Latijnse epigrafische poëzie uit de republiek. Repertorium, vertaling en studie. (Wouter Keuleers)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

INLEIDING

 

Het opzet van voorliggend werk is een handzaam repertorium te verschaffen van vroege Latijnse poëzie in inscripties, en het sociologisch kader proberen na te gaan waarin deze vroege poëzie in het Romeinse rijk[1] tot ontwikkeling kwam. De inleiding geeft een overzicht van dit werk en de verantwoording. Deel 1 behandelt problemen van methodiek en geeft uitleg bij enkele belangrijke uitgangspunten, deel 2 bestaat uit het eigenlijke repertorium. Deel 3 probeert een overzicht te geven van de spreiding en het sociologisch kader.

 

Zowat 4000 van de bij benadering 300.000 gepubliceerde Latijnse inscripties zijn metrische inscripties.[2] De Carmina Latina Epigraphica (CLE), waarvan er een 90-tal geproduceerd zijn tijdens de republiek, vormen het voorwerp van deze studie. Verschillende redenen maken  deze inscripties tot een interessant onderzoeksobject.

Om te beginnen is er de eigen aard van epigrafische documenten, waarvan vooral het openbare karakter en de bedoeling om een permanente getuigenis op te richten de belangrijkste eigenschappen zijn. Inscripties werden gemaakt om voor het publiek te worden opgesteld en in principe kon iedereen ze zien.[3] In die zin kunnen ze beschouwd worden als een sociaal optreden. Het was een boodschap van een individu of een groep, gericht aan de gemeenschap waarin hij leefde. Zij tonen wat de opdrachtgever belangrijk genoeg vond om  door middel van een - vaak kostbare steen - onder de ogen van het publiek te brengen. Anderzijds impliceert deze openbaarheid ook in zekere mate de invloed van de kant van het publiek. Het feit dat men zijn verzuchtingen voor altijd aan de openbaarheid prijsgaf, en hoopte op een moment van aandacht van de voorbijganger, betekende ook dat men rekening hield met de smaak en de voorkeuren van die voorbijganger. In die zin zijn inscripties een indicatie voor de geldende normen en waarden. Indien een inscriptie de bedoeling had om de herinnering levend te houden, was het noodzakelijk dat ze de goedkeuring van het publiek kreeg. Zo kunnen inscripties op microniveau een massa interessante details en biografische gegevens onthullen over de opdrachtgever en over de persoon aan wie de inscriptie was opgedragen. Op macroniveau kunnen ze tal van gegevens prijsgeven over de heersende mentaliteit en het wereldbeeld in de toenmalige maatschappij.

Inscripties zijn ook rechtstreekse getuigenissen die zonder omwegen uit de oudheid tot ons zijn gekomen. Zij zijn niet onderhevig geweest aan mogelijke vervormingen, veranderingen of kopieerfouten, een euvel waaronder manuscripten, die via een ongekend aantal tussenstadia zijn overgeleverd, wel te lijden hebben. Nog belangrijker is dat zij de  directe weergave vormen  van wat toen leefde bij een individu, en geen geïnterpreteerd verhaal zijn van een  schrijver, die de bedoeling had een bepaalde visie te benadrukken. De opdrachtgever van een inscriptie behoorde ook niet noodzakelijk tot een literaire elite maar kon eender wie zijn, die over voldoende middelen beschikte om een titulus te laten maken. Inscripties staan dus voor ons als onmiddellijke, levensechte manifestaties uit het verleden en zijn in die zin authentieke documenten.

Gezien de schaarse overgeleverde  epigrafische getuigenissen, is ons beeld over het ontstaan en de vroege geschiedenis van de epigrafie in Rome en in Italië wazig. Buiten de hieronder vermelde tituli, moeten er al in  IVA eenvoudige grafstenen hebben bestaan,[4] maar over de precieze omvang en spreiding van dit materiaal, over hun impact en hun maatschappelijke relevantie tasten we bijna volledig in het duister. Zelfs de datering is onzeker. Daarom markeren de Elogia Scipionum, de eerste betekenisvolle teksten, samen met nog enkele andere inscripties uit de tweede helft van IIIA en begin IIA, het feitelijke begin van de Latijnse epigrafische traditie. Deze traditie kent een bescheiden groei in de laatste twee eeuwen van de republiek, maar maakt vanaf het begin van de keizertijd een sterke groei door. De ware 'boom' van de epigrafie valt in de Romeinse wereld rond het begin van de tweede eeuw van onze tijdrekening Vanaf  de derde eeuw zal haar populariteit weer afnemen.[5] De republiek is dus een interessante periode omdat daarin de vroegste uitingen van het medium te bespeuren zijn.

