De ijver van de duivel. De Isis- en Mithrascultus door de ogen van christelijke en heidense auteurs. (Saskia Roselaar)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende

Problemen met de Griekse tekst?

 

2. De geschiedenis van de henotheïstische religies en het Christendom in het Romeinse rijk

 

1. Inleiding

 

Het religieuze leven in het Romeinse rijk was uitermate veelzijdig. Er was sprake van een enorme hoeveelheid goden, die ieder een eigen kring van aanhangers hadden. Er waren de Romeinse staatsgoden, zoals die van Jupiter, Juno en Minerva, waaraan iedere burger van het rijk verering verschuldigd was. Daarnaast waren er vele andere culten, die door lokale gemeenschappen of cultusgroepen vereerd werden. Elke godsdienst had een andere inhoud, die echter in veel gevallen niet bekend is. Iedere cultus had andere toegangseisen: sommige waren beperkt tot één dorp of stad, andere waren op meer plaatsen aanwezig, maar hadden een initiatieritus die moest worden volbracht. In de loop der tijd veranderden de verhoudingen tussen deze religies voortdurend: sommige groeiden, anderen namen af in omvang en belangrijkheid. Ook de houding van bestuur en bevolking tegenover de verschillende religies veranderde steeds. In dit hoofdstuk zal ik de geschiedenis beschrijven van de heidense culten en het Christendom in het Romeinse rijk, en met name de positie die zij in de derde en vierde eeuw innamen in de ogen van de overheid en de bevolking van het rijk.

 

 

2. De houding van de keizers tegenover Christendom en heidendom

 

Voor een cultus was het erg belangrijk de steun van de keizer te verkrijgen. Hierdoor verkreeg de cultus geld om de rituelen op een indrukwekkende wijze in het openbaar te tonen. Bovendien hoefden mensen die zich bij de een door de keizer gesteunde cultus aan wilden sluiten niet te vrezen dat zij hiervoor gestraft zouden worden, zoals met de Christenen gebeurde.

De houding van de keizers tegenover het Christendom varieerde in de eerste vier eeuwen van na Christus. Meestal werd het Christendom met onverschilligheid benaderd of gewoon genegeerd. In de tweede en derde eeuw was het aantal Christenen in het rijk nog erg laag, misschien 0,3 % van de bevolking rond 200.[2] Aanvankelijk vielen ze als groep niet op, en werden ze voornamelijk met rust gelaten. Alleen op lokaal niveau was er soms sprake van vervolging van Christenen, op initiatief van de lokale bevolking. Vanaf de derde eeuw groeide het aantal Christenen snel. Ze begonnen als groep meer op te vallen, en trokken de aandacht van de overheid. In de tweede helft van de derde eeuw en het begin van de vierde eeuw vonden er dan ook een aantal grote, door de keizers geïnstigeerde, vervolgingen plaats. Het volk had echter tegelijkertijd steeds minder moeite met de Christenen.[3]

De eerste grote vervolging vond plaats van 249 tot 251, tijdens de regering van Decius (249-251). Decius vaardigde een edict uit waarin hij iedereen beval te offeren aan de staatsgoden en daarvan een bewijs te halen. Het ging hem er dus vooral om dat iedereen een bepaalde handeling uitvoerde, namelijk het offer, niet dat iedereen werkelijk hetzelfde geloofde; daar ging het in de Romeinse religie namelijk niet om. De relatie met de goden was gericht op het heil van de staat. Met de staatsgoden bestond er een verhouding van do ut des (‘ik geef opdat jij geeft’): de mensen gaven de goden offers, zodat de goden tevreden gehouden werden, en in ruil daarvoor gaven de goden bescherming aan het rijk. Werkelijk geloof was niet nodig, zolang de cultushandelingen maar volbracht werden.[4] Zolang iedereen aan dit systeem meewerkte, bleven de goden het rijk goed gezind en bleef de pax deorum, de vrede met de goden, bestaan.[5] De eeuwenlange overleving van het Romeinse rijk was hiervan het levende bewijs.

Het voornaamste bezwaar van de overheid tegen de Christenen was dat zij niet mee wilden doen met de staatscultus ter ere van de traditionele goden van het Romeinse rijk. Weigering door slechts enkele onderdanen zou de goden boos maken en daardoor de staatsveiligheid in gevaar brengen: de goden zouden dan hun bescherming van het Romeinse rijk wegnemen. De Christenen werden daarom gezien als staatsgevaarlijk, en juist deze beschuldiging gaf de staat de mogelijkheid hen te executeren om hun geloof. Alleen al het feit dat iemand Christen was, betekende dat hij schadelijk was voor de staat en daarom geëxecuteerd mocht worden.[6]

Vooral in de derde eeuw speelde dit een rol: het Romeinse rijk ging door een crisis, die zich op alle fronten uitte: oorlogen, verzwakt bestuur, natuurrampen, hongersnood, ontvolking en armoede. Volgens zowel Christenen als heidenen kondigde de crisis het einde van het rijk aan. Cyprianus schreef bijvoorbeeld: ‘Het einde van de wereld is reeds nabij.’ [7] De heidenen meenden dat de crisis te wijten was aan de Christenen, die de traditionele vroomheid ten opzichte van de oude goden niet in ere hielden. De Christenen op hun beurt dachten dat de crisis te wijten was aan het immorele gedrag van de heidenen en de vervolgingen van Christenen, waarvoor het hele rijk gestraft werd met de ultio divina, de wraak van God.[8] Bovendien was ook het Christendom zelf niet zo perfect als het moest zijn: er waren veel ruzies en ketterijen en mensen gaven zich over aan aards plezier. Soms bekeerden Christenen zich zelfs weer tot het heidendom.[9] Het optreden van dergelijke problemen was volgens Cyprianus voorspeld als een teken van het naderende einde van het rijk, en het feit dat ze nu in grote mate voorkwamen kon dus alleen betekenen dat dit einde nabij was.[10] Men zocht ook andere verklaringen, zoals slecht bestuur, barbaarse invallen, de instabiele regering, economische problemen of het natuurlijke einde van het rijk.[11]

Algemeen geloofde men echter dat door het herstel van de oude orde de gunstige situatie in het rijk zou terugkeren. Zowel heidenen als Christenen dachten dat de situatie zich door vrome verering van de goden zou verbeteren. Cassius Dio beschreef het heidense standpunt dat het vereren van vreemde goden en het verlaten van de tradities onheil in de hand werkte; verschillende christelijke schrijvers benadrukten het belang van bidden voor het heil van het keizerrijk.[12] Ook de keizers, zowel heidense als christelijke, legden hier de nadruk op en presenteerden zich als restitutor pietatis, hersteller van de vroomheid.[13]

Het edict van Decius was gericht tot alle bewoners van het rijk, niet alleen de Christenen. Decius wilde namelijk vooral zorgen dat al zijn onderdanen het traditionele geloof aanhingen; dat met name de Christenen zouden weigeren te offeren was echter te verwachten.[14] Het was de eerste keer dat een keizer probeerde het geloof van alle inwoners te beïnvloeden, en ook nog op een individueel niveau; de meeste culten werden namelijk geregeld door steden, provincies of cultusgemeenschappen.[15] Kennelijk vond Decius dat de persoonlijke devotie van zijn onderdanen te wensen overliet, maar of het Christendom de belangrijkste aanleiding voor het edict was, is onduidelijk. De poging om iedereen te laten offeren verliep niet efficiënt, want het was makkelijk onder het offer uit te komen, bijvoorbeeld door omkoping. Velen lieten het Christdenom achter zich uit angst voor vervolging en voerden het bevel van Decius uit; dit kwam erg vaak voor, zelfs onder bisschoppen.[16] Christenen die geofferd hadden, konden makkelijk vergiffenis krijgen, hetgeen ervoor zorgde dat vele Christenen het vereiste offer brachten. Het is dus niet zo dat veel Christenen het slachtoffer werden van vervolging.[17]

De volgende keizerlijke vervolging vond plaats van 257 tot 260, onder keizer Valerianus (253-260). In een eerste wet beval hij kerkleiders om te offeren en verbood hij Christenen samen te komen. Vervolgens werden bisschoppen en priesters ter dood veroordeeld; leken die een hoge positie in de samenleving hadden verloren hun status en bezit. Valerianus viel vooral het bezit van de kerk aan: door de Christenen hun kerken af te nemen, maakte hij het hen onmogelijk hun diensten uit te voeren.[18] Deze strenge wetten leidden ertoe dat meerdere bisschoppen, onder andere Cyprianus van Carthago, tot martelaren werden. Gewone Christenen werden echter meestal niet getroffen door deze wet.

