berekend hebben, komen we tot het resultaat van een drietal mensen per ton geproduceerd stadsafval per jaar. Of anders gesteld: 1/3 van een ton of zo’n 300 kilogram per persoon.

 

Wanneer we deze cijfers nu projecteren op de belangrijkste bevolkingsconcentraties (met meer dan 10.000 inwoners) van Oost- en West-Vlaanderen dan komen we tot het volgende overzicht in tabel 3.3.

 

Tabel 3.3 Een schatting van de hoeveelheid stadsafval in ton vanuit de bevolkingscijfers van de grootste agglomeraties in Oost- en Westvlaanderen.

 

West-Vlaanderen:

 

# mensen[289]

# ton stadsafval

Oostende + Brugge:

45 à 50.000

15.000

Ieper

12.000

4.000

Kortrijk

 

11.000

3.500

Oost-Vlaanderen:

 

 

 

Gent:

Aalst:

Lokeren:

Sint-Niklaas:

 

Samen:

55.000

11.000

12.000

11.000

 

162.000

16 à 17.000

3.500

4.000

3.500

 

54.000

 

Voor de beide Vlaanders samen komen we volgens deze berekening dus op een benaderend cijfer van 54.000 ton stadsmest. Deze cijfers zijn echter heel arbitrair en mogen niet zomaar als het woord Gods aanvaard worden.

 

Ten eerste hebben we er immers geen bewijzen voor dat Brugge en Oostende als gemiddelden voor de Vlaamse steden genomen kunnen worden. We weten wel dat de andere steden ook een georganiseerde mestophalingsdienst hadden, maar dit is geen garantie voor een gelijkaardige efficiëntie: ze kunnen zowel een grotere als een kleinere productie hebben gehad. Verder heeft iedere stad ook een sterk specifieke huisvuilproductie die niet zomaar veralgemeend kan worden.[290] Verder onderzoek zal deze leemte moeten proberen op te vullen.

 

Daarnaast is er in de berekening ook geen rekening mee gehouden dat de cijfers voor Brugge en Oostende enkel de hoeveelheden weergeven die over water getransporteerd werden. Zoals we boven reeds aanhaalden hebben we er geen idee van hoeveel de hoeveelheden bedroegen die langs de weg naar het platteland getransporteerd werden. Ten derde werd er ook stadsmest getransporteerd vanuit het ‘buitenland’, zoals uit Antwerpen bijvoorbeeld. We gaan hierop verder door in het volgende deel.

 

Het cijfer van 54.000 ton mag dus enkel als een minimumcijfer aanzien worden dat zeker niet absoluut geïnterpreteerd mag worden. Niettemin geeft het een indicatie van de gigantische hoeveelheden stadsafval dat zijn weg vond naar het platteland.

 

3. De seizoenale fluctuaties

 

Een andere interessante manier om het beschikbare cijfermateriaal te interpreteren is door de seizoenale fluctuaties na te gaan van de stedelijke mest- en beeruitvoer. Via deze denkpiste onderzoeken we of de mestuitvoer vanuit de stad onderhevig is aan schommelingen ten gevolge van een flucturerende vraag vanuit het platteland.

 

De volgende grafiek toont de gemiddelde maandelijkse uitvoer gedurende een jaar. Hier werd per maand, bijvoorbeeld januari, het gemiddelde genomen van de inkomsten van de tien januari's van tussen 1697 en 1706. Het resultaat is dat we duidelijk een seizoenale cyclus kunnen onderscheiden.

 

Grafiek 3.2 De gemiddelde seizoenale fluctuatie

van de Brugse mest- en beertrafiek over het water

(in ponden Vlaams per maand)

 

Op de volgende pagina ziet men een ononderbroken grafiek van september 1696 tot augustus 1706 met telkens de inkomsten per maand uit de taksen van stadsmest en -beerschepen die doorheen het Sas van het minnewater gepasseerd zijn. De waarden zijn weergegeven in ponden Vlaams per maand. De beginjaren worden om een onbekende reden nog wel gekenmerkt door wat lage waarden, maar vanaf 1698 komt de jaarlijkse seizoenale cylcus duidelijk bovendrijven.

