Latijnse epigrafische poëzie uit de republiek. Repertorium, vertaling en studie. (Wouter Keuleers) |
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
1.1 Keuze van de teksten en indeling van het repertorium
Samenstelling.
Dit repertorium is samengesteld met behulp van de concordantielijsten van Criniti.[21] Deze lijst geeft alle metrische inscripties die in CIL I² en in de Anthologia Latina zijn opgenomen. CIL I² bevat de inscripties die in de republiek gedateerd kunnen worden, zonder geografische beperkingen. De Anthalogia Latina bevat de epigrafische documenten waarin Bücheler en latere editoren een metrum dachten te herkennen. Dit geeft ons dus een verzameling carmina epigraphica uit de republiek.[22] Alle teksten uit de concordantietabel krijgen een plaats in het repertorium. Ook die teksten, waarvan achteraf de metrische natuur verworpen werd, maar zij hebben natuurlijk minder aandacht gekregen. De carmina die enkel bekend zijn uit de antieke auteurs, zijn niet opgenomen in het repertorium maar krijgen wel de nodige aandacht in de milieustudie.
Voor de reconstructie van de eigenlijke tekst is beroep gedaan op CIL I². De keuze van CIL I² ligt hier voor de hand. Een getrouwe reproductie van de brontekst is een eerste vereiste en de weergave van de teksten in CIL I² benadert het dichtste de fysieke toestand van de steen en de inscriptie. Zoals al eerder in de inleiding aangestipt, wordt de lezing van CIL I² aangehouden, behalve daar waar een recentere autopsie of een goede foto voorhanden was. CIL I² is ook de eerste bron van informatie voor de vindplaats en de monumentale context van de steen, eventueel aan te vullen met gegevens uit de opgravingsverslagen of uit andere publicaties.
Rangschikking.
Het repertorium is in de eerste plaats gerangschikt op het soort inscriptie (tituli en acta met onderverdelingen), waarna verder de CIL nummering wordt gevolgd. Het type inscriptie geeft een onderscheid van de verschillende functies weer, terwijl de CIL nummering eerst neerkomt op een grove periodisering en daarna de geografische indeling volgt. Elk carmen is aldus opgenomen onder zijn CIL nummer met als ondertitel de naam van alle personen die in de inscriptie vermeld zijn.
CIL deelt grofweg in in twee periodes: de oudste inscripties (inscriptiones vetustissimae) waarvan wij er een 6-tal hebben, en inscripties van af de 2de Punische oorlog tot aan de dood van Iulius Caesar (inscriptiones a bello Hannibalico ad C. Caesaris mortem). Gezien we uit de eerste periode alleen de elogia Scipionum, de dedicatio Falisca en het carmen Arvale hebben, komt deze indeling dus de facto neer op een geografische ordening.[23]
De geografische indeling. We zijn in de republiek en de eerste officiële indeling van Italië in administratieve regio’s is pas door Augustus doorgevoerd.[24] Dit betekent dat een aantal geografische gebieden worden aangeduid met de naam van volkstammen of de etnische afkomst van haar bewoners (Paeligni, Picentes, Sabini etc.). Andere namen hebben een puur topografische betekenis (Gallia Cisalpina, Hispania Citerior etc.)
Steden en plaatsen worden vermeld met hun antieke naam, tussen haakjes staat hun huidige naam. Indien de antieke naam niet bekend of onzeker is, wordt voor de vindplaats naar de huidige situatie verwezen. Voor plaatsen buiten Rome zijn in voetnoot de coördinaten uit Barrington atlas of the Greek and Roman world opgenomen.
Indeling van inscripties.
De indeling op type volgt de traditionele classificaties van de epigrafie en weerspiegelt de hoofdfunctie van de inscriptie.[25]
De inscripties kunnen naar functie ingedeeld worden in tituli en in acta. Tituli zijn de eigenlijke inscripties, die bedoeld zijn voor de openbaarheid[26] en op duurzaam materiaal werden aangebracht om de tand des tijds te weerstaan. De opdrachtgever heeft van in het begin deze beide aspecten voor ogen gehouden. Tituli worden nog verder onderverdeeld in sepulcralia (tituli sepulcrales, grafschriften), wij-inscripties (tituli sacra), ere-inscripties en elogia.[27]
Een grafschrift in zijn eenvoudigste vorm bestaat uit de naam van de overledene in de nominatief - later ook in genitief en datief - en kan in een meer uitgewerkte vorm nog een paar andere zaken vermelden zoals cursus honorum, beroep, res gestae of andere biografische gegevens, een laudatio, leeftijd, de naam van de opdrachtgevers, typische formules, testamentaire bepalingen, vervloeking van grafschenners, etc. De primaire functie van een grafinscriptie is de herdenking van de dode. Door zijn monument bleef hij voortleven in de herinnering van de levenden.
Tituli sacri of wij-inscripties zijn een geschenk van een of meerdere personen aan de goden. Ze zijn vrij uniform in een aantal inhoudelijke elementen en volgende gegevens worden bijna steeds weergegeven: de naam van de godheid voor wie de inscriptie bedoeld is, meestal in de datief; de naam of namen van de dedikant(en), dikwijls gevolgd door een cursus honorum; een vermelding als dant, dedicat, donum dant of een andere formule waaruit blijkt dat het om een geschenk gaat. Verder vermeldt men ook nog, maar niet altijd, het voorwerp dat geschonken wordt; de gelegenheid die de aanleiding gaf om de godheid een monument te schenken en de fondsen waaruit geput werd om de hele zaak te bekostigen.
Ere-inscripties (tituli honorarii) en elogia. Ere-inscripties zijn opgedragen aan een persoon, vaak om zijn daden in de belangstelling te plaatsen en daar een voorbeeldfunctie aan te verbinden. Zij bevatten de naam van de geëerde in de datief, de naam van de opdrachtgevers in de nominatief, en de gebeurtenis die aanleiding gaf tot het oprichten van de inscriptie. Meestal horen ze bij een standbeeld. Ere-inscripties werden opgericht voor personen die nog in leven waren. Zij vonden hun ontstaan in de elogia, bijschriften bij standbeelden die in Rome opgericht werden ter ere van beroemde personen die overleden waren, of bij de imagines Maiorum die in het atrium van de betere families stonden opgesteld. Elogia werden opgesteld voor personen die overleden waren, maar ze stonden niet bij hun graf. Formeel bestonden elogia uit drie basiselementen: de naam van de overledene, zijn cursus honorum en de res gestae (die al dan niet een triomf hadden opgeleverd).[28]
Bij acta hebben we te maken met documenten die initieel voor een ander doel bestemd waren. De keuze om ze permanent aan de openbaarheid prijs te geven op een duurzame schriftdrager werd pas achteraf genomen. Bij de acta is het epigrafisch karakter dus eerder incidenteel. Ook in acta zijn verschillende types inscripties: religieuze inscripties, juridische documenten, instrumentum[29] etc. Het carmen Arvale moet een lange mondelinge traditie doorgemaakt hebben alvorens het in de verslagen van de fratres Arvales werd opgetekend. De sortes zijn een instrument in een religieus gebruik dat in oorsprong beroep deed op de gesproken taal.
Het graffito hoort eerder thuis in de eigenlijke literatuur.[30]
In de CLE zijn drie verschillende metrische tradities vertegenwoordigd: het saturnisch vers, jambische senarii en de dactylische metra. De jambische senarius is het meest gebruikte metrum in de CLE in de republiek.
Jambische senarius en scenische metriek.
Het meest gebruikte metrum is ongetwijfeld de jambische senarius. Dit metrum vertoont veel overeenkomsten met de jambische trimeter uit de Griekse tragedie, maar kent een grotere vrijheid dan zijn Griekse pendant voor de substitutie van jamben door andere voeten. In feite moest enkel de laatste voet zuiver jambisch zijn. In de andere voeten kon de jambe vervangen worden door een spondee, dactylus, anapest, tribrachys, of een proceleusmaticus.[31] Bovendien gaat men in de senarius uit van voeten in plaats van dipoden.
