Historische stront op Vlaamse grond. Een inleidende studie in de historische faecologie. (Bruno Debaenst)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

Oost-Vlaanderen was bij de totstandkoming

van het Verenigd koninkrijk der Nederlanden in 1815

de meest en dichtst bevolkte en in mijn ogen

ook belangrijkste provincie van het land.

 

PH.Kint[293]

 

HOOFDSTUK 4: Oost-Vlaanderen: Mest-Vlaanderen?

Een kwantitatief en comparatief onderzoek naar de bemesting in Oost-Vlaanderen in het eerste kwart van de 19de eeuw.

 

4.2 Een comparatieve analyse van de Oost-Vlaamse bemesting aan de hand van de kadastrale expertises.

 

Inleidende opmerkingen.

 

We hebben alle kadastrale expertises onder handen genomen die bewaard gebleven zijn van Oost-Vlaanderen. Dat waren er een dikke tweehonderd. We zijn hierbij vertrokken van de lijst zoals A. Verhulst die gepubliceerd heeft in zijn artikel over de kadastrale expertises.[313] Wel konden we niet alle expertises terugvinden van op de lijst.[314] Ofwel zijn die verdwenen ten gevolge van een overenthousiaste verzamelaar, ofwel zijn ze ergens misplaatst geweest, waardoor we ze tijdens onze speurtocht over het hoofd gezien hebben: de expertises bevinden zich normaal gezien aan het begin van elke reeks kadastrale documenten, die per gemeente geklasseerd zijn. We betreuren ten zeerste dat deze waardevolle bron voor het nageslacht zou verloren zijn, maar hopen dat ze ooit terug zullen opduiken. Onze hoop reikte hierin ook naar de kadastrale expertises van West-Vlaanderen, waarvan er geen bewaard zijn gebleven. Ook dit betreuren we, aangezien het ons onderzoek een extra waarde had kunnen geven indien wij ook de eigen thuisprovincie hadden kunnen bespreken.

 

Werkwijze

 

De kadastrale expertises zijn geen gemakkelijke bron om te verwerken. Er zijn niet alleen de vele omrekeningen die het werk zeker niet vergemakkelijken, maar ook de vele fouten, al dan niet inherent aan het karakter van de bron. Enerzijds zijn er de fouten van de opsteller, die zich op talloze plaatsen en ogenblikken schuldig maakte aan misrekeningen, maar er is ook de vraag naar de representativiteit van de gegevens voor de gehele landbouw. Deze problemen worden verder besproken.

 

Natuurlijk hebben we niet alle gegevens uit deze bron verwerkt, maar hebben we ons beperkt tot een aantal cruciale parameters in verband met de bemesting, wat tenslotte nog altijd ons centrale vertrekpunt is en blijft.

 

Alvorens verder te gaan, loont het de moeite eens stil te staan bij de gegevens van de kadastrale expertises. De door ons onderzochte exemplaren behoren allen tot de eerste, zogeheten primitieve expertise. De data van opmaak van deze documenten liggen nogal ver uit elkaar. Wanneer we de dateringen volgen die A. Verhulst gebruikt heeft, mogen we als uiterste data 1808 en 1825 opgeven. Een periode van 17 jaar is nogal veel en het is maar de vraag of we deze gegevens zomaar met elkaar kunnen vergelijken. Zo zouden we uit bepaalde tendenzen de verkeerde conclusies kunnen trekken, doordat die niet gebaseerd zouden zijn op regionale, doch op chronologische verschillen. Om dit te voorkomen hebben we op kaart nr 4.2.1 de data van opmaak van de expertises uitgezet, die we om praktische redenen van overzichtelijkheid ingedeeld hebben in vier periodes:

 

 

