Historische stront op Vlaamse grond. Een inleidende studie in de historische faecologie. (Bruno Debaenst) |
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
Wel hoe, Mijnheer!
Is het te begrijpen dat er schrijvers zijn,
die de onbetwistbare weldaad van den mest
in den Landbouw naar verdiensten niet schatten?[41]
J.L. Van Aelbroeck
2.1 De Vlaamse landbouw door de ogen van de tijdgenoten
We hebben reeds in de inleiding aangehaald dat onze oude Vlaamse landbouw geroemd werd door talloze buitenlandse bezoekers. In dit hoofdstuk zullen we ze uitgebreid aan het woord laten. De landbouw waarover ze berichtten aan het thuisfront was deze die in de 18de eeuw beroemd was geworden onder de naam Culture flamande en die in de eerste helft van de 19de eeuw zijn grootste bloei bereikte.[42] Weinigen spaarden hun superlatieven om de vele verbeteringen aan te duiden die men bereikt had in Vlaanderen. Zo beweerde de Engelsman J. Shaw in 1788:
“L’agriculture fleurit dans le Brabant et dans le Hainaut, mais c’est surtout dans la Flandre où cet art a été porté à la perfection. C’est-là que furent les premiers améliorations.”[43]
Iets verder lezen we:
‘La Flandre devint le pays de L’Europe le plus fertile et le mieux cultivé, et elle l’est toujours, quoique beaucoup de nations aient suivi son exemple.[44]
Ook De Candolle zei onomwonden waarop het sloeg:
‘J’ai traversé le Pays de Waes, qui paraît la partie la mieux cultivée de toute la Flandre et par conséquence du monde entier.’[45]
Een van de zeldzame inlandse commentarenluidde:
Geen provincie ken ik, welke zoo veel werkzaeme en iverige landsliden in zig bevat, dan Vlaenderen; geen provincie weet ik, waer den landbouw zoo ten toppunt van zyn volmaektheid schynt te naderen, dan in het zelve; want de kwaedste en onvrugtbaerste gronden worden door den onvermoeielyken iver tot zeer vrugtbaere landen gebragt; zoo dat men waerlyk van deze lieden wel mag zeggen: dat zy hunnen bezeten rykdom, niet dan in hun zweet huns aenschyn hebben verkregen.[46]
Het zijn slechts enkele voorbeeldjes uit een lange rij gelijkaardige one-liners waarin binnen- en buitenlandse auteurs de loftrompet afstaken op de Vlaamse landbouw. Liever dan ons te verzuchten in spetterende herhalingen loont het de moeite om in een beknopt overzicht de meest in het oog springende kenmerken op te sommen die de agronomen opgevallen waren en die de Vlaamse landbouw maakten tot wat ze was.
1. De grote vruchtbaarheid en hoge opbrengsten.
C. Viry, de prefect die toegewezen was aan het Departement van de Leie (ongeveer het huidige West-Vlaanderen) schreef in het verslag dat bestemd was voor zijn patrons in Parijs dat de natuur weinig gedaan had voor het gebied, maar hij voegde eraan toe: ‘Mais aujourd’hui ce même département est un des plus fertiles de la République, un de ceux qui offrent les plus de ressources en tout genre.’[47]
De grote vruchtbaarheid en hoge opbrengsten kunnen zonder meer als de belangrijkste verwezenlijkingen naar voren geschoven worden. Op van nature arme gronden slaagden de Vlaamse boeren er in om jaar na jaar een uitgebreide reeks gewassen rijke oogsten voort te brengen. In deze simpele vaststelling schuilde de essentie van de bewondering van de buitenlandse agronomen. Immers mag het behalen van zo groot mogelijke oogsten, zowel kwalitatief als kwantitatief, als het ultieme doel van de landbouw beschouwd worden.
Samen met de bewondering voor deze prestatie groeide bij de agronomen natuurlijk de interesse voor de details van hoe de Vlamingen het precies voor elkaar kregen, te meer omdat er een aantal eigenaardigheden aan vast zaten die de logica schenen te tarten, zoals het feit dat de braak hier zo goed als onbekend was of het gegeven dat er meer vruchtwisselingsstelsels leken te zijn dan dat er boeren rondliepen …
2. het afschaffen van de braak
‘Les champs de la Flandre ne réposent jamais; leur sol est si fertile qu’il paye toujours avec usure les travaux du fermier’, beweerde J. Shaw zonder schroom na zijn rondreis in de Oostenrijkse Nederlanden.[48] Derival was iets genuanceerder: ‘Les cultivateurs flamands laissent rarement reposer leur tenure.’ Hij voegde er ook aan toe hoe het kwam: ‘Et la terre, sans avoir besoin de repos, répare aisement ses forces épuisées, par l’abondance et diversité des engrais que l’on y incorpore.[49] Dat de boeren elders wel hun gronden braak lieten liggen was volgens hem te wijten aan de bodemkwaliteit en een gebrek aan mest.
Het braken vloeide van oudsher voort uit twee grote motivaties. Bij het braken werd de grond een aantal keren geploegd en geëgd waardoor de wildgroei aan onkruid tegengegaan werd, wat het daaropvolgend jaar het gewas ten goede kwam. Zelfs de moeilijk te verdelgen wortelonkruiden moesten het bijltje erbij neerleggen. Een ander doel van het braken was om de grond weer op krachten te laten komen. Door de vele bewerkingen werd de bouwvoor luchtiger, wat de mineralisatie van de organische stof bevorderde, waardoor voedingselementen vrijkwamen voor de gewassen die na de braak werden verbouwd. Dit was vooral belangrijk bij laaggelegen, slecht ontwaterde percelen.[50] Bij de monocultuur van granen zoals die oorspronkelijk voorkwam met een zomer- en een wintergewas werden zoveel voedingsstoffen aan de grond onttrokken dat de bodem uitgeput raakte en verschraalde. Het braken moest dit helpen verhelpen. Tijdens het braakjaar werd vroeger ook meestal de stalmest ingebracht. Deze bemesting kwam niet alleen de eerstvolgende vrucht ten goede, maar ook de daaropvolgende in de vruchtopvolging.
Wanneer men dit zo leest zou men kunnen denken dat de braak niks dan positieve gevolgen met zich meebracht. Toch waren er ook minder positieve gevolgen, zoals het feit dat de braak een volledig verloren jaar met zich meebracht tijdens de welke er geen gewassen geteeld konden worden. In een landbouwstelsel waar de hoeveelheid grond geen echt probleem vormt kan men zich dit veroorloven. Maar in Vlaanderen waar de meeste bedrijven klein van omvang waren betekende het braak laten liggen van een stuk grond een relatief veel grotere last. Door het braakjaar af te schaffen kon men een extra oogst in de wacht slepen. Hierin schuilt waarschijnlijk de verklaring waarom de braak al vroeg verdween bij ons: reeds van in de veertiende eeuw werd in Vlaanderen de braak met voedergewassen zoals bonen en vitsen beplant.[51]
Het was het begin van een evolutie die ertoe zou leiden dat rond 1800 de braak virtueel niet meer bestond en plaats geruimd had voor voeder- en handelsgewassen. Zeldzame uitzonderingen waar de braak wel nog voorkwam waren de enkele zeer slechte gronden waar het de moeite niet loonde om overvloedig te bemesten of op de polders waar het braken het middel bij uitstek bleef in de strijd tegen het onkruid.
3. De schijnbaar willekeurige vruchtopvolgingen
Een ander typisch kenmerk van de Vlaamse landbouw waren de schijnbaar willekeurige vruchtopvolgingen. De meest verscheiden gewassen volgden elkaar op. Het kwam zelfs voor dat eenzelfde gewas meerdere jaren na elkaar verbouwd werd. De gewaskeuze werd eerder bepaald door de noden van de landbouwer alhoewel bepaalde agrarische wetmatigheden niet met de voeten getreden konden worden. De landbouwer moest ook een evenwicht zoeken tussen de mestproduktie enerzijds en anderzijds de produktie van de voedergewassen, vooral klaver, haver, rapen (knollen en loof) en wortelen voor het vee dat de mest moest leveren. Het kwam erop neer dat binnen het stelsel gestreefd werd naar een vruchtwisseling, waarbij de verbouw van de grond voor ongeveer de helft uit granen bestond, voor ongeveer een derde uit gewassen die in het algemeen door een overmatige bemesting en beploeging de bodem verrijkten en voor ongeveer het resterende vijfde door klaver.[52] Voor het overige kon de boer kiezen welk gewas op welk ogenblik voor hem het best uitkwam. Tussen de verschillende boeren kwamen er ook grote verschillen voor volgens de grootte en ligging van het bedrijf en de kwaliteit van de gronden.[53]
4. het verbouwen van handelsgewassen in de vruchtopvolging
Samenhangend met het verdwijnen van de braak verschenen felkleurige handelsgewassen zoals vlas of koolzaad op de velden. Deze verandzade vruchten betekenden een grote rijkdom voor het Vlaamse land. Daartegenover stond dat deze rovende vruchten een zware tol eisten van de bodemvruchtbaarheid en gecompenseerd moesten worden met een navenante bemesting. De Vlaamse boer wist deze gewassen ogenschijnlijk zonder problemen te integreren in zijn vruchtopvolging.
5. grote veestapel op stal gevoederd
De Vlaamse boer was in het bezit van veel vee. Hij had wel niet veel weiden ter beschikking waardoor hij voedergewassen moest inpassen in zijn vruchtopvolging. Het voordeel van de voedergewassen was dat ze op stal gevoederd konden worden waardoor de mest beter verzameld kon worden waardoor ook de hoeveelheid toenam.[54]
J.N. Schwerz schatte het aantal stukken hoornvee voor Oost-Vlaanderen op 110.000 stuks.Hij beweerde voorts: ‘De mest die deze verzameling vee levert, is de basis van de akkerbouw alhier, en door deze kan deze zandige, door de natuur onvruchtbare bodem tot een bewonderingswaardige vruchtbaarheid gebracht worden’.[55] Het gemengde akkerbouw-veeteeltbedrijf vormde een ideale symbiose: de akkerbouw leverde het voedsel voor het vee dat op zijn beurt instond voor de broodnodige mest.
6. nateelten en vooral klaver als nieuwigheid
M. Faipoultnoemde de klaver net als de rapen en wortels het belangrijkste objekt van de Oost-Vlaamse landbouw.[56] J.N. Schwerz zei over de klaver: ‘Dieses futterkraut ist der Triumph der Belgischen Cultur.’[57] De rapen en wortels werden hoofdzakelijk als nateelten in de vruchtwisseling ingevoegd. Dit betekent dat ze in een ander gewas gezaaid werden. Na de oogst van dat gewas werd het veld bedekt door deze navruchten die nog gedurende een bepaalde periode het voedsel konden leveren voor het vee. Op deze manier werd het totale beschikbare areaal vergroot en konden de boeren de grondproduktiviteit gevoelig opvoeren. De rapen konden op verschillende manieren gekweekt worden: dun gezaaid dienden ze als knol voor menselijk en/of dierlijk gebruik en dicht gezaaid werden de bladeren als loof aan de dieren gevoederd.[58]
De klaver bekleedde een speciale plaats binnen het geheel van de voedergewassen. Enerzijds was het net als de wortels en de rapen een groenvoeder dat in een ander gewas gezaaid werd en na de oogst ervan dienst deed als veevoeder. Anderzijds hielp ze ook bij het in stand houden van de natuurlijke vruchtbaarheid van de bodem. Haar eigenschap om stikstof te binden was van levensnoodzakelijk belang in de traditionele landbouw.
7. grote arbeidsinzet op kleine bedrijfjes.
Het succes was in grote mate ook te danken aan de grote arbeidsinzet en dan vooral op de kleine pachthoven. Volgens Derival waren de landbouwers er ‘très labourieux’.[59] Ook J. Shaw erkende dat de vruchtbaarheid onder andere te danken was aan de ‘travaux du laboureur, qui prodigue son industrie et sa sueur à ces champs, qu’il a par son travail soumis à son empire’.[60] Dit was vooral het geval op de kleine bedrijfjes waar het werk gedaan werd door de boer met zijn familie. Hij deed dit met de grootste zorg: ieder stukje werd met het gepaste gewas bedacht en met zorg bemest en bewerkt. Een andere tijdrovende bezigheid was het wieden van de velden. De mentaliteit zou misschien nog best samengevat kunnen worden met de woorden van Van Aelbroeck: ‘De menschen hebben twee handen en tien vingeren en krachten om te werken, en als zij dagelijks hun noodig voedsel ontvangen, zij kunnen dagelijks hun werk verrichten.’ [61]
Een erg bloeiende discussie onder agronomen was of het nu de kleine, dan wel de grote uitbatingen waren die het meest te verkiezen waren. Volgens de ene waren het de kleine omdat deze het meest inspanningen konden besteden aan hun land dat ze bovendien het best kenden. Vlaanderen met zijn vele kleine uitbatingen werd vaak als type-voorbeeld genomen door deze groep.[62] Voor de anderen moesten de uitbatingen minstens een zekere omvang hebben, wilden ze succesvol genoemd worden. Voor de nodige verbeteringen en investeringen was namelijk voldoende kapitaal vereist, hetgeen enkel de grotere boeren konden opbrengen.[63]
Het is erg belangrijk om binnen het discours de arbeidsinzet van de arbeidsproduktiviteit te onderscheiden. Vlaanderen werd gekenmerkt door een lage arbeidsproduktiviteit die gecompenseerd werd door een hogere arbeidsinzet: door veelvuldig te wieden en veel tijd te steken in de zorg voor de meststoffen verkreeg de boer goeie resultaten.
8. enorme aandacht voor de mest en bemesting:
Het is al een paar keer aan bod gekomen, maar centraal in de Vlaamse landbouw stond de mest en de bemesting. Ongeacht de impakt van de andere factoren onderscheidde de Vlaamse boer zich in het bijzonder door zijn grote zorg om te bemesten,aldus J. Sinclair.[64] Het verleidde J.N. Schwerz zelfs tot de volgende plastische vergelijking: ‘De Mest zelf bekleedde de rol van een godheid (bij de Klassieken): ‘Pitumnus sterquilinus, stercutius.’ Wanneer er een verering voor hem zou gevoerd worden, dan zou de rol van de priester ontegensprekelijk aan de Vlaming toekomen, of toch ten minste het predikaat van zijn voornaamste vereerder.’[65]
We hebben hier nu de belangrijkste kenmerken los van elkaar opgesomd. Dit is natuurlijk een kunstmatige constructie omdat alle factoren onverbrekelijk aan elkaar gekoppeld zijn. Om de zo geroemde hoge opbrengsten te verkrijgen moet de boer veel en afdoend bemesten. Die hoeveelheid kan hij maar op drie manieren verkrijgen. De eerste mogelijkheid is door veel mest te produceren op de hoeve, maar dit kan maar door er een grote veestapel er op na te houden, liefst op stal omdat op deze manier het minst van de geproduceerde mest verloren gaat. Om dit vele stalvee te kunnen voeden moeten er veevoedergewassen in de vruchtopvolging opgenomen worden, waardoor een tamelijk los vruchtwisselingssysteem vereist is en de braak niet in stand gehouden kan worden, wat dan weer zijn repercussies heeft op de mate waarin de grond bemest en bewerkt moet worden.
Een tweede mogelijkheid om de nodige meststoffen in de grond te krijgen is door deze aan te schaffen van buiten de hoeve. Dit vereist echter het nodige kapitaal. Hiervoor moet de boer goederen aanbieden op de markt. Handelsgewassen zoals vlas of koolzaad liggen het meest voor de hand. Daartegenover staat dat net die gewassen de grootste mestverslinders zijn. Ze vragen niet alleen het meest, maar bovendien verdwijnt een groot deel van die meststoffen samen met de gewassen.