 

Tabel 3.4 De inkomsten per maand van de passage van schepen

geladen met stadsbeer en –mest aan het Minnewater

 

januari

februari

maart

april

mei

juni

 

£

sch

gr

£

sch

gr

£

sch

gr

£

sch

gr

£

sch

gr

£

sch

gr

1696

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

1697

0

0

0

0

0

0

15

12

10

12

6

4

3

0

9

0

17

0

1698

0

10

12

0

8

6

3

16

2

27

16

4

11

16

6

19

1

2

1699

7

7

7

19

1

6

22

15

2

27

1

4

19

3

0

19

11

9

1700

9

2

0

17

13

7

27

19

2

24

9

0

12

1

2

16

9

6

1701

6

1

9

11

9

6

16

1

10

29

14

9

16

12

4

17

6

2

1702

6

5

9

17

9

2

29

2

0

30

15

0

14

12

6

22

12

2

1703

2

19

0

12

17

0

22

16

9

31

0

0

23

15

10

16

4

9

1704

2

3

6

11

9

9

26

2

10

27

15

10

21

13

10

15

5

5

1705

3

3

6

15

6

6

20

12

1

24

1

10

20

4

4

14

6

6

1706

2

7

4

9

2

6

29

11

0

31

4

10

15

15

4

6

2

6

 

 

juli

augustus

september

oktober

november

december

 

£

sch

gr

£

sch

gr

£

sch

gr

£

sch

gr

£

sch

gr

£

sch

gr

1696

0

0

0

0

0

0

9

13

0

23

12

10

9

14

0

1

6

6

1697

3

1

9

2

2

2

3

12

2

10

9

12

9

17

9

0

13

3

1698

24

13

9

15

5

4

22

19

9

29

4

2

13

1

4

5

3

10

1699

27

12

0

18

18

5

29

9

10

31

3

6

11

13

10

2

17

9

1700

20

13

10

17

1

12

29

7

0

27

2

0

9

1

4

2

11

4

1701

25

12

0

20

24

15

29

9

9

31

9

6

14

12

2

2

1

6

1702

24

11

4

23

16

4

26

12

10

34

2

4

16

10

6

3

15

2

1703

16

19

10

13

27

10

22

1

9

29

9

9

19

19

0

9

19

10

1704

19

10

10

16

22

2

24

15

1

27

17

4

17

14

4

3

6

9

1705

21

5

4

9

16

15

13

13

0

23

3

4

15

15

9

5

12

0

1706

16

17

6

12

11

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

 

Grafiek 3.3 De seizoenale fluctuaties in de Brugse mest- en beeruitvoer over het water
in de periode augustus 1696 – september 1706

(uitgedrukt in ponden Vlaams per maand)

klik op de grafiek om te vergroten

In de maand januari is het aantal schepen dat het sas passeren bijna tot nul herleid (gemiddeld onder de 4 pond Vlaams). Een van de oorzaken hiervoor zou kunnen zijn dat de strenge winters het water onbevaarbaar maken. Een andere, waarschijnlijker oorzaak is dat er geen meststoffen nodig zijn op het platteland. Het is immers het putje van de winter: de velden worden niet bewerkt, of zijn onbewerkbaar. Toch is er nog een beperkte passage, waarschijnlijk door schippers die hun lading op vaste plaatsen konden slijten. De maand februari toont een meer dan verdubbeling, maar is op haar beurt slechts de helft van de maand maart. Absolute piek is april. We bevinden ons midden in de lente: de vraag naar meststoffen is op haar hoogst. Het is het ogenblik dat de meeste velden bemest worden. Na deze voorjaarsbemesting is er een fikse terugval in de maanden mei en juni. In juli zwengelt de vraag opnieuw lichtjes aan, om na de terugval in augustus (de oogstmaand) opnieuw te stijgen in september tot de najaarspiek in oktober. Daarna halveert de handel opnieuw in november, om in december opnieuw op het laagste peil te komen.

 

Het is duidelijk dat de stedelijke afvalstoffenexport in nauwe relatie stond met de behoefte die er bestond op het platteland. In de periodes dat er een aanzienlijke vraag was naar meststoffen voor de landbouw zien we grote hoeveelheden het sas passeren. Vooral de voorjaars- en najaarsbemestingsmomenten kunnen afgeleid worden uit de grafiek.

 

Een andere verklaring zou kunnen schuilen in het feit dat de uitvoer gecorreleerd was met de grootte van de stadsafvalproductie. Dit zou in dit geval implementeren dat de bewoners het meest afval produceerden in de lente en de herfst, iets minder in de zomer en het minst in de winter. Als we S. Cortvriendt en R. De Groote mogen geloven gaat deze vlieger niet op: een grafiek voor de maandelijkse productie van huisvuil in de stad Rouen volgt deze redenering niet: de winter wordt gekenmerkt door de hoogste vuilproductie, wat geleidelijk afneemt om in de zomer een dieptepunt te bereiken om na augustus opnieuw te beginnen stijgen. Alhoewel tijd en ruimte niet corresponderen, schijnt de curve toch toepasselijk te zijn voor iedere grote agglomeratie en zouden we de situatie mogen gelijkstellen met de Brugse toestand.[291]

 

Grafiek 3.3 Het verloop van de maandelijke producties

aan huisvuil van de stad Rouen in ton per maand.