Het heeft niet veel zin hier door te gaan op de verschillende opmaakdata. Zoals men zal kunnen zien op de kaart, variëren de data tamelijk willekeurig doorheen Oost-Vlaanderen. De oudste expertises werden opgemaakt voor gemeenten in de arrondissementen Aalst, Gent en Eeklo. Voor de rest kan er niet veel van gezegd worden, behalve het gegeven dat er wel clusters van gemeenten voorkomen die op hetzelfde ogenblik opgemaakt werden, hetgeen zich ook (soms) toont in de dossiers. In dat geval bezitten die een heel stereotiep karakter met (zo goed als) dezelfde onkosten en vruchtwisselingssystemen. Dit doet een beetje afbreuk aan de representativiteit van de werkwijze. Het fenomeen doet zich duidelijk voor in de cluster van Nederzwalm-Hermelgem, Beerlegem, Meilegem, Dikkele, Hundelgem, Paulatem, Munkzwalm en Sint-Maria-Latem. Deze kleine gemeentjes in Oudenaarde hebben allen stereotype expertises die afwijken van de omliggende gemeenten. Zo ontbreekt de braak er en komt er vlas in de vruchtwisseling voor, wat bij de buurgemeenten niet het geval is. In hoeverre dit arbitrair is door de keuze van de schatter, of een weerslag van de in de gemeenten heersende situaties valt niet onmiddellijk te achterhalen. Het fenomeen van de ‘clusterziekte’ mag niet overdreven worden: niet alle bij elkaar gelegen gemeenten die in dezelfde periode opgemaakt zijn lijden eraan. Een andere relativering schuilt erin dat het veelal kleine gemeenten betreft, zodat de geringe verschillen ook hierdoor verklaard zouden kunnen worden. In het geval van de hierboven besproken Oudenaardse cluster zou je kunnen opmerken dat de oppervlakte van alle gemeenten samen kleiner is dan bijvoorbeeld deze van de gemeente Aalter of Nazareth. En voor deze gemeenten is tenslotte ook maar één reeks gegevens beschikbaar, zodat het niet gedramatiseerd moet worden dat deze 8 kleine gemeenten over dezelfde kam geschoren worden. Dergelijke brongebonden beperkingen zijn onvermijdelijk en moeten als dusdanig zo goed mogelijk ingecalculeerd worden.

 

Wanneer men de kaart met de opmaakdata naast de andere kaarten legt, zal men kunnen constateren dat er geen rechtstreekse vertekeningen te bespeuren zijn ten gevolge van de datum van opmaak. De verschillen in tijd schijnen zich niet door te zetten op de kaart van de andere gegevens en de regionale verschillen kunnen dus ook niet hieraan gewijt worden.

 

Weliswaar moeten we heel voorzichtig zijn om al te ver te gaan in onze gevolgtrekkingen. Ph. Kint wijst er op dat het vrijwel niet mogelijk is om te beoordelen of de kadastrale ambtenaren (voornamelijk de schatters) hun taken naar behoren zouden hebben uitgevoerd.[315] Hij heeft vooral de tweede kadastrale experitises, opgesteld aan het eind van de jaren twintig en begin van de jaren dertig bestudeerd. De eerste kadastrale expertises beschouwt hij als onbetrouwbaar, doordat het kadastrale werk van voor 1826 geen genade kon vinden in de ogen van de centrale overheid en daarom nog eens herhaald moest worden, wat resulteerde in de tweede expertise.

 

We leggen deze kritiek (noodgedwongen) naast ons neer. Niettemin zullen we deze valkuil proberen te ontlopen door ons zoveel mogelijk toe te spitsen op de relatieve waarden in plaats van de absolute. De verschillen tussen de gemeenten en de regio’s zijn over het algemeen zo groot dat ze bezwaarlijk aan foute interpretaties of berekeningen toegeschreven kunnen worden. Hierdoor krijgen ze een grotere mate van geloofwaardigheid mee. Ook proberen we de foutmarge te beperken door niet de volledige weg mee te bewandelen met de opstellers van de kadastrale expertises. Verder zullen we dit naargelang de gehanteerde gegevens nader toelichten.

 

Rest ons tenslotte enkel nog te verantwoorden dat we de kaart (beperkt) geretoucheerd hebben. We hebben er namelijk voor geopteerd om een aantal gemeenten, waarvan er geen kadastrale expertise voorradig was, in te kleuren met dezelfde kleur als deze van de buurgemeente. Het betrof telkens geïsoleerde, niet al te grote gemeenten. Aan de grotere regio’s waarvan alle (of bijna alle) kadastrale expertises ontbraken hebben we niet geraakt. Het betreft de volgende 21 gemeenten:

 

Arrondissement Gent:

 

Oostwinkel: volgens Ronsele

Mendonk: volgens Zaffelare

Beervelde: volgens Laarne (Dend.)

Melle: volgens Gontrode

Merelbeke: volgens Lemberge

St.-Martens-latem: volgens Deurle

De Pinte: volgens Zevergem

Schelderode: volgens Melsen

 

Arrondissement Aalst:

 

Oordegem: volgens Massemen

Smetlede: volgens Lede

Impe: volgens Erondegem

Hofstade: volgens Gijzegem

Elene: volgens Oombergen

Nieuwerkerken: volgens Mere

Erembodegem: volgens Welle

Aspelare: volgens Nederhasselt

 

Arrondissement Dendermonde:

 

Westrem: volgens Oosterzele (Gent)

Serskamp: volgens Wanzele

Schoonaarde: volgens Oudegem

Denderbelle: volgens Mespelare

 

Arrondissement Sint-Niklaas:

 

Eksaarde: volgens Daknam

 

We verantwoorden deze werkwijze door erop te wijzen dat het slechts geïsoleerde gevallen betreft en dat het overnemen van de gegevens van de buurgemeenten geen grote vertekeningen van de kaart geeft.