Naast de epigrafie kende dit metrum vooral een grote bloei in de literatuur en het theater met dichters als Plautus, Ennius en Accius als bekendste en populairste vertegenwoordigers. In de literatuur worden echter - in tegenstelling tot de epigrafie - geen korte gedichten aangetroffen. De senarius gaat door voor een minder moeilijk metrum en moet nog dicht tegen de spreektaal aanleunen, wat deels zijn populariteit kan verklaren in de lagere middens. Tijdens de republiek werd dit metrum in de epigrafie vrijwel uitsluitend voor grafschriften gebruikt.[32] In de keizertijd moest het veel aan populariteit inboeten ten voordele van de dactylische metra.
Sporadisch komen we nog een ander metrum tegen dat aanleunt bij de jambische senarius, in die zin dat het ook vertegenwoordigd wordt in de toneelmetriek en dichter bij de spreektaal staat dan andere metra. In de eerste plaats zijn het de septenarius en de octonarius.[33]
Dactylische metra
Het Elegisch distichon (combinatie van dactylische hexameter en pentameter) en de dactylische hexameter zijn ongetwijfeld de bekendste metra uit de Latijnse literatuur en behoeven hier verder weinig uitleg. Het metrum is van de Grieken overgenomen en de traditie wil dat het door Ennius ingevoerd en aangepast werd aan de noden van het Latijn.[34]
In de epigrafie zijn deze metra voor het eerst geattesteerd in de carmina voor Protogenes (hexameter)[35] en in het elogium voor Scipio Hispanus (elegische disticha). In de Romeinse wereld moesten deze metra aanvankelijk in populariteit onderdoen voor de jambische senarius en ze komen pas in de laatste decennia van de republiek tot ontwikkeling, om tenslotte in de keizertijd de leidende positie van de jambische senarius over te nemen. Het elegisch distichon wordt als het meest adequate metrum beschouwd voor het uitdrukken van gevoelens. In de Latijnse literatuur wordt het veel gebruikt voor erotische poëzie. Ook in de epigrafie moet het veel invloed ondergaan hebben van de Griekse voorbeelden want het is het meest gebruikte metrum in de Griekse funeraire epigrafie.[36]
Versus saturnius.
Van heel andere aard is het Saturnisch metrum. Het karakter van deze versmaat is enigmatisch. De saturnius is het oudste Italische vers en meestal wordt aangenomen dat het zich heeft ontwikkeld zonder veel Griekse invloed te ondergaan. Naar schatting zijn er slechts een 160-tal[37] Saturnische verzen overgeleverd, in hoofdzaak uit Livius Andronicus, Naevius en verder nog uit een aantal inscripties.
De saturnius is het metrum van het epos en in inscripties wordt het gebruikt om de inhoud een zekere historische waarde te geven. Gebeurtenissen die verhaald worden in een saturnius kregen zo een zweem van authenticiteit.[38] Over de eigenaardigheden van dit metrum heeft men zeer uitvoerige studies gemaakt en de literatuur terzake kan een kleine bibliotheek vullen.[39] Veel blijft evenwel hypothetisch. Ondanks een groot aantal publicaties en ondanks de verregaande informatisering in de linguistiek is men er tot op heden niet in geslaagd een sluitend metrisch schema te genereren, en bestaat er zelfs geen consensus over de belangrijkste vraag: werd het metrum opgesteld aan de hand van de prosodie (kwantiteitsaccent, temporeel accent) of volgt het eerder het woordaccent? Gebrek aan documentatie in de antieke bronnen en het beperkt aantal overgeleverde voorbeelden zijn er de oorzaak van dat men over de metriek van de saturnius nog steeds in het duister tast.
Niettemin schijnen een aantal kenmerken regelmatig terug te keren in de overgeleverde voorbeelden. Over het algemeen vertrekt men van een indeling in twee vershelften (kola, hemistichia) die door een zware cesuur van elkaar gescheiden waren en waarvan het tweede kolon veelal korter was dan het eerste (maar hierop bestaan uitzonderingen). Voor een volledig vers schijnen 13 lettergrepen de norm geweest te zijn, maar ook saturnii van 11 tot 18 lettergrepen komen voor. Een jambisch of trocheïsche indeling schijnt de voorkeur te genieten, maar er bestaat een zeer grote soepelheid en vrijheid in de prosodie, gebruik van voeten en in het aantal lettergrepen. Verder vindt men ook vaak alliteraties en assonanties (rijm) binnen de kola of tussen twee opeenvolgende kola. Aan de cesuur beantwoordt zeer vaak ook een duidelijke syntactische breuk.[40]
Vanaf hier stopt elke consensus en zijn er verschillende theorieën geformuleerd. Een eerste theorie - die vertrekt van het woordaccent - veronderstelt een ritmische opeenvolging van geaccentueerde en ongeaccentueerde lettergrepen. Daartegenover staat een theorie die uitgaat van de prosodie en in de saturnius een temporeel accent zoekt. Geen van beide theorieën kan alle overgeleverde Saturnii op bevredigend wijze verklaren. Om de gebreken van deze theoriën op te vangen, zijn nog enkele andere hypotheses ontwikkeld. Er is een combinatietheorie, die probeert beide voorgaande theorieën met elkaar te verzoenen.[41] Men denkt ook aan de mogelijkheid dat het om ritmisch proza gaat. Interessant is verder nog de hypothese die vertrekt van de veronderstelling dat het metrum in overeenstemming werd gebracht met de manier van reciteren. Hier moet men denken aan de mogelijkheid dat de ictus samenviel met een danspas of in de maat was van begeleidende muziek.[42] Maar ook in deze hypotheses blijft veel ruimte voor interpretatie.
Deze onduidelijkheid bestond trouwens al in de Oudheid, waar de theoretici het niet met elkaar eens waren over de metrische kenmerken of de oorsprong van het saturnisch vers.
Ook de vooropgestelde Italische origine wordt meer dan eens betwijfeld.[43] Hiervoor kan als argument aangehaald worden dat de overgeleverde Saturnii voor een belangrijk deel in een kwantiserend schema kunnen gevat worden (typisch voor Griekse metriek). Verder schijnen er gelijkenissen te bestaan tussen de overgeleverde saturnii en de Attische tragedie en de Ionische Jambische poëzie. Naevius en Ennius, de belangrijkste vertegenwoordigers van het genre, gebruikten ook Griekse metra.
Commatica.
Van een aantal inscripties in de CLE blijft het metrisch karakter dubieus. Bedoeld worden die inscripties, die door Bücheler onder Commatica gerangschikt werden.[44] Bücheler zelf hult zich in stilzwijgen over de precieze criteria die hij hanteert om een carmen als commaticon te bestempelen. De Anthologia Latina bevat geen uitvoerige praefatio en ook in zijn losse publicaties (verzameld in Kleine Schriften) rept Bücheler met geen woord over de commatica. De enige aanwijzing waarover we beschikken, is zijn inleidende commentaar op CLE 1851: 'Wat ik commatica heb genoemd, zou in aantal tot in het oneindige toenemen, als ik korte stukken van inscripties - hoe poëtisch of hoe kort ook - wilde produceren, wat het onderwerp voor een nieuwe studie is. Niettemin heb ik besloten enkele voorbeelden bij te voegen omdat ik ze als tituli de moeite waard vond, zelfs met een metrum dat niet werd nageleefd.' En wat verder, ter verklaring van een carmen dat door andere editoren als fragmentarisch proza worden beschouwd, verantwoord hij zijn aanvullingen: 'omdat ik niet kan geloven dat een opeenvolging van zoveel anapesten en een dergelijke woordorde toevallig voorkomt, heb ik de monometra omgezet in dimetra en de verzen laten eindigen op jamben.' Uit Büchelers eigen commentaar kunnen we dus afleiden dat zijn commatica inscripties zijn, die tenminste gedeeltelijk metrisch zijn of die fragmenten bevatten, waarin delen van een metrum herkenbaar zijn, en waarvan hij dacht dat het metrische of ritmische karakter niet op toeval berustte, maar intentioneel was. Het onderscheid tussen proza en poëzie is vaak niet duidelijk en de vraag is of we daadwerkelijk van een metrische inscriptie kunnen spreken.