Een derde mogelijkheid om de vruchtbaarheid van de grond op peil te houden is door landbouwkundige innovaties zoals het gebruik van klaver als groenbemester. Ook deze plant moet een plaats krijgen in het vruchtwisselingsstelsel.
Behalve de bemesting spelen natuurlijk ook nog het vruchtwisselingssysteem en de arbeidsinzet een determinerende rol. Vooraleer dieper in te gaan op de verschillende mestsoorten zoals die in Vlaanderen voorkwamen, kunnen we besluiten met de woorden van J.N. Schwerz:
Wat in dit schoon land het meest de aandacht vraagt en vooral in de landbouw van de pachthoeves te bespeuren valt, is behalve de kunst waarmee men hier de akker ploegt, de buitengewone hoeveelheid mest die men uitvoert en de vruchtopvolging die men gebruikt. De grondbewerking, de mest en de vruchtopvolging zijn ontegensprekelijk de grote hefbomen van elke goede Landbouw; en hier precies vindt men ze alle drie op z’n best verbonden, en het loont de moeite ze met aandacht te bestuderen.[66]
2.2 De verschillende gangbare meststoffen in Vlaanderen
‘Wij gaan spreken over alle soorten van mest, die de Vlamingen den God van den Landbouw noemen’[67]
Wat hier volgt is een opsomming van alle mogelijke meststoffen die voorkwamen in het Vlaanderen van voor de kunstmestrevolutie. Onmiddellijk zal duidelijk worden welke exuberante verscheidenheid er bestond in de ‘Vlaamschen meschkeuken’.
2.2.1 Van dierlijke origine
We geven nu eerst de meststoffen van dierlijke oorsprong. Niet alleen betreft het de oudste meststoffen, ook zijn het de meststoffen die het grootst in aantal aanwezig waren en aldus de basis vormden van de bemesting in de landbouw. Iedere boerderij had in wezen een aantal dieren lopen die instonden voor de produktie van de dierlijke meststoffen.
1. de mest van het gevogelte
a. duivenmest
We beginnen met de duivenmest, omdat deze volgens Olivier de Serres ‘de eerste en de beste van alle meststoffen is’.[68] In het Ancien Regime was het houden van duiven een feodaal voorrecht dat enkel voorbehouden was aan herenhoeven.[69] Die waren in het bezit van een duivenhok met een paar honderd duiven die zich voedden met wat de omgeving te bieden had, vaak tot de ergernis van de omwonende boeren die hun oogsten geplunderd zagen worden door de vreetzuchtige groepen duiven van de heer. Op die manier verkreeg de eigenaar van de duiven op een relatief gemakkelijke manier en ten nadele van anderen een hoeveelheid sterke meststof. Na de Franse revolutie werd dit feodale voorrecht afgeschaft en kwam er waarschijnlijk een toename van het aantal duiven, doordat ook de gewone boeren op deze manier een graantje wilden meepikken.[70]
De boeren haalden deze meststof uit Frankrijk, vooral uit Artesië. In de omgeving van Arras waren er vele pachthoeves met grote duiventorens, die de mestproductie van hun duiven verpachtten aan de meestbiedenden.[71] Grote afnemers waren de landbouwbedrijven van Rijsel, die deze duivenmest het jaar door gebruikten. Vaak sloten ze reeds van drie jaar tevoren verdragen af met de ‘duivenmelkers’ om zich te verzekeren van de mest. In het voorjaar, vooral februari en maart, trokken ze er dan met de wagen heen om de duivenmest naar huis te transporteren. Een duivenkot van zo’n 4 à 500 duiven werd rond 1800 gewoonlijk voor zo’n 72 à 80 frank verpacht. De mest hiervan volstond om een halve bunder te bemesten. Halverwege de negentiende eeuw werd de mest van 600 à 650 duiven verpacht voor de duur van een jaar of meerdere jaren voor de som van 100 frank, ieder jaar te betalen. Voor die prijs had je toen ongeveer een wagen ‘colombine’.[72]
De duivenmest werd over het algemeen aangewend voor het telen van het vlas, een gewas dat als geen ander een sterke bemesting vraagt voor een evenwichtige en gelijkmatige groei. Waar duivenmest voor handen was, werd hiervan gebruik gemaakt voor gerijsd of geraamd vlas dat een zeer fijne draad geeft te kweken.[73] Voor een hectare vlasland volstonden in het begin van de negentiende eeuw ongeveer twee grote voeren duivenmest, die elk zo’n honderdtwintig frank kostten.[74] Vergelijkbare cijfers vonden we voor het midden van de negentiende eeuw, toen er in Vlaanderen ongeveer 2000 kg per hectare gebruikt werd.[75] Vooraleer de duivenmest op het land te brengen verpletterde men de droge klonters tot men een soort fijn poeder verkreeg. Om de meststof te verspreiden koos men een kalm ogenblik, liefst een beetje vochtig maar niet regenachtig. Soms werd ze bedekt door een egbeurt, maar meestal liet men ze zonder voorbereiding op het oppervlak liggen. De duivenmest werd pas nuttig geacht wanneer het niet lang na het zaaien regende. Bij voortdurende droogte bleef ze onwerkzaam of verbrandde ze zelfs de gewassen. Vaak ook werd de duivenmest met water vermengd in de gierkelder geworpen, om een krachtig en gemakkelijk te verdelen mengsel op de akkers te kunnen brengen.[76] Op die manier voorkwam men het droogterisico. Een andere manier was om ze met aarde of humus te vermengen.
Tegenover het voordeel van dat duivenmest een zeer krachtige meststof was stond het nadeel dat het slechts in beperkte mate beschikbaar was. Zoals eerder gezegd werd de duivenmest vooral vanuit het Franse ingevoerd. Waarschijnlijk was het vooral in Zuid-Vlaanderen een courant voorkomende meststof en behielp men zich elders met stadsmest.[77] Alhoewel ook elders waar de duivenmest voorradig was, men deze gebruikte. Zo vinden we in de boedelbeschrijving van Marie Willems uit 1730 te Maldegem de vermelding ‘item twee voeren duyvemesch ende asschen’, ter waarde van £ 2-6-8.[78]
b. mest van het pluimvee op de boerderij
Een gelijklopend verhaal kan verteld worden van de mest van het pluimvee op de boerderij. Op iedere hofstede liepen er wel wat kippen en een haan rond, die naast het dagelijkse eitje ook af en toe een gebraden hoentje opleverden. De waarde en hoeveelheid mest die de dieren voortbrachten moet niet overdreven worden. In het beste geval was er een vaste plaats waar de dieren overnachtten, zodat de mest die ‘s nachts geproduceerd werd gemakkelijk verzameld kon worden. Over het algemeen waren er slechts een tiental hoenders aanwezig. Hiervan kunnen wij heel wat voorbeelden geven uit de staten van goed van het ambacht Maldegem: uit de boedelbeschrijving van Jan Valcke uit 1692 ‘vyfthien hoenders metten corperael’ , bij Jan Sienens in 1730 waren er 11 hoenders en 1 haan, ter waarde van £ 0- 8-0, en in hetzelfde jaar bij Gillis Boecaert 6 hoenders, ter waarde van £ 0-4-0.[79]
De pluimveemest werd op dezelfde manier behandeld als de duivenmest. Gezien haar geringe hoeveelheid vond ze waarschijnlijk vooral een toepassing als meststof van het moestuintje.
c. de guano
Volledigheidshalve betrekken we ook de guano bij dit overzicht van de gebruikte meststoffen. Voor een duidelijke definitie laten wij H. D. Hauw aan het woord:
‘Den Guano komt voor van den drek van eene groote menigte zeevogelen, dewelke by voorkeur rotsen uitkiezen om aldaer hunne eijeren, in volle rust en vervolgens ook hun mest, neder te leggen’.[80]
Guano, of huano zoals de Peruvianen het noemen, is dus de naam voor de opeenhoping van excrementen en overblijfselen van zeevogels, vooral pelikanen en zeeraven.[81] De geografische verspreiding bestrijkt de kusten van Peru, Bolivië en Chili en eilanden in de Grote oceaan, de Indische oceean, de Rode zee en de Atlantische oceaan. In Peru en Bolivië bediende men zich reeds eeuwen van deze vogelmeststof om de zandige bodems van de kusten te bemesten.[82] Men vond de guano in overvloed op verschillende eilanden in de Stille Oceaan, waar sommige lagen een breedte van meer dan 20 meter bereikten, het resultaat van duizenden jaren vogelijke aanwezigheid en excrementatie. De guano werd er gewonnen in groeven zoals ijzererts.
De samenstelling van guano is tamelijk ingewikkeld: ze bevat calciumfosfaten, ammoniumfosfaten en talrijke andere zouten.[83] Ze bevat dus zowel stikstof, fosfaat als kali, wat haar tot een heel volledige meststof maakt.[84] De tijdsgenoot kon dan ook terecht het volgende stellen: ‘Den Guano is een der krachtigste meststoffen; men kan daeraen niet meer twyfelen. Het is zelfs eene volledige meststof, het is te zeggen dat hy aen de planten alle de voedzels verschaft die zy noodig hebbn om hunnen ganschen groeikring te doorloopen; bovendien doet den Guano spoedig zyne uitwerksels.’[85]
Er worden twee soorten guano onderscheiden.[86] De eerste is de guano die voorkomt in de droge streken, waar atmosferische neerslag bijna volledig ontbreekt. Het is vooral hier dat de grootste voorraden zich bevinden. De andere soort is deze van de vochtige landstreken, waarvan de kwaliteit minder goed is doordat er uitspoeling opgetreden is. De guano uit de droge streken wordt beschermd door vervluchtiging en blootstelling aan de zon doordat er zand opvliegt die meegevoerd is door de wind, wat haar opmerkelijk goede kwaliteit verklaart.
Er worden bij de guano uit de droge streken drie soorten onderscheiden: de zeldzame witte guano, de stikstofrijke grijskleurige en de roodachtige die het meest voorkomt in de handel. Die laatste is oranjegeel, gemengd met witte en grijsachtige stipjes. Het lijkt een beetje op koffie vermengd met melk. Ook heeft het een sterke reuk die te vergelijken is met de geur van watervogels. De reuk neemt toe met de vochtigheidsgraad. De guano heeft een frisse en weinig sterke smaak, die doet denken aan de smaak van salpeter.
De eerste die de guano in Europa introduceerde was de vermaarde reiziger De Humboldt.[87] Hij had de bemestingswaarde van de guano leren kennen bij de inwoners van Peru die er zelfs in de slechtste gronden goede oogsten mee konden verkrijgen. In 1840 vertrok de eerste scheepslading richting Engeland. De organisatie stond onder de auspiciën van een multinationale maatschappij met zetel te Lima, die het monopolie op de guano-explotatie in handen gekregen had. Van 1841 tot 1844 werd reeds meer dan 30.000 ton verscheept naar Engeland.
De uitzonderlijke waarde van de guano werd al vlug duidelijk aan de landbouwers doorheen heel Europa. Praktijkervaring wees uit dat een hoeveelheid van 350 à 400 kg volstond om een hectare een volledige bemesting te geven. En aan de prijs van zo’n 28,5 frank voor 100 kg in 1847 kwam men aan een totaalprijs van zo’n 114 frank, wat aanzienlijk minder was dan de prijs van om het even welke andere meststof op dat ogenblik.[88]
De aanvoer van guano naar Europa bereikte in de periode 1850-’70 haar hoogtepunt, toen er jaren waren dat er zo’n half miljoen ton van deze meststof naar hier werd overgebracht.[89] Als we aannemen dat er zo’n halve ton per hectare gestrooid werd, dan komen we aan het verbluffende getal van zo’n miljoen Europese hectaren die dankzij de guano sterk bemest konden worden. Onze gewesten waren niet achtergebleven in de nieuwe rage. De eerste vermeldingen van guano bij ons dateren van rond 1845.[90] In Zeeland waren er reeds experimenten met guano rond 1843.[91]
Helaas waren er ook schaduwkanten aan de guanohandel. Na een paar decennia waren de rijkste guanobronnen opgedroogd en moest er noodgedwongen op zoek gegaan worden naar nieuwe voorraden, bijvoorbeeld in Afrika.[92] Hierbij begon men de guano van mindere kwaliteit te ontginnen, wat een sterke achteruitgang betekende voor de waarde van het produkt.[93] Niettemin bleef de vraag zodanig groot dat de prijzen constant bleven. De boeren hadden dus minder meststof voor hun geld, wat de guano minder profijtig deed uitdraaien.[94] Daarenboven waren er heel wat malafide handelaars op de markt die erin slaagden de guano te vervalsen.[95] De minderwaardige produkten ten gevolge van uitputting van de voorraden of vervalsing zorgden ervoor dat de guano minder aantrekkelijk werd voor eventuele kopers. Niettemin is de guano nooit volledig van de markt verdwenen. Ook vandaag wordt de (goede) guano nog steeds geroemd voor zijn rijke samenstelling en positieve eigenschappen voor de ontwikkeling van de plant en worden er nog steeds tonnenladingen van het spul naar Europa en andere afzetgebieden getransporteerd.
We hebben de guano hier niet enkel voor de volledigheid besproken - tenslotte komt ze nog net voor de doorbraak van de kunstmeststoffen en mag ze als dusdanig nog tot de ‘oude’ meststoffen gerekend worden - maar ook omdat ze een aantal frappante ontwikkelingen toont die typerend kunnen genomen worden voor de veranderingen die zullen leiden tot hèt grote scharniermoment in de geschiedenis van de bemesting, met de ontwikkeling en verspreiding van de kunstmeststoffen. Hierin is de guano het kind van twee systemen, dat zowel gekenmerkt door continuïteit met het verleden als door nieuwe tendenzen die ingrijpende veranderingen aankondigen.
Enerzijds is er continuïteit, doordat ze aansluit bij de traditionele meststoffen. Guano is immers een natuurlijk produkt, dat zonder al te veel verwerking in originele vorm aan de consument verkocht wordt. Vanuit deze optiek bekeken is er niet veel verschil met andere, inheemse meststoffen zoals kalk of mergel, die reeds eeuwen gebruikt werden.[96] Echt nieuw mag de guano ook niet genoemd worden. In Europa was ze dan wel onbekend, maar in Zuid-Amerika werd ze reeds eeuwen ingeschakeld in de landbouw.
Daar staat tegenover dat de guano een voorafspiegeling biedt van het nieuwe era van de kunstmeststoffen die enkele decennia na de doorbraak van de guano hun plaats zullen opeisen binnen het bemestingsstelsel. Als nieuwe elementen wijzen we bijvoorbeeld op het internationaal karakter. Voor het eerst worden meststoffen van buiten Europa naar het Oude continent gebracht om ingeschakeld te worden in het boerenbedrijf. Buitenlandse bronnen worden aangeboord om het eeuwenoude probleem van tekort aan mest te omzeilen. Deze schaalvergroting is kenmerkend voor de internationalisering van de landbouw. Opvallend is ook de vlugge verspreiding die de guano kenmerkt: binnen de 10 jaar heeft de vogelmest zich verspreid over de belangrijkste landbouwgebieden van Europa, zijnde Engeland, België, Nederland en Duitsland. Het gemak waarmee deze meststof kon binnendringen in de verschillende stelsels is een indicatie voor de ontwikkelingsgraad van de landbouw. Blijkbaar was er een wijdverbreide markt die genoeg ruimte bood voor de aanschaf van deze extra meststoffen. Het is niet voldoende om een voldoende aanbod te hebben van nieuwe, supplementaire meststoffen, ook de vraag moet hierin willen volgen. Grote delen van West-Europa bevonden zich halverwege de negentiende eeuw blijkbaar in een dermate situatie dat er grote vraag was naar nieuwe meststoffen. De ontwikkeling van de kunstmeststoffen gebeurden in dat gunstig klimaat en waren het antwoord op de nieuwe, wijdverbreide vraag. Het is in deze fout aan de kunstmeststoffen de voorttrekkersrol te geven: ze werden ontwikkeld door een combinatie van wetenschappelijke expertise en vraag vanuit de landbouw.