 

De bodem

 

Vooraleer ons verder in de kadastergegevens te werpen onderzoeken we de onderscheiden bodems die voorkwamen in Oost-Vlaanderen aan de hand van een selectie pedologische kaarten. We hebben drie verschillende kaarten opgenomen, opdat duidelijk zou worden dat de ene bodemstructuurkaart de andere niet is. We hebben alle drie de bodemstructuurkaarten lichtjes aangepast naar eigen inzicht en vermogen, zonder aan de essentie van de kaart te raken.

 

De eerste vonden we terug in de licentiaatsverhandeling van J. Baert, die deze kaart overgenomen had uit het artikel van H. Vandenabeele.[316] Hier hebben we de verschillende zones overgenomen en ingekleurd op dezelfde kaart van Oost-Vlaanderen als deze waarop we de gegevens van de kadastrale expertises hebben voorgesteld. Het voordeel hiervan is dat de zones duidelijk vergeleken kunnen worden met de verschillende gemeentes.

 

Een tweede bodemtextuurkaart hebben we overgenomen uit de studie van P. Kint over de economische ontwikkeling van Oost-Vlaanderen.[317] Hier hebben we behalve het inkleuren van de verschillende zones geen verdere aanpassingen gedaan. Op deze kaart staan de gemeentegrenzen niet vermeld.

 

De derde kaart tenslotte hebben we uit het doctoraat van W. Vanderpijpen gehaald.[318] De auteur heeft een bodemstructuurkaart gepubliceerd van zowel Oost- als West-Vlaanderen. Omdat we het hier enkel over Oost-Vlaanderen hebben, lieten we het Westen dan ook maar wegvallen. Verder hebben we ook hier de verschillende zones ingekleurd.

 

Wanneer de drie met elkaar vergeleken worden vallen onmiddellijk de grote verschillen op die er bestaan tussen de kaarten. Dit valt voor een stuk te verklaren doordat er afwijkende legendes gehanteerd worden. Toch kan dit niet alles verklaren en zet het ons aan tot een kritische bedenking: als wij een verband wensen te leggen tussen de bemesting en de bodemgesteldheid, met welke kaart moeten wij dan vooral rekening houden om verbanden vast te stellen? De logica eist dat de meest nauwkeurige gebruikt wordt. Wij menen dat dit in dit geval het eerste kaartje is. Hier worden immers het meest nuances gemaakt en zien we een onderscheid tussen 7 verschillende grondgesteldheden. Bij de andere twee zijn dit er respectievelijk 5 en 4. Toch menen we ook de andere bodemkaarten op te moeten nemen opdat deze andere klemtonen leggen die ook van belang kunnen zijn: ze geven namelijk meer de essentie weer: zand, zandleem en polder en verdrinken niet in de details.

 

Welke bodems kunnen we nu onderscheiden?

 

Bovenaan zien we de polders. Zowel in het noorden van het arrondissement Eeklo, Gent als Sint-Niklaas komen de kleigronden voor. Voor ons zijn enkel de eerste twee van belang, gezien het feit dat de kadastrale expertises van de poldergemeenten van het land van Waas niet bewaard zijn. Door praktische omstandigheden hebben wij ook de gegevens van de andere polders niet overgenomen op de kaart. We zullen ze afzonderlijk bespreken waar nodig.

 

De polders grenzen aan de Zandstreek, die zich uitstrekt van Maldegem links tot diep in het Waasland rechts. Bij de eerste kaart zien we dat de streek boven Gent een bodem van iets betere kwaliteit heeft en vooral bestaat uit lemig zand. Die leemzandbodem heeft bovendien een uitloper naar links beneden tot en met Zulte. Die uitloper loopt samen met de Leie, waar deze rivier de bovenkant ervan vormt. Aan de andere Leie-oever bevindt zich een betere bodem, bestaande uit zandleem, die een voortzetting is van de bodem in West-Vlaanderen. Het betreft vooral de gemeenten rond Nevele. Ook op de twee andere kaarten vinden we hier restanten van terug.

 

De gemeenten tussen Leie en Schelde die geen lemige zandbodem hebben, worden gekenmerkt door een betere zandleembodem die in oostelijke richting aan de andere Schelde-oever overgaat in de eigenlijke Leemstreek. Die beslaat ongeveer heel het arrondissement Oudenaarde en heel het land van Aalst, met uitzondering van het oostelijke bovenste en onderste deel. Daar bestaat de bodem respectievelijk uit een lemige zandbodem en zandleembodem.