De laatste grote vervolging van Christenen vond plaats tijdens de Tetrarchie, van 303 tot 313. Het bezit van kerken werd wederom afgenomen en Christenen, vooral kerkelijk leiders, geëxecuteerd, maar de christelijke beweging was te sterk om die nog te stoppen, en bovendien voelden veel heidense beambten er weinig voor de Christenen fanatiek te vervolgen.[19] In 313 werd de vervolging beëindigd door het bekende edict van tolerantie van Constantijn (305-337). Daarin werd aan alle culten vrijheid beloofd:

 

‘Opdat wij de Christenen en alle anderen de vrije macht geven een religie te volgen, welke men ook wil, zodat, welke godheid er dan ook in de hemelse zetel is, hij tegenover ons en allen die onder onze autoriteit geplaatst zijn, geliefd en gunstig gestemd kan zijn.’ [20]

 

De christelijke keizers waren erop gebrand religieuze eenheid te bereiken. Net als met de oude goden moest er ook met de christelijke God vrede onderhouden worden: de pax deorum gold nu voor de verhouding tussen het rijk en de christelijke God.[21] De keizers wilden met de christelijke God een vreedzame relatie onderhouden, maar dat was niet mogelijk zolang niet iedereen in het rijk dezelfde godsdienst had. De aanwezigheid van heidenen zou de christelijke God zeker ontstemmen, net zoals de heidense goden vertoornd waren over de aanwezigheid van Christenen. Bovendien wilden de keizers graag dat iedereen christelijk werd om de eenheid van het rijk te bewaren en te benadrukken dat iedereen deel was van hetzelfde geheel, namelijk het christelijke Romeinse rijk.[22] Het uitvoeren van heidense rituelen werd gezien als verraad en gestraft, zoals eerder met de Christenen was gebeurd.[23]

De keizers waren extra fel gekant tegen de mysterieculten vanwege hun syncretische karakter. Omdat deze goden veel andere goden aan zichzelf gelijk stelden, was er het gevaar dat Christenen het verschil niet zouden zien en per ongeluk de verkeerde godsdienst zouden verkiezen.[24] Tegen de Mithrascultus waren de keizers misschien nog strenger, omdat het van oorsprong een Perzische cultus was, van een vijandelijk volk, hoewel de cultus erg geromaniseerd was.[25] Ook was de cultus moeilijk te controleren vanwege de geheime rituelen. Hoewel sommige keizers positief tegenover de cultus hadden gestaan, kreeg die nooit officiële steun van de staat, zoals de Isiscultus wel kreeg. Mithras verscheen bijvoorbeeld nooit op munten, zoals Isis.[26] Vanwege de sterke band tussen Sol en Mithras en de deels overeenkomende iconografie zouden sommige munten wel bedoeld kunnen zijn als referenties naar Mithras; afbeeldingen van Sol konden door Mithrasaanhangers geïnterpreteerd worden als afbeeldingen van Mithras.[27]

De religieuze ijver van de christelijke keizers uitte zich al snel in het uitvaardigen van wetten tegen de heidense godsdiensten. Er kwamen geen wetten tegen de henotheïstische culten specifiek, maar de praktijken die verboden werden kwamen ook in deze culten voor, zodat de aanhangers ervan in gelijke mate getroffen werden als de aanhangers van de oude godsdiensten. Veel keizers hadden het echter druk met maatregelen tegen ketterse stromingen binnen de kerk, die als een grote bedreiging werden ervaren. Zodoende hadden zij weinig tijd om zich ook bezig te houden met het bestrijden van de heidense culten. Maatregelen daartegen waren vaak losse flodders, geen uitgekiend beleid, en bovendien waren ze moeilijk in de praktijk te brengen. De keizer was afhankelijk van zijn magistraten op provinciaal en lokaal niveau om zijn maatregelen uit te voeren, en kon weinig doen tegen mensen die zijn bevelen niet wilden of konden navolgen. Misschien verwachtten veel keizers ook helemaal niet dat hun besluiten uitgevoerd werden, maar waren het een soort morele lessen die ze aan de samenleving duidelijk wilden maken.[28] In de vierde eeuw hadden wetten tegen de heidense culten dus weinig ontwrichtende gevolgen in de samenleving; heidenen werden niet vervolgd omdat dit teveel onrust zou geven. Pas aan het einde van de vierde eeuw was men bereid tot het werkelijk vervolgen van medeburgers, en nam het geweld tegen tempels en heidenen toe.[29]

De keizers konden niet alle religies onder één noemer samenvatten. De keizerlijke wetten verboden dus nooit het hele heidense geloof, maar alleen bepaalde praktijken die aanstoot gaven of als schadelijk werden gezien, zoals het brengen van offers en het uitvoeren van magie. De heidenen konden hun gedrag aanpassen aan de wet, maar daarmee waren zij nog niet van hun geloof af.[30] Dit was een belangrijke zwakte in de strijd van de keizers tegen het heidendom, want, zoals Libanius eind vierde eeuw concludeerde:

 

‘Maar door te zeggen dat men iets niet moet doen staat u al het andere toe.’ [31]

 

De mensen zorgden dat ze zich aan de wet hielden, maar gingen verder gewoon door met het vereren van de heidense culten:

 

‘Daarna bleef alles toegestaan behalve offers. Dus, geroepen op de gewoonlijke dag, gehoorzaamden zij en eerden zij deze [dag] en de tempel op een ongevaarlijke manier.’ [32]

 

Het is overigens onduidelijk wat er precies verboden werd. De meeste wetten gebruiken de term superstitio, die in het eerdere taalgebruik alleen van toepassing was op magie, verbasterd volksgeloof en andere ongeoorloofde praktijken. In de vierde eeuw werd het door de Christenen gebruikt als term om alle heidense culten mee aan te duiden. Het was echter voor de aanhangers van deze culten niet altijd duidelijk dat zij beschouwd werden als aanhangers van verboden religies, en dus was het onduidelijk wat er precies wel en niet mocht.[33]

In het begin van zijn regering was Constantijn nog tolerant tegen de heidense religies, maar nadat hij in 324 de overwinning op Licinius had behaald, werd dat minder. Hij begon met het uitvaardigen van wetten tegen de heidense culten. Al vanaf het begin van zijn regering was hij sterk gekant geweest tegen het brengen van offers. De meeste wetten waren dus specifiek daartegen gericht.[34] Onder zijn bewind werden ook heidense tempels vernietigd, maar alleen om het geld wat daarbij te veroveren was, of omdat er illegale praktijken plaatsvonden.[35] Constantijn deed dus geen poging om alle heidense praktijken te verbieden, hoewel sommige christelijke auteurs wel deze indruk wekken.[36]

Vanaf de regering van de zonen van Constantijn werden de wetten tegen de heidense religies steeds strenger en begonnen de keizers het heidendom verder buiten de wet te plaatsen. In 341 werd door keizer Constantius II (337-361) een verbod uitgevaardigd op superstitio en het brengen van offers:

 

‘Laat het bijgeloof eindigen, laat de waanzin van de offers afgeschaft worden. Want wie dan ook, tegen de wet van onze goddelijke vader (Constantijn) en dit bevel van onze Genadigheid, zal durven offers te vieren, zal een overeenkomende straf en een onmiddellijk oordeel ondergaan.’ [37]

 

In 346 beval hij de tempels te laten sluiten:

 

‘Het bevalt (ons) dat in alle plaatsen en alle steden de tempels onmiddellijk gesloten worden.’ [38]

 

In 356 herhaalde hij het verbod op het brengen van offers en verbond hij er de doodstraf aan:

 

‘Wij bevelen met de doodstraf te bedwingen hen, van wie het geconstateerd wordt dat ze offers brengen of afgodsbeelden vereren.’ [39]

 

Deze wetten waren volgens sommigen vooral gericht tegen magie, omdat dat schade zou kunnen toebrengen aan het rijk.[40] De tekst van de wetten laat echter naar mijn mening weinig onduidelijkheden over betreffende de bedoeling van Constantius: door de twee belangrijkste pijlers van het heidendom, de offers en de verering van beelden, te verbieden, wilde hij wel degelijk een einde maken aan de heidense culten. Dit had echter weinig effect.[41]

Julianus (361-363) was de laatste heidense keizer. Tijdens zijn bewind werd de oude religie in ere  hersteld. Christenen mochten hun religie blijven uitoefenen, maar moesten het bezit dat zij aan heidense tempels ontnomen hadden, teruggeven.[42] Volgens sommigen echter probeerde Julianus zelfs actief het gehele Christendom te bestrijden.[43]

Valentinianus I (364-375) en Valens (364-378) draaiden de pro-heidense maatregelen van Julianus weer terug.[44] Zij verboden bloedoffers opnieuw, maar ook daarna kwamen die nog wel voor. Het taurobolium in de cultus van Cybele, waarbij de gelovige werd gebaad in stierenbloed, werd na hun verboden juist vaker uitgevoerd, vooral door adellijke gelovigen.[45]

De keizers verboden dus enerzijds de verering van heidense goden, maar anderzijds zorgden ze wel voor onderhoud van tempels. In 376 werd bijvoorbeeld nog een tempel van Isis in Ostia hersteld door Gratianus (367-383), Valentinianus II (375-392) en Valens.[46] Deze tempels behoorden namelijk tot de opera publica, de openbare werken van de stad, en men wilde niet dat deze gebouwen in verval raakten.[47] Ook het opzettelijk vernielen van heidense tempels werd door de keizers ontmoedigd, zoals we nog zullen zien.

Ook andere van oorsprong heidense gebruiken werden door de keizers niet verboden, maar zelfs aangemoedigd. In de vierde eeuw en zelfs nog later vonden op grote schaal festivals plaats, die gevierd werden met uitgebreide spelen, theatervoorstellingen en wagenrennen. Hoewel deze festivals in beginsel een heidense betekenis hadden, werden zij door de christelijke keizers niet verboden en zelfs gebruikt voor politieke doeleinden, namelijk het tonen van de macht van de keizerlijke familie en de eenheid van het rijk.[48] Volgens sommigen ging de religieuze betekenis van de feesten steeds meer verloren, zonder een nieuwe christelijke inhoud te krijgen. Pas veel later werden er christelijke elementen in de spelen getoond, toen het grootste deel van de bevolking christen was en er dus maar weinig mensen voor het hoofd werden gestoten met duidelijke christelijke propaganda.[49] De spelen waren de grootste verenigende factor in het rijk, en mensen lastigvallen met aanstootgevende religieuze boodschappen was dus niet de bedoeling.

Wanneer het voor de keizers voordelig was vast te houden aan de heidense gebruiken werden deze dus niet verboden, maar alleen ontdaan van hun heidense betekenissen, zodat ze voor zoveel mogelijk onderdanen acceptabel waren. Er was verbazingwekkend veel religieuze tolerantie in de vierde eeuw: de christelijke keizers tolereerden veel heidense gebruiken, terwijl de heidenen nooit openlijk protesteerden tegen de maatregelen van de keizers. Waarschijnlijk echter realiseerden de heidenen zich niet welke bedreiging het Christendom vormde, omdat de veranderingen geleidelijk verliepen. Pas aan het einde van de vierde eeuw protesteerden openlijk, maar toen was het al te laat.