2. De paardenmest
Volgens Schwerz werden de paarden uitsluitend (ausschlieslich) voor de landbouw ingezet.[97] Dit mag wat overdreven genoemd worden als we bij Faipoult lezen dat er toch nog meer dan 2.000 (iets minder dan tien procent van het totale aantal) paarden buiten de landbouw actief waren.[98]
In het eerste geval werden de paarden gebruikt om het land te bewerken (ploegen, eggen, …) en om goederen (oogstgewassen, meststoffen) te transporteren van en naar de hoeve. Slechts weinig factoren hingen zo nauw samen met de oppervlakte van een agrarisch bedrijf als het aantal paarden. De kleine bedrijfjes hadden meestal geen paarden, in tegenstelling tot de grotere die het zich wel konden veroorloven. Paarden konden wel veel werk verzetten, maar moesten ook gevoed en onderhouden worden, waardoor ze pas vanaf een bepaalde oppervlakte rendabel werden. Vaak gingen de grote boeren werk gaan verrichten bij de kleintjes die hiervoor betaalden en in ruil hiervoor bijvoorbeeld ook hielpen op de drukste momenten (zoals bij het binnenhalen van de oogst).[99] Van deze onderlinge solidariteit zijn veel overblijfsels bewaard in de boedelbeschrijvingen. Deze onkosten werden dan ingeschreven bij de kommeren of de baten, naargelang de situatie of er betaald of geïnd moest worden. Enkele voorbeelden:
Bij de baten van de boedelbeschrijving van Marie Verstrenghe, overleden op de 21ste november 1691 staat: ‘ten laste van Jan Moens 2 pond en seven schellingen over labeur en peirdewerck’. Ook Guilliame De Wulf en Pieter Kerckhof moesten nog betalen voor labeur en peirdewerck, terwijl Pieter Maeckaert nog 10 schellingen moest betalen voor een ‘waghen vreght’.[100] Bij Lievynne Van Rie, overleden in 1692 staat bij de kommeren: voor 3 £ 6 sch. schulden aen peerdewercke en labeur.[101]
De dieren werden dus niet in de eerste plaats gebruikt als mestleverancier. Toch kon hun mest wel naar waarde worden geschat. Van Aelbroeck beschrijft ze als een ‘drooge, doch warme en krachtige mest.’[102] Ze wordt bij voorkeur gebruikt op zware en natte gronden, doordat ze de grond meer dan de andere mestsoorten lichter maakt. De paardenmest heeft ook een snellere werking: de planten kunnen eerder van de voedingsstoffen genieten, maar het effekt is wel sneller uitgewerkt. Dat is een eigenschap die haar ongeschikt maakt voor bijvoorbeeld de bemesting van het vlas.[103]
De paarden die niet in de landbouw actief waren werden integraal ingezet in het transportwezen. Het merendeel van de wagens en karren werd door hen getrokken. De voortgebrachte mest kwam ofwel op straat terecht ofwel in de stallingen waar ze verzorgd werden. In het eerste geval werd deze in de steden verzameld door straatvegers (infra). Voor de mest die buiten de stad op de weg terecht kwam gaf P. Sencie aan de pagters, landmans en boeren de volgende tip: ‘Legt stroey op de groote wegen, en daer de beesten passeren, om alzoo Mest te maeken voor de zwaere en straffe landen.’[104] Het verzamelen van mest langs de straten op het platteland was voorgehouden voor de ‘cleyne luyden’ die op die manier een beetje mest hadden voor in hun moestuintje of er een beetje geld mee konden verdienen.
De paardenmest die zich in de stallingen ophoopte werd verpacht aan geïnteresseerden. Zo is er het voorbeeld van Maximiliaen Van Damme uit Sint-Pieters, die de mest pachtte van de paarden van ‘den Coninck van Enghelandt’ gelegen in de heerlijkheid op het Eeckhaut. Hij gaf in de periode van 17 september 1743 tot 8 maart 1744 zeven groten per paard per week voor de mest van 21 (rij)paarden en 16 ‘bagagiepeerden’. Deze informatie werd ons overgeleverd doordat dezelfde mest blijkbaar ook aan Anthone Vande Walle uit Sint-Denijs verkocht werd, met de nodige problemen van dien.[105] De grootste paardenbezitter was wellicht het leger. De mest van deze dieren werd in Brugge tot in de huidige eeuw een keer in de week per opbod verkocht aan de meestbiedende.[106]
3. De rundermest
Voorwaar mag de rundermest als de belangrijkste meststof in de Vlaamse landbouw aanzien worden. Niet omdat ze vergeleken met de andere over superieure capaciteiten zou beschikken, maar wel omdat ze zonder twijfel het grootste volume uitmaakte. Dit werd in de hand gewerkt doordat het vee op stal gehouden werd en daar gevoederd. De kwantiteit werd niet alleen bepaald door de grote hoeveelheid uitwerpselen die de dieren produceerden maar ook door de eigenschap dat rundermest zich relatief gemakkelijk met grote hoeveelheden strooisel vermengd wat niet kan gezegd worden van bijvoorbeeld paardenmest.
De rundermest werd tot de koude mestsoorten gerekend. Dit betekende niet alleen dat ze niet zo hevig actief was als bijvoorbeeld paardenmest, maar ook dat ze langer bleef doorwerken.[107] Girardin beschreef ze als volgt: ‘Le fumier des bêtes à cornes, toutes choses égales d’ailleurs, est toujours moins actif, moins prompt à fermenter, plus aqueux, plus spongieux et plus apte à retenir l’humidité ambiante, à entretenir, par suite, plus de fraîcheur à la terre que le fumier de cheval et des bêtes à laine’.[108]
We zullen dieper ingaan op de eigenschappen van de rundermest bij de bespreking van de stalmest.
4. de schapenmest
De schapenmest beschouwde men tot de krachtiger mestsoorten: zes voeren schapenmest konden evenveel uitrichten als negen voeren andere mest.[109] Hierdoor was ze dan ook meestal voorbestemd voor de veeleisende gewassen, zoals de oliehoudende gewassen zoals rapen en koolzaad of de industriegewassen tabak of hennep. Ook voor de roggeteelt kwam ze veel in aanmerking. Soms werd ze ook bij de haver gebruikt. [110]
Vlas daarentegen was er niet voor geschikt doordat het gewas bij een schapenmestbemesting te snel zou opschieten wat niet naar de wens was van de vlasboer door het kwaliteitsverlies die dit met zich meebracht.
Schapenmest was relatief zeldzaam door het weinige aantal schapen dat gehouden werd in Vlaanderen, hetgeen men kan wijten aan de beperkte oppervlakte weiland en het ontbreken van de braak.[111] De schapenteelt was vooral een extensief bedrijf, wat niet te rijmen valt met het intensieve karakter van de Vlaamse landbouw. Stalvoeding zoals bij de runderen kwam te duur uit, zodat men enkel op de grote bedrijven waar de bodem van geringere waarde was schaapskudden kon aantreffen. Hier vormden ze een welkom antwoord op het proportionele grotere mesttekort.
5. de varkensmest
We ronden het rijtje af met de uitwerpselen van de varkens. Deze dieren werden in de eerste plaats gehouden als voedsel voor de mens. Hun mest werd maar weinig geacht en was zeer zeker bijkomstig. Veelal kwam ze gewoon op de mesthoop terecht bij de stalmest. Wanneer ze alleen gebruikt werden, moest er meer van gebruikt worden omdat ze geen krachtige meststof was. Soms werden ze gebruikt bij de wortels omdat de mollen een afkeer schenen te hebben voor de reuk van de varkensmest.[112]
Besluit dierlijke meststoffen
Deze dierlijke meststoffen bezaten elk hun eigen kenmerken die de Vlaamse boer naargelang de soort meer of minder wist te appreciëren. Men moet geen expert zijn om deze kennis te kunnen visualiseren: koeienvlaaien hebben zoals de naam het zegt het uitzicht van platte, vochtige taarten. Paardenmest is dan weer droog en luchtig, terwijl de schapenkeutels er erg geconcentreerd, droog en hard uitzien. Deze verscheidenheid is het gevolg van de verschillende spijsverteringsstelsels die deze dieren kenmerkt en het verschillend voedsel dat ze consumeren.
Over het algemeen rangschikte men de uitwerpselen van de planteneters op de volgende manier: de schapenmest werd het meest geappreciëerd, gevolgd door de paardenmest die op zijn beurt beter scoorde dan de rundermest. De varkensmest stond het laagst in aanzien.[113] Deze rangschikking was het gevolg van de praktijkervaring die de boeren opdeden met de verschillende meststoffen.
2.2.2 L’engrais flamand ofte Vlaamsch genoffel: de menselijke excrementen
De menselijke uitwerpselen werden gebruikt op alle plaatsen waar de landbouw ver gevorderd was, vertelt ons H. Heiden, een auteur die op het einde van de 19de eeuw een boek schreef rond het thema van de menselijke uitwerpselen.[114] Dit was reeds het geval in het oude China en Japan, waar de uitwerpselen zorgvuldig verzameld werden, niet alleen in ieder huis afzonderlijk, maar zelfs langs de wegen waar eveneens regelingen getroffen waren om de uitwerpselen van de reizigers te verzamelen. Het was zelfs verboden bij wet om de menselijke uitwerpselen weg te werpen.[115] De oosterlingen waren hiertoe verplicht omdat ze te weinig vee hadden om voor de nodige meststoffen te zorgen. De uitwerpselen werden er in hun natuurlijke vorm verzameld en in bedekte putten bewaard. In de omgeving van de grote steden werden de uitwerpselen gedroogd om vervolgens in de vorm van een soort koeken naar het platteland getransporteerd te worden.
Van de Europese landen, die de menselijke uitwerpselen het vroegst gebruikten, noemde Heiden België, Frankrijk en Holland, ‘von welchen sich in der allgemeinen Verwendung derselben vor Allem Belgien auszeichnete’. De gelijkenissen tussen China en onze gewesten mogen op zijn minst frappant genoemd worden. Beide regio’s werden gekenmerkt door een dichte bevolkingsdichtheid en een hoog ontwikkelde en intensieve landbouw die door een gebrek aan andere meststoffen overging tot het gebruik van de menselijke uitwerpselen. Blijkbaar zijn dit de factoren die het meest aanzetten tot het optimaal benutten van de menselijke uitscheiding, met de positieve gevolgen voor de vruchtbaarheid van de grond. Dit gegeven was ook de buitenlandse bezoekers niet ontgaan: ‘Telle est la fertilité de ces terres, laquelle est due non seulement à la richesse du sol, mais encore aux nombreux engrais qui fournissent les villes et villages, …’[116]
De menselijke beer was in de Nederlanden bij groot en klein bekend onder de naam van ‘Vlaemschen Genoeffel’.[117] Schwerz zag ze in Antwerpen in enige schepen op de Schelde gieten. Naast de mededeling dat dit een uiterst voordelige meststof was voor het vlas deelde hij zijn lezers ook mee dat deze substantie niet al te goed rook. Dat was ook de mening van R. Southey in 1815: ‘We trokken (met de trekschuit van Brugge naar Gent) voorbij enige schuiten die met buitengewoon walgelijken mest geladen waren. Blijkbaar wordt niets, waaruit men profijt kan trekken, in Vlaanderen verspild. Eer ik ontdekt had vanwaar de onverdraaglijke stank voortkwam, vermaakten de Vlaamse goudzoekers zich zeer toen ze zagen dat ik mijn neus dichtkneep’.[118] F. Girardin stelde het zo: ‘L’engrais flamand répand au loin une odeur infecte qui persiste pendant plusieurs jours, mais elle n’est qu’incommode et aucunement insalubre.’[119]
We kunnen deze stank verklaren doordat de uitwerpselen in de omgevingslucht naast ammoniak ook geurstoffen vrijgeven. Deze veroorzaken voor zover gekend geen schade, maar geven alleen aanleiding tot stankhinder.[120]
Toch meende P.J. Van Bavegem op het einde van de 18de eeuw de oorzaak van heel wat ziekten te kunnen ontwaren in de uitwasemingen van de mesthopen en beerputten die overal op het platteland verspreid lagen. Grootste boosdoender was echter de schipmest, die de ergste vormen van dyssenterie en roodkoorts wist te verwekken. De effekten werden nog verergerd door de substantie overdag te vervoeren. De auteur had zelf aan de lijve de krachtige werking van de schipmest ondervonden en herinnerde zich nog levendig ‘toen in den omtrek, waer ik woon, schipmest wierd gelost, ‘t welk uitnemende stonk, hoe ik oogenblikkelyk dor pyn in de keel, en eenen scherpen hoeft wierd overvallen, en voor het overig alle teekens van een onderdrukte Uitwaesseming gevoelde; waer toe ik (zoo veel ik my te binnen breng) geen aenleidende oorzaek had gegeven: ondertusschen waeren deze toevallen onder het gebruik der noodige middelen geweken, of my andermael op die plaats bevindende, gevoelde ik wederom de zelve uitwerking, deze nu nogmaels gedaen zynde, wilde ik my voor de derde reize hier van verzekeren; en waerlyk de zelve toevallen hadden wederom plaets.’[121]
Ondanks deze minder positieve eigenschappen van de ‘menschendrek’ waren alle landbouwers die er mee werkten vol lof over haar goeie eigenschappen op de planten: ‘Nul cultivateur, dans le Nord, n’a remarqué que l’engrais flamand communiquat un mauvais goût aux plantes qui s’en nourrissent; tous, au contraire, se louent de son emploi.’[122]
In het volgende hoofdstuk gaan we dieper in op de organisatie in de steden die verantwoordelijk was voor de ophaling en verzameling van deze meststoffen en op de mesttransporten die het aroma produceerden waar de buitenlandse bezoekers hun neus voor ophaalden.
2.2.3 De meststoffen van niet-faecale oorsprong
1. De as.[123]
Bij verbranding blijft altijd een residu achter, de as. Deze stof, rijk aan pH-verhogende zouten van kalium, calcium en magnesium, kon een welkome aanvulling vormen voor de traditionele stalmest, die in het algemeen weinig gezegend was met de broodnodige minerale zouten. Ook bevatten ze een kleine hoeveelheid spoorelementen en fosfaat.[124] Vooral in zure gronden werkt de as sterk door. Dat hadden onze voorouders ook gemerkt en vanaf de 17de eeuw werd de bemesting met as een algemeen verspreid fenomeen.
Er werden verschillende assesoorten onderscheiden. De meest voorkomende was de turfas, die hoofdzakelijk uit Nederland ingevoerd werd en daardoor de naam ‘Hollandsche assche’ meedroeg. Andere assen kwamen voort van de verbranding van hout, steenkool, kaf en zaadstroo. We vonden ook nog zeep-as (het overblijfsel van de zeepziederijen) en de bleekers-as (als residu van het bleekproces).
De as werd hoofdzakelijk aangewend bij de klaver op het ogenblik dat die boven de grond begon uit te steken of zelfs nog vroeger. Men probeerde de asverstrooiing te doen tijdens nevelachtig, vochtig weer, met weinig wind, om te voorkomen dat de as teveel zou wegwaaien. Bestrooide klaver deed het merkelijk beter dan onbestrooide. Volgens Schwerz bedroeg het verschil al gauw een hele voet (ongeveer een derde van een meter). Vandaar het spreekwoord dat te lande gebruikt werd: ‘Wie as voor zijn klaver koopt, heeft ze gratis, wie ze echter achterwege laat, betaalt ze dubbel.’ Ook op magere weiden en vlas werd er as gestrooid. De kali die opgenomen werd in de klaver kwam via de vertering bij het vee in de mest terecht waardoor deze een rijkere samenstelling bezat.