 

Bij de bodemkaarten 2 en 3 wordt de Leemstreek voor een stuk afgebakend in het westen door de Schelde tot aan Hermelgem ongeveer, waarna de grens ervan relatief horizontaal doorloopt tot aan de grens met Brabant. Boven deze Leemstreek ligt een strook zandleemgrond die haar scheidt van de zandgronden. Onderaan en rechts loopt ze door in Henegouwen en Brabant.

 

We hechten hier zo’n groot belang aan de bodem vanwege haar invloed op de bemestingsbehoefte van de planten. In het tweede hoofdstuk gingen we reeds uitgebreid in op de rol van de bodem inzake de bodemvruchtbaarheid.

 

bodemgebruik

 

Naast de beschrijving van de verschillende bodemtypes en hun geografische verspreiding is het ook interessant om na te gaan waarvoor de bodem gebruikt werd. Bij de kadastrale documenten werd in document nr 11, de récapitulation de la contenance et des revenus imposables de la commune, de oppervlakte van de verschillende gronden en hun bestemming opgetekend. Van de meeste kadastrale dossiers is dit bewaard gebleven, zodat we voor het grootste deel van Oost-Vlaanderen de grondbestemming kunnen nagaan. Een eerste interessante observatie is het procentuele aandeel van de weiden en hooiland ten opzichte van de totale oppervlakte van de gemeente. Een grote aanwezigheid van weiden en hooiland betekende immers een evenredige rechtstreekse voedingsbron voor het vee. Deze evenredigheid gaat wat het weiland betreft niet op voor de mestproductie, aangezien een groot deel van de mest van grazend vee verloren gaat tijdens de weideperiode. De hooilanden daarentegen leveren wel voedsel dat op stal gevoederd kan worden.

 

Wanneer we de kaart bekijken vallen onmiddellijk een aantal zaken op: enerzijds kun je de rivieren volgen aan de concentratie weiland. Dit is logisch aangezien aan beide oevers van een rivier steeds vochtige meersen liggen die bij grote neerslag en in de winter vaak onder water staan en dus niet of minder geschikt zijn voor de akkerbouw. Het was dus eerder een kwestie van moeten. Een tweede observatie is dat de zuidelijke Leemstreek (het arrondissement Oudenaarde en het land van Aalst) veel meer wei- en/of hooiland schijnt te bevatten dan de andere bodemstreken. Van het grootste deel van Oost-Vlaanderen is minder dan 10 % van de oppervlakte besteed aan wei- of hooiland.

 

We kunnen deze vaststellingen nu toetsen aan de cijfers van de statistique territoriale uit 1834.[319] In de linkerkolom zien we de 4 Oost-Vlaamse arrondissementen uit de Franse periode. Ernaast zien we achtereenvolgens de oppervlakte in hectaren en het procentuele aandeel ervan ten opzichte van de totale oppervlakte van het grasland, het hooiland en de beide samen.

 

Tabel 4.3: het procentuele aandeel van graasland en hooiland in Oost-Vlaanderen volgens de statistique territorial uit 1834.

 

 

Graasland

Hooiland

Samen

Gent

2.072,26 of 2,10 %

8.153,29 of 8,28 %

10.225,55 of 10,38 %

Dendermonde

2.267,32 of 5,84 %

5.680,11 of 5,84 %

7.947,43 of 8,17 %

Oudenaarde

2.538,77 of 3,73 %

7.091,49 of 10,44 %

9.630,26 of 14,17 %

Eeklo

981,66 of 2,71 %

475,41 of 1,31 %

1.457,07 of 4,02 %

 

Zoals verwacht heeft ook hier Oudenaarde het grootste percentage weiland. Het arrondissement Eeklo komt met moeite aan 4 %, wat kan kloppen als we zien dat op ons kaartje alle gemeenten behalve Kluizen minder dan 10 % wei- of hooiland hebben.

 

Wanneer we de verhouding weide/akkerland nemen, zien we weinig grote verrassingen. Opnieuw zijn het dezelfde plaatsen waar het akkerland op een aanzienlijke hoeveelheid weiland kan rekenen voor voedsel voor het vee dat de mest moet leveren voor dat akkerland. Enige uitzondering is Moerbeke-Waas en Daknam-Lokeren waar het weiland een belangrijke positie inneemt ten opzichte van het akkerland.