Ton huisvuil per maand

 

Een andere consequentie van de seizoensgebonden uitvoer is dat de schippers, actief in de mesthandel, blijkbaar nog andere bezigheden moeten gehad hebben buiten de mesthandel. Personen als Carel Orrebeecke frequenteerden het grootste deel van het jaar het sas om de vier à vijf dagen, met een gemiddelde van zo’n 50 passages per cyclus. Anderen, die slechts 1 of 2 keer in de boeken voorkomen, op de piekmomenten, kunnen er dus bezwaarlijk een voltijdse bezigheid in gevonden hebben.

 

Dit wordt bevestigd door het voorbeeld uit 1787 van de 19-jarige Joannes Vrielynck, bijgenaamd de Potaeter of aardappel. Hij was bootsketser bij Matthieu Diericx, mestschipper in de Hooistraat, dicht bij het sas van de Coupure. Op zondag 29 juli was hij tussen 14 en 15 uur met een schip mest, getrokken door een paard, naar Gent gereisd en was vandaar op woensdag 1 augustus om 8 uur naar Brugge teruggekeerd met drie ledige mestschepen. Zijn bijnaam Potaeter schijnt te wijzen op het feit dat hij met de bootjes ook aardappels vervoerde.[292] Dit voorbeeld leert ons ook dat de mestschippers niet allemaal voor eigen rekening vaarden.

 

 

Besluit Hoofdstuk 3

 

Het onderzoek van de stedelijke georganiseerde mest- en vuilophaling in Brugge heeft een aantal interessante ontdekkingen opgeleverd, die hoogstwaarschijnlijk kunnen veralgemeend worden voor alle Vlaamse steden in dezelfde periode.

 

Eerstens achterhaalden we het mechanisme dat het systeem van de mest- en vuilophaling draaiende hield. Het was een soort perpetuum mobile waarvan alle radertjes feilloos samengestuurd werden door één grote krachtbron, die we kunnen samenvatten als de vraag vanuit het platteland naar de stedelijke afvalstoffen als supplementaire meststof.

 

Het was deze vraag die de aanzet gaf tot een georganiseerde ophalingsdienst, half om half uitbesteed door de stedelijke overheid. Samenhangend vaardig de die overheid ordonnanties uit die de pachters van het mestrapen toelieten een bestaan op te bouwen, door het mestrapen vanuit een feitelijke monopoliepositie veilig te stellen voor schadelijke concurrentie en door de stadsbewoners in het systeem van de ophaling in te passen. Tegelijkertijd vervulde de overheid ook een rol als beschermengel van de stedelijke openbare orde en rust in de functie van een soort milieu-agent, de deken van de meuraers, die hiervoor voor het leven aangesteld was.

 

De georganiseerde ophalingsdienst betaalde zichzelf door de verzamelde meststoffen te verkopen op het platteland. Tegelijkertijd plukte ook de stedelijke overheid een graantje mee door het verpachten van de ophalingsdienst aan de meestbiedende en door taksen te heffen op de mest- en beeruitvoer.

 

Vanuit een bron die vanuit die fiscale hoek overgeleverd werd, de mesttekens, konden we bovendien een seizoenale fluctuatie in de mesttransporten op het spoor komen. We slaagden erin op grafiek de hartslag van de transporten te meten en het bleek dat die transporten met uiterste regelmaat op het ritme van de seizoenen jaar na jaar piekten op de ogenblikken dat de mest het meest gewenst was, namelijk in het voor- en het najaar.

 

Een ander doel waartoe de mesttekens zich leenden was om een benaderende schatting te maken omtrent de jaarlijkse hoeveelheid stadsmest en -vuil die langs het water de stad verliet.

 

Het is de ideale uitgangspositie voor het laatste hoofdstuk, waar we eveneens zullen proberen om enige cijfers omtrent de grootte van de meststoffenproductie te achterhalen, waar we tot nog toe meer bij het kwalitatieve waren blijven steken. Naast deze poging tot kwantificering zullen we aan de hand van de kadastrale expertises uit het begin van de negentiende eeuw ook proberen een comparatieve analyse uit te voeren betreffende de regionale diversificaties van meststoffen en bemesting. Zo hopen we te kunnen achterhalen waar binnen de regionale omschrijving van Oost-Vlaanderen, die reeds op zich aan de wereldtop van de landbouwevolutie stond, de grote voortrekkers te vinden waren ten opzichte van de eerder achterblijvende regio's.

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

[186] Soms werd men in de stad bekogeld door uitwerpselen die de mensen door hun raam wierpen (alhoewel dit verboden was). Joos De Damhoudere, 1555, overgenomen uit: D. LAMARCQ, op. cit., p. 70.

[187] Een stelling die met betrekking tot Vlaanderen door zowat alle agrarische historici en agronomen ondertekend werd, en waar ook van uitgegaan wordt bij deze studie. In het vorige hoofdstuk kon U reeds lezen over het gebruik van deze meststoffen in de landbouw en de beschrijvingen ervan door –veelal buitenlandse- agronomen.