Eén van de meest effectieve manieren voor keizers om duidelijk te maken wat hun religieuze voorkeur was, was het slaan van munten. Hiermee kon op met eenvoudige symboliek duidelijk gemaakt worden welke goden de keizers vereerden, en de boodschap kon makkelijk door het hele rijk verspreid worden. Ondanks de bekering van de keizers tot het Christendom werden munten met afbeeldingen van de keizer en Isis erop nog tot 379 door de heidense Senaat geslagen, toen Gratianus een einde maakte aan de verbinding van Isis met de keizer en alleen de beeltenis van Isis nog verscheen.[50] Op contorniaten, door de adel privé geslagen siermunten, kwamen heidense goden nog langer voor. Isis werd na 394 niet meer afgebeeld, maar andere heidense goden, zoals Sol, Cybele en Hercules werden nog langer getoond.[51] Zo gauw ze echter controversieel werden, verdwenen de munten, want de adel wilde de keizers niet voor het hoofd stoten.[52]

Aan het einde van de vierde eeuw werden de keizers steeds minder tolerant betreffende het heidendom. De keizers bleven aanvankelijk de titel van opperpriester, pontifex maximus, voeren, tot Gratianus in 382 weigerde het ambt te aanvaarden:

 

‘Dus toen de pontifices zoals gebruikelijk de mantel naar Gratianus brachten, wees hij het aanbod af, menende dat deze rol onrechtvaardig was voor een Christen.’ [53]

 

De keizers hadden traditioneel bemiddeld tussen goden en mensen, maar Gratianus weigerde de band met de heidense goden te cultiveren. Hij liet ook het altaar van Victoria verwijderen uit het Senaatsgebouw en stopte het verlenen van financiële steun aan heidense tempels.[54] Maar de tempels werden niet verboden, net zoals het slaan van munten met heidense afbeeldingen niet direct verboden werd.

Keizer Theodosius (379-395), die aanvankelijk vrij tolerant tegenover heidenen was geweest, verbood in 391 alle heidense offers. Het werd iedereen verboden in tempels te komen en offers te brengen:

 

‘Laat niemand zich bevuilen met offers, laat niemand een onschuldig slachtoffer doden, laat niemand naar de tempels gaan, de tempels doorwandelen en de door mensenhanden gemaakte afgodsbeelden vereren, opdat hij niet schuldig is onder goddelijke en menselijke wetten.’ [55]

 

In 392 werd het ook verboden om in de privé-sfeer de oude goden te vereren:

 

‘Geen enkel persoon hoe dan ook, uit welke klasse of orde van mensen met rang, (…) in geen enkele plaats, in geen enkele stad zal een onschuldig slachtoffer offeren aan afgodsbeelden die een ziel missen, of met geheime offers de lar met vuur, de genius met wijn, of de Penaten met wierook eren; noch zal hij lichten ontsteken, wierook neerzetten of bloemkransen ophangen.’ [56]

 

Alle soorten offers, van dieren, maar ook van wijn, vuur, parfum, wierook en dergelijke werden dus verboden. Er werd geen geld meer in de culten gestopt en de priesters hadden geen privileges meer. Alleen processies en spelen bleven gespaard, omdat die niet zonder publieke onrust verboden konden worden.[57] 

Toch vonden ook in de vijfde eeuw nog heidense feesten plaats, want de middelen van de keizers om dergelijke wetten effectief te controleren waren beperkt.[58] De uitvoering werd meestal overgelaten aan stadsbesturen. Vooral op het platteland waren er veel eeuwenoude en diepgewortelde praktijken die zich langzaam lieten verwijderen, maar ook in veel provinciesteden bleven heidense gewoontes nog lang doorgaan.[59] Hier werden de keizerlijke decreten uitgevoerd door de stadsraden, die niet altijd even enthousiast waren om hun eigen stadgenoten te vervolgen.[60] Voor de meeste mensen was hun directe persoonlijke netwerk veel belangrijker bij het bepalen van hun geloof dan de wetten van een ver verwijderde keizer.[61] Of er in Rome zelf tempels werden afgebroken lag er meer aan wie praefectus Urbi, de hoogste bestuurder van de stad, was, dan wat de keizer ervan vond.[62] Natuurlijk konden de praefecti, die maar één jaar in functie waren, geen lange-termijn beleid ontwikkelen; ze konden hoogstens de uitvoering van de besluiten van de keizers vertragen. Over het algemeen gingen de heidense culten in Rome zelf langer door dan in de rest van het rijk, waar vaak al in de vierde eeuw tempels werden gesloten zodat bisschoppen er kerken van konden maken.[63]

Allerlei heidense festivals, zoals de Lupercalia en de Magna Mater-feesten, werden nog steeds gevierd. In de vijfde eeuw probeerden christelijke schrijvers vergeefs Christenen te verbieden aan de Lupercalia mee te doen.[64] Onder Theodosius werden nog cultusbeelden gewijd in het Mithraeum van Sidon.[65] De Hilaria, een feest uit de Isiscultus, vonden nog plaats in 417, volgens de beschrijving van Rutilius Namatianus:

 

‘Het nabije Faleria verhinderde de vermoeiende reis, hoewel Phoebus pas het midden van zijn reis had bereikt, en toevallig kalmeerden vrolijke boeren op het kruispunt van dorpswegen hun vermoeide harten met heilige spelen, want op die dag wekt de herboren Osiris de blije zaden op tot nieuwe vruchten.’ [66]

 

Een ander Isisfeest, de Navigium Isidis, werd ten tijde van Justinianus (527-565) nog gevierd.[67] In 453 werd het door de keizer nog toegestaan dat er jaarlijks offers werden gebracht aan Isis in haar belangrijkste tempel in Philae.[68] Deze tempel werd pas in 539 verwoest, waarna de grond in gebruik werd genomen door de Christenen om er een kerk neer te zetten.[69]

De keizers bleven dus wetten uitvaardigen tegen het vereren van heidense goden, en de heidense gelovigen bleven hun oude religies aanhangen. De laatste groepen in de samenleving die heidens waren, waren de intellectuelen, filosofen en dichters, en de gewone bevolking, die niet opviel bij de autoriteiten en dus de heidense rituelen nog in alle rust kon uitoefenen.[70] Het was voor heidenen meestal ook mogelijk om in vrede te leven. Verschillende heidense, antichristelijke boeken werden geschreven zonder dat de auteurs ervan in gevaar kwamen, bijvoorbeeld dat van Zosimus, die aan het einde van de vijfde eeuw een geschiedwerk schreef waarin hij openlijk kritiek gaf op het Christendom.[71] Het verplicht dopen van heidenen werd pas door Justinianus ingesteld.[72]

Meestal was de verdwijning van heidense culten een langzaam proces. In verschillende plaatsen op verschillende tijden hielden mensen op met het vereren van de heidense goden, tot ze overal verdwenen waren- of nooit helemaal verdwenen.[73] Sommige elementen uit de heidense godsdiensten werden door de mensen nog steeds in ere gehouden, ook al waren ze in naam christelijk; dit tot grote ergernis van de kerkelijke autoriteiten. Zowel in het oosten als in het westen van het rijk waren er nog tot ver in de Middeleeuwen resten van oude heidense religies.[74] Het heidendom kon zelfs door drie eeuwen wetgeving niet gestopt worden, want hoewel grote aantallen mensen Christen waren, duurde het veel langer voordat alle heidense ideeën verdwenen waren. Wat in de harten van de mensen leefde kon niet zomaar uitgebannen worden: ‘Paganism maintained a secret vitality in the hearts and souls of individuals.’ [75] Libanius verwijst hiernaar in zijn toespraak ter verdediging van de tempels: bekeringen onder dwang zijn geen echte bekeringen.[76] Als mensen het Christendom niet geloofden, zouden ze delen van de oude religie proberen te behouden. De bekering van het gehele Romeinse rijk was dus een langzaam en moeilijk proces, dat nooit helemaal ten einde gebracht werd.

 

 

3. Positie van het Christendom in de late Oudheid

 

De positie die het Christendom had in de samenleving veranderde snel tussen de tweede en vierde eeuw. Van een kleine, onbetekenende groep werd het de staatsreligie van het rijk aan het einde van de vierde eeuw. Volgens sommigen deed de grootste ontwikkeling van het Christendom zich voor in de derde eeuw. De vervolging van 303 tot 311 is door sommigen dan ook getypeerd als een wanhoopspoging om de groei van het Christendom te stoppen, voordat het te laat zou zijn.[77] Maar ook de vierde eeuw speelde een cruciale rol in deze ontwikkeling. Aan het begin van de eeuw was het Christendom nog de cultus van een kleine groep vervolgden, terwijl het aan het einde van de eeuw de officiële religie van het rijk was en de meeste mensen bekeerd waren. De keizers hadden met hun wetgeving veel invloed op de religieuze ontwikkelingen in het rijk, maar zij hadden altijd de steun van de adel nodig als zij iets wilden bereiken. Ik wil dus proberen nagaan in hoeverre de adel christelijk was in de vierde eeuw.

Hoewel het aantal Christenen nog niet groot was - waarschijnlijk ongeveer 10 % van de bevolking rond 300 - was het een belangrijke groep in de samenleving, die ook aanhangers had onder machtige Senatoren.[78] Nadat de keizers christelijk waren geworden gaf het bovendien speciaal prestige om christen te zijn, omdat de keizer Christenen aan zijn hof bepaalde voordelen gaf boven heidenen. De adel had in het westen van het rijk echter nog andere manieren om status te verwerven, namelijk het uitoefenen van heidense priesterfuncties en het oprichten van monumenten voor heidense goden. Aan het einde van de vierde eeuw was de adel dan ook de belangrijkste heidense groepering in Rome.[79] In het oosten van het rijk was de houding van de adel anders, omdat de meeste hoge adel daar bestond uit nieuwe mensen, die pas net rijkdom en macht gekregen hadden, en hiervoor van de keizer afhankelijk waren.[80]

Natuurlijk was de keizer afhankelijk van de steun van de adel. Zonder de steun van de hoge adel had de keizer geen controle meer over de lagere adel, en over de legers die door de hoge adel aangevoerd werden.[81] De keizer kon de heidense edelen niet zomaar passeren en moest dus ook heidense adel benoemen op belangrijke ambten. Er is veel onzekerheid over het percentage Christenen onder de Romeinse adel. Volgens velen was het aantal heidenen in Rome gedurende het grootste deel van de vierde eeuw groter dan het aantal Christenen.[82] Pas in het laatste kwart van de vierde eeuw zouden er meer Christenen dan heidenen zijn geweest onder de Romeinse adel, en werden er dus meer Christenen dan heidenen benoemd door de keizers.