 

Het wordt duidelijk waarom wanneer we de kaart met het percentage akkerland ten opzichte van het totaal nemen.[320] Bijna overal neemt het akkerland meer dan de helft van de oppervlakte in, behalve in Moerbeke-Waas en de omliggende gemeenten. Voor het overige zien we wijzigende schakeringen. De Leemstreek schijnt een groot percentage akkerland te bezitten, alsook het land van Dendermonde, de gemeenten aan de westelijke oever van de Schelde bezonders Drongen, de gemeenten ten Noorden van Gent tot aan de grens met Nederland en de Waase polder.

 

De algemene teneur in Oost-Vlaanderen is er een van een relatief hoog percentage akkerland. Enkel de voornoemde gemeenten rond Moerbeke Waas, het uiterste westen van de arrondissementen Gent en Eeklo en de gemeenten die gelegen zijn in de valleien van de grote rivieren schijnen relatief minder akkerland gehad te hebben. We kunnen hieruit afleiden dat de landbouw in de provincie op zijn maximum zat qua areaaluitbreiding en dat enkel een inbreiding, een toename van productiviteit voor een absolute stijging kon zorgen.

 

Eveneens interessant om na te gaan is de verspreiding van de bossen. Zoals we op het kaartje met de verspreiding van het bosbestand zien, beslaat deze slechts heel uitzonderlijk meer dan 1/3 van de oppervlakte van de gemeente. Vlaanderen was ook vroeger bosarm. Enkel in het Noord-Westen zien we in de gemeenten Aalter, Knesselare, Ronsele, Ursel, Adegem en Sint-Laureins een betrekkelijke hoeveelheid bos, net als in de de streek tussen Leie en Schelde. Het is goed mogelijk dat deze laatste bossen een overblijfsel zijn van het vroegere Scheldehout.[321] De eerstvermelde rond Aalter zijn voornamelijk dennebossen en het resultaat van recente ontginningspogingen.[322]

 

Voor het overige beslaat het bos meestal minder dan 10% van de oppervlakte, met uitzondering van de streek ten zuidoosten van Gent en de streek rond Ronse waar het bos tussen de 10 en 20% inneemt. Meteen verklaren deze cijfers voor een groot deel de relatief lagere verhouding akkerland in die gemeenten.

 

Een heel interessante benadering is om te weten welke bestemming de akkerlanden kregen. Hiervoor combineren we twee documenten, namelijk het document nr 5 en het reeds gehanteerde document nr 11. Van het document nr 5 nemen we de vruchtwisseling over, waarvan we vervolgens de gewassen vermenigvuldigen met de oppervlakte van de onderscheiden klassen, die we terugvinden in het document nr 11. Wanneer we dan deze oppervlaktes per klasse delen door het aantal jaren dat de vruchtopvolging duurt, krijgen we een gemiddelde jaarlijkse oppervlakte per gewas per klasse. Het volstaat vervolgens per gewas de som te maken van de oppervlaktes die ze inneemt in de verschillende klassen om de gemiddelde oppervlakte te krijgen die dit gewas inneemt in de gemeente. De procentuele verhouding is het resultaat van de verhouding van deze gewasoppervlakte met de totale akkerlandoppervlakte.

 

Veel uitleg voor een in wezen simpele bewerking. Toch moeten we enig voorbehoud aantekenen. Deze methode mag als voordelig aanzien worden om tendenzen waar te nemen, maar mag niet als een absolute meter beschouwd worden. Daarvoor is enerzijds het tijdsverschil van 17 jaar te groot. Anderzijds is de vruchtopvolging zoals we gezien hebben niet volledig representatief voor de eigenlijke situatie, doordat ze alleen de belangrijkste landbouwproducten opnam, waarbij handelsgewassen als tabak of suikerbieten die slechts beperkte oppervlaktes innamen uit de boot vielen. Ook namen de gewassen niet de exacte verhouding in, zoals die uit de theoretische vruchtwisseling afgeleid zou kunnen worden. De hiervolgende kaarten mogen om deze redenen dus zeker niet al te strikt geïnterpreteerd worden. De nadruk ligt, nogmaals, vooral op de grote lijnen.

We beginnen met de graangewassen, waarvan tarwe, rogge en masteluin de traditionele broodgranen waren in Vlaanderen.

Zoals op de kaart duidelijk wordt, werd tarwe vooral gekweekt in de arrondissementen Oudenaarde, Aalst en Dendermonde. Dit zijn niet toevallig de drie arrondissementen met de beste bodem. Ook in de gemeentes van de zandleemtong rond Deinze schijnt het gewas ook meer voorgekomen te zijn. Als verklaring hiervoor kunnen we aanhalen dat tarwe een tamelijk risicovol gewas is, waarvan bij de verkeerde weersomstandigheden (strenge winters) gemakkelijk misoogsten voorkwamen. Daarnaast was tarwe ook een veeleisend gewas dat grotere vragen stelde aan de bodem en veel vergde van de bodemvruchtbaarheid. Daarom hoorde ze meer thuis op de goeie leembodems dan op de arme zandgronden waar de tarweteelt een te groot risico betekende.