Bücheler zelf geeft nergens objectieve criteria die hij daarbij volgt, maar afgaand op zijn korte verklaring en het gebrek aan coherentie in zijn verzameling commatica, lijkt het in de eerste plaats om subjectieve criteria te gaan en zijn het vooral het poëtisch en metrisch aanvoelen van de uitgever die bepalen of een inscriptie al dan niet een commaticon is. Verder heeft de aanwezigheid van een poëtisch vocabularium en het terugvinden van trocheïsche, jambische of dactylische fragmenten in een tekst er toe bijgedragen dat niet-metrische teksten als commaticon werden beschouwd. Voor Bücheler zelf lijkt de metrische intentie van zijn commatica vast te staan.
Ook Galletier ziet er een metrische of toch minstens een liteaire inspanning in. Volgens hem wijzen ze op een intentie van de dichter om zijn gedachten uit te drukken in een taal die het alledaagse overstijgt, maar moet deze, om zijn tekst met metrische elementen te versieren, bij gebrek aan talent of inspiratie terugvallen op geleende formules en wendingen die hij al vaker op grafstenen heeft gezien. In elk geval moeten ze volgens hem vertrekken vanuit een geletterd milieu.[45]
De hedendaagse wetenschap toont zich in een aantal gevallen minder flexibel als het erop aan komt een metrische intentie in commatica te erkennen. Een accuratere definitie voor deze commatica kan de volgende zijn: onder deze benaming worden een groep inscripties gerangschikt die een onregelmatige, metrische compositie hebben, en die geconstrueerd lijken te zijn door het in elkaar passen van fragmenten die men her en der bij elkaar heeft gesprokkeld. Het betreft hier de commatica,[46] i.e. inscripties waarvan de tekst kan bestaan uit samengeharkte commata: poëtische fragmenten die de auteur heeft overgenomen uit andere inscripties of die hij zelf heeft samengesteld, waarbij hij ergens een middenweg aanhoudt tussen poëzie en proza, maar waarvan de metrische intentie dubieus is.[47] In deze definitie van Rodriguez-Pantoja wordt de metrische intentie twijfelachtig genoemd. Massaro heeft dus een groot aantal inscripties, die in de Anthologia Latina als commatica waren opgenomen, zondermeer als proza bestempeld.[48] Ook Gamberale hanteert minder elastische normen. Een metrische of ritmische wending die eerder op toeval berust, is voor hem proza. Wanneer de metrische intentie duidelijk is, spreekt hij liever van metrisch proza. (prosimetra)[49]
Voor de Buchelers commatica, evenals voor de fragmenten en de Saturnii, stelt zich dus het probleem op basis van welke objectieve criteria hun metrische indeling geaccepteerd of verworpen moet worden om zoveel mogelijk ruimte voor willekeur uit te sluiten. Een paar vuistregels:
De lay-out op de steen kan al een aanwijzing zijn. Bij Saturnii is de cesuur vaak aangegeven door een iets grotere ruimte tussen de twee kola. Deze cesuur kan ook aangeduid worden door andere tekens (scheidingsstreepjes bij Barbatus). Zinnen die over de hoek van een steen verder lopen en niet op een nieuwe regel beginnen, terwijl er geen plaatsgebrek is, duiden aan dat de dichter of ordinator wenste dat ze als eenheid gelezen werden, en kunnen op een vers wijzen. Als op het einde van elke regel telkens een open ruimte van willekeurige lengte is opengelaten, zodat de tekst verticaal onregelmatig is uitgelijnd, kan de ordinator hiermee aangegeven hebben dat hij met elke regel een nieuwe uitspraakeenheid, mogelijk een vers, begonnen is. Soms springt elke tweede regel een beetje naar binnen. Dit is een normale schikking voor een elegisch distichon.
Als de steen sterk fragmentarisch is, maar de laatste woorden zijn leesbaar en eindigen telkens zoals een reguliere hexameter, dan hebben we waarschijnlijk met een vers te maken.[50]
Een metrische sequentie genomen tussen een praescriptum en een postscriptum, met fouten tegen het metrum, maar in een afwijkende lettergrootte, geven een duidelijke metrische intentie weer.[51]
In een opeenvolging van versvoeten, die tussen proza staan, is de sequentie indicatief. Gaat het slechts om twee of drie voeten, zelfs als het een hexametereinde is, dan kan dit op toeval berusten. Bij jambische senarii is dat zelfs nog waarschijnlijker.[52]
In Saturnii zijn ook nog andere aanwijzingen: een zichtbare syntactische cesuur die de regel in 2 duidelijke kola verdeelt, het veelvuldig voorkomen van assonanties en alliteraties en afwijkende woordvolgorde, vooral in de onomastiek.
Inscripties die voldoen aan de criteria en een duidelijke metrische intentie onthullen, zonder evenwel in een gekend metrisch schema te vallen, worden dus in deze studie commatica genoemd.
Een gedetailleerde metrische analyse van elk Carmen valt buiten de bedoeling van deze studie. De metriek is enkel uitvoeriger besproken in een paar twijfelgevallen, waar de bestaande literatuur in gebreke blijft. Verder wordt vooral gesteund op het werk van anderen (vooral Bücheler, Massaro, Courtney, en Kruschwitz). De finesses van metriek behoren eigenlijk tot een ander onderzoeksdomein, en de studie daarvan zou op zich al de proporties van een thesis overstijgen. Voor ons is het enkel belangrijk te weten of de voorliggende tekst metrisch genoemd mag worden of niet, en wat voor de opdrachtgever de reden kon zijn om voor een metrische tekst te kiezen. Verder kunnen eigenaardigheden in de metriek en bepaalde stijlkenmerken soms een indicatie geven over het cultureel niveau van de dichter.
Op vlak van dateringen heerst er geen eenduidigheid in de bestaande handboeken, ofwel belichten zij slechts deelaspecten of zijn een aantal conclusies in het licht van recent onderzoek aan hernieuwing toe. Daarom lijkt het mij gerechtvaardigd om de belangrijkste dateringsargumenten voor de republiek en voor Italië nog eens te overlopen.
Behalven op het carmen Arvale is op geen enkele van de behandelde inscripties een 'officiële' datering aangebracht (i.e. de vermelding van een heersend consul of een andere gezagsdrager waarbij het de bedoeling van de opdrachtgever was zijn inscriptie van een datum te voorzien),[53] zodat voor de datering noodgedwongen andere middelen moeten worden gebruikt. Een overzicht van de belangrijkste methodes:
1. Op basis van interne evidentie: de inscriptie vermeldt een dateerbaar feit of bevat gegevens die aan een dateerbaar feit kunnen gekoppeld worden en op die manier een terminus post quem of een terminus ad quem verschaffen. Vb: CIL I², 626: Mummius en de verwoesting van Corinthe; CIL I², 708: Gaius Sergius in een episode uit de bondgenotenoorlogen; of CIL I², 652: Tuditanus en de overwinning op de Iapyden.