Het belang van de metrische inscripties ligt tenslotte op twee vlakken: literair en maatschappelijk.

Metrische inscripties zijn niet enkel de eerste uitingen van een epigrafische traditie, maar ook de vroegste literaire teksten die overgeleverd zijn. Met de elogia van de Scipiones beschikken we over de oudste aanwijsbare literatuur in het Latijn. De schaarse resten van vroegere inscripties kunnen bezwaarlijk als literatuur worden beschouwd. In het geval van de fibula Praenestina, indien het niet om een vervalsing gaat,  kan men moeilijk van een literaire tekst spreken.[6]  Hetzelfde geldt voor de Duenos-schaal of voor de lapis Niger (die slechts het woord regei bevat). Het carmen Arvale is pas opgetekend in 218p en de ouderdom van de eigenlijke tekst is zelfs niet bij benadering vast te stellen. Bovendien heeft de tekstoverlevering ons hier met een tekst opgezadeld die waarschijnlijk gecorrumpeerd is, en verder is zijn metrische natuur dubieus, wat de literaire waarde ervan aanzienlijk vermindert. De literaire geschiedenis van de Romeinen begint dus met de geversificeerde grafschriften voor Scipio Barbatus en zijn zoon.[7]

Het hele idee om een mededeling in een metrum te gieten alvorens het aan de steen toe te vertouwen, is ongetwijfeld overgenomen van de Grieken. In de Griekse wereld had het genre al een hoogtepunt bereikt voor men in Rome begon met epigrafische poëzie.[8] Voor veel motieven en themata die we op Romeinse stenen tegenkomen, kan een Griekse pendant worden aangewezen. De Romeinen hebben blijkbaar probleemloos Griekse thema's overgenomen. Nochtans hadden de stenen ook typisch Romeinse trekken. Het vermelden van de naam en vaak ook van de status van de dedicant in het prozadeel behoort tot de Romeinse[9] epigrafische praxis. Daaruit kan worden afgeleid dat de meerderheid van opdrachtgevers gewone stervelingen waren die niet tot de nobilitas behoorden.

 

De CLE zijn dan ook in de eerste plaats gelegenheidsgedichten, en het merendeel moet geschreven zijn door gelegenheidsdichters. Hun literaire merites worden zeer uiteenlopend beoordeeld. Sommige carmina getuigen van een hoog literair en cultureel niveau, anderen hebben weinig of geen literaire waarde. Maar veel van deze carmina komen spontaan en verfrissend over, zij zijn geschreven op maat van gewone mensen die in de grote geschiedenis, geschreven voor en door een elite, geen plaats krijgen. In deze gelegenheidspoëzie vinden we geen grote res gestae terug, maar reflecties over banale zaken en alledaagse beslommeringen, hierin vernemen we hoe de gemiddelde Romein[10] dacht over zaken als liefde, vriendschap, plichtsbetrachting, huiselijkheid, affectie etc. Hierdoor onthullen de CLE interessante gegevens over de het normenstelsel en de mentaliteit van de wereld waarin ze tot stand zijn gekomen.

Voor de studie van deze carmina is de republiek een dankbaar onderzoeksgebied. De periode zelf is uit historisch oogpunt interessant en het sociologische luik is hier nog grotendeels onontgonnen terrein. In het verleden was de aandacht vooral op de literaire kant gericht of was ze beperkt tot enkele individuele carmina of tot die carmina die interessant genoeg waren voor de evenementengeschiedenis.

Onderzoek naar de sociale condities van de gewone mens heeft de jongste decennia veel aandacht gekregen en belangrijk pionierswerk werd verricht door onderzoekers als Macmullen, Treggiari, Weaver, Shaw, Rawson en anderen. Jammer genoeg beperken deze studies zich bijna zonder uitzondering tot het principaat. Dit is begrijpelijk. Veel onderzoek berust immers op kwantitatieve studies van sepulcralia, en pas in de keizertijd, met de eigenlijke 'boom' van de epigrafie, is er voldoende vergelijkingsmateriaal voorhanden.[11] Het is nochtans in de Republiek dat Rome een aantal interessante ontwikkelingen heeft doorgemaakt. Het zou jammer zijn om deze periode volledig te negeren enkel omdat het aanbod aan bronnenmateriaal zo mager is. Voor een kwantitatief onderzoek is het beschikbare materiaal inderdaad te krap, maar een studie van de opdrachtgevers, de begunstigden, de spreiding en de chronologie kan interessante tendensen aanwijzen.