 

Het spiegelbeeld van de verspreiding zien we voor rogge. Dit gewas komt weinig voor in de Leemstreek, maar des te meer in de Zandstreek, waar ze in sommige gemeenten meer dan 40% van de jaarlijkse akkeroppervlakte inneemt. Rogge kan beter dan tarwe tegen een stootje, vraagt ook minder bemesting en kan desgewenst een aantal jaren na elkaar geteelt worden. Ze put de grond ook veel minder uit en heeft een grotere strovoorraad dan tarwe, waardoor meer mest kon gemaakt worden. Dit waren allemaal eigenschappen die haar tot het ideale gewas voor de Zandstreek maakten.

 

Uit het huwelijk tussen rogge en tarwe ontstaat masteluin. Dit mengkoren dat de goeie eigenschappen van beide in zich verenigt, is net als tarwe een typisch leemgewas, dat daar in veel gemeenten meer dan 10% van de jaarlijkse verbouwde oppervlakte uitmaakt. In de Zandstreek scheen ze niet voorgekomen te zijn volgens de kadastrale expertises. W. Vanderpijpen meent dat de masteluinverspreiding niet door fysische factoren bepaald werd, dus moeten we daar de oorzaak niet gaan zoeken.[323]

 

Wanneer we de kaart met de gerst nemen, zien we dat dit gewas geen al te grote verspreiding kende in Oost-Vlaanderen. De gerstteelt lijkt zich te concentreren in de gemeenten ten noord-oosten en noord-westen van Gent, een paar gemeenten in de Leemstreek en de Zandleemgronden rond Petegem. Verder was gerst vooral in de polders een veelvoorkomend gewas (dit is niet op de kaart te zien).

 

Een ander beeld zien we bij de haververspreiding. Haver bezet bijna overal in Oost-Vlaanderen tussen de 10 en de 20 % van het akkerland. Enkel voor een gedeelte van de Leemstreek van het Land van Aalst schijnt dit minder dan 10% geweest te zijn. De verklaring voor deze gelijkmatige verdeling ligt er waarschijnlijk in dat dit typische paardenvoedergewas overal geteeld werd voor de aanwezige paarden, die ook relatief gelijkmatig verdeeld waren over de provincie.

 

Boekweit, waarvan we de verspreiding zien op kaart 4.2.14, was een typisch Zandstreekgewas. Het kon op zowat elke bodem gedijen, zelfs de meest arme, en vroeg geen bemesting maar enkel een diepe bewerking. Dit speelde zeer zeker in de kaart van de landbouwers uit de Zandstreek die hun meststoffen liever opspaarden om de veeleisende andere gewassen een flinke bemesting te kunnen geven. In de andere bodemgesteldheden komt het gewas blijkbaar niet voor. De Leemstreek lijkt boekwijtvrij.

 

Wanneer we nu de som van de voorgaande gewassen nemen, kunnen we de volgende besluiten trekken: in de helft van Oost-Vlaanderen bedroeg de graanteelt meer dan 60% van de totale oppervlakte akkerland. Vooral rond Gent blijkt dit in een straal van 25 à 30 kilometer het geval te zijn. In bepaalde gebieden langsheen de provinciegrenzen zoals de grensgemeenten van Eeklo, het land van Aalst of Oudenaarde nemen de graangewassen slechts de helft of iets minder van de oppervlakte in.

 

Op het volgende kaartje kunnen we de aardappelverspreiding nagaan. Het blijkt dat dit gewas in het grootste deel van Oost-Vlaanderen tussen de 10 à 20 % van de bodem in beslag neemt. Enkel in het arrondissement Eeklo en in de omgeving van de gemeente Zele lijkt de aardappel niet zo’n veelvoorkomend gewas, ze neemt daar minder dan één tiende van de bebouwde oppervlakte in. We hechten echter geen groot belang aan deze beide uitzonderingen en besluiten tot een heel homogene verdeling van de aardappelteelt.

 

Net als de aardappel had ook de klaver zijn vaste stek ingenomen in de vruchtwisselingsstelsels. In de Zandstreek lijkt ze in het algemeen rond de 10 % van de oppervlakte in te nemen, hetgeen in de Leemstreek iets meer schijnt geweest te zijn. We hebben het er reeds over gehad welke waarde deze plant heeft voor de instandhouding van de bodemvruchtbaarheid.