2. Op archeologische gronden: de vindcontext laat toe het monument binnen een bepaalde periode te plaatsen.
3. Op kunsthistorische gronden: bepaalde stijlkenmerken van het monument kunnen een datering suggereren.
4. De paleografie. In de eerste plaats een studie van de fijnere nuances van het schrift, verschijnselen zoals ductus, schaduw, kapstijl, gebruik van serifs, etc. Deze methode is in de loop der tijden door verschillende geleerden zeer uiteenlopend beoordeeld[54] en de appreciatie ervan gaat van totale afwijzing tot overdreven waardering. Twee standaardwerken[55] gaan uitvoerig in op alle aspecten van de paleografie in inscripties (maar jammer genoeg hoofdzakelijk uit de keizertijd), en uit de algemene conclusies komt vooral naar voor dat de resultaten gewoonlijk niet meer dan een indicatieve waarde hebben, regiogebonden zijn en in grote mate afhankelijk van de ervaring en de stijl van de steenkapper en het atelier.[56]
Naast deze bezwaren, die vooral voor inscripties uit de keizertijd gelden, moet ook nog gezegd worden dat een autopsie van de steen niet mogelijk was, noch een onderzoek van een afdruk in latex of papier. Van veel inscripties zijn er geen foto’s voorhanden, en waar die wel beschikbaar zijn , laat de kwaliteit vaak te wensen over. Erger nog, zelfs de editoren van CIL hebben zich meer dan eens moeten baseren op oudere corpora of schetsen. Toch wordt de methode regelmatig door de CIL editoren gebruikt Verantwoording van een datering in bewoordingen als “litteris satis antiquis”,[57] ”litteris vetustis”, “litteris recentioris aevi” etc. worden regelmatig gebruikt, maar laten aan accuratesse veel te wensen over. Het zij dus gezegd dat dateringen op basis van paleografie met de nodige scepsis moeten bekeken worden. Niettegenstaande deze bezwaren zijn er soms geen andere aanwijzingen voorhanden en moeten we terugvallen op de paleografie en vertrouwen op het oordeel van de CIL-editoren of andere uitgevers. Als bijkomend dateringsmiddel, en dan vooral voor grote periodes, kan de paleografie soms ondersteunend zijn.
5. In weerwil van bovenvermelde bezwaren inzake paleografie, die vooral van toepassing zijn op inscripties uit de keizertijd, bieden variaties in het gebruikte lettertype[58] voor inscripties uit de republiek een beter houvast. De belangrijkste varianten:
A met een dubbele schuine streep of een verticale streep in plaats van een dwars streepje wordt niet meer gebruikt na 185a – 175a.[59]
In dezelfde periode raakt ook de driebenige S en de L met schuin naar boven gerichte hasta in onbruik.[60]
De vierkant P met open onderkant verdwijnt rond 114a en wordt vervangen door de ronde P. [61]
De variaties in de schrijfwijze van R, K, M kunnen ook vaak aan een bepaalde periode gerelateerd worden, maar zijn voor onze doeleinden minder aanvaardbaar. Over het ontstaan van de G bestaat nog veel discussie,[62] en als echte terminus post quem is de letter niet bruikbaar.
Opmerking: De studie van de paleografie is specialistenwerk en vraagt om de fysieke aanwezigheid van het monument. In deze studie zijn de dateringen op basis van de paleografie dus overgenomen van andere onderzoekers.
6. Gebruikte materialen. Voor onze doeleinden is vooral marmer van belang. Met marmer wordt hier bedoeld Luna marmer of Carrara marmer. In de streek rond Carrara (Noord Italië) is het gebruik bekend vanaf 155a, in de rest van Italië wordt het gebruik algemeen rond 90a - 80a. De vroegste marmeren inscriptie in Rome die gedateerd kan worden stamt uit 64a, maar ook hier mag men uitgaan van 90a - 80a, gezien in Nemi en Lanuvium (vlakbij Rome) dateerbare inscripties van marmer gevonden zijn uit deze periode.[63] Voor Rome ga ik bij marmeren inscripties uit vanaf 70a-65a, maar zal ik een datering tot 90a - 80a accepteren indien andere criteria in die richting wijzen. Jammer genoeg is marmer als criterium niet altijd even bruikbaar omdat CIL vaak zeer vaag is in de beschrijving van de monumenten en niet steeds een specifieke steensoort vernoemt. Marmor (Lat.) kan zowel voor de specifieke steensoort gebruikt worden als voor elke willekeurige steen waarop een inscriptie voorkomt. Hetzelfde geldt voor marmo (It.) en marbre (Fr.) dat gebruikt wordt in sommige opgravingsverslagen[64] of oudere corpora.[65] Bovendien is veel van de oudere literatuur, waarin meer specifieke gegevens kunnen staan, vaak moeilijk te vinden of te raadplegen.
7. Op taalkundige gronden:
een aantal orthorafische, fonologische en morfologische eigenaardigheden en
evoluties kunnen naar een bepaalde periode verwijzen.
Orthografisch:
De dubbele spelling XS voor X duikt voor het eerst op in 186a (Senatusconsultum de Bacchanalibus), maar wordt pas regelmatig gebruikt vanaf de periode van de Gracchi. Het gebruik loopt door tot in de keizertijd.[66]
Dubbele medeklinkers zijn voor
het eerst geattesteerd in een decreet uit 189a[67],
maar verder komen ze vóór 174a niet voor. Ze worden tussen 174a en 134a
sporadisch gebruikt en geraken daarna meer en meer in gebruik. Vanaf 114a is het
de normale schrijfwijze. Na 100a zijn enkele medeklinkers (waar verdubbeling de
taalkundige norm is) niet meer in gebruik.[68]
het gebruik van de zogenaamde 'Acciaanse' verdubbeling van de klinkers om een lange klinker aan te duiden, blijft beperkt tot de periode 134a – 74a.
De aanduiding van een lange klinker gebeurt vanaf 75a vrijwel uitsluitend (maar zonder aantoonbare regel) door de apex.[69]
De apex zelf vindt men regelmatig in inscripties vanaf ± 100a.[70]
Voor het gebruik van de I-longa, zie p. 17 (EI enĪ ).
Ligaturen zijn voor Italië en voor onze doeleinden minder bruikbaar, de eerste ligaturen dateren uit IIIA en worden daarna sporadisch aangetroffen.[71]
Het gebruik van de PH, CH en TH voor de griekse spiranten en wordt algemeen vanf eind IIA,[72] maar de vroegste attestaties dateren uit 145a.[73]
Tot ± 200a wordt een S regelmatig weggelaten als ze na een korte klinker staat.[74] Een eind-M wordt regelmatig weggelaten tot 130a. Dit verschijnsel doet zich hoofdzakelijk voor in saturnii.[75]
De letters Z en Ywordt pas op het einde van de republiek ingevoerd om transcriptie van de griekse zeta en ypsilon mogelijk te maken.[76]
Fonologisch:
De schrijfwijze AE voor AI raakt in zwang rond 180a en wordt regelmatig gebruikt in de tweede helft van IIA[77]. Na 120a wordt AI vrijwel uitsluitend in eigennamen en offficiele woorden gebruikt (vb. Caicilius, praifectus).[78]
OI wordt door U vervangen vanaf 200a, maar het gebruik blijft voortduren tot in Cicero’s tijd en wordt tot 50a aangetroffen.[79] Na 150a gaat het om een archaïserende schrijfwijze.[80]
OU wordt vanaf 100a regelmatig vervangen door U, maar het gebruik is al geattesteerd vanaf 200a.[81]
EI
en Ī waren
oorspronkelijk verschillende klanken, maar werden vanaf 160a regelmatig
verward:[82]
(1) EI was de oorspronkelijke klank voor de nom. meerv. van de 2de
verbuiging.en voor de dat. enkelv. van de 3de verbuiging.
(2) EIS was de klank voor de dat. en abl. meerv. van de 2de verbuiging.