[188] P. Poulussen, Van Burenlast tot Milieuhinder, het stedelijk leefmilieu 1500-1800, 1987, p. 9-15. De auteur geeft ook een beknopt overzicht van de studie van het leefmilieu in de historiografie.

[189] J.A. Faber, H.A. Diederiks en S. Hart, Urbanisering, industrialisering en milieu-aantasting in Nederland in de periode van 1500-1800, Wageningen, A.A.G.-bijdragen nr. 18, 1973, p. 251-271.

[190] P. Poulussen, loc. cit

[191] D. Lamarcq, op. cit., Gent, 1993.

[192] N. Elias, Het civilisatieproces. Sociogenetische en psychogenetische onderzoekingen, Utrecht/A’pen, 1982, deel 1.

[193] M. Van Campenhout, De milieuhinder in Brussel in de XVIIIde eeuw. OLV, Leuven, 1987, 260p.

E. Floin, 'Vuyligheyd ende onreynigheid'. Niet-industriële milieuhinder te Gent in de zeventiende eeuw., OLV, Gent, 1996, 102 p. Verder verwijs ik ook naar D. Bogaert, die met zijn artikel over milieuhinder in Gent in de 18de en begin 19de eeuw een aanvulling vormt voor de thesis van Floin: D. Bogaert, Milieuhinder in Gent in de 18de en begin 19de eeuw, in: Tijdschrift voor Ecologische Geschiedenis, jaargang nr 1, 1996, nr 1, p. 33-41.

[194] in het woord muederaer, meuderaer of meuraer kun je het woord modder ontdekken. Een muederaar is hetzelfde als een modderaar: iemand die de modder en ander vuilnis moet opruimen, een straatveger dus.

[195] In tegenstelling tot de situatie vandaag waarin de industrie zich buiten de stad vestigt, werden de steden in vroeger dagen gekenmerkt door een uitgebreide industriële activiteit binnen de stadsmuren.

[196] A. Corbin geeft in zijn boek over de geschiedenis van de reuk een aantal voorbeelden over de abominabele toestand van de steden uit die periode. Zo vergelijkt hij de hoofdstad van de Auvergne met een naargeestige mesthoop. (pagina 178 en verder) A. Corbin, Le Miasme et la Jonquille. L'Odorat et l'imaginaire social XVIII-XIX siècles. Aubier Montaigne, 1982, 334p.

[197] ‘Pas wanneer hij sedentair wordt, moet de mens op zoek gaan naar methodes om zijn afval te kanaliseren, om zijn uitwerpselen in de hand te houden. Hoe sterker de demografische druk, hoe meer de mensen op elkaars lip gaan zitten, hoe omvattender de accomodaties worden en hoe stringenter de maatregelen.’ D. Lamarcq, op. cit., p. 275.

[198] zie ook: E. Van Cauwenberghe en E. Meel, Overheidsinitiatief aangaande leefmilieu, de openbare hygiëne en veiligheid in enkele steden van de Zuidelijke Nederlanden uit de pre-industriële tijd (17-18de eeuw), in: Het openbaar initiatief van de gemeenten in België, historische grondslagen, Ancien Régime. Handelingen 11 de internaal colloquium Spa, 1-4 september 1982, Gemeentekrediet van België, Brussel, 1984, p.257-285.

[199] In Vlaanderen en Brabant werden deze over het water gebouwde privaten vaak wijkhuiskens genoemd. Dat was in ieder geval de situatie bij losstaande boven het water gebouwde privaten. In de stad werd het over het water hangend privaat meestal tegen de gevel van de woning uitgebouwd. D. Lamarcq, op. cit., p. 57-58.

[200] Dat dit niet zonder gevaar was, toont de afbeelding aan het begin van dit hoofdstuk.

[201]Een beroep dat vroeger veelvuldig voorkwam, maar nu volledig verdwenen is, is dat van zandverkoper. In veel huizen bestond de bevloering nog uit aangestampte aarde (we hebben het natuurlijk nog over de armoedige huisjes). Zand werd echter ook gebruikt om het huis te reinigen hoe paradoxaal dat ook mag klinken.’

J. RAU, De Brugse parochies, I, Het leven in Sint-Anna, H. Familie, H. Magdalena, Uitgeverij Marc van de Wiele, Brugge, 1987, p. 58.

[202] J.L. VAN AELBROECK, op cit., p. 57.

[203] SAB, reeks 402, meuraers.

[204] SAB, reeks 120, hallegeboden en reeks 122, plakkaten.

[205] SAB, reeks 128, meuraers, instructie voor de meuraers, 1623.

Alle hallegeboden die hier verder geciteerd zullen worden en dateren van voor 1623 zijn afkomstig uit deze instruktietekst, die je kunt raadplegen in de bijlages.

[206] SAB, reeks 216, stadsrekeningen en reeks 217, thesaurie.