In het Rijksarchief Gent zijn we op een ‘Notitie Boeck’ uit de jaren 1749-’50 gestoten waarin de aantekeningen van een ashandelaar neergeschreven zijn.[125] Per boerderij staan het aantal kuipen per levering vermeld samen met de kostprijs. Bijvoorbeeld:
Verschueren van ‘t hof te Landeghem debit van 60 cuypen asschen
ten jaere 1749 tot gulden: £ 19-0
debit den selven van 32 cuypen asschen den 2de april 1749 £ 8-16
debit den selven van 28 cuypen turfasschen den 24ste april 1749 £ 7-14
…
Het boekje geeft een indicatie van de grootte en uitgestrektheid van de vroegere meststoffenhandel. De handelaar, waarvan we de naam niet konden terugvinden, was vooral actief in de leemstreek, de regio die het meest de asbemesting toepaste, zoals we verder zullen zien. Hij leverde aan hoeven in Velzeke, Oordegem, Vlierzele, Elst, Zonnegem, Baegem, … De leverdata liepen uiteen van maart tot oktober. Blijkbaar werd er in de winter niet geleverd.
We vonden drie soorten assen terug: asse (zonder meer), sautassche en turfassche en de kostprijs schommelde rond de 4 kuipen voor 1 gulden voor turfassen en 5 kuipen voor 1 gulden voor de sautassen.
2. De oliekoeken
Vlas en koolzaad waren de handelsgewassen die het meest verspreid waren in Vlaanderen. Van beiden kon uit het zaad olie geperst worden, alhoewel het vlas vooral bestemd was voor de textielnijverheid en het lijnzaad slechts marginaal gewonnen werd. Nadat men de olie uit de zaden geperst had, bleef een residu achter dat in koeken samengedrukt werden die eertijds aan het vee gevoederd werd. In de loop van de 18de eeuw begon men deze koeken ook als meststof te gebruiken, een gebruik dat blijkbaar overgewaaid was uit Noord-Frankrijk.
Schwerz vertelt immers dat hij vernomen had van een geloofwaardige landbouwer dat het eerste gebruik van de oliekoeken als meststof dateerde uit 1746 in Geluwe. De koeken werden van de andere kant van de Leie, uit Frans-Vlaanderen gehaald.[126] Tevoren scheen het gebruik niet bekend te zijn in Vlaanderen en werden deze koeken enkel als veevoeder aan de dieren gegeven.
Er waren twee mogelijkheden om de oliekoeken te gebruiken. De eerste was om ze tot meel te malen en als zaad over het veld te zaaien, hetgeen enkel bij regenachtig weer kon gebeuren. De andere mogelijkheid bestond erin om de oliekoeken in de gier op te lossen en zo op het veld te brengen.[127]
3. Het nijverheidsafval
Heel wat afval uit de nijverheid vond een weg als meststof voor de velden. We hebben reeds de asse vernoemd die gewonnen werd bij het bleekproces of bij de fabricatie van zepen. Ook de oliekoeken mogen als nijverheidsafval bestempeld worden. Ander afval was bijvoorbeeld het slachtafval, dat de slagers verkochten per kar.[128] Deze materie werd gemengd met kruiden en stro. Verder werd ook visafval, de resten van huiden van leerlooiers en hoedenfabricanten, de overschot van lijmfabrieken, de sedimenten van de suikerraffinaderijen, kortom, ‘nichts, was nur immer zur Vermehrung der Fruchtbarkeit der Erde etwas beytragen kann, wird von diesem auf den Ackerbau so erpichten Volke übersehen.’[129]
4. de mengsels
Het gebruik van allerhande nijverheidsafval hing nauw samen met de kunst van de Vlamingen tot het aanleggen van composthopen. Hierbij voegde de boer een aantal produkten samen die hij liet gisten tot een mengsel dat de kwaliteiten van doordeweekse stalmest minstens evenaarde. Van Aelbroek geeft een voorbeeld van de zogenaamde smoorhopen, die onder andere uit de delfaarde van de grachten, het onkruid van de rand van de akkers, het vuil stro en aardappelloof bestond.[130] Ook nu nog worden dergelijke mengsels van stalmest met een bepaalde toevoeging gemaakt. Ze krijgt de naam toemaak mee.[131]
5. kalk en mergel
We vermelden hier kalk en mergel omdat deze stoffen ook een belangrijke invloed hadden op de bodemvruchtbaarheid. Bekalking verbetert immers de bodemstructuur, waardoor een maximale lucht- en watercirculatie en een goede wortelontwikkeling mogelijk worden.[132] De hoeveelheid die men op het land dient te brengen is afhankelijk van een aantal factoren. De pH van de grond is een van die factoren, alsook de grondsoort, waar bij de zwaardere meer moet gekalkt worden dan bij de lichtere.[133] Ook de teelten vragen een verschillende kalktoestand. Tenslotte bevat een humusrijke bodem meer kalk dan een humusarme.
Het mergelen bestond al heel lang.[134] Ze schijnt vooral in de zware Leemstreek voorgekomen te zijn. Toen de mergelputten uitgeput raakten, werd kalk ingevoerd van buiten Vlaanderen, vooral uit de streek van Doornik.
2.3 De stalmest en gier op de hoeve
2.3.1 De stalmest: bestanddelen
De stalmest bestaat in het algemeen uit twee bestanddelen, namelijk het strooisel dat in de stallen gelegd wordt en de uitwerpselen van het vee, waarmee het zich vermengt. We zullen nu deze beide bestanddelen overlopen en bespreken welke de decisieve factoren zijn die van belang zijn voor de samenstelling, hoeveelheid en aard van de stalmest. We menen dit te moeten doen omdat al te vaak te eenzijdig over de mest heen gegaan wordt en er te weinig aandacht is voor de complexiteit van de materie.
1. het strooisel
a. de aard van het strooisel
In Vlaanderen werd voor het strooisel in de stal vooral het stro gebruikt dat verkregen werd als restafval van de oogst. Dit strooisel had meerdere functionele voordelen. Het was niet alleen een zachte rustplaats voor het vee, maar het hielp ook de uitwerpselen (vooral de vloeibare) vasthouden. En met het slijten keerde een deel van de oogst naar de bodem terug, die hiermee stukje van haar vroegere vruchtbaarheid herwon.[135] Het was verboden de stro te verkopen, omdat de bodem hiermee een groot stuk van haar vette zou verliezen. Het spreekwoord ‘Vendre sa paille c’est vendre son fumier, et qui vend son fumier, vide son grenier’ laat hier omtrent weinig aan duidelijkheid te wensen over.[136] In veel pachtcontracten werd het verbod om stro te verkopen duidelijk gesteld. Vaak werd er ook gevraagd om het stro van de laatste oogsten op het hof tot mest om te zetten ten behoeve van de volgende pachter.[137]
In andere streken gebruikte men ook andere produkten als strooisel. Bijvoorbeelden in de Kempen werden plaggen gestoken in de heide. Deze heideplaggen werden in de stal gelegd die speciaal ingericht was voor de mestbereiding.[138] De stalvloer lag ongeveer een kleine meter dieper dan de gewone vloer zodat de koppen nauwelijks boven de begane grond uitstaken. In de potstal bleef het vee op zijn eigen mest staan, die zich vermengde met onder andere de heideplaggen die elke dag op de mest geworpen werden. De bedoeling van deze praktijk was om de hoeveelheid mest te vermeerderen.
b. het vochtopzuigend vermogen van het strooisel[139]
De hoeveelheid urine die door stro wordt opgenomen neemt toe naarmate het langer met de urine in contact is. Niet alleen de hoeveelheid is belangrijk, maar ook de hoeveelheid die onder druk vastgehouden kan worden. Wanneer de mest buiten op de mesthoop gevoerd wordt, gaat namelijk altijd een variabel percentage aan urine verloren als mestwater doordat de opgenomen urine uit het strooisel geperst wordt. Graanstro kan onder ideale omstandigheden per kg zo’n 2,5 à 3 kg urine opnemen, waarvan door het persen slechts enkele percenten verloren gaan. In de praktijk liggen die hoeveelheden wel veel lager. De hoeveelheid urine die zal opgezogen worden door het stro is afhankelijk van de hoeveelheid stro die ingebracht wordt en van de duur dat ze er ligt.
Kolenbrander geeft enkele hedendaagse cijfersvan de hoeveelheid in stro opgezogen urinein een stal:
Stro per koe per dag: opgenomen urine per kg stro:
0,5 kg --- 1,80 liter
1 kg --- 1,60 liter
2 kg --- 1,35 liter
3 kg --- 1,10 liter
4 kg --- 0,95 liter
5 kg --- 0,80 liter
c. de hoeveelheid strooisel
De hoeveelheid strooisel die gebruikt moet worden hangt af van het type stal, het aantal dieren en de beschikbare hoeveelheid. Belangrijk is ook welke mest de boer wil bekomen. Door veel stro te gebruiken kan hij niet alleen de hoeveelheid vergroten, maar ook de samenstelling naar zijn wens aanpassen: lange mest, dat veel stro bevat, is minder krachtig, maar helpt de gesloten struktuur van zware grond verlichten. Korte mest heeft het omgekeerde effect: ze heeft geen verlichtende invloed op de struktuur van de grond, maar zorgt wel voor een overvloed aan voedingsstoffen. Van Aelbroeck rekende voor ieder hoornbeest 10 à 12 pond stro per dag, wanneer de mest moest dienen voor de lichte landen en 1/3 meer wanneer ze voor de zware landen voorbestemd was. Ook trok hij de mest voor de zware gronden eerder uit de stal, waardoor ze nog niet zo verzadigd was en droger en lichter van struktuur.[140]
Er bestaat binnen bepaalde grenzen een verband tussen de hoeveelheid geproduceerde rogge en tarwe enerzijds en de hoeveelheden stro en mest anderzijds. Zo geeft 100 liter tarwe of rogge zo’n 169 kilogram stro en geeft een kilo droog voer dat bestaat uit 0,6 kg stro en 0,4 kg hooi zo’n 2,3 kg mest.[141]
2. de productie van mest per dier
De hoeveelheid stalmest die een dier per dag produceert wordt bepaald door de som van de geproduceerde faeces, de strogift en de in het stro opgezogen hoeveelheid urine. De twee laatste zijn hierboven reeds besproken. De hoeveelheid faeces die een dier uitscheidt is afhankelijk van de hoeveelheid met het voer opgenomen droge stof, van de verteerbaarheid daarvan en van het gehalte aan droge stof van de faeces zelf.
Eens geproduceerd ondergaan de uitwerpselen vele wijzigingen die we hiernavolgend bespreken.
2.3.2 de omzettingen in de stalmest:[142]
Wanneer stalmest op een hoop gezet wordt, gaat de temperatuur stijgen en treedt er broei op. Deze feiten wijzen op omzettingen in de hoop, waarbij warmte vrijkomt. Deze omzettingen zijn van microbiologische en chemische aard. Voor een juist begrip is het nodig enig inzicht te krijgen in de aard van deze processen.
1. de microbiologische organismen
De microbiologische organismen die overal voorkomen hebben water en organische stof nodig voor hun levensfuncties. Van de minerale voedingsstoffen is stikstof de belangrijkste, omdat stikstof een van de hoofdbestanddelen van de eiwitten is.[143] Voor zover de stikstof in organische verbindingen aanwezig is, moeten deze eerst afgebroken worden, opdat de stikstof in opneembare vorm ter beschikking komt. Men spreekt dan van de mineralisatie van de stikstof. De stikstof moet voornamelijk van minerale aard zijn om in het lichaam te kunnen opgenomen worden.
Naast stikstof speelt koolstof in de organische stof een belangrijke rol, omdat koolstofverbindingen de voor de levensverrichtigen benodigde energie kunnen leveren. De koolstofverbindingen worden daarbij afgebroken en geoxideerd, waardoor warmte vrijkomt. De eindprodukten van dit proces zijn koolzuur (CO2) en water (H2O). Een koolstofverbinding zal dus alleen dan als energiebron dienst kunnen doen wanneer hij aantastbaar is. De mate waarin dit bij verschillende verbindingen het geval is, loopt sterk uiteen. Zo worden koolhydraten (suikers, zetmeel, cellulos) snel en gemakkelijk afgebroken, terwijl lignine en humusstoffen daarentegen slechts moeizaam en langzaam afgebroken worden.
De organische stof in stalmest, waarin veel stro verwerkt is, bevat veel gemakkelijk aantastbare koolstof, die uit stro en faeces stamt, maar relatief weinig stikstof. Er zal in dat geval een snelle en massale ontwikkeling van microörganismen plaatshebben. De samenstelling van de mest is dus van belang voor de vlugge of trage omzetting.
Een andere factor van belang is de luchtvoorziening. Sommige bacterieën gedijen enkel in aanwezigheid van lucht (aërobe), terwijl andere enkel in de luchtloze toestand voorkomen (anaërobe). Al naar in de stalmest meer of minder lucht voorkomt, wisselen de omstandigheden van aëroob tot praktisch anaëroob. De lucht is in de holten van stro en faeces van de stalmest aanwezig. De natte faeces van melkvee (koeienvlaaien) vormen door haar slappe opbouw een gesloten massa waaruit de lucht vanzelf verdreven wordt (voedsel voor anaërobe). Stro daarentegen kan moeilijk vast worden gestapeld door zijn grote veerkracht, waardoor in en tussen de halmen veel lucht wordt vastgehouden. Hier zullen de aërobe bacteriën gedijen.
Waarom vertellen we ditallemaal? Omdat het belangrijk is in verband met de bewaring van stalmest. Anaërobe processen verlopen namelijk veel langzamer dan aërobe. Bij de aërobe wordt de organische stof gemakkelijk afgebroken tot koolzuur en water. Bij de anaërobe gaat de afbraak minder ver en ontstaan tussenstappen, zoals melkzuur, boterzuur, azijnzuur, … Bij aërobe bewaring zal broei kunnen optreden door de heftigheid van de afbraak, bij anaërobe niet waardoor de temperatuur lager blijft.
Hier krijgen we de uitleg waarom paardenmest gemakkelijker broeit en vlugger afgebroken is. Deze mest is immers droog en bevat veel lucht. Bovendien bevatten de faeces nog veel onverteerde delen stro. Niets staat de aërobe bacteriën in de weg. Dit in tegenstelling tot de rundermest die door het groter vochtgehalte van de faeces meer aanleiding geeft tot de vorming van een anaëroob milieu.
De werking van de bacterieën wordt ook beïnvloed door de temperatuur. Vooral bij stalmest met heel veel stro kan het soms voorkomen dat de afbraak van de organische stof zo snel verloopt dat de temperatuur van de mest begint te stijgen. De mest begint dan te broeien. Dit is van belang omdat de bacterieën ingedeeld kunnen worden in categoriën naargelang ze al dan niet beter aan gepast zijn aan koude of warme temperaturen. Naargelang van de temperatuur wisselen deze organismen elkaar af. De temperatuur heeft eveneens een invloed op de snelheid van de afbraak van de stalmest.
2. de C/N-verhouding
Boven reeds hadden we het over de verhouding tussen de hoeveelheden stikstof en koolstof in de mest. Wanneer veel koolstof aanwezig is, wordt stikstof in de bacterielichamen vastgelegd, waardoor deze stikstof niet meer direkt ter beschikking van de plant staat.
De verhouding tussen koolstof en stikstof, of de C/N-verhouding is bij de toediening van de mest dus van grote betekenis voor de groei van de plant. Er is een duidelijke verhouding tussen de C/N-verhouding van verse stalmest en de relatieve opbrengst van het gewas. De hoogste opbrengsten worden verkregen bij de laagste C/N-verhoudingen. Naarmate deze verhouding stijgt, daalt de relatieve opbrengst, om bij een C/N van ongeveer 27 ongeveer gelijk te worden aan de opbrengst waarbij geen stalmest gegeven is. Op dit punt heeft de plant dus geen voor- of nadeel van de bemesting met stalmest gehad.