(3) Ī was in gebruik voor de gen. enkelv. van de 1ste verbuiging.
In de uiteindelijke taalevolutie zal Ī de bovenhand halen en ook voor
EI de normale spelling worden.
Voor Ī gebruikt men vanaf 110a regelmatig de I-longa: een groter
uitgehakte I
[83]
EI als datiefuitgang van de 3de verbuiging wordt tot 200a regelmatig
door E weergegeven.[84]
EI gespeld voor EI (1) en (2), dus correct gebruikt,
komt voor tot in de keizertijd[85]
en is als dateringscriterium zelden bruikbaar, tenzij als bijkomend argument.
Vanaf de klassieke periode wordt Ī meestal correct als I of
I-longa gespeld, en een spelling met EI kan wijzen op een
pseudo-archaïsme.[86]
In een aantal woorden wordt DU vervangen door B na 250a, maar in een aantal teksten van archaïserende strekking houdt het gebruik langer aan.[87] ( vb: duonorum voor bonorum in de Scipio-inscriptie CIL I², 8/9).
umus voor superlatieven en gelijkluidende woorden wordt geleidelijk aan vervangen door imus vanaf midden IIA.[88]
De O in uitgangen van de 2de verbuiging en in bepaalde werkwoordsvormen verandert in U vanaf 234a , maar blijft langer behouden indien een U voorafgaat.[89]
Morfologisch:
EIS en IS als nom. pl. voor o-stammen (2de verbuiging) raakt na 100a in onbruik en wordt definitief vervangen door I. ( vb: ministreis > ministri) [90]
Ook US als uitgang van de gen. enkelv. voor de consonantstammen in de 3de verbuiging wordt dan definitief vervangen door IS. (vb: nominus < nominis, Venerus < Veneris) [91]
Rond 125a verdwijnt de eind-D de thematische ablatief op D. Deze evolutie had zich al ingezet in IIIA.[92]
De imperatief op D verdwijnt rond 200a.[93]
8. Ook de naamgeving kan soms een hulpmiddel zijn om een inscriptie in een groter tijdvak te plaatsen:
Cognomina bij liberti duiken op vanaf 100a en worden op korte tijd populair, vóór deze tijd droegen liberti geen cognomen. Het werd daarna ook de belangrijkste naam voor deze groep .[94] Bij de Ingenui duiken cognomina op in de epigrafie rond 55a en worden in de vroege keizertijd algemeen. Studies in de auteurs bevestigen deze tendens. Nochtans zijn cognomina vroeger al sporadisch geattesteerd ( zie p. 23; zie bv. de Scipiones inschriften)
Liberti dragen vóór de periode van Sulla eigen praenomina, die niet van hun patronus zijn overgenomen. Na Sulla nemen ze vaak, maar niet altijd, het praenomen van hun vroegere meester over.[95] Beide gewoontes moeten elkaar een tijdlang overlapt hebben. Een aantal inscripties vermeldt liberti met een praenomen dat verschilt van dat van hun patronus, maar die toch al een cognomen dragen.
Indien een ingenuus hetzelfde cognomen draagt als zijn vader, maar een ander praenomen, dan is de vroege keizertijd een terminus ante quem.[96]
Het gebruik van de tribusopgave is voor het eerst geattesteerd in 171a in literaire bronnen.[97] De tribusopaanduiding wordt regelmatig gebruikt na de bondgenotenoorlog.[98] De tribusaanduiding in de naamgeving met een genormaliseerd stelsel van afkortingen van 3 letters wordt voor het eerst gebruikt in een militair consilium van Asculum in 90a.[99] Het consilium van Gn. Pompeius Strabo, cons. 89a bevestigt het nieuwe gebruik: 50 van de 59 namen volgen ook dit genormaliseerd afkortingen stelsel.[100]
Uit het voorgaande mag blijken dat voor de datering voor de meeste inscripties geen grote accuratesse mag worden verwacht en dat dateringen meestal slechts mogelijk is binnen brede periodes.[101]
1.4 Romeinse Onomastiek en juridisch statuut
Onomastiek
Over de Romeinse onomastiek bestaat een uitgebreide literatuur en wat volgt is niet meer dan een schetsmatige weergave van een paar algemene principes, die nodig zijn om de opgenomen carmina te duiden. Voor meer bijzonderheden moet ik doorverwijzen naar de bibliografie.[102] Afwijkingen van de gangbare regels of interessante gevallen zullen bij het betreffende carmen aan bod komen.
Een Romeinse naam bestaat normaal uit drie elementen (tria nomina):[103] praenomen, gentilicium of nomen, en een cognomen.
Het praenomen is de gewone voornaam van de Romein en moet in een bepaalde periode van de geschiedenis een distinctieve functie gehad hebben. Slechts een 17-tal praenomina werden regelmatig gebruikt door de Romeinen, en in inscripties werden ze meestal afgekort.[104]
Na het praenomen volgt het gentilicium: dit duidt aan tot welke clan een Romein behoort en is een beetje vergelijkbaar met onze familienaam. De meeste gentilicia gaan uit op -ius, maar ook andere uitgangen zijn mogelijk (bv. -arna, -erna, -enna, -inna voor Etruskische gentilicia) Het gentilicium duidt aan dat de drager ervan Romeins burgerrecht heeft (volledig of verminderd).[105]
Derde element in de naamgeving was het cognomen, een soort bijnaam die hoe langer hoe meer de distinctieve functie van het praenomen overnam.
In de epigrafie van de republiek komen de tria nomina bij ingenui weinig voor. Ze worden pas populair in het begin van de keizertijd. Meestal dragen ze duo nomina, waarbij het cognomen niet zelden de rol van het praenomen overneemt.[106] Liberti beginnen tria nomina te vermelden vanaf ± 100a (cf. supra, dateringen.)
Vrouwen dragen normaal gezien geen eigen praenomen in de republiek Dit geldt in de eerste plaats voor vrouwen uit Rome of voor vrouwen van betere komaf.[107] Indien ze ingenuae zijn, dragen ze als nomen de vrouwelijke vorm van het gentilicium van hun vader. Voor liberta werd dat het gentilicium van hun vroegere meester. Ook na hun huwelijk behouden vrouwen hun eigen gentilicium en nemen niet dat van hun man over.
Slaven krijgen slechts één naam, die ze na hun vrijlating gewoonlijk als cognomen dragen.
Naast de tria nomina (of duo nomina) is een ander element uit de naamgeving de filiatie: aanduiding van de vader van de betrokken persoon (cf. infra).
Statusbepaling
Status is de belangrijkste parameter voor de bepaling van het milieu van de bestudeerde inscripties. Met status wordt het juridisch statuut bedoeld dat de betrokken persoon volgens het ius civile en het ius gentium geniet,[108] en de sociale positie die hij bekleedt ten gevolge van deze status. In de Romeinse samenleving krijgen we vier groepen: 1) vrijgeborenen of ingenui (met volledig burgerrecht); 2) vrijgelatenen of liberti (met verminderd burgerrecht); 3) slaven en 4) vreemdelingen of peregrini (beiden zonder burgerrecht).
De status van de betrokken persoon kan uitdrukkelijk aangegeven zijn op de steen, of kan vermoed worden aan de hand van bepaalde inhoudelijke element uit de inscriptie. Soms kan de status ook afgeleid worden uit andere elementen. Zo is het voor CIL I² 14 niet moeilijk vast te stellen dat we met een ingenuus te maken hebben: de steen lag immers in het familiegraf van de Scipiones.