[207] SAG, reeks 400, stadsrekeningen, nr 165, 1650-’51, p. 18. Hierbij baseer ik mij op mijn ervaringen met de Gentse stadsrekeningen, die ik in het beginstadium van mijn licentiaatsverhandeling geconsulteerd had, maar waarvan het onderzoek op een dood spoor geëindigd is.

[208] SAB, reeks 402, meuraers. Deze informatie komt niet uit de stadsrekeningen zelf, maar uit ongedateerde requesten bewaard in het archief van de meuraers.

[209] A. VANDEWALLE, De stadsadministratie in het verleden, 11, van muederaars en mestrapers, in: Info-boetiek, 6de jaargang, 1983, nr 11, p. 9.

L. BEUCKELS, Van Mestraper tot Paardebroek, in: Brugge die Scone, 1986, nr 3, p. 5.

[210] A. VANDEWALLE, loc. cit.

[211] J. G. CLAEYS, De stadsofficiën te Brugge tot in de 17de eeuw, in: Wetenschap in Vlaanderen, 2, 1936-’37, p. 99-102.

[212] A. VANDEWALLE, Beknopte inventaris van het stadsarchief van Brugge, Deel I, Oud Archief, Gemeentebestuur Brugge, Brugge, 1979, p. 72.

[213] SAB, reeks 122, Plakkaten, register 22 nr 76. Dit plakkaat bevat onder meer de volgende boodschap: L'office de maître de minque, dit het mynne-meesterschap, ceux des travailleurs à la minque, ceux des porteurs de vin en bouteilles, en thios, wynwasschers, ceux des jaugeurs, et l'office de deken meuraers, seront vendus publiquement & à vie, au plus offrant au profit de la ville, après la mort ou la démission de ceux qui les possedent aujourd'hui, bien entendu qu'il sera pris au college de prendre celui des trois plus hauts encherisseurs qu'il trouvera convenir. Het officie van deken van de meuraers werd dus in 1765, naast een aantal andere, nog steeds openbaar en voor het leven aangeboden aan de meestbiedende geïnteresseerde.

[214] SAB, reeks 402, meuraers, rekening.

[215] A. Vandewalle vermoedt dat het verpachten van het mestrapen voor de eerste keer rond 1623 gebeurde. Op basis van welke bronnen hij deze conclusie trekt vermeldt hij echter niet. A. VANDEWALLE, loc. cit.

Misschien baseerde hij zich op het hallegebod van de 18de sprocle 1623, dat het heeft over 'stads nieuwe anghenome meuderaers ende de gone die sy sullen associeren ofte in hun dienst aennemen'. Dit is inderdaad wel een duidelijke indicatie dat het mestrapen in 1623 reeds verpacht werd. In ieder geval laat een plakkaat uit 1688 over 'de verpachtynghe van het mesch-rapen lancxst de straeten deser stede', dat de burgers de openbare verpachting van het mestrapen aankondigt, en tegelijkertijd ook de regels en voorwaarden meegeeft, niets aan twijfel over. SAB, reeks 122, plakkaten, register 4 nr 24.

[216] Instruktietekst, hallegebod van 12 april 1550. Up den xii en dach van april int jaer XVC vichtich soo was by voorghebode ter halle van stede van Brugghe openbaerl. metter clocke onder andere saken uutgheropen ende ghebublicert 't naervolghende: Voor dat niemandt wie hy zy hem en vervoordert eenich mesch te rapene upde groote marckt, braembercht, buerse, burcht, Basarette platse, ende melckmarten, die den deken van mueraers metten synen ghelast zyn vanden ouden tyden te vaghene ghehout of niet, al up de boete van xx. sch. par., …

[217] Instruktietekst, hallegebod van den 18ste sporcle (februari) 1623.

[218] SAB, reeks 122, plakkaten, register 4 nr 24.

[219] SAB, reeks 402, meuraers, rekwest uit 1689.

[220] A. VANDEWALLE, loc. cit.

A. DUCLOS, Bruges, histoire et souvenirs. Brugge, 1910, blz. 218-219.

[221]rampaard’ is de Brugse vertaling van het Franse rempart, wat een veste, wal betekent. De rampaarden zijn dus de vesten. L.-L. DE BO, West-Vlaamsch Idioticon, Brugge, 1873, p. 911.

[222] SAB, reeks 122, plakkaten, register 49 nr 99.

[223] L. BEUCKELS, loc. cit.

[224] SAB, reeks 122, plakkaten, reg. 64 nr 48. het betreffende fragment komt uit een ordonnantie van 15 nivôse (december) van het jaar IX, die overgenomen geworden is in een besluit van 19 september 1846.

[225] SAB, reeks 402, meuraers, ongedateerd rekwest

[226] deze stonden in ieder geval ter beschikking van de pachters van het mestrapen volgens een plakkaat uit 1682. Een pupegaele is een soort kruiwagen. Verder verwijs ik ook naar E. FLOIN, op. Cit., p. 23.

[227] Na het luiden van de avondklok.