Volgens anderen echter waren er helemaal niet zoveel heidenen, en moet het aantal Christenen zeker niet onderschat worden. Zelfs al tijdens Constantijn werden er meer Christenen dan heidenen benoemd op belangrijke posten. Ook de keizers na hem zetten deze ontwikkeling voort.[83] Misschien waren er wel meer heidense dan christelijke edelen in Rome, maar degenen die de belangrijke posten kregen waren de Christenen. Symmachus maakt hier mismoedig melding van:

 

‘Nu is het afwezig zijn bij de altaren een Romeinse manier om vooruit te komen.’ [84]

 

Ambrosius zegt ook dat niet de hele Senaat heidens was, hetgeen Symmachus wel wilde doen voorkomen in zijn communiqué aan de keizer na het verwijderen van het Victoria-altaar uit het Senaatsgebouw.[85] Persoonlijke loyaliteit en vaardigheden van de kandidaat waren echter belangrijker dan religie; wanneer een heiden het meest geschikt was kreeg hij de positie wel. [86]

Christelijke schrijvers suggereren dat alle heidenen zich bekeerden en er geen meer overbleven, noch onder de adel, noch onder het volk:

 

‘Nu al komt de Senaat van Evander aansnellen naar de eerlijke tempels van de mannen van Nazareth en de doopvonten van de apostel, slechts weinigen achterlatend op de Tarpeïsche rots (…) We kunnen ontelbare huizen van oud adellijk bloed opnoemen, die, bekeerd naar de tekens van Christus, boven kwamen uit de diepe afgrond van schandelijke idolatrie. (…) Richt je ogen op het volk. Hoe klein is het deel dat niet het altaar van Jupiter haat, besmet met bloed?’ [87]

 

Er was geen enkele dwang die de adel tot bekeren dwong:

 

‘Waarheen de mening van de voortreffelijke keizer roept, daarheen steekt een menigte over, vrij in voeten zoals in hart. Er is geen plaats voor afgunst, geen is bang gemaakt door ruw geweld, het is duidelijk voor de ogen dat zij dit willen en dat allen door bewijs, niet door bevel, slechts gegrepen door de rede, volgen.’ [88]

 

Prudentius ontkracht echter zijn eigen beweringen, zowel dat er geen adellijke heidenen meer waren als dat de bekeringen door vrije wil geschiedden, meteen daarna:

 

‘En onze goede leider schenkt aan de beeldenvereerders geschenken van de grootste eer en staat het toe te strijden met de eer van hun familie, en verhindert niet dat mannen, verward door het heidendom, naar de hoogste wereldlijke rangen stijgen door hun verdiensten.’ [89]

 

De heiden Zosimus benadrukt ook dat veel Senatoren geen Christen werden:

 

‘Toen riep hij (Theodosius) de Senaat bijeen, die trouw bleef aan de vaderlijke overleveringen van boven en niet verkoos zich aan te sluiten bij hen die het waagden de goden te minachten.’ [90]

 

Hoewel in 408 een wet werd uitgevaardigd tegen het benoemen van heidenen in keizerlijke dienst,[91] werd ook daarna, zelfs tot aan keizer Justinianus, nog heidense adel benoemd op posten dicht bij de keizer.[92] Gaandeweg echter nam de adel een voorbeeld aan de keizer, die met zijn gedrag aangaf hoe men een gerespecteerd lid van de adel en tegelijkertijd christen kon zijn: ‘The emperors made themselves, in essence, exemplars of how to be aristocratic and Christian at the same time.’ [93] Nog enkele edelen bleven heidens, en hen werd meestal weinig in de weg gelegd, maar de meesten bekeerden zich tot het Christendom, waarin zij zich op een bepaalde manier toch thuis konden voelen.

 

 

4. De heidense revival aan het eind van de vierde eeuw

 

Aan het einde van de vierde eeuw vond er een opmerkelijke opleving plaats in de verering van de heidense culten, zowel de traditionele als de henotheïstische. Keizer Gratianus vaardigde een aantal wetten uit die streng waren tegen het heidendom, terwijl zijn voorgangers een meer tolerante houding hadden aangenomen. Deze wetten riepen tussen 382 en 384 een reactie op van enkele vooraanstaande heidense Senatoren. Enkelen, met name Vettius Agorius Praetextatus, Quintus Aurelius Symmachus en Virius Nicomachus Flavianus, waren zeer actief in het bevorderen van verschillende heidense culten. Het is opvallend dat velen van de Senatoren in meer dan één cultus actief waren. De graftombe van Praetextatus is een beroemd voorbeeld. Hij was tegelijk ‘augur, priester van Vesta, priester van de Zon, quindecemvir, curialis van Hercules, ingewijd in Liber en de Eleusinische mysteriën, verklaarder van de mysteriën (van Hecate), tempelbewaarder (van Sarapis), ingewijd door het stierenbloed, vader der vaders.’ Zijn vrouw Aconia Fabia Paulina was ‘gewijd aan Ceres en de Eleusinische mysteriën, in Aegina aan Hecate gewijd, met het stierenbloed gewijd, verklaarder van de mysteriën (van Hecate).’ [94] Van de 23 mensen die in inscripties genoemd worden waren er negen priester van Mithras en zes van Isis.[95] Maar ook de oude Romeinse culten, zoals die van Hercules, Apollo en Vulcanus, werden door hen beschermd en verdedigd, zoals blijkt uit de door de adel geslagen contorniaten die deze traditionele goden afbeeldden.[96]

Dat de edelen in zoveel culten tegelijk actief waren, was nodig om verschillende redenen. Ten eerste zagen ze in dat het nodig was het heidendom zoveel mogelijk als één front tegen het Christendom te presenteren. Alle verschillende culten moesten een eenheid vormen, om zo sterker tegen het Christendom te staan. Ten tweede konden ze zo doen alsof al deze culten nog  belangrijk waren, ook al waren er nauwelijks meer mensen die ze aanhingen. Ten derde waren er niet genoeg mensen meer die de priesterfuncties wilden uitoefenen, omdat het aantal heidenen steeds kleiner werd. Ten vierde werd het beschouwd als een teken van sociale status om veel priesterschappen te bekleden.[97] Tenslotte kan het beschouwd worden als een uiting van het voortschrijdende syncretisme; Price heeft het over ‘vague monotheism’, alsof ze zelf niet wisten wat ze vereerden.[98] Dit is echter onwaarschijnlijk; de culten hadden verschillende rituelen en een geheel andere geloofsinhoud, zodat het zeker wel zo was dat ontwikkelde mensen het verschil tussen de culten konden onderscheiden. Het was dan ook onwaarschijnlijk dat er één front kon worden gemaakt, omdat er zoveel verschillende culten waren dat het onmogelijk was dat die alle in één beweging konden worden samengevat.[99] Het is ook moeilijk te zien hoe ze alle verschillende culten met elkaar konden verenigen en dan toch oprechte gevoelens voor alle goden konden koesteren. Het vereren van meerdere culten tegelijk lijkt dus vooral een noodgreep van de adel.

Door sommige auteurs wordt daarom getwijfeld aan de religieuze inhoud van deze ‘revival’. De adel zou er helemaal geen religieuze doelen mee hebben: de oude culten waren alleen bedoeld om de Senatoren zoveel mogelijk status te bezorgen, en men had er helemaal geen religieuze gevoelens bij.[100] Dat de meeste Senatoren aanhangers waren van meerdere culten zou erop wijzen dat ze niet werkelijk in de religieuze betekenis ervan geïnteresseerd waren.[101] Hoewel deze overweging zeker een rol kan hebben gespeeld was doel van de edelen helemaal niet om zoveel mogelijk aanzien te verwerven.

Het voornaamste punt van zorg voor de Senatoren was het verdwijnen van de Romeinse tradities en identiteit. De Senatoren voelden dat de oude Romeinse tradities op het punt van verdwijnen stonden en wilden strijden voor de oude cultuur die al vele eeuwen zijn waarde bewezen had en hen hun identiteit gaf. De culten vormden een integraal onderdeel van de Romeinse cultuur, en waren dus een strijdmiddel tegen politieke en religieuze vernieuwing en voor het behoud van de oude Romeinse waarden.[102] De adel wilde niet alleen tolerantie voor privé-culten die ze zelf graag wilden aanhangen, maar verdedigden de fundamentele waarden van het Romeinse volk. De edelen zagen zichzelf als de ‘rightful judges of the Roman religion.’ [103]

De Senatoren zagen langzaam hun vertrouwde wereld verdwijnen, een beeld dat hen met verbazing en angst vervuld moet hebben. Pas nu waren ze zich ervan bewust dat het Christendom niet meer zou verdwijnen, maar dat het integendeel de oude Romeinse wereld zou laten verdwijnen. In 361-363 had keizer Julianus al een poging gedaan het Christendom een halt toe te roepen en de oude culten weer tot leven te brengen. Hij deed dit vooral vanuit de Griekse neoplatoonse filosofie. Het ging de adel in dit geval juist niet om Griekse, maar om Romeinse waarden en tradities, hetgeen te zien is in de nabootsing van de Latijnse literatuurstijl die ze tentoonspreidden.[104] Veel Senatoren hadden eigenlijk weinig kennis van de klassieke literatuur, maar het ging hen om de culturele identiteit die ze eruit haalden en waarmee ze de strijd om het behoud van hun cultuur kracht konden bijzetten.[105]

Opvallend is dat de van oorsprong niet-Romeinse mysterieculten zo’n grote rol speelden in de verering van de adel. De Senatoren waren degenen geweest die aanvankelijk het meest gekant waren tegen dergelijke culten, die zij als on-Romeins beschouwden; nu echter waren deze culten een belangrijk instrument ter verdediging van het heidendom.[106] Kennelijk waren ze in de loop der tijd zodanig tot het Romeinse erfgoed gaan behoren dat ze nu als ‘typisch Romeins’ de bescherming van de Senatoren verdienden. Het is ook mogelijk dat zij beseften dat het Christendom definitief de overhand zou krijgen, en dat vereniging van alle heidense culten noodzakelijk was om een sterk front te maken tegen de macht van het Christendom. Dat de henotheïstische culten ook door hen verdedigd werden zou dus ook uit nood geboren kunnen zijn in plaats van uit werkelijke acceptatie van de cultus.