Ook andere voedergewassen dan haver of klaver werden voor het vee in de vruchtwisseling opgenomen. We vonden de volgende gewassen terug in de kadastrale expertises:

 

Het feit dat wortels, rapen en paardebonen niet samen voorkwamen in de vruchtwisseling kan er op wijzen dat deze gewassen complementair waren. Alle drie konden ze als voeder aan het vee worden gegeven. Het lijkt ons gevaarlijk aan het voorkomen van elk van die drie voederplanten in de vruchtopvolging de nodige gevolgtrekkingen te nemen wat betreft hun belang in die bepaalde gemeente. We vermoeden dat ze in heel de provincie wel gebruikt zullen geweest zijn, en dit naargelang de behoefte voor het aanwezige vee. Enkel voor wortels en paardebonen zouden we geneigd kunnen zijn om hun aanwezigheid te koppelen aan een bepaalde bodem, maar dan nog onder voorbehoud.

 

Op hetzelfde kaartje hebben we ook aangeduid waar hennep (in het Frans: chanvre) in de vruchtwisseling opgenomen is. Dit blijkt slechts voor drie gemeenten van het land van Dendermonde het geval te zijn.

 

De koolzaadverspreiding daarentegen zien we opduiken in een groot deel van de arrondissementen Oudenaarde en Aalst. Vooral de gemeenten in de zandleemtong van Oudenaarde en de oostelijke helft van het land van Aalst kennen nogal wat koolzaadverbouwing: bij heel wat van die gemeenten wordt de kaap van de 10 % overschreden.

 

Het vlas, dat ander nijverheidsgewas, wordt in dezelfde regio verbouwd als het koolzaad, maar ook volop in de Zandstreek. Vlas vraagt een hele sterke bemesting, wat op een intensieve bemesting in de Zandstreek zou kunnen wijzen. In sommige gemeenten van Dendermonde overschrijdt het vlas zelfs de 15 %. Voor het overige ontbreekt vlas vooral op de linker-Leie-oever, de streek onder Gent (dat richting zuiden nochtans over een goede leembodem beschikt), de oostelijke helft van Oudenaarde en de gemeenten rond de stad Aalst.

 

De handelsgewassen samengenomen schijnen vooral in de oostelijke en westelijke helft van de Leemstreek nogal wat oppervlakte ingenomen te hebben. Iets minder, maar nog steeds aanzienlijk is de oppervlakte links en rechts boven Gent en in het land van Dendermonde. Opnieuw ontbreken vooral de gemeenten onder Gent en de oostelijke helft van Oudenaarde.

 

Nu alle gewassen besproken zijn, rest ons enkel nog de oppervlakte van de onbebouwde grond tijdens de vruchtwisseling weer te geven. Hieronder hebben we vooral de ‘patures artificielles’, de kunstmatige weiden begrepen, maar ook de braak (friche, jackère) wordt er hier bijgerekend. De grond blijkt het langst als braak of kunstmatige weide te blijven liggen in het Noord-Westen van Oost-Vlaanderen, in het arrondissement Eeklo. Dit verwondert ons niet, aangezien zich hier de gronden van de slechtste kwaliteit bevinden. In sommige gemeenten bedraagt dit grondgebruik meer dan een derde van de totale oppervlakte. Ook langs de Leie lijken er nogal wat gronden vaak te blijven rusten. Verder zijn er ook nog in de streek rond Velzeke-Ruddershove en rond Laarne en Kalken wat kunstmatige weiden opgenomen te zijn. Dit komt vooral voor in de lagere klassen met de slechtere gronden. In Etikhove liet men de gronden van de vierde en vijfde klasse die van slechte kwaliteit waren braak liggen, maar het gebrek aan weiden en hooiland verplichtte de boeren ‘le semis des navets y appelle braakloof qui ne donnent qu’un très leger produit.’

 

We zijn bewust heel beknopt gebleven in de bespreking van de verspreiding en intensiteit van voorkomen van de onderscheiden gewassen. We zullen proberen deze resultaten nu in verband te brengen met de bemestingsgraad zoals we ze afgeleid hebben uit de kadastrale expertises om tot verdergaande conclusies te komen.