[228] SAB, reeks 122, plakkaten, reg. 64 nr 48: Volgens dit plakkaat uit 1846 was de retributie, de belasting op elke kar of elk schip dat de stad verliet, niet verschuldigd voor hetgeen in manden of met kortwagens naar de beerputten of door hoverniers binnen de stad wonende, in kuipen insgelijks met kortwagens naar hun land werd vervoerd.

[229] N. DUMON en N. BLONTROCK, Te gast in de Vieux Bruges door Bruggelingen beleefd en verteld, Uitgeverij Marc van de Wiele, 1996, p. 54.

[230] Want, zoals R. Van Uytven het stelt: ‘Ontegensprekelijk was de reukzin in de ervaringswereld van de middeleeuwen uitdrukkelijk aanwezig.’ R. Van Uytven, Zinnelijke Middeleeuwen, Leuven, 1998, 232 p., p. 193.

[231] Een anecdote uit het begin van de twaalfde eeuw in dit verband: In de eerst jaren van de stichting van de abdij (einde 11de eeuw), was een zekere Ingelbertus, broer van de heer van Herdersem, broeder geworden in de Abdij. Toonbeeld van nederigheid, was hij op zekere dag begonnen met de beerput te ledigen. De abt, de gewezen ridder aan dit vuile werk ziende, riep uit: 'Wat doet gij broeder, wat doet gij?' Waarop deze, met neergeslagen ogen antwoordde: 'Eerwaarde Vader, ik verricht een werk dat hoogst nuttig is.'

P. LINDEMANS, De geschiedenis van de Landbouw in België, Antwerpen, De Sikkel, 1951, p. 61

[232] Of zoals J. Harten het - weliswaar in een andere context - verwoordt: 'Een objectief esthetisch waardeoordeel is echter moeilijk te geven. In ieder geval mogen we onze schoonheidsopvattingen niet zonder meer op het verleden projekteren en moet de smaak van destijds in aanmerking worden genomen.

J. HARTEN, Het landschap in beweging, in: AGN, Haarlem, 1980, vol. V, p. 38.

[233] Het gaat om Fransois Janssens (zoon van Anthone), Joannes Stassion (zoon van Louis), Fransois Schettaert (zoon van Fransois), Augustin Andries (zoon van Thomas), Fransois D'Haert, Simoen de Visschere (zoon van Simoen), Guilliame Monset, Jacob Everaert, Jacob Verbeke, Guiliame en Judocus De Busschere. SAB, reeks 402, meuraers, ongedateerd rekwest.

[234] I. SMETS, Het beeld van de Zuidelijke Nederlanden in reisverhalen uit de periode 1681-1745, Leuven, OLV, 1976, p. 51-54.

[235] Culturele Geschiedenis van Vlaanderen, Deel 10, Dagelijks leven, Sociaal-culturele omstandigheden vroeger en nu, 1982, p. 44.

[236] E. FLOIN, op. cit., p.12.

[237]Particulieren gingen evenming vrijuit; zij schrokken er niet voor terug om hun huisvuil en hun mest tot in de straat op te stapelen. In het 14de eeuwse Brugge waren de talrijke mestvaalten de uitgelezen zitjes waarop rondtrekkende schoenlappers hun bedrijf uitoefenden.’

R. VAN UYTVEN, op. cit., p. 195.

[238] In Antwerpen bestonden ook al vroeg eenzelfde reglementeringen. De inwoners moesten er van de veertiende tot in de achttiende eeuw het vuil en slijk voor hun huizen samenvegen en binnen de drie dagen wegvoeren of naar de dichtstbijzijnde gemetste vuinisbak dragen. Daarbovenop dienden ze tweemaal per week de straat schoon te spoelen.

P. Poulussen, op. cit., p. 43.

[239] Poulussen geeft hier als uitleg voor dat heel wat stadsuitbreidingen van de 16de eeuw te groot geweest waren, waardoor in de periode 1550-1800 binnen de stadsmuren vrije stukken grond voorkwamen die als weiland of landbouwgrond konden dienst doen. P. POULUSSEN, op. cit., p. 28.

[240] zoals het hallegebod uit 1554: 'Dat niemand wie hy zy en gheoorlove eenighe swynen ofte verkins te

houdene binnen d'oude vesten deser stede.’

‘De stedelijke autoriteiten zijn vooral normatief opgetreden tegen de vervuiling van straten, stadsgrachten en waterlopen. Met min of meer aandrang en met erg beperkt succes bij de bevolking poogden zij althans de binnenstad, de betere wijken dus, vrij te houden van stallen en van in de straten loslopende beesten’, alsdus R. VAN UYTVEN, op. cit., p. 194.

[241] SAB, reeks 122, Plakkaten, Register 10 nr 88.

[242] Instruktietekst, hallegebod van 2 mei 1565.