Het is echter moeilijk de precieze religieuze gevoelens van de Senatoren na te gaan en te begrijpen welke doelen zij precies hadden. Iedere heiden had zijn eigen religieuze voorkeur: Praetextatus had van verschillende oosterse mysterieculten en de oude Romeinse culten een soort monotheïsme gemaakt, terwijl Symmachus in het openbaar vooral de traditionele Romeinse culten verdedigde,[107] hetgeen overigens niet wil zeggen dat hij privé geen henotheïstische culten aanhing.[108] Eigenlijk is het uit de bronnen helemaal niet duidelijk te zien welke culten de adel precies vereerde en in welke mate.[109] Veel auteurs hebben hieruit de conclusie getrokken dat Symmachus eigenlijk helemaal niet geïnteresseerd was in religie.[110] In de brieven van Symmachus refereerde hij weinig aan religieuze zaken, en dan alleen nog aan bestuurlijke zaken die betrekking hadden op de culten.[111] Er blijkt inderdaad weinig van religieuze gevoelens, maar in brieven en redevoeringen kon de adel niet al zijn gevoelens laten blijken, omdat deze media daarvoor in het algemeen niet gebruikt werden. Het uiten van dergelijke gevoelens zou niet hebben bijgedragen aan het doel van de geschriften. Uit de teksten die zij achterlieten blijkt dus niet hun diepgevoelde persoonlijke overtuiging, want deze media waren bestemd om bepaalde zaken gedaan te krijgen, niet om persoonlijke gevoelens te uiten.[112]

Toch blijkt mijns inziens uit het weinige dat de Senatoren, met name Symmachus, laten zien duidelijk dat zij wel degelijk betrokken waren bij de culten en dat het verdwijnen ervan hen persoonlijk raakte. Symmachus riep op verschillende plaatsen de goden aan, terwijl dat voor zijn directe doelen helemaal niet noodzakelijk was, zoals

 

‘De goden zullen ervoor zorgen, dat het jou goed gaat.’ [113]

 

Ook keizer Julianus riep in zijn brieven regelmatig Sarapis aan, terwijl daar geen directe noodzaak voor was.[114] Hieruit blijkt dat hij wel degelijk geloofde dat het aanroepen van de goden een bepaalde werking had. Ook al was het deels een pose, om voortdurend de aandacht te vestigen op de verdediging van de culten, toch was er deels ook een echte kern van bezorgdheid te herkennen. Symmachus betreurde het verdwijnen van de heidense orakels werkelijk:

 

‘Zie je niet dat de orakels, die vroeger spraken, stil zijn, dat er in de grot van Cumae geen letters meer worden gelezen, dat er door de bladeren in Dodona niet meer gesproken wordt, dat er uit de Delphische spleten geen liederen meer worden gehoord? Sta dus toe, dat ik, een minderwaardig mens, gemaakt door de handen van Prometheus, stop met aan het papier toe te vertrouwen, wat al lang niet meer gelezen wordt in de bladzijden van de waarzeggers.’ [115]

 

Libanius roept uit:

 

‘O, schrijnen en tempels en beelden die uit de paleizen worden verdreven!’ [116]

 

De adel geloofde in de pax deorum, en vreesde werkelijk dat zonder bescherming van de goden het rijk ten onder zouden gaan. Symmachus schrijft:

 

‘Want de welgezindheid van de goden gaat verloren, als zij niet door de cultus in stand gehouden wordt.’ [117]

 

Politieke en religieuze gevoelens waren hierbij verbonden; het behoud van het rijk was gerelateerd aan het juist uitvoeren van de religieuze handelingen. Het is dus niet mogelijk een scheiding te maken tussen ‘religieuze’ en ‘politieke’ motieven in de daden van de vierde-eeuwse Senatoren.[118] Het belangrijkste is dat de Senatoren beseften dat hun vertrouwde wereld, waarin cultuur, religie en politiek onlosmakelijk met elkaar verbonden waren, op het punt stond het onderspit te delven en dat zij uit alle macht probeerden hieraan iets te veranderen. 

Nadat Theodosius de heidense culten verbood, brak er een opstand uit, geleid door Eugenius, die zich tot keizer liet kronen. Hij steunde de heidense culten, en sommige heidense edelen sloten zich dan ook bij hem aan, waaronder Nicomachus Flavianus.[119] Ze hoopten dat Eugenius de oude tradities in ere zou herstellen, het ging hen er niet om dat ze meer macht wilden hebben. In 394 verloor Eugenius echter de strijd om de troon, en daarmee was de machtspositie van de oude heidense adel definitief verloren.[120] De heidense adel werd min of meer gedwongen zich te bekeren; alleen al omdat hun politieke rol uitgespeeld zou zijn als ze heidens bleven.[121]

Voordat dit actieve verzet van de heidense adel aanbrak, hadden heidendom en Christendom meestal vredig samengeleefd. Het was ook nu niet zo dat er sprake was van een georganiseerde groep, die een duidelijk geregisseerde strijd tegen de keizerlijke politiek voerde. ‘Any pagan reaction that did occur took the form largely of isolated attempts to halt the processes of accommodation and assimilation so characteristic of earlier decades.’ [122] Nadat de actie van de Senatoren beëindigd was, zette de vreedzame ontwikkeling zich voort. Juist omdat de edelen zo’n hoge positie hadden was het onwaarschijnlijk dat ze die zouden willen riskeren, ook omdat ze daarmee de positie van hun hele familie in gevaar zouden brengen. Ze leverden dus niet fanatiek strijd, want ze wilden hun positie niet verliezen.[123] Hun politieke en sociale status was voor hen nog belangrijker dan hun religieuze overtuigingen, dus bekeerden ze zich. Ondanks het verlies van de geloofsstrijd bleef de heidense adel respect voor de keizer tonen, en werden de edelen die nog steeds heidens waren beloond met hoge posten in dienst van de keizer. Symmachus schreef in 399 een brief waarin hij melding deed van de benoeming van de zoon van Nichomachus Flavianus, en roemde de keizer als ‘zeer genadige en allerhoogst verhevene keizer.’ [124]

De cultuur van de Christenen, die vaak niet van adel waren, maar wel in de kerkelijke hiërarchie een hoge positie hadden bereikt en daardoor op hetzelfde niveau kwamen te staan als de heidense adel, kwam grotendeels overeen met die van deze adel. Ook de Christenen waren geworteld in de Romeinse samenleving en haar eeuwenoude cultuur. Omdat de cultuur van de heidense adel en de Christenen grotendeels overeenkwamen kon de adel zich langzaam aanpassen aan het Christendom. Steeds meer heidense tradities werden in het Christendom opgenomen.[125] Rond 430 was de strijd tussen de Romeinse adel en het Christendom voorbij. Bijna alle Romeinse adel was bekeerd tot het Christendom, en de Christelijke adel en de bisschoppen waren nu gezamenlijk de beschermers van de Romeinse literatuur.[126] Dit blijkt bijvoorbeeld uit het werk van Macrobius, die als Christen een discussie beschreef over de heidense cultuur, waarvoor hij veel respect had.[127] Het verlies van de heidense adel betekende uiteindelijk niet het einde van de Romeinse klassieke cultuur; als een combinatie van heidens en christelijk leefde die voort tot in de Middeleeuwen en daarna.

 

 

5. Geweld tegen heidense tempels

 

De overgang van heidendom naar Christendom was echter niet alleen een vreedzaam proces. Gedurende de hele vierde eeuw, maar vooral vanaf het einde daarvan, vond er geweld plaats door Christenen tegen de heidense culten. Dit geweld was vooral gericht op heidense tempels en kunst, maar ging vaak ook gepaard met wederzijds lichamelijk geweld. In het begin van de vijfde eeuw werden op veel plaatsen tempels verwoest, waarbij soms hevige rellen uitbraken en zelfs doden vielen. Vooral in het oosten van het rijk vielen tempels ten prooi aan de vernielzucht van Christenen, bijvoorbeeld het Serapeion, dat in 391 op initiatief van de bisschop van Alexandrië verwoest werd.[128] Maar ook in het westen werden tempels verwoest, bijvoorbeeld door Sint Martinus van Tours, die van 371 tot 397 bisschop was in Gallië, en daar veel heidense tempels vernietigde.