Dit verklaart waarom de stalmest bewaard wordt. Ter verkrijging van een hogere opbrengst moet de C/N-verhouding van de toegediende stalmest kleiner dan 25 zijn, om vastlegging van de bodemstikstof te vermijden. Bij bewaring zal, zolang het verlies aan koolstof groter is dan dat van stikstof, de C/N-verhouding van de mest dalen en de opbrengstvermeerderende werking van de mest toenemen. Men laat dus eerst de micro-organismen hun werk doen (afbraak van organische stof) en zodra de C/N-verhouding voldoende laag geworden is, brengt men de stalmest op het land.
In het land van Waas bracht men de mest reeds in de zomer net voor de graanoogst, wanneer er niet zo veel werk was op de hoeve, naar de landerijen die in het najaar bestemd waren voor de wintergranen. Daar werd ze op de kant van de akker gezet, in nette blokken, die zorgvuldig afgedekt werden met aardzoden, waar ze nog een paar maanden bleven rijpen.[144] Dit afdekken met aardzoden was waarschijnlijk om de uitspoeling te verminderen.
2.3.3 de wijze van bewaring
In Vlaanderen kende men uitsluitend de gescheiden bewaring. Dit betekent dat de vaste uitwerpselen samen met het stro buiten verzameld werd, terwijl de vloeibare uitwerpselen ofwel gedeeltelijk geabsorbeerd werden door het strooisel en gedeeltelijk wegliep (naar buiten waar het verloren ging of in de beerput waar het kon rijpen tot ze voor consumptie nodig was).
De Kempen daarentegen, kenden met hun potstal een gezamenlijke bewaring in de stal zelf.[145] Hierdoor ging wel relatief weinig verloren door uitspoeling, maar daar stond tegenover dat de dieren ernstig vervuild raakten en voortdurend onder de invloed stonden van de door en door vochtige en met ammoniakdampen verzadigde lucht.[146] Vervluchtiging wordt bovendien bevorderd door een hogere temperatuur. Wat dus gewonnen werd op de ene manier, ging op een andere manier verloren. Een ander kenmerk van deze potstalmest was dat ze keihard was, door het voortdurend aanstampen door het vee.
Over de manier waarop de stalmest buiten bewaard werd is niet veel bekend. P. Lindemans merkt hier omtrent correct op dat ‘de studie van de aanleg, het uitzicht, de verzorging van de mesthoop, in de verschillende streken van het land nog te maken is.’[147] Nochtans is de manier waarop de mesthoop opgebouwd wordt belangrijk voor de rijping van de mest. De stalmest wordt gedurende een lange periode bewaard. Er zijn dus grote verschillen in vertering tussen de mest die reeds maanden ligt te rijpen en de mest die nog maar vers uitgevoerd is. Het is dan afhankelijk van de manier waarop de landbouwer deze mest schikt of de oude mest met de nieuwe vermengd wordt, of net niet. Beide methodes hebben hun voordelen. Wanneer de oude met de nieuwe mest vermengd is, heeft men een relatief homogene (steeds oud en jong samen) meststof met heterogene samenstelling, waarmee een akker gelijkmatig bemest kan worden. Anderzijds kan de landbouwer er voor kiezen om de oude, gerijpte mest van de jonge, verse mest gescheiden te houden, om de onderscheiden soorten op verschillende akkers te deponeren, naargelang de geplande gewassen of de structuur van de grond.
Men heeft verschillende mogelijkheden om de mesthoop op te bouwen. Een eerste is om de mest dagelijks over de gehele oppervlakte van de mesthoop uit te spreiden. De oudste mest komt zo onderaan te liggen, terwijl de jonge bovenaan ligt. Deze mest heeft een heterogene samenstelling van zowel oude als nieuwe mest, aangezien de mest verticaal afgestoken zal worden. Een andere mogelijkheid is om de mest tot op normale hoogte te stapelen en er vervolgens telkens de nieuwe tegenaan te gooien. Hierbij zal de ene kant de oudste meststof bevatten, terwijl de andere kant de jongste heeft.
De meeste indicaties wijzen erop dat de Vlaamse boer in de Zandstreek vooral de eerste methode van gelijkmatige spreiding toepastte. Dit leiden we af uit het feit dat het een mestput betrof. De mest werd er horizontaal uitgespreid. In de leemstreek was het een messing waar de boer kon inrijden. Hier was het eventueel mogelijk om de mest verticaal te spreiden. Of dit ook effectief zo was, hebben wij het raden naar. We zijn geen bronnen tegengekomen die ons daaromtrent informatie over konden verschaffen.
De verliezen tijdens de bewaring van de stalmest.
Deze verliezen kunnen op drie verschillende manieren gebeuren: door vervluchtiging, uitpersing en uitspoeling. Bij vervluchtiging gaat er een deel van de stikstof en de organische stof verloren. Dat komt doordat de stikstof omgezet wordt in ammoniak (NH3), die gemakkelijk vervluchtigt. Deze vervluchtiging wordt bevorderd door een hogere temperatuur. De organische stof wordt omgezet in koolzuur en water.
Een andere manier waarop kostbare voedingsstoffen verloren gaan is door uitspoeling en uitpersing. Door de druk van de opeengestapelde meststoffen wordt het mestvocht uit de mesthoop geperst. Samen met dit mestvocht verdwijnen vooral kali en fosforzuurverbindingen uit de substantie, alsook een deel van de stikstof. Het effekt wordt nog versterkt door het regenwater dat op de mesthoop terechtkomt.
De hoeveelheden die hier verloren gaan zijn afhankelijk van een groot aantal factoren zoals de bijvoorbeeld de duur van de bewaring, de samenstelling van de stalmest en de hoeveelheid van het regenwater.
2.3.4 de gier
De vloeibare uitwerpselen van vee die bewaard worden, al dan niet verontreinigd met een hoeveelheid mest en eventueel verdund met water, worden gier genoemd. De verdunning kan ontstaan door vermenging met mestwater, regenwater, lekwater en spoelwater uit stal of woning. De pachter die communiceert met J.L. Van Aelbroeck vertelde dat hij zijn stal iedere twee dagen uitschuurde met enkele emmers water, omdat dit gezond was voor het vee en ook omdat het vuile water in de aalput liep die op die manier voortdurend opvuld werd.[148] Het belangrijkste bestanddeel van de gier is normaal gezien de urine. De hoeveelheid van deze vloeibare uitwerpselen die een afscheidingsprodukt van nieren zijn, kan sterk schommelen.
Hedendaagse gemiddelen geven de volgende cijfers[149]:
Rundvee: 6-40 l per dag, gemiddeld 14 liter
Paarden: 3-10 l per dag, gemiddeld 5 liter
Varkens: 2-6 l per dag, gemiddeld 3 liter
Schapen: ½-2 l per dag, gemiddeld 1 liter
De hoeveelheid is afhankelijk vande volgende factoren:
1. De soort, ouderdom en gewicht van de dieren
2. De aard van het voedsel
3. De hoeveelheid met het drinkwater opgenomen vocht
4. De vochtafscheiding in melk, darmkanaal (faeces), uitademing en transpiratie
Ook de samenstelling van de urine kan flink uiteenlopen ten gevolge van diverse oorzaken. De grootte van de variatie wordt vooral bepaald door de uit het voer opgenomen hoeveelheid stikstof en kali en door de grootte van de urineproductie. De gierproductie tenslotte wordt bepaald door de hoeveelheden opgevangen urine, strooisel en verdunningsvocht (mestwater, spoelwater, …) die in de kelder terechtkomen.
Wij geven hier kort al deze informatie om er op te wijzen dat de urine- en gierproductie van een veestapel niet zomaar gereconstrueerd kan worden aan de hand van het aantal dieren. Dit is jammer, aangezien de pachter in het boek van Van Aelbroeck getuigt dat de ale in de landbouw van de Vlamingen ongelooflijk veel gebruikt werd.[150] Ze werd er verzameld in gemetselde putten die bij de stallingen van het vee gebouwd waren en die qua grootte afhingen van het aantal beesten.
Bij een poging om de gier per dier naar het verleden om te rekenen dient men er ook rekening mee te houden dat niet iedereen in het bezit was van een gierkelder. Het was een aanzienlijke uitgave die vooral de grotere welgestelde boeren zich konden permitteren. Dat was ook het geval met de stokerijen waar met het stookafval dieren gevoed werden en waarvan de urine opgevangen werd en vervolgens verkocht aan de geïnteresseerden. Bij de kleintjes liep deze vloeibare mest waarschijnlijk verloren.
2.3.5 de productie van de veestapel: herleiding tot GVE
Vaak gebruikt men herleidingen om de samengestelde productie van een veestapel te berekenen. Hierbij worden de verschillen dieren tot eenheidsdieren herleid. Een voorbeeld van zo’n poging is de GVE, afkorting voor grootvee-eenheid. Hierbij wordt elk dier herleid tot de eenheid van een stuk grootvee.
H.K. Roessing hanteerde bij zijn veetelling uit 1526 de omzetting in GVE.[151] Hij gebruikte de volgende waarden:
Meerjarig paard of melkkoe 1 gve
Paard van 1 of 2 jaar 0,7 gve
Vaars (tweejarig rund) 0,7 gve
Pink (eenjarig rund) 0,5 gve
Varken 0,2 gve
Schaap 0,1 gve
Ook voor de hoeveelheid mest hanteert men in de historiografie bepaalde verhoudingen: over het algemeen zijn het de volgende: een rund telt als één hoornvee-eenheid, net als twee paarden, acht varkens of 21 schapen. Voor het jongvee is een correctie van 12,5 % nodig.[152] Hierbij is rekening gehouden met de hoeveelheid mest die geproduceerd wordt en de stalduur van de onderscheiden diersoorten. De mesthoeveelheid van zo’n hoornvee-eenheid durfde wel te wijzigen: bij het begin van de 19de eeuw werd er zo’n 10.000 kg per hoornvee-eenheid per jaar gerekend en tegen het midden van de eeuw maar liefst 16500 kg door de betere voeding, het hoger gewicht van de dieren en het langer op stal staan.
In hoeverre zo’n grove vereenvoudigingen te verantwoorden zijn, is maar de vraag. Zoals duidelijk geworden is, zijn er heel veel factoren in het spel die een invloed hebben op de samenstelling en werking van die mest. Niettemin is het in bepaalde gevallen een van de weinige mogelijkheden die de geschiedschrijving heeft om tot vergelijkbare resultaten te komen. Wij denken hierbij bijvoorbeeld om evoluties in de tijd te kunnen weergeven, of om bepaalde gebieden met elkaar te kunnen vergelijken. Ook kunnen bedrijven onderling vergeleken worden. P. Vandewalle toonde in zijn studie over de landbouw in het arrondissement Veurne met behulp van de grootvee-eenheid aan dat de akkers op rundveebedrijven zwaarder bemest werden dan akkers op graanteeltbedrijven.[153] We moeten hier besluiten zoals met zovele zaken in de geschiedschrijving: het is het best mogelijke alternatief voor niets.
2.3.1 de bodem
We besteden hier een uitweiding aan de bodem, omdat er in de landbouw maar weinig elementen zijn die zo’n decisieve invloed hebben op de gewaskeuze, de productiviteit en ook de bemesting als de structuur en samenstelling van de grond. Niet alleen valt er binnen Vlaanderen een grote verscheidenheid aan bodemsstructuren te ontdekken, verspreid over welomlijnde regio’s met eenzelfde type aan grondsoort. Ook tussen nabijgelegen percelen binnen eenzelfde bedrijf met een grotendeels homogene grondsoort kunnen grote verschillen optreden ten gevolge van een iets andere samenstelling, waterspiegel of zuurtegraad. Aan veel van deze tekortkomingen kan heden ten dage een mouw gepast worden met de hulp van de moderne landbouwwetenschap, door toevoeging van allerlei materialen die de voor het gewenste gewas minder gunstige omstandigheden neutraliseren. Vroeger was de landbouwer echter veel afhankelijker van de grondgesteldheid van zijn weiden en akkers voor het optimale rendement en de instandhouding van zijn bedrijf en paste hij zich dan ook meestal noodgedwongen aan de specifieke gesteldheid aan.
We zullen hierna de belangrijkste krachtlijnen van de bodem bestuderen, met bijzondere aandacht voor de weerslag ervan op de bemesting. In de eerste plaats bestuderen we de kenmerken eigen aan de bodem zelf, zoals de rol die de humus, de organische bestanddelen, de waterhuishouding en de zuurtegraad van de grond spelen. Daarna gaan we dieper in op de verschillende bodemsoorten zoals ze voorkomen in Vlaanderen.
De humus en organische bestanddelen van de bodem[154]
Wanneer aan een bodem grote hoeveelheden organisch materiaal wordt toegevoegd, zoals bijvoorbeeld het geval is bij een bemesting met stalmest, is daar na een jaar of twee niet veel meer van te merken. Dit valt te verklaren doordat de in de bodem levende microflora en –fauna deze organische afvalstoffen geconsumeerd en getransformeerd hebben tot water, koolzuurgas, voedingsstoffen en een restproduct dat bekend staat onder de naam ‘humus’.[155] Vandaar de definitie in de encyclopedie: ‘Humus is het produkt dat ontstaat door verrotting en vermolming van planten en andere organische stoffen in de bodem’.[156] Humificatie is de term voor de omzetting van het organisch afval in humus.
Hierbij dient het onderscheid gemaakt te worden tussen de niet-stabiele en stabiele humus. Het eerste, ook wel de voedingshumus geheten, dient als voedsel voor de micro-organismen en is het voorstadium van de stabiele of duurzame humus, die weinig of niet verder omgezet wordt. In tegenstelling tot wat men vaak denkt, wordt er slechts een klein deel van de vele tonnen organisch materiaal omgezet tot humus. Het belang van de humificatie voor de plant is veeleer onrechtstreeks: bij het omzettingsproces komen ook stoffen vrij, vooral stikstof en ook kalium en fosfor, die dienen als voedsel voor de gewassen. Het toedienen van verse organische stoffen zoals stalmest of groenbemesting is dan ook vooral daarvoor belangrijk en niet zozeer voor de vorming van humus: een paar ton stalmest brengt tenslotte slechts een paar gram humus voort.
Humus is belangrijk voor de plant omdat het een zeer fijne, colloïdale stof betreft.[157] Hierdoor kan het eerst water en vooral meststoffen vastleggen (sorptie of vastleggingsvermogen) om ze nadien weer geleidelijk af te staan (uitwisselingsvermogen). Humus verbetert ook de structuur van de bovengrond: het is een kleefstof die de minerale bodemdeeltjes aan mekaar bindt tot stabiele kruimels en kluiten, wat gunstig is voor alle grondsoorten.
De waterhuishouding[158]
Ieder gewas heeft bij zijn ontwikkeling behoefte aan water, waarvan de hoeveelheid verschilt van gewas tot gewas. Ook is er een verschil tussen de akkers en de weilanden, waarbij de laatsten een heel wat hoger waterverbruik hebben en dus een nattere grond eisen. Waterzieke gronden zijn gronden die last hebben van wateroverlast omdat de stuwwatertafel te hoog stijgt in de winter. Vaak betreft het hier laag gelegen, zware gronden, alhoewel ook andere waterziek kunnen zijn. Deze geplaagde gronden worden gekenmerkt door een slechte structuur van de bovengrond en een slechte en oppervlakte wortelontwikkeling, ze warmen ook maar traag op en zijn moeilijk te bewerken. Daarnaast hebben ze ook een sterkere onkruidontwikkeling dan normaal. Droogtegevoelige gronden hebben dan weer een tekort aan water gedurende de groeiperiode, doordat het grondwater zich op een te grote diepte bevindt. Beide soorten gronden geven over het algemeen lagere opbrengsten dan gronden met een goede waterhuishouding.