 

De bedoeling is dus een repertorium op te stellen van de inscripties die als metrisch herkend zijn en waarvan vermoed wordt dat ze uit de republiek stammen. Daarbij horen - voor zover achterhaald kan worden of beschikbaar zijn[12] - alle gegevens die belang kunnen hebben voor de studie van het milieu en de spreiding van deze carmina. Dit repertorium zou dan, per carmen, het volgende moeten bevatten:

 

In deze studie zijn de Nederlandse vertalingen en de studie van de onomastiek volkomen origineel, voor de andere elementen wordt vooral gesteund op bestaand onderzoek.

 

Tekstreconstructie.  De lezing van de opgenomen carmina is in de eerste plaats gebaseerd op de uitgaven van CIL I², en waar die voorhanden waren, vergeleken met een betrouwbare, recentere autopsie of met een goede foto. Een betrouwbare tekstreconstructie is immers een eerste vereiste. Een euvel waaraan sommige oudere edities en bloemlezingen leden, is dat zij werkten met een beperkt systeem van diakritische tekens en hun aanvullingen nauwelijks verantwoordden.

Vertaling. Een belangrijk onderdeel wordt gevormd door de vertalingen. Slechts van een paar carmina bestaan Nederlandse vertalingen die niet gebundeld zijn in een werk, maar verspreid zijn over verschillende uitgaven. De Engelse, Franse, Duitse of Italiaanse vertalingen zijn evenmin volledig[13] en in de bestaande bloemlezingen treft  men steeds dezelfde inscripties aan. Sommige van deze vertalingen zijn bovendien verouderd, bevatten fouten, of vertalen niet gefundeerde aanvullingen zonder dit aan te geven, zodat hier een leemte wordt opgevuld. De vertalingen hebben geen literaire pretenties, maar moeten in de eerste plaats de tekst zo adequaat mogelijk weergeven. Waar dit te sterk in conflict kwam met de eisen van het Nederlands, kreeg het Nederlands de voorkeur en werd eventueel een verklaring of een meer tekstgetrouwe vertaling in het commentaar voorzien.

 

Dateringen. Een poging tot datering. Het spreekt vanzelf dat inscripties, willen ze bruikbaar zijn voor historisch onderzoek, in een tijdskader moeten worden geplaatst. In geval van inscripties echter zijn sluitende dateringen zelden mogelijk en CIL is berucht voor het geven van arbitraire, vage dateringen zonder verantwoording. Ik zal proberen om een datering voor te stellen en te verantwoorden, maar vaak is er niet meer mogelijk dan het plaatsen van een inscriptie in een breder chronologisch verband.

 

Commentaar. De taalkundige commentaar en de bespreking van het metrum is beperkt gebleven. Voor een milieustudie ligt het belang daarvan in het kunnen herkennen van een tekst als een carmen en het kunnen duiden van eigenaardigheden die relevante gegevens aanbrengen voor de achtergrond van de betrokken personen. Het is niet de bedoeling een diepgaande taalkundige en inhoudelijke commentaar te geven. Ten eerste omdat dit, gezien het aantal carmina, het bestek van een thesis te buiten zou gaan. Ten tweede omdat dat voor een groot aantal van de opgenomen inscripties al in extenso is gebeurd. Over verschillende deelaspecten zoals taalkundige verschijnselen,[14] metriek,[15] ontleningen, loci similles[16] en thematiek[17] bestaat al een  omvangrijke bibliografie. Verder worden in de verschillende bloemlezingen[18] en in een keur van kortere artikels uitgebreide taalkundige commentaren gegeven. En waar de studie van het sociaale milieu tot op heden zeer weinig aandacht heeft gekregen, constateren we het omgekeerde voor het linguistische luik en de implicaties voor de historische grammatica. In deze inscripties heeft bijna niets zo veel aandacht gekregen als de eigenaardigheden van het Oudlatijn. Het leek mij overbodig om deze berg nog groter te maken. Het accent ligt tenslotte op de vertalingen en op de milieustudie. Ik zal me dus beperken tot het geven van een transcriptie naar klassiek Latijn en het beknopt bespreken van  zaken die relevant zijn voor een goed begrip van de inhoud en de sociale achtergronden. Niettemin, bij sommige verschijnselen of carmina meen ik iets langer te mogen stilstaan omdat ze te interessant zijn om er aan voorbij te gaan, of omdat de bestaande literatuur er niet dieper op ingaat.