Dit gebeurde meestal niet op bevel van de keizers, maar op initiatief van de Christenen zelf.[129] De lokale bisschoppen namen het voortouw bij de strijd tegen heidense tempels, en gebruikten vaak groepen monniken als ‘knokploegen.’ Libanius beschrijft de acties van deze monniken:

 

‘Maar die in het zwart gekleden, die meer eten dan olifanten, door de menigte van bekers moeite verschaffend voor hen die hun drinken begeleiden met gezang, dit verbergend onder een bleekheid die ze door hun kunst verschaffen, o keizer, terwijl de wetten bestaan en van kracht zijn, lopen naar de tempels, met hout en stenen en ijzer, of zonder deze met handen en voeten. Daarna, nadat ze het dak hebben weggenomen van de buit van de Muzen, de muren verwoest, de beelden neergehaald, de altaren uit de hoogte getrokken, moeten de priesters zwijgen of sterven.’ [130]

 

Vaak hielp de plaatselijke christelijke bevolking mee.[131] Soms hadden de bisschoppen bij het vernietigen van tempels zelfs de beschikking over keizerlijke troepen.[132] De bisschoppen waren ook degenen die het meest actief preekten tegen idolatrie en het vasthouden aan heidense gewoontes door Christenen. Overigens waren er ook bisschoppen en monniken die juist het vernietigen van tempels wilden tegengaan.[133]

De keizers probeerden vaak het vernielen van tempels tegen te gaan, of in ieder geval moedigden zij een systematische vernietiging van tempels niet aan.[134] In 423 werd, tegelijk met wetten die heidenen hun religieuze beleving verboden en hun bezit afnamen, ook een wet uitgevaardigd die bepaalde dat goede heidenen niet lastig gevallen mochten worden:

 

‘Maar wij vragen de Christenen, die dit waarlijk zijn of zeggen te zijn, speciaal om tegen de Joden en de heidenen die in rust leven en geen onrust veroorzaken of tegen de wet handelen, niet de hand te richten of hen te mishandelen op gezag van het geloof.’ [135]

 

De tempels werden vanwege hun esthetische waarde beschermd, en zolang er geen heidense rituelen plaatsvonden mochten ze gewoon blijven staan.[136] Zelfs Christenen waardeerden de tempels vanwege hun schoonheid, net zoals ze de heidense klassieke teksten bleven gebruiken.[137] Christenen fungeerden zelfs als weldoeners voor heidense tempelgebouwen.[138] In 399 werd een wet uitgevaardigd die het vernietigen van tempels beval, maar dat gold alleen voor tempels die nog in gebruik waren.[139]

Er werden echter niet alleen tempels verwoest; veel tempels werden door de heidenen zelf verlaten, omdat zij bekeerd waren tot het Christendom en de tempels niet meer gebruikten, of omdat zij op de vlucht sloegen voor Christenen die kwade bedoelingen hadden. Daardoor raakten zij in verval en is het soms moeilijk na te gaan of ze vernield of opzettelijk verwoest zijn.

De vernielingen die Mithraea ondergingen zijn goed onderzocht. Al in het midden van de vierde eeuw was er sprake van vernielingen op verschillende plaatsen in Germanië, Gallië en Brittannië.[140] Om verschillende redenen is het hierbij extra moeilijk na te gaan waardoor en wanneer ze verloren zijn gegaan. Sommige Mithraea zijn verwoest door brand, maar aangezien het opzettelijk aansteken van een brand in een bebouwd gebied gevaarlijk was is het waarschijnlijker dat deze Mithraea per ongeluk verloren zijn gegaan.[141] In sommige gevallen werden door Christenen verwoeste Mithraea later hersteld en opnieuw in gebruik genomen.[142] Soms werden ze afgebroken om te dienen als bouwmateriaal, nadat ze in onbruik waren geraakt.[143] Sommige werden vernietigd terwijl ze nog in gebruik waren, maar in andere gevallen waren ze al lang door de gelovigen verlaten en werden ze pas veel later verwoest door Christenen die er aanstoot aan namen.[144] Ook met andere tempels was het overigens vaak het geval dat ze al lang vervallen waren voordat ze vernietigd werden door Christenen.[145] Een voorbeeld hiervan is het Mithraeum in Alexandrië. Dit was al enige tijd buiten gebruik, toen bisschop Georgius het wilde vernietigen en er een kerk wilde bouwen.

 

‘En toen zij het opruimden, werd een adyton gevonden van grote diepte, waarin de mysteriën van de heidenen geopenbaard werden. Dat waren veel schedels van mensen jong en oud, waarvan men zei dat ze vroeger gedood waren, zodat de heidenen door leverschouwing konden voorspellen, en magische offers uitvoerden om de zielen te betoveren.’ [146]

 

De vondsten werden in een spottende parade door de stad gedragen. De heidenen van Alexandrië waren zo boos over deze belediging, dat Georgius gelyncht werd. De kerk werd daarna overigens wel gebouwd.[147] Ammianus Marcellinus geeft een heel andere versie van het verhaal, waarin geen sprake is van een Mithraeum, maar van een tempel van de genius van de stad.[148]

Sommige Mithraea werden door Christenen helemaal verwoest, bij andere werden alleen de cultusobjecten vernield en ontheiligd.[149] Vooral beelden moesten het ontgelden; het kwam regelmatig voor dat die onthoofd, verwijderd of in stukken geslagen werden. Vaak zijn de Mithraea niet in het wilde weg verwoest, maar zijn systematisch alleen de afbeeldingen vernield die aanstootgevend waren voor de Christenen.[150] Het ging de vernietigers er vooral om te zorgen dat het gebouw nooit meer als Mithraeum gebruikt kon worden.[151]

Soms waren de Mithrasaanhangers van te voren gewaarschuwd en wisten ze de kunstwerken in veiligheid te brengen voordat de Christenen kwamen. Soms werden die in het water gegooid; soms stortte men het hele heiligdom vol puin. Het is moeilijk te onderscheiden of dit door de gelovigen zelf gedaan is om de afbeeldingen te beschermen tegen geweld, of dat Christenen dit gedaan hebben om het Mithraeum ongeschikt te maken voor gebruik.[152] Mithraea werden soms ook onverwacht aangevallen, hetgeen te zien is aan de schatten die door de Mithrasaanhangers achtergelaten werden. De Christenen wilden deze niet hebben omdat ze aan een heidense god gewijd waren.[153] Door alle verschillende mogelijkheden bij het verloren gaan van tempels is moeilijk na te gaan wanneer een tempel vernietigd is.

In sommige Mithraea zijn menselijke lichamen gevonden. Deze hebben in het verleden geleid tot discussies over mensenoffers bij de Mithrasdienst. Het was echter al een oude gewoonte mensen- of dierenbotten te begraven in heiligdommen, en die voor magie te gebruiken. Ook is het mogelijk dat de lichamen er zijn neergelegd door Christenen, die aanhangers van de cultus gedood hadden en de Mithraea wilden ontheiligen.[154]

Een speciaal geval van vernietiging van een Mithraeum is het Romeinse Mithraeum dat in 377 werd vernietigd door praefectus Urbi Furius Maecius Gracchus, die daarmee wilde aantonen dat hij Christen was. Hiëronymus schrijft aan ene Laeta:

 

‘Heeft niet jouw verwant Gracchus, die zijn voorvaderlijke adel laat klinken in zijn naam, enkele jaren geleden, toen hij stadsprefect was, niet de grot van Mithras en alle monsterlijke afgodsbeelden waardoor de Raaf, Verborgene, Soldaat, Leeuw, Pers, Zonneloper en Vader worden geïnitieerd, omvergeworpen, vernietigd en verbrand, en deze als gijzelaars vooruit gezonden, opdat hij de doop van Christus verkreeg?’ [155]

 

Er zijn geen andere gevallen bekend waarin een Christen een heidense tempel verwoestte, alleen om aan te tonen dat hij echt Christen was.

De Christenen vernielden de tempels en kunstwerken om de heidense religie te beëindigen en aan te tonen dat hun eigen god sterker was; de heidense goden protesteerden immers niet tegen het vernietigen van zijn tempel, terwijl er op hun heilige plaatsen kerken van het nieuwe geloof gebouwd werden.[156] Vaak werd door de Christenen geprobeerd het heidendom helemaal te doen vergeten door een kerk op de plaats van een tempel te bouwen.[157] Vooral met Mithraea was dat het geval: alleen al in Rome zijn negen kerken die bovenop een Mithraeum zijn gebouwd.[158] Soms werden de tempels niet eens afgebroken, maar alleen ontdaan van hun heidense uiterlijk en veranderd in kerken.[159] Dit was vooral een populaire handelwijze wanneer de bevolking nog niet bekeerd was tot het Christendom, en ze zo dus konden wennen aan het idee dat ze nu de christelijke God moesten vereren. Bovendien was er gebrek aan bouwmateriaal en was het simpelweg praktisch om oude gebouwen opnieuw te gebruiken.[160]

Sommigen zijn van mening dat dit meestal pas gebeurde nadat de heidense tempels al lang in onbruik waren geraakt, omdat de heidense tempels voor de Christenen teveel besmet waren door demonen, en dus niet zomaar in heilige plaatsen konden worden veranderd. De meeste tempels werden bewoond door heidense demonen, namelijk de godenbeelden, die eerst moesten worden uitgedreven voordat de tempels gebruikt konden worden.[161] Met Mithraea was dit niet zo, omdat de god daar zelf niet in gewoond had, dus die konden makkelijker als kerken gebruikt worden.[162]

 

 

6. Strijd tussen het Christendom en de heidense religies

 

Het was in de eerste drie eeuwen na Christus niet te voorspellen dat het Christendom de enige godsdienst zou worden en alle andere godsdiensten het onderspit moesten delven. Pas in de vierde eeuw was er sprake van een bevoordeelde positie van het Christendom ten opzichte van de andere religies, omdat het de steun van de keizers had, en pas aan het eind van de vierde eeuw zegevierde het definitief.