De zuurheidsgraad van de bodem[159]
De zuurheidsgraad van de bodem, uitgedrukt in pH-waarde, vertelt ons iets over het fysiologisch milieu waarin de plantenwortel leeft.[160] Een grond kan in meer of mindere mate zuur (lage pH) of alkalisch (hoge pH) zijn. Een waarde van 7 is neutraal, terwijl lagere waarden zuurder en hogere waarden basisch zijn. De zuurtegraad van de grond bepaalt mede de opneembaarheid van vele voedingsstoffen voor de plant en heeft tevens een belangrijke invloed op de bodemstruktuur.[161] Bij een afwijkende zuurtegraad daalt de efficiëntie van de toegediende bemestingen en kunnen bij een aantal teelten belangrijke opbrengstreducties voorkomen. Op de vraag welke pH de gunstigste is, kan geen onmiddellijk antwoord gegeven worden, aangezien dit in de eerst plaats afhankelijk is van de grondsoort en vervolgens van de teelt. De beste pH/H2O waarde ligt voor alle gronden tussen de 6 en de 8. Naarmate de grond lichter is, moet de pH lager zijn. Enkele voorbeelden van aangewezen waarden per bodemsoort:
Wat de gewenste pH voor de gewassen betreft kunnen we de volgende vaststelling maken: rogge, haver, aardappelen en vlas vragen een zuurdere bodem dan gras, tarwe, klaver en vooral dan gerst. Het is niet mogelijk een ideale pH op te geven voor elke teelt, aangezien die verschilt met de grondsoort. Enkele voorbeelden van de aangewezen pH-waarden van enkele teelten voor zand, zandleem en leembodems:
Kleigronden komen hier in de tabel niet voor omdat zelfs zuurminnende teelten een hogere pH vragen op klei, wat voornamelijk verband houdt met de structuur van de grond.
Om een te hoge pH te verlagen kan men bijvoorbeeld groenbemesting toepassen. Bekalking is daarentegen dan weer geschikt om de pH te verhogen, om de gronden minder zuur te maken. De hoeveelheid die moet worden toegediend is afhankelijk van de komende teelt, het humusgehalte en vooral de grondsoort: ze is zwaarder naarmate de grond zwaarder is. Het bekalken bevordert de ontbinding van de organische stof.
Dit zijn enkele van de belangrijkste factoren die een invloed hebben op de voedselopname door de plant. Het overzicht is niet volledig en we zouden bijvoorbeeld ook nog de invloed van de zoutconcentratie kunnen bespreken. In plaats daarvan gaan we dieper in op enkele van de belangrijke bodemtypes in Vlaanderen.
Bespreking van enkele belangrijke bodems in Vlaanderen[162]
De gebruikelijke classificatie die gevolgd wordt voor het indelen van de verschillende bodemtypes is het Amerikaans systeem met de termen entisol, inceptisol, alficol en spodosol. Wij zullen hier niet ingaan op deze termen, maar ons enkel beperken tot de landbouwstreken die aangeduid worden met de grondsoortnamen en die voor ons hier in aanmerking komen.
De polders
We onderscheiden twee soorten polders: de zeepolders en de Scheldepolders. De eersten vormen een strook langsheen de kust, terwijl de Scheldepolders, die deel uitmaken van het zeekleigebied van Zeeland, zich in het uiterste Noorden van het Meetjesland en het Waasland bevinden en zich voortzetten langs de Schelde, Durme en Rupel in zandig Vlaanderen.[163]
Deze recent gevormde bodems bestaan vooral uit klei. De hoge klei-op-zand gronden zijn zeer geschikt voor de akkerbouw. Er kunnen vooral graangewassen (zoals tarwe, gerst en haver) en aardappelen op verbouwd worden. De nijverheidsgewassen en groenvoeder gedijen er minder op. De lage klei-op-veengronden zijn dan weer vooral geschikt voor weiland.
De bemestingsbehoefte van deze poldergronden is laag, doordat de kleiige bodems een groot vastleggingsvermogen hebben, wat voorkomt dat veel verloren gaat door uitspoeling. De toevoeging van organische meststoffen zijn hier vooral belangrijk voor de verbetering van de structuur van de grond.
De zandgronden
Dit zijn de bodems die door de natuur het minst bedeeld werden. De landbouwers hebben deze arme gronden door de eeuwen heen verbeterd door de bodem eeuwenlang diep te bewerken en organische bemesting toe te voegen. Zo ontstond een dikke humushoudende bouwlaag boven op een losse en verbrokkelde laag. De landbouwwaarde van deze zandgronden hangt ook voor een groot deel af van de waterhuishouding: hoe ondieper de watertafel is, hoe beter. Dit komt doordat de grote zandkorrels slechts weinig water kunnen ophouden. Men kan dan ook grote verschillen aantreffen naargelang de korrelgrootte van het zand en de (al dan niet grote) aanwezigheid van de humus. Zandgronden hebben een hoge mestbehoefte, omdat het vastleggingsvermogen van zand gering is. Ook karakteristiek is de neiging om een te lage pH te vertonen (te verzuren dus).
De leem- en zandleemgronden
Leem is een vette en zeer vaste grondsoort die bestaat uit een mengsel van klei en zeer fijn zand.[164] Deze bodems behoren van oudsher tot de beste landbouwgronden. Men kan er zowat alle teelten winnen met zeer goed resultaat, wat te danken is aan de goede waterhuishouding en het hoog vastleggingsvermogen van het leem. Weilanden komen er vooral op de natte bodems voor, zoals de valleien van beken en rivieren. De bemestingsbehoefte is aan de matige kant.
Het is belangrijk vast te stellen dat de hoeveelheid mest die een boer op zijn grond moet inbrengen sterk varieert naargelang de aard van de aanwezige grondsoort. Het betekent dat de boer op zandgronden een hogere mestgift moet doen dan een boer op bijvoorbeeld een leembodem.[165] We zullen nu de invloed nagaan die de stalmest heeft op de bodemvruchtbaarheid.
2.3.2 De bemesting met stalmest
‘De mest is geen heilige, maar hij doet wonderen waar hij valt!’
1. De samenstellingvan de stalmest
Zoals we hierboven gezien hebben, wordt de samenstelling van de stalmest beïnvloed door talloze factoren zoals de diersoort, de aard en hoeveelheid van het strooisel en de aard, samenstelling en kwaliteit van het voedsel.[166] Iedere diersoort heeft een verschillende spijsvertering die er voor zorgt dat ook de samenstelling van de uitwerpselen verschillend is. Ook de samenstelling van het voedsel hangt in zekere mate samen met de diersoort. Over het algemeen worden aan de verschillende dieren meestal verschillende voedingstoffen toegediend. Zo is haver een typisch paardenvoedsel. De verteerbaarheid van het voedsel heeft eveneens een invloed op de samenstelling van de uitwerpselen. Droog voedsel heeft een andere invloed dan vochtig, vers voedsel. De bodemvruchtbaarheid van het bedrijf tenslotte heeft ook een invloed op de samenstelling van het voedsel, dat op zijn beurt een invloed heeft op de samenstelling van de mest. Kalirijke gronden geven kalirijke mest.
2. De bemestende waarde van stalmest
De stikstofwerking van de stalmest wordt vooral beïnvloed door de ouderdom van de mest, het tijdstip en de wijze van toediening en de duur van de gespreide ligging van de mest.
de ouderdom van de mest
Door de bewaring wordt een deel van de gemakkelijk aantastbare koolstof afgebroken, terwijl de stikstof wordt vastgelegd. Bij strorijke mest daalt daardoor de C/N-verhouding, terwijl de mest beter strooibaar wordt. Hoe de C/N-verhouding zich ontwikkelt is afhankelijk van de mate waarin C en N verloren gaan. Bij strorijke mest met een hoge C/N-verhouding gaat koolstof verloren terwijl stikstof vastgelegd wordt, waardoor de C/N-verhouding gaat dalen. Naarmate meer koolstof is afgebroken, zal weer minerale stikstof ontstaan die zich zal ophopen bij overdekte bewaring, maar het nadeel heeft gemakkelijk uit te spoelen. De C/N-verhouding zal in dat geval minder sterk dalen. Bij stro-arme mest zal deze verhouding zelfs kunnen stijgen, omdat de in relatief grote hoeveelheid aanwezige minerale stikstof door uitpersen en uitspoelen verloren gaat bij open bewaring. Dit verlies van gemakkelijk opneembare stikstof is nadelig voor de werking van de mest. De mest mag dus niet te oud worden, om het risico op teveel verlies van stikstof niet te groot te laten komen.
Het tijdstip en de wijze van toedienen.
Stalmest kan op verschillende tijdstippen worden toegediend. Op kleibouwland gebeurt dit normaal gesproken in de herfst, omdat deze grond een bewerking met de ploeg in het voorjaar moeilijk verdraagt. De stalmest werd op kleigronden normaal gesproken tijdens het braakjaar toegediend, meestal halverwege het ploegen.[167] Op zand- en andere gronden kende men zowel herfst-, winter- als voorjaarsbemesting. De herfstbemesting werd ingebracht ten behoeve van de wintergewassen zoals tarwe, wintergerst of rogge. In de winter en het voorjaar werden de akkers bereid voor de zomergewassen zoals haver of boekweit. Vanaf het ogenblik dat het weer het toeliet bracht men de meststoffen naar het land, waarna men ze in een oppervlakkige bewerking inploegde. Het voordeel hiervan was dat de stalmest op deze manier beter verteerd werd, waardoor ze op het ogenblik dat de gewassen gezaaid werden in het voorjaar onmiddellijk konden genieten van een overvloed aan voedingsmiddelen hetgeen een optimale groei stimuleerde.
Bij de wijze van toediening speelde de fijnheid van verdeling van mest in zoverre een rol, dat fijn verdeelde stalmest sneller verteert. Ook de diepte van het onderploegen is van belang voor het rendement van stalmest. In het algemeen geeft een regelmatige verspreiding door de bouwvoor het beste resultaat.
duur van de gespreide ligging van de mest.
Gedurende de tijd dat men de mest op het land laat liggen, kunnen ammoniakverliezen optreden. Ligt de mest bovendien lang in hoopjes, dan treden ook nog verliezen door uitspoeling op. Daardoor vallen de plaatsen waar de hoopjes hebben gelegen nog lange tijd als geilplekken in het gewas op. Het stikstofverlies kan 40% bedragen van de totale stikstof. De daling is de eerste dagen het grootst. De grootte van het stikstofverlies wordt vooral bepaald door het weer tijdens de gespreide ligging. De verliezen bij koud en nat weer zijn gering, maar nemen vooral bij zonnig en winderig weer sterk toe. Koud, nat weer tijdens de spreiding en snel onderploegen hebben een gunstig invloed op het rendement van stalmest.[168]
Sommige kleine gebruikers voerden de mest onmiddellijk na de oogst naar het land, waar ze ze vijf à zes weken lieten liggen, tot ze hun land ploegden, alhoewel de meeste boeren wel beseften dat ‘de mest door zon en regens zijne meeste kracht verliest’.[169]
3. Werking van de stalmest
In de werking van de stalmest moeten we een onderscheid maken tussen de stikstofwerking, de fosfor-, kali- en magnesiumwerking en de waarde van de spoorelementen.
Wat de stikstofwerking van stalmest betreft is de reactie van de gewassen verschillend. Dit komt onder andere door de verschillende tijdstippen waarop de stalmest toegediend wordt en de verschillende reacties die hiermee gepaard gaan. Zomergranen kunnen meer genieten van de stikstof dan bijvoorbeeld wintergranen, doordat de stalmest van de wintergranen reeds vroeg in de herfst toegediend wordt en dus de tijd nog niet gekregen heeft om volledig te ontbinden. Fosfor, kali en magnesium kunnen over het algemeen steeds goed opgenomen worden door de gewassen, ongeacht het ogenblik van bemesting.
Het gehalte aan
sporenelementen van stalmest variëert sterk onder invloed van de aard van het
verstrekte voeder, waarvan op zijn beurt de samenstelling afhankelijk is van de
bodemvruchtbaarheid van het bedrijf, de bedrijfsvoering en de bemesting van de
voedergewassen. Uit hedendaags wetenschappelijk onderzoek is gebleken dat een
gemiddelde jaarlijkse toediening van 10 ton stalmest in staat blijkt de
onttrekking van mangaan te dekken.[170]
Stalmest kan het gehalte van sporenelementen in de grond enigszins verhogen,
maar is zeker niet in staat een eventueel optredend gebrek te voorkomen of
genezen.
4. De invloed van stalmest op de bodemvruchtbaarheid
De veelzijdigheid van stalmest komt in uiting in zijn gedrag ten opzicht van de grond. Naast de plantenvoedende werking die het directe gevolg is van de in de stalmest aanwezige voedingsbestanddelen, worden ook de fysische en biologische eigenschappen van de grond beïnvloed door de organische stof van de mest.
Door de relatief moeilijke aantastbaarheid door micro-organismen van een deel van deze organische stof ontstaat een reserve aan plantenvoedsel die geleidelijk weer beschikbaar komt en in de praktijk wordt aangeduid met termen als ‘navette’ of ‘alve vette’. Hiermee duidt men aan dat de bemesting die aan een gewas toegediend werd nog steeds kon blijven doorwerken op de daaropvolgende gewassen. Men rekende dat na een zomervrucht nog een halve vette overbleef en dat dit na een zomergewas slechts nog een derde was. Eens twee gewassen in één bemesting gewonnen was bleef er normaal gesproken niets meer over, tenzij het een heel zware bemesting betrof voor koolzaad, tabak of hennep bijvoorbeeld, of in de polders, waar men met één keer bemesten 4, 5 jaar toekwam.[171]
invloed op het humusgehalte
Men kan eventuele veranderingen in humusgehalte alleen vaststellen na vele jaren volgehouden bemestingen met zware stalmestgiften. Het humusgehalte van de grond wordt bepaald door de (gemiddelde) jaarlijkse aanvoer van organische stof uit wortel- en stoppelresten, stalmest, compost, … en door de snelheid waarmee die organische stof weer wordt afgebroken. Het gedeelte van de aangevoerde organische stof dat na een jaar nog in de bouwvoor aanwezig is, wordt effectieve organische stof genoemd. Deze effectieve organische stof draagt bij aan de organische stofvoorziening op langere termijn. De mest van rundvee bevat relatief veel effektieve organische stof.[172] Wanneer men het humusgehalte van een grond wenst te wijzigen, dan zal men in het algemeen de toevoer van organische stof aan de grond moeten veranderen. Dit humusvormende proces vergt tientallen jaren en is afhankelijk van de hoeveelheid stalmest die jaarlijks toegediend wordt, zoals blijkt uit grafiek 2.1:
Grafiek 2.1: Humustoename ten gevolge van stalmestbemesting[173]
Er rekening mee houdende dat de bemestingshoeveelheden in de landbouw vroeger eerder aan de lage kant lagen, waren voor de opbouw van een humuslaag niet zozeer de hoeveelheden stalmest of gier die men toediende belangrijk, maar wel de groenbemesters en het inbrengen van gewas- en wortelresten in combinatie met een diepe grondbewerking. Van Aelbroeck geeft de raad om bij gronden waar er maar een beperkte goede grond is, de grond in kleine stukken te verdelen, omringen door grachten en om enkele jaren lang telkens een duim dieper te ploegen en wel te vetten met kalk en lange koe- of paardemest.[174] Door een diepe grondbewerking een aangepaste bemesting kon men er uiteindelijk dan in slagen de laag vruchtbare grond te vergroten.