 

4.2.1 De datering van de kadastrale expertises naar A. Verhulst

 

4.2.2 De bodemstructuurkaart van Oost-Vlaanderen nr 1

 

 

4.2.3 De bodemstructuurkaart van Oost-Vlaanderen nr 2 (naar Vanderpijpen)

 

 

4.2.4 De bodemstructuurkaart van Oost-Vlaanderen nr 3 (naar Kint)

 

 

4.2.5 Het procentuele aandeel weide en hooiland ten opzichte van de totale oppervlakte van de gemeente

 

 

4.2.6 De procentuele verhouding van de oppervlakte wei- en hooiland ten opzichte van de oppervlakte akkerland

 

 

4.2.7 De procentuele verhouding van de oppervlakte akkerland ten opzichte van de totale oppervlakte van de gemeente

 

 

4.2.8 De procentuele verhouding van de oppervlakte bos ten opzichte van de totale oppervlakte van de gemeente

 

 

4.2.9 Het procentuele aandeel van de jaarlijkse oppervlakte tarwe ten opzichte van de oppervlakte akkerland

 

 

4.2.10 Het procentuele aandeel van de jaarlijkse oppervlakte rogge ten opzichte van de oppervlakte akkerland

 

 

4.2.11 Het procentuele aandeel van de jaarlijkse oppervlakte masteluin ten opzichte van de oppervlakte akkerland

 

 

4.2.12 Het procentuele aandeel van de jaarlijkse oppervlakte gerst ten opzichte van de oppervlakte akkerland

 

 

4.2.13 Het procentuele aandeel van de jaarlijkse oppervlakte haver ten opzichte van de oppervlakte akkerland

 

 

4.2.14 Het procentuele aandeel van de jaarlijkse oppervlakte boekweit ten opzichte van de oppervlakte akkerland

 

 

4.2.15 Het procentuele aandeel van de jaarlijkse oppervlakte graangewassen (tarwe, rogge, masteluin, gerst, haver en boekweit) ten opzichte van de oppervlakte akkerland

 

 

4.2.16 Het procentuele aandeel van de jaarlijkse oppervlakte aardappelen ten opzichte van de oppervlakte akkerland

 

 

4.2.17 Het procentuele aandeel van de jaarlijkse oppervlakte klaver ten opzichte van de oppervlakte akkerland

 

 

4.2.18 Het voorkomen van hennep, rapen, wortels en paardebonen

 

 

4.2.19 Het procentuele aandeel van de jaarlijkse oppervlakte koolzaad ten opzichte van de oppervlakte akkerland

 

 

4.2.20 Het procentuele aandeel van de jaarlijkse oppervlakte vlas ten opzichte van de oppervlakte akkerland

 

 

4.2.21 Het procentuele aandeel van de jaarlijkse oppervlakte handelsgewassen (vlas, koolzaad en hennep) ten opzichte van de oppervlakte akkerland

 

 

4.2.22 Het procentuele aandeel van de oppervlakte akkerland dat jaarlijks niet bezaaid wordt.

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

[313] A. VERHULST, op. cit.

[314] Het betreft de gemeenten Melle, Elene, Merelbeke, Schelderode, Sint-Martens-Latem en wachtebeke.

[315] Ph. KINT,op. cit., p. 84.

[316] J. BAERT, op. cit., p. 108.

[317] P. KINT, op. cit., p. 31.

[318] W. VANDERPIJPEN, op. cit., afbeelding 11.

[319] W. VANDERPIJPEN, op. cit., p. 32.

[320] Voor de procentuele akkerverdeling hebben we de gegevens van W. Vanderpijpen overgenomen omdat deze heel Oost-Vlaanderen bestrijken, in tegenstelling tot de kadastrale gegevens waar een derde ongeveer ontbreekt. Voor de volledigheid moeten wij er wel aan toevoegen dat de gegevens van Vanderpijpen van de kadastrale expertises niet honderd procent met elkaar in overeenstemming te brengen zijn. Zo kan het voorvallen dat een gemeente volgens de kaart met de procentuele akkerlandverdeling meer dan 80% akkerland heeft en volgens de kaart met de weideverdeling meer dan 30% weide, waardoor de oppervlakte meer dan honderd procent zou bedragen, wat natuurlijk niet kan. Wij verontschuldigen ons hiervoor, maar menen niet dat de grote lijnen hierdoor in het gedrang zouden komen.

[321] In ieder geval bestond vroeger een bos aan de samenvloeiing van Schelde en Leie dat het Scheldehout genoemd werd, maar na ontginning de naam Scheldeveld kreeg. Dit meenden we toch onthouden te hebben uit de lessen Historische Geografie, gedoceerd door prof. Dr. E. Thoen, academiejaar 1997-’98.

[322] Zie hiervoor ook de kadastrale expertise van Aalter, waarin uitgelegd wordt hoe ontginning van woeste gronden met behulp van boomaanplantingen in zijn werk gaat.

[323] W. VANDERPIJPEN, op. cit., p. 100.