Vaak is gesproken over een ‘strijd’ tussen de verschillende religies. Het zou een bewuste strijd zijn geweest om nieuwe aanhangers en daarmee grotere macht, en zelfs om de definitieve overhand in de Romeinse religie. Men spreekt er vaak over alsof de verschillende religies een bewust doel hadden, terwijl ze in feite alleen probeerden in de omstandigheden waarin ze verkeerden te overleven. Het Christendom was de ene partij; afwisselend worden andere religies als de tegenpartij van het Christendom gezien. Vooral de henotheïstische culten worden beschouwd als concurrent van het Christendom. Zowel de Isiscultus, de Mithrascultus als de Sol-cultus zijn gezien als de grootste vijand van het Christendom.’ [163]

Het is waar dat de mysteriegodsdiensten serieuze alternatieven waren voor de traditionele Romeinse godsdienst.[164] Ze boden, net als het Christendom, een volwaardige religie waaruit mensen voldoende persoonlijke bevrediging konden halen. De mate waarin de verschillende henotheïstische culten concurrenten van het Christendom waren verschilde per cultus. De cultus van Sol lijkt het meeste gevaar te hebben opgeleverd. Sol was in de derde en vierde eeuw de belangrijkste Romeinse godsdienst, zelfs in die mate dat er werd gesproken over Sol-monotheïsme (zie hieronder).

Het Christendom had verschillende mogelijkheden in de omgang met andere godsdiensten. Soms distantieerde zij zich ervan, maar vaak nam het dingen in gewijzigde vorm over wanneer het niet mogelijk bleek ze uit het Christendom te houden, bijvoorbeeld Kerstmis op 25 december.[165] De zon was belangrijk in het Christendom , waar Christus werd vereerd als de ‘ware zon’, verus Sol. Hij was de Zon der rechtvaardigheid, Sol iustitiae.[166] Andere gewoontes bleken te hardnekkig om uit te roeien, zodat ze bleven voortleven zonder officieel overgenomen te zijn door de Kerk. Het was bijvoorbeeld de gewoonte zich tijdens de Navigium Isidis te verkleden; een gebruik dat werd overgenomen door het christelijke Carnaval. Ook het schip dat te water gelaten werd is in het Carnaval overgenomen.[167]

De Mithrascultus lijkt nooit een serieus gevaar voor het Christendom te zijn geweest. De cultus was naar binnen gekeerd en werd nauwelijks opgemerkt door niet-ingewijden. De weinige christelijke schrijvers die het over Mithras hebben, tonen zich over het algemeen onwetend wat betreft de Mithrascultus, op enkele bijzonderheden betreffende de rituelen na.[168] Het is dus onwaarschijnlijk dat de Mithrascultus ooit een grote vijand van het Christendom is geweest.[169] Wanneer de Mithrascultus wel een gevaar leek, kwam dat vooral omdat hij met de Sol-cultus geïdentificeerd werd, die belangrijker en sterker was dan de Mithrascultus.[170] Anderen denken dat juist het Christendom en de Mithrascultus een stevige strijd voerden omdat ze veel overeenkomsten vertoonden en dus een bedreiging voor elkaar waren.[171] In ieder geval kwamen, vooral in steden, beide culten naast elkaar voor, en waren beide religies zich bewust van elkaars aanwezigheid. Het gevaar van de Mithrascultus kan juist geschuild hebben in de onwetendheid van de Christenen, die er geen grip op konden krijgen omdat de cultus verborgen bleef.

De Isiscultus was vooral een gevaar omdat die erg wijd verspreid was. De cultus was erg populair en had veel aanhangers, en vormde om die reden een bedreiging voor het Christendom. Ook kwamen de aanhangers van de Isiscultus voor een deel uit dezelfde bevolkingsgroepen als die van het Christendom. Het is niet zo dat het Christendom en de Isiscultus zodanig op elkaar leken dat ze daarom een bedreiging voor welkaar vormden, zoals met de Mithrascultus wel het geval was.  

Volgens anderen was er echter helemaal geen sprake van een strijd tussen de godsdiensten, welke dat dan ook zouden zijn geweest. Men kon, zoals we hebben gezien, vooral aan het eind van de vierde eeuw, priester of volgeling zijn van meerdere culten tegelijk, zonder dat men zich daarover bezwaard hoefde te voelen, zoals blijkt uit de inscripties van ene Apronianus, die zowel een Mithraeum als een Isistempel herstelde.[172] Vanuit de henotheïstische culten en de Romeinse staatsgodsdienst was er geen probleem als iemand aan meerdere culten deelnam. De enige religie die de relatie met de andere godsdiensten als een strijd zag was het Christendom. Het Christendom was daarom ook het enige geloof dat niet toestond dat de aanhangers ervan meededen aan de rituelen van andere religies, zelfs niet de officiële staatsgodsdienst. Het Christendom was de enige religie die actief missie bedreef en zoveel mogelijk mensen bij de religie wilde betrekken. De andere culten hadden alleen een individueel doel, namelijk het verlossen van de volgelingen die daarom vroegen. Het was wel de plicht van gelovigen hun religie te verspreiden, maar dit werd niet centraal gecoördineerd.[173] Het Christendom probeerde actief zoveel mogelijk mensen te bekeren, onder leiding van een centrale organisatie, de kerk. Ook in de literaire strijd die plaatsvond koos vooral het Christendom de aanval. Natuurlijk kwam dit ook voort uit de vijandige houding die de Romeinse staat tegen het Christendom toonde, waardoor de Christenen wel genoodzaakt waren zich te verdedigen.

Het Christendom had enkele belangrijke voordelen wanneer het ging om het binnenhalen van zoveel mogelijk aanhangers. Het had een duidelijke structuur, waardoor er eenheid was (althans, men probeerde eenheid te vinden) in de dogma’s van het geloof. De boodschappen ervan waren aantrekkelijk voor veel mensen. De boodschap van de christelijke liefde bijvoorbeeld, zowel van God als van mensen onderling, was een gedachte die veel mensen aansprak.[174] Het Christendom gaf eenvoudige, allesomvattende antwoorden op de vragen waar mensen mee worstelden.[175] De meest opvallende eigenschap van het Christendom, de intolerantie ten opzichte van de andere godsdiensten, was tegelijk de grootste reden voor het succes ervan. De Christenen toonden aan te beschikken over een diepere religieuze overtuiging dan aanhangers van veel andere godsdiensten. Het Christendom toonde zich in de strijd veel onverzettelijker dan bijvoorbeeld de Mithrascultus, waarvoor men niet vocht toen deze verloren dreigde te gaan. Juist door de strijd die de Christenen moesten voeren was hun geloof sterker dan dat van de aanhangers van andere culten, en kregen veel mensen bewondering voor het Christendom.[176]

In het algemeen kan men dus zeggen dat het met de strijd tussen de verschillende religies wel meeviel. Op veel gebieden, zoals de kunst, namen de Christenen juist veel over van de heidenen, en over het algemeen leefden ze vreedzaam met elkaar.[177] Het verschilde per plaats of er een andere cultus was die een serieuze bedreiging voor het Christendom vormde en of de Christenen er dan actief tegen streden.[178]

 

 

7. Syncretisme

 

Een belangrijk kenmerk van de religieuze wereld in de late oudheid was het syncretisme: het feit dat goden de eigenschappen van andere goden in zich verenigden, en dat de namen van deze andere goden dus niet meer waren dan synoniemen voor de naam van de belangrijkste god. Deze ontwikkeling uitte zich vooral in het henotheïsme, waarbij er sprake was van één god, die veel belangrijker was dan de andere goden, die hij als het ware opgeslokt had. Isis was het meest uitgesproken voorbeeld hiervan; zij was de duizendnamige (myrionymos),’ de ene die alles is (una quae es omnia).’ [179]

Goden werden aan elkaar gelijkgesteld, zodat het nauwelijks meer mogelijk was een onderscheid te maken tussen de verschillende goden. ‘Viel mehr führte die syncretistische Entwicklung dazu, daß zwischen (…) Fortuna und Isis, zwischen Sol und Mithras kaum mehr ein Unterschied erblickt wurde.’ [180] Vaak werden de beelden van alle goden die met de hoofdgod verenigd konden werden in de tempel van deze god gezet. In Mithraea zijn bijvoorbeeld afbeeldingen van andere goden gevonden, zoals Sarapis.[181] Sarapis werd op een inscriptie voor ‘Zeus, Sarapis, Helios’ vervangen door ‘Mithras’, alsof de beide goden inwisselbaar waren.[182]

In sommige religies kwam al vroeg syncretisme voor; zo nam Isis al in de Ptolemeïsche tijd eigenschappen van andere goden over. Vooral vanaf de tweede eeuw na Christus was het syncretisme wijd verspreid. Het syncretisme zorgde voor een oikoumene, het idee dat in het hele rijk hetzelfde geloof vereerd kon worden, zonder invloed van politieke grenzen. In elk gebied kon dezelfde god vereerd worden, maar met details die voor de plaatselijke bevolking het meest te begrijpen waren.[183]

Door sommige auteurs wordt ervan uitgegaan dat er sprake was van een ontwikkeling naar het monotheïsme, en dat deze beweging in alle culturen voorkomt. Deze ontwikkeling zou volgens hen vanaf de derde eeuw plaatsgevonden hebben.[184] Vooral de cultus van Sol Invictus profiteerde van deze ontwikkeling en had in de derde en vierde eeuw een steeds grotere invloed. Vaak is er dan ook gesproken van Sol-monotheïsme, een geleidelijke beweging naar een monotheïsme van het geloof in Sol, dat onder invloed van het neo-platonisme ontstaan was.[185] ‘It may seem only the last stage of a logical development that finally subordinates the many of traditional paganisms to the one, Sol.’ [186] Sol kon met bijna alle goden geïdentificeerd worden: ‘die Sonnenverehrung hatte, vielleicht gerade durch ihren etwas diffusen Charakter, ein hohes integratives Potential zur Welterklärung, der die Vorteile der klassisch-römischen Religion (den Kaiserkult eingeschlossen), der Mysterienkulte, der Philosophenreligion sowie der Magie und Astrologie miteinander verband.’ [187] Een voorbeeld hiervan gaf Macrobius, die in zijn Saturnalia aantoonde dat alle goden slechts verschijningsvormen van Sol zijn.[188] In alle religies was er rond deze tijd sprake van associatie met de zon, onoverwinnelijkheid en transcendentie.[189]