Wat de invloed op de zuurtegraad van de bodem betreft zou kunnen opgemerkt worden dat stalmest zelf zwak alkalisch tot alkalisch reageert. De ammoniak die bij vertering van de mest vrijkomt zou daardoor de pH van de grond tijdelijk iets kunnen verhogen. Dit effect wordt echter spoedig weer teniet gedaan door de nitrificatie van de ammoniak. Onderzoek heeft uitgewezen dat op bouwland, over een ruimere periode gezien, geen samenhang bestaat tussen de mate van voorziening met stalmest en de pH van de grond. Hierdoor wordt nogmaals het belang duidelijk die andere (handels)meststoffen zoals kalk of asse hadden om een scheefgetrokken zuurtegraad van de bodem weer te normaliseren.
Geregelde bemestingen met stalmest beïnvloeden ook duidelijk het stikstof- en het fosfaatgehalte van de grond. Deze verhoging van de gehalten komt voort uit een vastleggen van stikstof en fosforzuur in de organische stof van de grond. Met andere woorden: de stalmest brengt de nodige voedingsstoffen in de grond.
Daarnaast heeft de stalmest ook een invloed op de adsorptiecapaciteit en bufferend vermogen van de bodem. Onder het bufferend vermogen wordt verstaan het vermogen snelle en extreme schommelingen in zuurgraad van de grond te voorkomen, wat de plant niet ten goede zou komen. De instandhouding of verbetering van het humusgehalte van de grond door middel van geregelde bemesting helpt dit adsorptiecomplex en bufferend vermogen van de grond te verkrijgen, te behouden of te verbeteren.
Verder heeft de toediening van de stalmest nog positieve gevolgen voor de fysische eigenschappen van de grond (zoals de struktuur of de vochthoudendheid) en op de biologische eigenschappen, doordat ze een gunstige invloed heeft op de bodemfauna.
Een regelmatige toediening van stalmest is en was dus op vele vlakken belangrijk voor de handhaving van de een vruchtbare bodem. Toch is de toediening alleen niet voldoende. Het is ook noodzakelijk aandacht aan de juiste gift en de verdeling over het bedrijf te schenken. Ook hier niks nieuws onder de zon. We laten J.L. Van Aelbroeck nog maar eens aan het woord: ‘… dat ook, het eene land meer vette vragende dan het ander, de hoeveelheid van mest voor iedere vrucht niet juist kan bepaald worden, en alzoo, dat het oordeel van den Landbouwer dit best moet schikken naar den aard van zijne gronden.’[175] Het werpt ook een nieuw licht op het oude spreekwoord: ‘De beste mest op de akker is de meesters oog en voet’.
2.3.3 De waarde van de gier als meststof.
De gier is in de eerste plaats een kalimeststof, waarvan de stikstof voor 90% in de ammoniakvorm voorkomt. Fosforzuur, kalk en magnesia zijn in urine praktisch afwezig, omdat deze stoffen in de faeces worden uitgescheiden. De hoeveelheden faeces die met de gier in de kelder terechtkomen, bepalen het gehalte van de gier aan deze bestanddelen. Deze eigenschappen zorgen ervoor dat de gier zich uitstekend leent voor een aantal specifieke situaties.
In de oude landbouw kon ze op een aantal mogelijke manieren gebruikt worden. In een eerste geval diende ze als oplosmiddel voor sterk geconcentreerde meststoffen zoals oliekoeken en duivenmest. Die werden in de gierkelder gegooid en geroerd tot er een oplossoepje bereikt was. Deze krachtige meststof werd dan rechtstreeks in de akkers ingewerkt en was vooral bedoeld om veeleisende gewassen de nodige brandstof te bezorgen. Ze kon ook gebruikt worden als nabemestingsmiddel. In dit geval werd ze in het voorjaar op de groene planten geworpen, die hierdoor in een paar weken een flinke metamorfose ondergingen en krachtiger groeiden daan ooit tevoren. Ook in de moestuin en de boomgaarden werd ze veel gebruikt. De gier werd tenslotte ook op het land gevoerd als gewone meststof.
2.3.4 Groenbemesters
We hebben er reeds een aantal keer op gewezen, maar de boer kon ook door het gebruik van groenbemesters de bodemvruchtbaarheid van zijn gronden op peil houden. Groenbemesters zijn planten die in de bodem ingeploegd worden, waar ze voor een toename van de organische stof in de bodem zorgen.[176] De voordelen van deze organische stof hebben we reeds eerder uitvoerig uit de doeken gedaan. De groenbemesters hebben eveneens een beschermende werking, doordat ze vooral op braakliggende gronden in de winter het uitspoelen van mineralen en voedingsstoffen tegenhouden, door deze voedingsstoffen vast te houden in hun organisme. Hedendaagse cijfers wijzen uit dat het al dan niet voorafgaand gebruiken van een groenbemester zo’n 40 à 50 kg stikstof verschil maakt voor het volggewas.[177]
Het heeft hier weinig zin om de werking van groenbemesters volledig uit de doeken te doen. In het algemeen werden hiervoor klaver of andere vlinderbloemigen gebruikt. De in de grond voorkomende bacteriën van het geslacht Rhizobium kunnen in symbiose met de wortels van vlinderbloemige planten N2 binden. Die bacteriën vormen de N2 in de wortelknolletjes om tot amino-stikstof. De hoeveelheid van deze geproduceerde stikstof is aanzienlijk. Zo heeft men berekend dat in een jaarrondteelt met klaver wel zo’n 200 kg stikstof per ha gebonden kan worden, hetgeen het equivalent is van een heel grote hoeveelheid stalmest.[178] Ook de andere vlinderbloemigen bezitten deze stikstofbindende eigenschap.
De klaver werd meestal in een andere vrucht gezaaid. Zolang die dekvrucht op het veld stond ontwikkelde de groenbemester zich vrij langzaam om een snelle ontwikkeling te geven na de oogst. De Vlaamse boer stimuleerde deze ontwikkeling door de plant in het tweede jaar overvloedig te overmesten, voornamelijk met hollandse asse, waarna ze meerdere rijke oogsten gaf.
We gaan nu nog even kort in op de werktuigen die op de hoeve gebruikt werden bij de stalmest en gier, het mest- en beeralaam. Dit alaam bestaat uitsluitend uit handwerktuigen en transportmiddelen en verschillen naargelang het vaste of vloeibare meststoffen betreft.
1. het mestalaam
Om de mest van uit de stal te halen en op de mesthoop te voeren gebruikte men de kruiwagen. De mest werd opgeschept met de mestvork of –greep (zie figuur 2.4.1).[179] Eens het ogenblik aangebroken was om de mest op het land te voeren werd de mest op de wagen geladen. (zie figuur 2.4.2).[180]
Figuur
2.4.1:
de mestvork |
Figuur 2.4.2: een boer laadt stalmest |
Figuur
2.4.3:
de mesthaak |
Eens op het land aangekomen werd de mest van de kar getrokken met behulp van de mesthaak. Dit is de haak met drie (of soms vier) gebogen tanden die je hier rechts kunt zien op figuur 2.4.3.
De stalmest lag toen in hoopjes zodat de akker op dat ogenblik het volgende karakteristieke uitzichtkreeg:
Figuur 2.4.4. Veld met
hoopjes stalmest
De volgende stap was om de stalmest zo gelijkmatig mogelijk te verspreiden met de mesthaak. Daarna kon de boer de akker ploegen zodat de mest ingewerkt was.
2. het beeralaam.
Fig. 2.4.5.: De beerroerder |
De beer vereiste als vloeistof logischerwijze heel andere instrumenten dan de stalmest. Allereerst moest speciaal een kelder gemetst worden om de vloeibare uitwerpselen in te verzamelen. Eens de tijd gekomen om de beer op het veld te voeren werd deze in de beerput goed geroerd met de beerroerder.[181]
Om de beer op het land te krijgen waren er verscheidene mogelijkheden, die afhingen van het kapitaal van de boer. De minst kapitaalkrachtigen (de kleine boeren bijvoorbeeld) moesten hun beer met de kruiwagen met daarop een ton vervoeren (zie figuur 2.4.6).[182] Eens aangekomen op het land werd deze beer er dan uitgezwierd met de beerlepel (zie figuur 2.4.7.)
Figuur 2.4.6. Drie mannen met kruiwagen met beerton en beerlepel
Figuur
2.4.7
De beerlepel
Figuur 2.4.8: een beerwagen |
Welgesteldere boeren konden het grootser aanpakken en zich een heuse beerwagen aanschaffen. Hiernaast staat een voorbeeld afgebeeld van zo’n beerwagen (figuur 2.4.8).[183]
J.L. Van Aelbroeck geeft een beschrijving van hoe zo’n beerwagen werkte:
‘Men neemt eene kar en een paard, op de kar een stuk beer, inhoudende, 300 à 400 potten, van boven en van onder in dit stuk is een gat van drie duimen midden-lijn; daarin steekt een tap, waarvan vast een koord die de voerman in zijn hand heeft; deze met kar en paard aan het begin van den akker gekomen zijnde, trekt met de koord aan den tap, de beer loopt, en de voerman rijdt voort, ras of traag, naar mate hij zijn land wil veel of weinig vette geven.’[184]
Men kan deze beerwagen in actie zien op figuur 2.4.9:
Figuur 2.4.9. Man met beerstuk
Een andere meer voor de hand liggende manier was om een ondoorlaatbaar beerzeil te spannen tussen de planken van een wagen, waarna de beer hierin kon worden getransporteerd.[185] Het leegscheppen gebeurde dan op dezelfde manier als bij de beerton, met een beerlepel. De ‘waeghen met de mesplancken met zyn ander toebehoren,’ die we tegenkwamen in de boedelbeschrijvingen van Maldegem (supra), kan misschien verwijzen naar deze manier van werken. Een andere mogelijkheid is dat deze wagen enkel voor het vervoer van stalmest gebruikt werd, hetgeen we zouden kunnen afleiden uit het woord mes dat aan de planken toegevoegd wordt. Immers wordt op andere plaatsen voor de vloeibare uitwerpselen expliciet het woordt ‘beir’ gebruikt, in samenstellingen zoals ‘beircuppe’.
Regionale verschillen in het gebruik van de verschillende materialen kwamen voor, maar met het bovenstaande overzicht zijn ongeveer alle mogelijkheden zoals ze voorkwamen in Vlaanderen besproken.
In dit hoofdstuk hebben we een aantal kwalitatieve facetten van de mest en bemesting in de oude Vlaamse landbouw belicht. Eerst onderzochten we de krachtlijnen van die Vlaamse landbouw vanuit het standpunt van de tijdgenoot. Hierin viel de grote aandacht op die de boeren hadden voor een vruchtbare bodem en flinke opbrengsten. Vooral de zorg die de boeren besteedden aan de mest en bemesting als middel om dit te realiseren sprong onmiddellijk in het oog.
Daarna gaven we een overzicht van de belangrijkste meststoffen die men ter beschikking had in Vlaanderen. Naast de dierlijke uitwerpselen van gevogelte, paarden, schapen, runderen en varkens kwamen ook de menselijke uitwerpselen in het rijtje voor. Verder werden ook de bemesters die niet van dierlijke oorsprong waren, zoals de hollandse asse, kalk, oliekoeken en het nijverheidsafval kort besproken.
Vervolgens gingen we over tot een kwalitatieve, biowetenschappelijke bespreking van de stalmest en gier, die vroeger de basis van de bemesting uitmaakten in de landbouw. We deden dit om de ongelooflijke diversiteit bloot te leggen van de verschillende mogelijke factoren die een potentiële invloed hebben op de hoeveelheid, samenstelling en werking van de beide dierlijke meststoffen. Terzelfdertijd verbonden we er de vraag aan in hoeverre de veralgemeningen die gehanteerd worden in de hedendaagse historiografie met betrekking tot de mesthoeveelheden vanuit deze wetenschap volledig gerechtvaardigd kon worden, om vervolgens tot een relativerend antwoord te komen.
De bemesting passeerde ook de revue, waarin we als eerste de bodem bestudeerden, vanuit haar allesomvattende invloed op de opbrengstcijfers en dusdanig ook op de bemesting. De humus, waterhuishouding, zuurtegraad en bodemstructuur kwamen aan bod alsook de belangrijkste bodemtypes in Vlaanderen. Daarna gingen we de invloed van stalmest en gier op de bodem na. Dezelfde complexiteit die we tevoren reeds ontdekt hadden kwam ook hier terug. We sloten het bemestingshoofdstukje af met een korte analyse van de groenbemesters.
Als laatste kwalitatief element gaven we tenslotte ook nog een beknopt overzicht van het mest- en beeralaam in Vlaanderen.
In het volgende hoofdstuk zoemen we in op één specifieke meststof, namelijk de stadsmest, die zowel bestond uit menselijke uitwerpselen (de stadsbeer) als uit gewoon afval (straatvuil, resten van consumptie, …). We onderzoeken hier aan de hand van de toestand in Brugge de organisatie in de Vlaamse steden die ervoor verantwoordelijk was dat de geproduceerde afvalstoffen verzameld werden om vervolgens getransporteerd te worden naar het platteland waar ze ingeschakeld konden worden in de bemestingscyclussen.
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
[41] J.L. VAN AELBROECK, op. cit., p. 44.
[42] P. LINDEMANS, op. cit., p. 58.
[43] J. SHAW, Essai sur les Pays-Bas Autrichiens. Traduit de l’Anglois, Londres, 1788, p. 82. ‘De landbouw bloeit in Henegouwen en Brabant, maar het is vooral in Vlaanderen waar deze kunst tot de volmaaktheid gebracht is. Het is daar dat de eerste verbeteringen gemaakt werden.’
[44] Id., p. 89: Vlaanderen was het meest vruchtbare en best bewerkt land van Europa en ze is het nog steeds, alhoewel veel naties haar voorbeeld gevolgd hebben.
[45] DE CANDOLLE, Mémoire sur l’agriculture du Département de la Seine, 1811, p. 213, ‘Ik heb het land van Waes doorkruist dat het best ontwikkeld leek van heel Vlaanderen en bijgevolg van de hele wereld.’
citaat in: R. WESTON, Verhandeling over de landbouw in Vlaanderen en Brabant, 1644-‘45, Brugge, 1950.
[46] P.J. VAN BAVEGEM, Verhandeling over de koortsen in ‘t algemeen, dog bezonder over de Rotkoorts en Roodeloop, …, Dendermonde, 1788, p. 359.
[47] C. VIRY, Mémoire statistique du département de la Lys, 1804, p. 124: ‘maar vandaag is hetzelfde departement een van de vruchtbaarste van de republiek, één van deze die het meest middelen bieden van elke soort’.
[48] J. SHAW, op. cit., Londres, 1788.p. 83: ‘De velden van Vlaanderen rusten nooit; hun bodem is zo vruchtbaar dat ze telkens met overschot de arbeid van de boer vergoedt.’
[49] DERIVAL DE GOMICOURT, Le voyageur dans les Pays-Bas Autrichiens, V, p. 394: ‘De Vlaamse boeren laten hun uitbatingen zelden rusten.’; ‘En de grond, zonder ze te laten rusten, herstelt gemakkelijk zijn uitgeputte krachten door de overvloed en verscheidenheid van de meststoffen die men er inbrengt.’
[50] P. PRIESTER, op. cit., p. 221-222.
[51] A. VERHULST, Bijdragen tot de studie van de agrarische structuur in het Vlaamse land. Het probleem van de verdwijning van de braak in de Vlaamse landbouw. XIIIde- XVIIde eeuw, in: Natuurwetenschappelijk Tijdschrift, 1956, jg. 38, p. 213-219.
[52] Ph. KINT, Prometheus aangevuurd door Demeter. De economische ontwikkeling van de landbouw in Oost-Vlaanderen, 1815-1850, A’dam, 1989, p. 34-41.