Dezelfde lijn wordt gevolgd voor de bespreking van de metriek. Van het merendeel van de opgenomen carmina bestaan reeds diepgaande metrische analyses[19] en waar die voorhanden waren, werden de bevindingen daarvan overgenomen. De metrische eigenaardigheden van een individueel carmen worden verder alleen besproken als er twijfel bestaat of er wel daadwerkelijk een metrische tekst voorligt; of als het metrum eigenaardigheden vertoont die voor een correct gedicht ongewoon zijn en het metrum moeilijk herkenbaar maken. De bedoeling is in de eerste plaats een schifting te maken tussen metrische teksten en proza. De lijst van CLE's was aan herziening toe. Van een aantal teksten is het metrisch karakter soms ver te zoeken, en de criteria om hen als carmen te classificeren zijn vaag. Soms danken zij de benaming 'carmen' vooral aan de conjecturale woede van de editoren. In deel 1 wordt verder nog een beknopt overzicht gegeven van de verschillende metrische tradities en hun mogelijke relevantie voor een welbepaald milieu.

 

Milieustudie. Tot slot de milieustudie. Hier is de doelstelling een doorlichting te maken van de verschillende juridische statuten en milieus die vertegenwoordigd worden in de inscripties, de relaties tussen dedikanten en overledenen  in de funeraire inscripties, de functie van de inscriptie voor de opdrachtgever en de mogelijke reden waarom hij voor een metrische inscriptie koos. Het zwaartepunt ligt hier bij de funeraire inscripties, de elogia en de wij-inscripties. Voor de acta is een dergelijke doorlichting minder vanzelfsprekend. Zij waren in eerste instantie niet als titulus bedoeld en hun epigrafisch karakter is eerder incidenteel. Ze missen het belangrijkste kenmerk dat nodig is voor een milieustudie: de naam van de begunstigde met de karakteristieke kenmerken van de Romeinse onomastiek.[20] Een onderling verband tussen acta en tituli op sociaal vlak, indien dat al bestaat, is veel moeilijker aan te wijzen. Niettemin kan het ook voor de acta interessant zijn om uit te zoeken in welke middens zij tot stand kwamen of gelezen werden.

In de eerste plaats zal hier het juridische statuut onderzocht worden. Het belangrijkste werkinstrument hiervoor is de onomastiek. In veel gevallen geeft de Romeinse naam uitsluitsel over de juridische positie van zijn drager. Maar er zijn natuurlijk ook andere aanwijzingen voor de rechtspositie van de Romein. De gebruikte criteria komen in het eerste hoofstuk ruimschoots aan bod.

Andere gegevens die bij een milieustudie niet mogen ontbreken zijn opgave van beroep, leeftijd, onderlinge relaties tussen opdrachtgever en begunstigde, en  geografische spreiding. In de mate dat de carmina deze gegevens verschaffen worden ze in kaart gebracht.

 

Het eigenlijke uitgangspunt voor deze milieustudie is de constatering dat de eerste inscripties aangetroffen worden in het aristocratisch milieu van de Scipiones, maar later verglijden naar de lagere klassen en niet meer in de hogere klassen voorkomen.

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

[1] Met het Romeinse rijk wordt hier geenszins het principaat of de keizertijd bedoeld, maar een geografische en administratieve ruimte. Hier wordt het gebied bedoeld dat in de Oudheid binnen de administratieve, politieke en culturele invloedssfeer van Rome lag of er rechtstreeks door bestuurd werd, los van een bepaalde periode.

[2] Pikhaus (1986) 228; Macmullen (1982) 238.