[243] Figuur 3.2 overgenomen uit V. VERMEERSCH, Brugge en de Zee, Van Brygghia tot Zeebrugge, Mercatorfonds, Antwerpen, 1982, p. 31.

[244] Deze latrines werden in de stad veelal tegen de gevel van de woning uitgebouwd. Dergelijke privaten bleven tot de 19de eeuw bestaan, zoals af te leiden is uit stadsgezichten van onder andere Gent, Antwerpen en Brussel. D. LAMARCQ, op. cit., p. 58.

[245] Een aisement is een oude benaming voor een toilet. Je kunt er het franse woord 'aise' in herkennen: gemak.

[246] ‘Stille’ of ‘stillecamere’ heeft ongeveer dezelfde betekenis als een secreet; het verschil is niet erg duidelijk. Misschien gaat het om een afzonderlijk huisje, VERWIJS en VERDAM, Middelnederlands woordenboek, deel 7, kolom 2144.

[247] A. Mussche getuigt over de waterlopen die doorheen de beluiken van het 19de eeuwse Antwerpen stroomden: 'De vlietende, tintelende riviertjes van daarbuiten (=buiten de stad), zijn hier gestremd tot lome, troebele zwartgroene poelen van slijk en stank, dreigend met koorts en ziekten. Alles is modder, alles is stank. Natuurlijk is dit een extreem voorbeeld, maar het waren net zo’n toestanden die de stedelijke reglementeringen probeerden tegen te gaan.

K. VELLE, Hygiëne en preventieve gezondheidszorg in België (ca 1830-1914). Bewustwording, integratie en acceptatie, Gent, OLV, 1981, p. 6.

[248] Instruktietekst, hallegebod uit 1523.

[249] Instruktietekst, hallegebod uit 1541.

[250] met victuaillen worden levensmiddelen bedoeld. Wel toegestaan waren boter, kaas, eieren, melk, konijnen, kapoenen, kippen, patrijzen, snippen, plevieren, appels, peren, noten, rapen, cabuns, kolen, radijzen.

[251] Volgens L. Beuckels ontving de deken van de meuraers in den beginne een jaarlijkse vergoeding van 72 ponden Vlaams. Of dit voor heel de Nieuwe Tijden gold, hebben we niet nader onderzocht. In ieder geval was dit niet slecht betaald. L. BEUCKELS, loc. cit.

[252] Instruktietekst, hallegebod uit 1617.

[253] SAB, reeks 122, Plakkaten, register 10 nr 88.

[254] myten zijn kleine muntjes met lage waarde.

[255] zie voor deze dekenijen in Gent: J. DECAVELE (red.), Gebuurteleven en dekenijen te Gent, 14de-20ste eeuw, Gent, Koninklijk verbond der gebuurtedekenijen van de stad Gent, 1992, 191 p.

In Brugge werden de zes parochies of zesdendeelen (om financiële redenen weliswaar) nogmaals onderverdeeld in samen 119 ‘cirkels’ of wijken. A. VANDEWALLE, Beknopte ..., p. 75.

[256] A. VANDEWALLE, Beknopte …, p. 70.

[257] RAG, Raad van Vlaanderen, nr 14251.

[258] E. Floin, op. cit., p. 57. De benaming 'koning van de moorkinderen' lijkt op het eerste gezicht wel een beetje vreemd, maar de titel koning is hier in een zelfde betekenis als de Brugse deken. Moorkinderen is het Gentse synoniem voor de meuraers. Beiden hebben dezelfde stam: meuder, modder, meur, moor, …

[259] in hoeverre deze verschillen voortvloeien uit de gebrekkige archiefdocumentatie van Brugge valt moeilijk te achterhalen.

[260] D. Bogaert, op. cit., p. 35.

[261] E. Floin, op. cit., p. 50-53; p. 56-60 en p. 84.

[262] P. Poulussen, op. cit., p. 32 e.v.

[263] zie het proces hierboven beschreven. Het is wel nog de vraag in hoeverre deze pachter van het monopolie zelf instond voor de praktische kant, maw, of hij het zelf deed met de hulp van knechten, of er enkel een percentje op vroeg. Dat kunnen we niet afleiden uit de aanwezige informatie.

[264] Uit 1575 is de naam van het Messincstraatje overgeleverd. Dit is de huidige Garsoesstraat die rond 1700 ook nog wel de Jagersstraat genoemd werd. Verondersteld wordt dat in dit kleine, weinig belangrijke straatje gedurende geruime tijd nogal wat afval en vuil werd gedeponeerd.A. SCHOUTEET, De straatnamen van Brugge, Vandenbroele, Brugge, 1977, p. 63.

[265] SAB, reeks 402, meuraers, instruktietekst 1623.

[266] De relatie tussen de broeierige brij en de regelmaat waarmee pest- en andere epidemieën bij voorkeur in de warme zomermaanden uitbraken, spreekt voor zich. Culturele Geschiedenis …, Loc. cit.