Voor de aanduiding van het verschil in status, worden cijfercodes gebruikt. Er wordt tevens een onderscheid gemaakt tussen zekere en vermoede statusbepaling. Deze codes zullen ook in de tabellen gebruikt worden:[109]
1 Zekere ingenuus 1’ Waarschijnlijke ingenuus
2 Ambiguus: incertus met gentilicium; dus ofwel ingenuus
ofwel libertus
3 Zekere libertus 3’ Waarschijnlijke libertus
4 Zekere slaaf 4’ Waarschijnlijk slaaf
5 Incertus zonder gentilicium
Omdat deze studie in de eerste plaats een overzicht probeert te geven van de verschillende milieus die in de inscripties worden vertegenwoordigd, is het ook noodzakelijk de verschillende criteria die voor statusbepaling worden gebruikt, nog even te overlopen.
1. Zekere ingenuus
Hier is de filiatie in de naamgeving het decisieve element. De filiatie is een typisch kenmerk van de Romeinse onomastiek en duidt iemand ondubbelzinnig als vrijgeboren Romein aan. In de naamgeving wordt tussen het gentilicium en het cognomen de voornaam van de vader in de genitief geschreven, gevolgd door de vermelding f(ilius) of f(ilia). Deze woordgroep wordt vrijwel altijd afgekort.[110] Soms komt men een variatie tegen op de gangbare vorm: CIL I² 10 Publi, prognatum Publio, Corneli (Publius Cornelius, zoon van Publius) is misschien poëtischer uitgedrukt, maar komt toch neer op een filiatie, die nergens anders in de inscriptie wordt aangegeven.
Voorbeeld: CIL I² 1798
L. Aufidio L.f. Plauto
Lucius Aufidius Plautus is de zoon van Lucius Aufidius en vrijgeboren.
De filiatie Sp. f. (Spuri filius) werd gebruikt voor onwettige kinderen die vrijgeboren waren, dit wil zeggen dat hun moeder bij hun geboorte een vrije vrouw was, maar geen iustum matrimonium met de vader van het kind had.[111]
1’. Waarschijnlijke ingenui:
-
De inscriptie vermeldt enkel een
praenomen en een gentilicium en is met zekerheid te dateren vóór 30a: heel
waarschijnlijk gaat het om een ingenuus.[112]
voorbeeld: CIL I² 3230
C. Anaes
Gaius Annaeus is waarschijnlijk een ingenuus.
- Bijkomstige elementen, zoals bv. de aanwezigheid in het familiegraf van de Scipiones van CIL I²14. Bepaalde filosofische overtuiging leefden ook alleen in de betere kringen.
2. Ambigui
Deze personen dragen een gentilicium, wat ondubbelzinnig aangeeft dat ze burgerrecht hebben. Maar door afwezigheid van filiatie/libertinatie of andere aanwijzingen op de steen kan geen preciezere status bepaald worden. De enige zekerheid is, dat het niet om slaven of peregrini gaat.
Voorbeeld: CIL I² 1206
Attistia
Attistia is een dochter of een
vrijgelatene van iemand uit de gens Attistia.
3. Zekere liberti.
Zoals bij de filiatie kan het statuut hier met zekerheid worden afgelezen aan de libertinatie. In de naamgeving komt de libertinatie, zoals de filiatie, tussen gentilicium en cognomen te staan. Ze bestaat uit de voornaam van de vroeger meester in de genitief, gevolgd door de vermelding libertus. De libertinatie is bijna altijd afgekort.
Voorbeeld: CIL I² 1319
G. Hostius G.l. Pamphilus
Gaius Hostius Pamphilus werd vrijgelaten door Gaius Hostius.
Er zijn nog een paar andere verschillen met de filiatie.
- Als een libertus door een vrouw wordt vrijgelaten, wordt dat op de steen
gewoonlijk aangeduid door het siglum
ɔ
voor Gaiae.
[113]
De libertus neemt het gentilicium van zijn patrona over en als praenomen kiest
hij de naam van haar vader.
Voorbeeld: CIL I², 1332
T. Luscius ɔ l.Corumbus
Titus Luscius Corumbus is de vrijgelatene van Luscia, haar vader droeg als praenomen Titus.
- Wanneer de libertus door meer dan een persoon werd vrijgelaten, werden de namen van alle manumissores in de libertinatie vermeld.[114]
Voorbeeld: CIL I² 1251
P. Atinius P.,P. l. Nicephorus
Publius Atinius Nicephorus is de vrijgelatene van twee Publii Atinii.
Bij de liberti kunnen nog andere termen uitsluitsel geven over hun statuut: de termen patronus/patrona, libertus en co(n)libertus wijzen ondubbelzinnig op een vrijgelatene.
3’. Waarschijnlijke libertus:
In volgende gevallen mag men meestal aannemen dat het om een libertus gaat:
- Het individu gebruikt de trianomina en de inscriptie kan met zekerheid gedateerd worden tussen 100a en 30a. Cognomina voor Liberti worden vanaf 100a algemeen, en na 85a vindt men praktisch geen liberti meer zonder cognomen.[115] De vroegste attestatie van een libertus met cognomen is 110a.[116] Ingenui met een cognomen vindt men sporadisch in de periode 110a – 85a en een uitzonderlijk geval in 57a,[117] maar komen daarna pas in zwang aan het begin van het principaat. Globaal is in de republiek de verdeling onder de liberti ca 77 % met cognomen en 23 % zonder cognomen; het merendeel van de liberti met cognomen valt in de periode na 85a. Voor ingenui geldt ongeveer de omgekeerde verhouding (23 % met cognomen, 77 % zonder, de gevallen met cognomen vooral vóór 85a).[118]
Voorbeeld: CIL I², 1347
C. Numitorius Asclepiades
Gaius Numitorius Asclepiades was waarschijnlijk een vrijgelatene.
- Een Grieks cognomen in de Republiek wijst meestal op een libertus of op een achtergrond in een slavenmilieu.[119] Sommige cognomina worden bijna uitsluitend bij slaven aangetroffen, zoals bv. Salvius en Salvia, Prima, Eros, etc. Zij worden individueel met verdere literatuurverwijzingen besproken.
- Bepaalde beroepen en functies werden vooral beoefend door slaven en liberti: apparitores, juweliers, artsen, etc. De bijzonderheden hiervan worden per carmen besproken.
- De inscriptie vermeldt een patronus.
Nog andere elementen kunnen wijzen op een liberti- of slavenachtergrond, maar zijn minder decisief. Ze zullen individueel besproken worden.
4. zekere slaaf
- Een slaaf draagt slechts één naam, gevolgd door de naam van zijn meester in de genitief, maar meestal niet met de vermelding s(ervus).[120]
- In de inscriptie wordt vermeld dat het om een servus, ancilla of verna gaat of wijst het woord dominus op de slavenstatus.
4’ Vermoedelijk slaaf
- De betrokkene draagt maar één naam die als cognomen geduid kan worden, maar zonder opgave van een meester. Meestal is dit een slaaf. Het was zijn roepnaam en, zolang hij slaaf was, de enige naam waaronder hij bekend was.
voorbeeld: CIL I², 1325.
Lemiso
Lemiso is waarschijnlijk een slaaf.
Voorzichtigheid is wel geboden om bij eennamigheid te besluiten dat de betrokkene een slaaf was. Kleine kinderen werden vaak met een enkele naam herdacht en peregrini werden ook regelmatig met een naam genoemd.[121] Maar de inscriptie geeft vaak aanwijzingen die in de richting van een slavenmilieu wijzen: een Grieks cognomen, een cognomen dat populair was bij slaven, inhoudelijke elementen etc. Deze worden in de individuele inscriptie behandeld.
- Soms wijst de naamgeving op een slavenmilieu en is dan een bijkomende aanwijzing. Dit wordt individueel besproken.
5 Incertus zonder gentilicium:
Niet de minste aanwijzing van statuut.
Er zijn soms nog andere aanwijzingen die een persoon in een bepaald milieu kunnen plaatsen: de persoon is uit andere bronnen bekend, of inhoudelijke elementen wijzen in bepaalde richting. Deze worden per individueel geval besproken.