[3] Er waren natuurlijk beperkingen. Sommige inscripties stonden in afgesloten grafkamers en waren maar voor een geselecteerde groep mensen toegankelijk. Verder werd niet elke plaats even druk bezocht en de keuze van de opstelling bepaalde in belangrijke mate hoeveel mensen, en vooral, welke mensen de inscriptie te zien kregen. Een andere beperking was de graad van gelletterdheid van het publiek.

[4] Harris (1989) 156.

[5] Macmullen (1982) 233-246; Meyer (1990) 75; Bodel (2001) 6-7.

[6] Maar de tekst kan echt zijn, zie CIL I²  p. 855-856. De fibula werd oorspronkelijk rond  600a gedateerd. Zie CIL I²  p. 370 en Harris (1989) 151.

[7] Nochtans moet er al literatuur bestaan hebben. De eerste schrijver die in de bronnen vermeld word, is Appius Claudius Caecus, cos. 307a en 296a, die een rede tegen Pyrrhus had uitgesproken, een rede die later gepubliceerd werd. Van hem wordt ook gezegd dat hij  een verzameling spreuken – Sententiae – in saturnische versmaat geschreven had, waarin  Cicero invloeden van de Pythagoreeërs bespeurde  (Cic. Tusc. 4,3). Er moeten ook nog andere genres bestaan hebben. Het bronnenmateriaal (in de eerste plaats Cicero), toont aan dat er een poëtische traditie bestond die opklimt tot Appius Claudius, de wet van de XII tafelen en zelfs tot in de mythische tijd van Numa Pompilius, zie Zorzetti (1991) 311-317. Voor Appius Claudius Caecus en de bronnenopgave, zie Schanz (1907)I 50-52. Ongeveer gelijktijdig met de elogia Scipionum werd in Rome de Odisea van Livius Andronicus opgevoerd. Traditioneel geldt dit als het officiële begin van de Latijnse literatuur, cf. Bartelink (1982) 162.

[8] Wolff (2000) 100-101, Courtney (1995) 10.

[9] Meyer (1990) 75, maar haar studie behandelt vooral inscripties uit de keizertijd.

[10] Hiermee wordt een inwoner van de Romeinse politieke en culturele ruimte bedoeld, ongeacht zijn juridisch statuut of zijn ethnische herkomst, en die zich ook als zodanig profileerde of trachtte te profileren.

[11] CIL I², dat de republiek bestrijkt,  bevat ca 3700 inscripties tegenover een totaal aantal van ca. 156.000 inscripties die in alle CIL delen zijn opgenomen.

[12] Een aantal inscripties is enkel bekend uit humanistische mss, waarvan de betrouwbaarheid niet altijd kan achterhaald worden. Deze mss. kunnen meestal niet gemakkelijk geraadpleegd worden en het is niet duidelijk hoe accuraat de transmissie van de inscriptie naar de mss. is verlopen, noch hoe accuraat de transmissie van mss. naar  CIL is verlopen.

[13] Zelfs niet bij Fernandez Martinez, die nochtans aanspraak maakt op een volledige vertaling van Büchelers CLE. Bovendien zijn deze vertalingen in het Spaans en waarschijnlijk  niet voor iedereen even gemakkelijk  toegankelijk. Het werk van Fernandez Martinez bevat ook alleen maar de vertalingen en een inleiding. Het geeft geen Latijnse tekst en slechts zelden geeft het aan of de tekst betrouwbaar is, of berust op aanvullingen. Gegevens over vindcontext en gevolgde emendaties zijn schaars. Naast dit werk bevat  Warmington’s  Remains of old Latin een groot aantal vertalingen, maar ook Warmington is zuinig met commentaar en zijn archaïserend taalgebruik is niet altijd even doorzichtig.

[14] Vooral Ernout (1967), Pisani (1960), De Rosalia (1972), Lindsay(1897), Zander (1890).

[15] Vooral Massaro (1992), Zander (1890), Bücheler (CLE en diverse losse artikels gebundeld in Kleine Schriften).

[16] Ondermeer  Stein, Popova, Gomez Pallares, Cugusi. Een meer volledige bibliografie over ontleningen is opgenomen in Haüsle (1980) 20-21 nt 49 en 50.

[17] Vooral Lier (1903), Lattimore (1962).

[18] Courtney (1995), Plessis (1905), Purdie (1935), Kruschwitz (CSE).

[19] Massaro (1992) en Kruschwitz  CSE.

[20] De sepulcralia waarop geen naam voorkomt zijn eerder uitzonderlijk.