[267] Deze indeling is vergelijkbaar met de situatie in Gent, waar er zeven parochies waren. Zie J. DECAVELE, op. cit., p. 15.

[268] J. DE SMET, Stadsmest en mestrapers, in: Volkskundig Jaarboek ’t Beertje, II, 1976-’78, p. 95-99.

[269] SAB, reeks 122, plakkaten, reg. 36 nr 75.

[270] met ongekalsyd wordt bedoeld dat er geen wegbedekking aanwezig was.

[271] P. Poulussen, op. cit., p. 33-34.

[272] M. Van Campenhout, op. cit, p. 151.

[273] SAB, reeks 122, plakkaten, register 64, nr 48.

[274] SAB, reeks 122, plakkaten, register 63, nr 60: … en vooral uyt hoofde der gemakkelyke communicatien spruytende uyt het leggen van nieuwe steenwegen, voor de welke de stad hooge hulpmiddelen heeft toegestaen.

[275] Het kanaal Brugge-Gent werd aangelegd in de jaren 1613-1624. Het kanaal Brugge-Oostende met als

intermediair Plassendale dateert uit de periode 1618-1623.

V. VERMEERSCH, op. cit., p. 76 e.v.

[276] SAB, reeks 249, mesttekens.

[277] Dit gebeurde op dezelfde manier als hierboven beschreven voor de deken van de meuraers

[278] V. VERMEERSCH, Brugge en de zee, Van Brygghia tot Zeebrugge, Mercatorfonds, Antwerpen, 1982, p. 46-47. Er moeten bovendien verscheidene koggesoorten bestaan hebben, want in de bronnen wordt meermaals gewag gemaakt van cleene koggen.

[279] J. DESMET, op. cit., p.95.

[280] J. DESMET, op. cit., p. 96. Zie ook het kaartje met het Brugse waterwegennet hierboven afgebeeld.

[281] Dit betekent ook dat het weinig zin heeft het aantal doorvaarten door het sas op grafiek uit te zetten.

[282] Langs het Minnewater vertrokken de mestschepen na het betalen van een mest- en beertax richting Oost-Vlaanderen langs het kanaal Brugge-Gent en langs de Lieve. Deze pentekening van het minnewater te Brugge en het begin van de Gentse vaart en omgeving dateert uit de 17de eeuw. We hebben ze overgenomen uit: V. VERMEERSCH, op. cit., p. 74.

[283] SAB, reeks 122, plakkaten, register 4 nr 24.

[284] SAB, reeks 122, plakkaten, register 64 nr 48.

[285] ‘Le last, que l’on divise en 2 tonneaux, est estimé assez généralement pour les grains à environ 38 hectolitres, pour les marchandises lourdes à 4000 ponds ou 2000 kilogrammes’

H. DOURSTHER, Dictionnaire universel des poids et mesures anciens et modernes, 1965, A’dam, p. 193. Vandaar ook de term ‘lastbreken’.

[286] RAG, Raad van Vlaanderen, nr 25624.

[287] A. WYFFELS, De omvang en evolutie van het Brugse bevolkingscijfer in de 17de en 18de eeuw, in: Belgisch Tijdschrift voor filologie en geschiedenis, 1958, XXXVI, p. 1243-1274.

[288] Wij nemen hier de cijfers zoals we ze in bijlage aangetroffen hebben bij W. Vanderpijpen voor de Franse periode. W. VANDERPIJPEN, op. cit., deel III, bijlages.

[289] We hebben hier de benaderende waarden genomen van de cijfers van rond 1800. Het zomaar transponeren van cijfers kan hier op de korrel genomen worden, maar het is enkel om een idee van grootte te hebben. We hechten er geen absoluut belang aan. De correcte cijfers zoals we ze bij W. Vanderpijpen vinden zijn: Brugge (33.927), Oostende (10.767), Ieper (12.243), Kortrijk (11.333), Gent (55.161), Aalst (10.927), Lokeren (11.941) en Sint-Niklaas (10.890).

[290] S. CORTVRIENDT en R. DEGROOTE, Stadscompost. Bereiding en toepassingsmogelijkheden in land- en tuinbouw. Uittreksel uit het ‘Landbouwtijdschrift’, 1951, nr 7, p. 4. De auteurs geven ook een aantal voorbeelden uit het midden van de twintigste eeuw:

de gemiddelde jaarlijkse productie per inwoner:

 Parijs: 290 kg huisvuil

 Rouen: 280 kg huisvuil

 Nancy: 250 kg

 Amsterdam: 1,146 m3 huisvuil + stadsvuil

 Londen: 203 kg huisvuil.

Voor België mag de jaarlijkse huisvuilproductie per inwoner op ongeveer 1 m3 geschat worden.

[291] S. CORTVRIENDT en R. DE GROOTE, loc. cit.

[292] J. Desmet, loc. cit.