[53] J.L. Van Aelbroeck stelde het zo: ‘Wij kunnen niet genoeg herhalen en indachtig zijn, dat zeer groote of zeer kleine Landbouwerijen, gelegen verre van, of na bij de steden of rivieren, in zware of ligte gronden, voorzien van goede of slechte weiden, zeer verschillend bebouwd worden.’ J.L. VAN AELBROECK, op. cit., p. 98.
[54] J.N. SCHWERZ, op. cit., II, p. 112.
[55] Id., op. cit., III, p 123.
[56] M. FAIPOULT, op. cit., p. 119.
[57] J.N. SCHWERZ, op. cit., III, p. 167.
[58] E. THOEN, op. cit., p. 725.
[59] DERIVAL DE GOMICOURT, op. cit., V, p. 394.
[60] J. SHAW, op. cit., p. 83.
[61] J.L. VAN AELBROECK, op. cit., p. 70.
[62] Met onder andere Abbé Mann. Hij meende dat de productiviteit in de eerste plaats afhangt van de zorg waarmee het land bewerkt wordt.
[63] J.F. De Lichtervelde stelde als algemeen optimum een bedrijfsgrootte van 44 morgen (zo’n 19,5 ha): in: Ph. KINT, op. cit. , p. 45. Ook kanunnik Thijs gaf de voorkeur aan een meer uitgestrekte landbouwuitbating.
[64] J. SINCLAIR, citaat in: P. LINDEMANS, op. cit., p. 59: ‘The Flemish Farmer are peculiarly distinguished by their great attention to manure.’
[65] J.N. SCHWERZ, op. cit., II, p. 25-26: ‘Der Mist selbst behauptete den Rang einer Gottheit: Pitumnus sterquilinus, stercutius. Wenn ihm eine Verehrung gevührt, so gehört den Flamänder unstreitig die Würde seines Priesterthums, oder zum wenigsten das Prädikat seiner einrigsten Verehrer.’
[66] J.N. SCHWERZ, op. cit., II, p. 110.
[67] J.L. VAN AELBROECK, op. cit., p. 43.
[68] J.N. SCHWERZ, op. cit., III, p. 115.
[69] P. LINDEMANS, op. cit., I, p. 56.
[70] L. VANACKER, Bemesting in de Oude Westvlaamse landbouw, in: Biekorf, LXII, 1961, p. 404.
[71] J.N. SCHWERZ, op. cit., II, p. 25.
[72] J. GIRARDIN, Des fumiers considérés comme engrais, p. 12-15. ‘Colombe’ is het Frans voor duif, vandaar de benaming Colombine voor duivenmest. Een andere omschrijving in het Frans is ‘fiente de pigeons’.
[73] W. VANDERPIJPEN, op. cit. , p. 303.
[74] Ib. Over de grootte van een voer spreken we verder.
J.N. SCHWERZ, loc. Cit.
[75] J. GIRARDIN, loc. Cit.
[76] J.N. SCHWERZ, op. cit., II, p. 23.
M. FAIPOULT, Mémoire statistique du département de l’Escaut, p. 138.
[77] P. LINDEMANS, op cit., II, p. 231.
[78] RAG, reeks 99, Staten van goed ambacht Maldegem, nr 173.
[79] RAG, id., nrs 78, 174 en 175.
[80] H.D. HAUW, Verhandeling over den guano, inhoudende zyne natuer- en scheikundige hoedanigheden als ook de middelen om de vervalsching daer van te ontdekken, Brugge, Bogaert, 1852, p. 5.
[81] Standaard Encyclopedie, 6, p. 313.
[82] F. GIRARDIN, op. cit., p 15-18.
[83] Standaard Encyclopedie, loc. cit.
[84] P. PRIESTER, De geschiedenis van de Zeeuwse landbouw, circa 1600-1910, p. 407.
[85] H.D. HAUW, op. cit., p. 9.
[86] J. VON LIEBIG, Notice sur quelques sortes de guano de l’Océan-Pacifique, Anvers, Buschmann, 1861, p. 5.
[87] H.D. HAUW, op. cit., p. 5.
[88] F. GIRARDIN, op. cit., p 17.
[89] J.BIELEMAN, Van traditonele naar technologische vruchtbaarheid en verder … Het mestprobleem in de Nederlandse landbouw in historisch perspectief, in: Tijdschrift voor Ecologische geschiedenis, 1996, nr2, p. 5.
[90] L. VANACKER, op. cit., p. 411.
[91] P. PRIESTER, loc. Cit.
[92] A. PETERMAN, Note sur le guano d’Afrique, 1880, 10p.
[93] A. PETERMAN, Sur la qualité du guano du Pérou actuellement importé en Belgique, 1877, 16p.
[94] Handelsmeststoffen, samenstelling, vervalsching, berekening der vruchtbaarmakende waarde, vergelijking, gebruik, tot nut van landbouw en koophandel, Gent, E. Todt, 1877, p. 18.
[95] A. MELSENS, Falsification du guano. Résumé de la leçon donné le 31 mai 1852, à l’école vétérinaire de l’état, p 1-3.
[96] Kalk en mergel zijn misschien wel minder goede voorbeelden aangezien ze meer als bodemverbeteraars moeten beschouwd worden dan als echte bemesters. Aan de andere kant sluiten ze qua ontginning en bewerkingstechnieken op het land wel nauw aan bij de guano.
[97] J.N. SCHWERZ, op. cit., III, p. 123.
[98] M. FAIPOULT, op. cit., p. 153.
[99] Van Aelbroeck vermeldt ook deze wisselwerking waarbij de kleine gebruikers bijsprongen in het werk van de grote in ruil voor transport- en landbewerkingsdiensten. J.L. VAN AELBROECK, op. cit., p. 100.
[100] RAG, register 99, Ambacht Maldegem, Staten van Goed, nr. 78.
[101] RAG, id., nr. 79.
[102] J.L. VAN AELBROECK, op. cit., p. 46.
[103] J.N. SCHWERZ, op. cit., III, p. 228: ‘Den pferdemist bestimmt man vorzugsweise für kalten Boden, aber nicht dann, wenn er Flachs tragen soll.’
[104] P. SENCIE, De pagters, landmans en boerenhandboek en almanach, of noodzaeklyk onderwys voor den landbouw, 1785, p. 17.
[105] RAG, Raad van Vlaanderen, nr. 26556.
[106] N. DUMON en N. BLONTROCK, Te gast in de vieux Bruges door Bruggelingen beleefd en verteld, Brugge, 1996, p. 60: ‘De zaterdag was er “vandiessie” in de kazerne van de kanonniers in de Langestraat. Er stonden daar honderden paarden, dus was er mest in overvloed. Dat lag de zaterdag allemaal verdeeld in hoopjes, ook koptjes geheten. Dat was een wekelijks jobje voor de soldaten. Deurwaarder Laporte leidde de verkoop per opbod.’
[107] J.L. VAN AELBROECK, op. cit., p. 46.
[108] J. GIRARDIN, op. cit., p. 21.
[109] J.L. VAN AELBROECK, op. cit., p. 47-48.
[110] M. FAIPOULT, op. cit., p. 115-116.
[111] J.N. SCHWERZ, op. cit., p. 23-24.
[112] J.L. VAN AELBROECK, op. cit., p. 46-47.
[113] J. GIRARDIN, op. cit., p. 19.
[114] H. HEIDEN, Die Menschlichen Excremente in national-öconomischer, hygienischer, finanzieller und landwirthschaflicher Beziehung, Hannover, 1882, p. 16-20.
[115] J. GIRARDIN, op. cit., p. 154.
[116] J. SHAW, op. cit., p. 83.
[117] J.N. SCHWERZ, op. cit., I, p. 117.
[118] R. SOUTHEY, Journal van een rondreis in de Nederlanden in 1815, vertaald door M. Cordemans en geciteerd in P. LINDEMANS, op. cit., p. 90.
[119] J. GIRARDIN,op. cit., p. 43.
[120] J. BRIES, M. GEYPENS en H. VANDENDRIESSCHE, Optimaal gebruik van dierlijke mest, in: AGRA, 1992, 13, p.18-23.
[121] P.J. VAN BAVEGEM, op. cit., p. 38-40.
[122] J. GIRARDIN, op. cit., p. 48.
[123] J.L. VAN AELBROECK, op. cit., p. 62-63.
P. LINDEMANS, op. cit., p. 68-70.
J.N. SCHWERZ, op. cit., II, p. 9-10.
M. FAIPOULT, op. cit., p. 138.
L. VANACKER, op. cit., p. 406.
W. VANDERPIJPEN, op. cit., p. 303, 366
[124] H.W. VAN POL, Bemestingsleer in de tuinbouw, Houten, 1995, p. 19.
[125] RAG, Raad van Vlaanderen, nr 34107.
[126] J.N. SCHWERZ, op. cit., II, p. 118.
[127] J.N. SCHWERZ., op. cit., II, p. 24.
[128] M. FAIPOULT, op. cit., p. 139.
[129] J.N. SCHWERZ, op. cit.,II, p. 229.
[130] J.L. VAN AELBROECK, op. cit., p. 54-55.
[131] G.J. KOLENBRANDER en L.C.N. DE LA LANDE CREMER, op. cit., p. 110.
[132] ‘Weidebekalking: meer dan ooit een noodzaak’, in: AGRA, 1992, 13, nr 8, p. 15-16.
[133] Bodemkundige dienst van België, Het bekalkingsvraagstuk van onze Belgische gronden, Leuven, 1950, p. 9.
[134] P. LINDEMANS, op. cit., I, p. 43-48.
[135] P. LINDEMANS, op. cit, p. 22 e.v.
[136] A.-CH. GIRARD et A. MUNTZ, op. cit, p. 215.
[137] A. DEVOS, Geschiedenis van Ertvelde, Gemeentebestuur Ertvelde, Ertvelde, 1971, p. 438. Ook P. Lindemans geeft enorm veel voorbeelden van pachtcontracten waar het stro op de hoeve moest blijven en daar verteerd worden door de dieren.
[138] J.M.G. VAN DER POEL, Boeren op schrale grond, in: Rijke oogst van schrale grond, Waanders uitgeverij, Zwolle, 1991, p. 28.
[139] G.J. KOLENBRANDER en L.C.N. DE LA LANDE CREMER, op. cit., p. 18-20.
[140] J.L. VAN AELBROECK, op. cit., p. 104.
[141] B.H. SLICHER VAN BATH, De oogstopbrengsten van verschillende gewassen, voornamelijk granen, in verhouding tot het zaaizaad, ca 810-1820, nr 9, 1963, p. 29-127. Enkele andere cijfers hieromtrent kun je volgens de auteur vinden in J.H. Von Thünen, Der isolierte Staat in Beziehung auf Landwirtschaft und Nationalökonomie, I, 1842, 2. Auflage, p. 51-52.
[142] G.J. KOLENBRANDER en L.C.N. DE LA LANDE CREMER, op cit, p. 29-35.
[143] H.W. VAN POL, op. cit., p. 25.
[144] P. LINDEMANS, op. cit., p. 54.
[145] F. JACOB, De eerste kadastrale documenten als bron voor de landbouwgeschiedenis van de Kempen, OLV, 1970, p. 75-76.
[146] K. DAVIDS, Mensen en dieren op het Brabantse platteland, in: Rijke oogst van schrale grond, Waanders uitgeverij, Zwolle, 1991, p. 62.
[147] P. LINDEMANS, loc. cit.
[148] J.L. VAN AELBROECK, op. cit., p. 104.
[149] G.J. KOLENBRANDER en L.C.N. DE LA LANDE CREMER, op. cit., p. 70.
[150] J.L. VAN AELBROECK, op. cit., p. 61.
[151] H.K. ROESSINGH, De veetelling van 1526 in het kwartier van Veluwe, AAG nr , p. 2-29.
[152] E. VANHAUTE, Heiboeren. Bevolking, arbeid en inkomen in de 19de eeuwse Kempen, Brussel, 1992, p. 111.
[153] P. VANDEWALLE, op. cit., p. 246.
[154] J. AMERYCKX, Algemene Bodemkunde, 1974, p. 48-52.
[155] E. HENNIG, De geheimen van een vruchtbare bodem, Noordwolde-Zuid, 1996, p. 17.
[156] Larousse, deel 12, p. 370.
[157] Dit wil zeggen dat de moleculen te groot zijn om een echte oplossing te kunnen geven, maar klein genoeg om in water te zweven.
[158] J. AMERYCKX, op. cit., p. 84-87.
[159] J. AMERYCKX., op. cit., p. 114-121.
[160] De pH-waarde staat voor de concentratie aan waterstofionen (H+).
[161] W. BOON, J. BRIES en M. GEYPENS, De chemische bodemvruchtbaarheid van het Belgische akkerbouw en weilandareaal. (1992-1995). Bodemkundige Dienst van België, Leuven-Heverlee, 1996, p. 4.
[162] J. AMERYCKX, op. cit.,p 169-191.
[163] Larousse, 19, p. 269-270.
[164] Larousse, 15, p. 27.
[165] L. VANACKER, Problemen met betrekking tot de opruiming van dierlijke afvalstoffen in West-Vlaanderen, Leuven, 1973, OLV, p. 13.
[166] J.N. SCHWERZ, op. cit., II, 114: ‘De stalmest is des te werkzamer, hoe beter de koeien gevoed worden.’
[167] P. PRIESTER, op. cit., p. 221-222.
[168] G.J. KOLENBRANDER en L.C.N. DE LA LANDE CREMER, op. cit., p. 57.
[169] J.L. VAN AELBROECK, op. cit., p. 56.
[170] G.J. KOLENBRANDER en L.C.N. DE LA LANDE CREMER, op cit, p. 60.
[171] J.L. VAN AELBROECK, op. cit., p. 141.
[172] E. DAMSMA en J. LEFERINK, Biologische teeltstrategieën. De (bio)logische weg naar een duurzame vollegrondsgroenteteelt, Stichting Landbouwvoorlichting DVL, Dronten, 1995, p. 7.
[173] Overgenomen uit: G.J. KOLENBRANDER en L.C.N. DE LA LANDE CREMER, op. cit., p. 143.
[174] J.L. VAN AELBROECK, op. cit., p. 123.
[175] J.L. VAN AELBROECK, op. cit. p. 141.
[176] W. BOON, J. BRIES en M. GEYPENS, op. cit., p. 8.
[177] ‘Groenbemesters in de stoppel’, in: AGRA, 1992, 13, nr 15, p. 15-16.
[178] H.W. VAN POL, op. cit., p. 34.
[179] Figuur 2.4.1 en2.4.3. in: L. DEVLIEGHER, Landelijk en ambachtelijk leven, Brugge, 1995, p. 98-99.
[180] Figuur 2.4.2: detail uit ‘het boerenerf’ van Jan Siberechts in: Culturele geschiedenis van Vlaanderen, X, Dagelijks leven, sociale-culturele omstandigheden vroeger en nu, Deurne/Ommen, 1982, p. 42.
[181] Figuur 2.4.5. in: L. DEVLIEGER, op.cit., p. 45.
[182] Figuur 2.4.6: Man met een beerlepel; beerton op een kruiwagen. Detail uit ‘een gezicht op Roeselare’, lavistekening door Serafien Vermote, 1813, Izegem, Instituut de Pélichy, overgenomen uit L. DEVLIEGHER, op. cit., p. 154. Figuur 2.4.7: Een beerlepel is een ronde metalen lepel die aan een lange houten steel bevestigd is. Overgenomen uit L. DEVLIEGHER, op. cit. , p. 44.
[183] Figuur 2.4.8: J. GIRARDIN, op. cit., p. 45.
[184] J.L. VAN AELBROECK, op. cit., p. 58.
[185] ‘Van de beerwijte’, in: Biekorf, 1930, p. 38-39.