1.5 Doel en functie van tituli voor de opdrachtgever.
In een breed kader kan men bij tituli, afhankelijk van de aard van het monument, besluiten tot de volgende doelen: grafinscripties bewaren de overledene in de herinnering en zorgen voor een schakel tussen de levende en de dode; wij-inscripties vereeuwigen de vermelde gebeurtenis en verheffen de uitdrukking van dank tot een collectief gebeuren, elogia plaatsen de grootsheid van de daden van de geëerde persoon in een goed daglicht en verlenen hem een voorbeeldfunctie.
Voor de opdrachtgever (in grafinscripties de dedicant) kan de inscriptie een of meerdere functies vervullen. De belangrijkste zijn:
1. In grafschriften: als uiting van verdriet voor de afgestorvene en fixeerpunt voor de frustraties van de nabestaanden, het graf was de plaats waar men zijn emoties de vrije loop mocht laten.[122]
2. De inscriptie is een geschenk aan de begunstigde (godheid, levende persoon of overledene) Het duurzaam karakter ervoor moet zorgen dat hij niet in de vergetelheid geraakt.[123]
3. Families die uit statusbewustzijn handelen en haar overledenen met opvallende grafschrif-ten eert.[124]
4. Patroni, die hun cliëntes, die ze persoonlijk gekend en gewaardeerd hebben, een laatste eer bewijzen en intussen zichzelf op diens grafsteen profileren.
5. Privé-personen die zich op een belangrijk monument vereeuwigd willen zien (ook bij wij-inscripties).
6. Dedicanten die de mogelijkheid aangrijpen om zich door middel van een monument in de openbaarheid te brengen of hun status te etaleren.[125]
Een interessante vraag is waarin voor de opdrachtgevers de meerwaarde van een metrische inscriptie op een proza-inscriptie lag.
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
[21] Criniti (1988).
[22] Dit betekent dat de carmina die na 1986 gepubliceerd zijn (recentste addenda van CIL I²), niet werden verwerkt. Deze zijn (nog) niet in een aparte publicatie opgenomen. Het opsporen van deze carmina zou neerkomen op het uitpluizen van de laatste 16 jaargangen van Annéé epigraphique, ZPE, Epigraphica etc.,wat door tijdsgebrek niet mogelijk was. Het leek ook weinig opportuun: zowat 1,5 % van de gepubliceerde inscripties zijn metrische inscripties en ca 1,2 % daarvan komt uit de republiek (3700 inscripties op 300.000 gepubliceerde). In totaal zou dit nog geen 3 carmina rei publicae opleveren. Dit is waarschijnlijk te weinig om een noemenswaardige invloed te hebben op de resultaten van deze studie. (cijfers: Pikhaus (1978) 20-21; Pikhaus (1983) 244; Pikhaus (1986) 228; Bodel (2001) 160; indices CIL en Année Epigraphique)
[23] Rekening houdend met de Addenda. De regio’s zijn gerangschikt in oplopende volgorde, te beginnen met Rome (n° 969 -1422) en eindigend met Dalmatia (n° 2296-2434). In de addenda beginnen de nieuw opgenomen inscripties terug met Rome, maar de nummering sluit gewoon aan op de nummering van de vorige delen. Dit verklaart waarom in het repertorium n° 2997, 3196 en 3230 ogenschijnlijk niet op de juiste plaats staan.
[24] Cornell, Matthews (1983) 19
[25] De indeling is grotendeels gebaseerd op de studentencursus van prof. D. Pikhaus (2000-2001, niet uitgegeven). De grote handboeken gebruiken ook deze indeling, hoewel ze op een paar punten kunnen afwijken. Zie bv. Meyer (1973) 47-59 voor de acta; ibid. 64-66 voor de wij-inschriften; ibid 66-69 voor de ere-inscripties; ibid. 69-74 voor de grafinscripties en ibid. 77-82 voor de Kleininschriften (Meyers algemene benaming voor instrumentum domesticum, graffiti, tesserae nummulariae etc.) Een vergelijkbare indeling volgt Sandys (1927) 59-60: algemeen overzicht; ibid. 59-82: grafschriften; ibid. 83-92: wij-inscripties; ibid. 93-104: ere-inscripties; 156-188 acta.
[26] Dat was relatief. Die openbaarheid kon beperkt zijn tot de familie of tot een selecte kring genodigden die toegang hadden tot die plaats. Zie Eck (1984) 132-135.
[27] Er zijn geen geversificeerde bouwinscripties uit de republiek bekend.
[28] Sandys (1927) 94-95; Calabi Limentani (1974) 236; CSE 15 nt 4. De imagines maiorum waren een voorrecht van de nobiles die het ius imaginum hadden: het recht op een wassen dodenmasker. Kopies van de bijschriften complementeerden de tombe en geraakten onder de vorm van clipei (portretmedaillons) en aanvullingen van titulatuur bij bouwinscripties ook in het openbaar verspreid.
[29] Meyer (1973) 77-82 rangschikt het instrumentum onder Kleinschriften, Sandys (1927) 59 en 143-155 plaatst ze bij de eigenlijke tituli maar maakt een uitzondering voor de sortes, ibid. 165, die volgens hem bij de acta horen.
[30] Volgens Meyer (1973) 82 zijn graffiti Kleinschriften, volgens Sandys (1927) 59 en 188 zijn het acta.
[31] Halporn, Ostwald (1983) 19-20.
[32] Massaro (1992) 5.
[33] Beknopt en degelijk overzicht van prosodie en metriek in GL 445-490.
[34] Lindsay (1922) 307-308.
[35] Sommige onderzoekers menen in dit carmen hinkjamben of saturnii te herkennen.
[36] Wolff (2000) 100.
[37] OCD² s.v. saturnian metre 954; minder bij Cole (1969): 12-16 met 125 volledige verzen; 16-17 met 15 fragmenten, in totaal dus een 140 verzen.
[38] CSE 16. Zie ook p. 208-209
[39] Recentste studies over saturnii in CSE, 18-23, Costa G. (2000) Sulla preistoria della tradizione poetica italica. Firenze; Freeman Ph. (1998) Saturnian Verse and Early Latin Poetics. [JIES 26. 61-90] en Parsons J. (1999) A New Approach to the Saturnian Verse and its relation to Latin Prosody. [TAPA 129. 117-137].
[40] Over verschillende criteria die kunnen gebruikt worden om een saturnius te herkennen zie Cole (1969) 10-11, Courtney (1995) 28-30, CSE 23.
[41] GL 463.
[42] Tanner(1961) 213-215; CSE 20-21.
[43] Cole (1969) 47-48, OCD³ s.v. saturnian verse 1360.
[44] CLE 1563 – 1622; 1851 en de later door Lommatzsch bijgevoegde 2157 – 2222.
[45] Galletier (1922) 288-289.
[46] : (LSJ II, 3) short phrase in a sentence; en : (LSJ) consisting of short phrases.
[47] Rodriguez-Pantoja, ed. (1993) las relaciones humanas en la literatura latina. Cordoba 148-149 zoals geciteerd door Fernandez Martinez C. La fecha de muerte en los epitafos cristianos en verso. [www. amal.uma.es/anmal/
numero6/Fernandez.htm] § 3.4.1.
[48] Massaro (1992) 35-37. Het gaat hier om CIL I² 1203-1205; 1206 en 1220.
[49] Gamberale (1998) 361.
[50] Pikhaus (1995) 22.
[51] Pikhaus (1995) 22.
[52] Pikhaus (1995) 22.
[53] Op de Mummius-inscripties en op de Tuditanus-inscriptie is deze vermelding niet aangebracht met het oog op datering.
[54] Bodel (2001). 50-51; Thylander (1952) 40-42.
[55] Hübner E. Exempla scripturae epigraphicae Latinae a Caesaris dictatoris morte ad aetatem Iustiniani. Berlijn (1885); Gordon J. S. en A. E. Contributions to the paleography of Latin Inscriptions,. Berkeley (1957) – Milano (1977).
[56] Gordon (1957) 208-217, Bodel (2000) 51.
[57] litteris antiquis in CIL kan op een paleografie uit de republiek wijzen.
[58] Een overzicht van verschillende lettertypes staat in Almar (1990) 25-26 en Sandys (1927) 48. Ibid. 35-56 geeft een uitvoeriger bespreking over de evoluties in het Latijnse alfabet en de epigrafische praxis.
[59] Sandys (1927) 200.
[60] Sandys (1927) 200.
[61] Sandys (1927) 200; Courtney (1995) 19.
[62] Radke (1991) 70-72.
[63] Gordon (1983) 7; Gordon (1936) 159-162.
[64] BCAR, NSA, AIV etc.
[65] Gordon (1936) 159-162.
[66] Sandys (1927) 202.
[67] Sandys (1927) 36. Het gebruik zou door Ennius ingevoerd zijn.
[68] Courtney (1995) 20; Almar (1990) 387.
[69] Sandys (1927) 36; Courtney (1995) 19 - 20. Almar (1990) 387.
[70] Courtney (1995) 19.
[71] Vine (1993) 287-289, beter dan Almar (1990) 386, die ligaturen slechts sporadisch in de late republiek ziet opduiken in Italië.
[72] Lindsay (1915) 19 In de periode van Cicero is het gebruik algemeen. Verder Sandys (1927) 203 ; Courtney (1995) 20.
[73] Courtney (1995) 20. Hier wordt de Mummius-inscriptie bedoeld, waarin het gebruik van zowel geaspireerden als niet-geaspireerden op een begin- of overgangsperiode kan wijzen.
[74] Courtney (1995) 19.
[75] Sandys (1927) 202, Courtney (1995) 19.
[76] LGr 44 en 47-48; Almar (1990) 12-14.
[77] Sandys (1927) 37.
[78] Courtney (1995) 20.
[79] Sandys (1927) 37, 202; Courtney (1995) 20.
[80] Kruschwitz (1998) 283.
[81] Sandys (1927) 202; Courtney (1995) 20.
[82] Courtney (1995) 20.
[83] Courtney (1995) 19.
[84] Sandys (1927) 202.
[85] Courtney (1995) 20.
[86] Anderson , (1937) 9.
[87] Courtney (1995) 20-21.
[88] Courtney (1995) 21.
[89] Sandys (1927) 202.
[90] Sandys (1927) 202.
[91] Sandys (1927) 202.
[92] Sandys (1927) 202; Courtney (1995) 21.
[93] Sandys (1927) 202.
[94] Sandys (1927) 211, Thylander H. (1952) 57-58 en vooral 99-102; Almar (1990) 388.
[95] Almar (1990) 388; Thylander H. (1952) 58. Zie ook de conclusies van Gordon (1965) 151-158. Een latere studie bevestigt de ze tendens grotendeels, maar geeft een vroegere attestaties van een cognomen bij een libertus rond 110a. cf. Kajanto (1975).
[96] Almar (1990) 388.
[97] Sp. Ligustinus uit de tribus Crustuminae, in Liv. 42, 34, 2.
[98] DS s.v. tribus 427 nt 3. Volgens OCD² s.v. tribus 1092 (zonder verdere documentatie) regelmatig terug te vinden in de naamgeving vanaf Cicero. Het was bij officiële inschrijvingen verplicht vanaf 45a. De verplichting tot tribusopgave werd voorgeschreven door de lex Iulia Municipalis van 49a. Het vroegste document met een tribusaanduiding is CIL I², 583 uit 122a.
[99] RE s.v. tribus k 2510-2511.
[100] Taylor (1960) 278.
[101] Zie ook Pikhaus (1978) 39.
[102] Overzicht van de Romeinse naamgeving o. a. in Cagnat (1914) 38-87; Thylander H. (1952) 54-133; Calabi Limentani I (1974) 155-163; Salomies O. (2001) 83-87; Sandys (1927) 207-221; Almar (1990) 48-81
[103] Dit wil zeggen, vaak vinden we de tria nomina terug in de laatste periode van de republiek en aan het begin van het principaat. In werkelijkheid is het Romeinse naamsysteem aan een aantal veranderingen en evoluties onderhevig geweest.
[104] Calabi Limentani I (1974) 155, Cagnat (1914) 3842, Sandys (1927) 208-209. Volgens Varro, De praen. 3 bestonden er een 30-tal, waarvan de helft in onbruik was geraakt. Dit zijn de meest voorkomende namen: A(ulus), Ap(pius), C(aius), Cn(aeus), D(ecimus), L(ucius), M(arcus), M'(amercus), N(umerius), P(ublius), Q(uintus), Ser(vius), Sex(tus), Sp(urius) Tib(erius), T(itus) en V(ibius). In het repertorium worden de afkortingen van deze praenomina niet uitgewerkt, tenzij er verwarring of onduidelijkheid kan bestaan.
[105] Meyer (1973) 89-90.
[106] Thylander (1952) 68 en 102-104.
[107] Volgens Kajanto zijn er weinig of geen vrouwelijke praenomina in de republiek, en de zeldzame gevallen van vrouwelijke praenomina vindt men niet bij Romeinse vrouwen of bij vrouwen van goede komaf. Mannen handhaafden het praenomen voor juridische en administratieve doeleinden, voor vrouwen was dat minder nodig , want zij vielen onder de voogdij van hun vader of echtgenoot. Kajanto (1992) 20-22 en 28.
[108] Meeganck 18
[109] Deze cijfercodes zijn in gebruik op de RUG voor thesissen en hier wordt hetzelfde systeem gevolgd.
[110] Er waren maar 17 voornamen in gebruik, dus het was niet moeilijk om deze in afkorting te kunnen lezen. Aangifte van gentilicium was evenmin nodig, aangezien vader en kind normaal hetzelfde gentilicium droegen. De uitzonderingen hierop waren de kinderen die niet uit een wettige huwelijksverbintenis geboren waren. Zij kregen het statuut van de moeder, en dus ook haar gentilicium. Zie Cagnat (1914) 60-61 en 72
[111] Cagnat (1914) 73; Solin (1971) 40.
[112] Thylander (1952) 68 en 102-104. Zie ook verder p. 22-23 bij de bespreking van 3', de waarschijnlijke liberti.
[113] Thylander (1952) 62-63; Cagnat (1914) 85.
[114] Thylander (1952) 60; Sandys (1927) 230; Cagnat (1914) 85.
[115] Kajanto (1975) 64; 68.
[116] Kajanto (1975) 67. De bewuste inscriptie is ILLRP 706.
[117] Thylander (1952) 102, Kajanto (1975) 67.
[118] Kajanto (1975) 69.
[119] Solin (1971) 40, 121-124, 137 en 158. Ibid 128-129: indien ingenui met Griekse cognomina worden aangetroffen, gaat het vaak om kinderen van liberti.
[120] Cagnat (1914) 80-81; Sandys (1927) 219; Thylander (1952) 98
[121] Solin (1971) 45-46; Pikhaus (1978) 43. Zie ook p. 92 nt 411
[122] Dit is een conclusie van King , die vooral grafinscripties van jonge kinderen heeft onderzocht. Deze visiestaat diametraal op andere visies die stellen dat de grafcultuur in de eerste plaats een maatschappelijk gebeuren was en dat herdenking van de doden vooral moet gezien worden als een daad die in een bepaalde gemeenschap als gepast en gewenst wordt beschouwd. Zie King (2000) 134.
[123] Pikhaus (1978) 24-25.
[124] Oliver (2000) 12.
[125] CSE 18.