Men vindt dan ook de veronderstelling dat de monotheïstische beweging in de Romeinse religie de ‘weg vrijgemaakt heeft’ voor het Christendom. Sommigen zijn van mening dat de verering van Sol de voorbereidende kracht voor het Christendom was,[190] terwijl anderen van mening zijn dat dit Isis was.[191] Hoe dit ook zij, er was sprake van een monotheïstische ontwikkeling in de religieuze ideeën van de Romeinen, waarvan de Sol-cultus de meest duidelijke uitdrukking was. Deze monotheïstische beweging bereidde de mensen voor op de komst van een compleet monotheïstische godsdienst zoals het Christendom.[192]

Toch zijn er ook argumenten die pleiten tegen een ontwikkeling naar een monotheïstisch geloof. Zelfs het Christendom was geen compleet monotheïstische religie, want de ene God was eigenlijk een drieëenheid, wat door veel mensen als een uiting van polytheïsme is uitgelegd. Ook speelden de heiligen en Maria er een belangrijke rol in. Niet alle goden werden geheel met Sol geïdentificeerd, de meeste werden alleen met hem geassocieerd.[193] Het was niet zo dat de mensen maar in één god geloofden; op sommige momenten eerden ze andere goden dan hun hoofdgod. Er was dus wel één god belangrijker dan de anderen, maar men geloofde ook dat er andere goden bestonden en vereerde hen.[194] Op veel plaatsen op het platteland, die niet onder invloed van allerlei intellectuele bewegingen, zoals het neoplatonisme stonden, vereerde men nog steeds verschillende traditionele goden, die ieder een eigen functie hadden. Een beweging naar het monotheïsme binnen de heidense cultus in het algemeen lijkt me dan ook onwaarschijnlijk. In ieder geval was het Romeinse rijk te groot en te divers om een dergelijke algemene uitspraak te kunnen doen.

Desondanks is het niet te betwisten dat de henotheïstische culten in de tweede en derde eeuw aan terrein wonnen. Mensen hadden dus kennelijk behoefte aan een nieuwe vorm van verering, naast of in plaats van de oude goden die men eerst aanbeden had. In het volgende hoofdstuk zal ik hier verder op ingaan.

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende

Problemen met de Griekse tekst?

 

[1] Minucius Felix, Octavius XXIII.1: Haec tamen Aegyptia quondam nunc et sacra Romana sunt, ut desipias Isidis ad hirundinem et sistrum et adsparsis membris inanem tui Serapidis sive Osiridis tumulum.

[2] Hopkins 1999, 84.

[3] De Sainte Croix 1974, 242.

[4] Ibidem, 232.

[5] De Sainte Croix 1974, 238; Matthews 1973, 177.

[6] De Sainte Croix 1974, 214, 240.

[7] Cyprianus, Ad Demetrianum 23: Iam mundi finis in proximo est. Zie ook Alföldy 1989, 296; Brown 1996, 54.

[8] Cyprianus, Ad Donatum 6-8; Ad Demetrianum 3. Zie ook Alföldy 1989, 308, 313.

[9] Frede 1999, 135, citeert Cyrillus van Alexandrië, Contra Julianum 508c.

[10] Cyprianus, De ecclesiae catholicae unitate 16; Ep. LXVII.7; De lapsis 5. Zie ook Alföldy 1989, 301, 309.

[11] Alföldy 1974, 102, 107.

[12] Dio Cassius, Rerum Romanarum libri octaginta LII.36.1. Voor het christelijke standpunt zie Tertullianus, Apologeticum XXXII.1; Lactantius, Divinae institutiones V.8ff.; Cyprianus, Ad Demetrianum 20. Zie Alföldy 1989, 317, 356, 359; S. Price 1999, 129.

[13] Brown 1996, 19.

[14] Rives 1999, 142; O’Donnell 1979, 51.

[15] Rives 1999, 148.

[16] Cyprianus’ De lapsis handelt over het probleem wat te doen met Christenen die uit angst voor vervolging het Christendom achter zich gelaten hadden. Zie ook Selinger 2002, 50.

[17] Selinger 2002, 58, 62; Hoffmann 1994, 9, 14.

[18] Brown 1996, 24.

[19] Hoffmann 1994, 14-15.

[20] Lactantius, De mortibus persecutorum XLVIII.2: Ut daremus et christianis, et omnibus liberam potestatem sequendi religionem, quam quisque voluisset, quo quidem divinitas in sede caelesti, nobis atque omnibus qui sub potestate nostra sunt constituti, placata ac propitia possit existere.

[21] Garnsey & Humfress 2001, 136.

[22] Ando 2000, 398.

[23] Gaudemet 1990, 460.

[24] Simon 1978, 465.

[25] Bianchi 1984, 2117; Merkelbach 1984, 184.

[26] Ries 1984, 450; MacDowall 1979, 558.

[27] MacDowall 1979, 568.

[28] Bradbury 1994, 133-134, 138.

[29] Bradbury 1994, 138; Noetlichs 1971, 99, 117.

[30] Garnsey & Humfress 2001, 152.

[31] Libanius, Orationes XXX.18: ajll j e{n eijpw;n dei'n mh; poiei'n ta[lla pavnta ajfh`ka".

[32] Libanius, Orationes XXX.19: meta; tau`ta plh;n tou' quvein hJ peri; ta[lla e[meinen ejxousiva. kalouvsh" toivnun th'" eijwquiva" hJmevra" uJphvkouon kai; oi{" ajkivndunon ejtivmwn aujthvn te kai; to; e{do".

[33] Garnsey & Humfress 2001, 139; Beard, North & Price 1998, 371-372; Gordon 1990, 237; Salzman 1990, 205.

[34] Bradbury 1994, 120; Hanson 1980, 968; Noetlichs 1971, 31.

[35] Bijvoorbeeld in Eusebius, Vita Constantini IV.25.2. Zie ook Bradbury 1994, 123; Hanson 1980, 969.

[36] Bijvoorbeeld Socrates, Historia ecclesiastica 18.

[37] Codex Theodosianus XVI.10.2: Cesset superstitio, sacrificiorum aboleatur insania. An quicumque contra legem divi principis parentis nostri et hanc nostrae mansuetudinis iussionem ausus fuerit sacrificia celebrare, conpetens in eum vindicata et praesens sentantia exeratur. Zie ook Curran 2000, 190.

[38] Codex Theodosianus XVI.10.4: Placuit omnibus locis adque urbibus universis claudi protinus templa.

[39] Codex Theodosianus XVI.10.6: Poena capitis subiugari praecipimus eos, quos operam sacrificiis dare vel colere simulacra constiterit. Zie ook Salzman 2002, 182; Curran 2000, 188.

[40] Chuvin 1990, 36.

[41] Barnes 1989, 332; Noetlichs 1971, 70.

[42] Codex Theodosianus XV.1.3. Zie ook Chuvin 1990, 49; Barnes 1989, 327.

[43] Salzman 2002, 184.

[44] Codex Theodosianus X.1.8.

[45] Bijvoorbeeld op de inscriptie van Praetextatus, CIL VI.1779, die tauroboliatus is. Zie ook Curran 2000, 199.

[46] Turcan 1989, 122; Vidman 1970, 161.

[47] Vidman 1970, 161.

[48] Curran 2000, 228.

[49] Salzman 1999, 123, 125; R. Price 1993, 186; Chastagnol 1960, 159.

[50] Turcan 1989, 122; Chastagnol 1960, 157; Alföldy 1937.

[51] Smelik & Hemelrijk 1984, 1951; Vidman 1970, 163.

[52] O’Donnell 1979, 78.

[53] Zosimus, Historia nova IV.37: tw`n ou\n pontifivkwn kata; to; suvnhqe" prosagagovntwn Gratianw`i th;n stolh;n ajpeseivsato th;n ai[thsin, ajqevmiton ei\nai Cristianw`i to; sch`ma nomivsa". Zie ook Salzman 2002, 183; Garnsey & Humfress 2001, 133; Curran 2000, 205; Chuvin 1990, 57;

[54] Zie hiervoor Ambrosius, Epp. LXXII (17) en LXXIII (18) en Symmachus, Relatio III, in Ambrosius, Epp. LXXIIa (17a).10. Zie ook  Salzman 2002, 182; Curran 2000, 206-208; Beard, North & Price 1998, 374.

[55] Codex Theodosianus XVI.10.10: Nemo se hostiis polluat, nemo insontem victimam caedat, nemo delubra adeat, templa perlustret et mortali opere formata simulacra suspiciat ne divinis adque humanis sanctionibus reus fiat.

[56] Codex Theodosianus XVI.10.12: Nullus omnino ex quodlibet genere ordine hominum diginitatum (…) in nullo penitus loco, in nulla urbe sensu carentibus simulacris vel insontem victimam caedat vel secretiore piaculo larem igne, mero genium, penates odore veneratus accendat lumina, inponat tura, serta suspendat.  Zie ook Salzman 2002, 183; Garnsey & Humfress 2001, 133; Clauss 1990, 40; Chuvin 1990, 65; Jones 1964, 168.

[57] Chuvin 1990, 71-72.

[58] Jones 1964, 169.

[59] Markus 1974, 127.

[60] Fowden 1978, 55.

[61] Garnsey & Humfress 2001, 142.

[62] Beard, North & Price 1998, 382.

[63] Zie voor de bescherming van tempels in Rome Ammianus Marcellinus, Rerum gestarum libri quae supersunt XVI.10.13-17 en Codex Theodosianus XVI.10.3. Zie ook Beard, North & Price 1998, 373.

[64] Lupercalia: zie Gelasius I, Brief tegen de Lupercalia. Magna mater: Symmachus, Ep.II.34. Zie ook Salzman 1999, 126; Beard, North & Price 1998, 388; Salzman 1990, 239; MacMullen, 1984, 151.

[65] Fowden 1978, 62; Will, 1950.

[66] Rutilius Namatianus, De reditu suo sive Iter Gallicum I.371-376: Lassatum cohibet vicina Faleria cursum, / quamquam vix medium Phoebus haberet iter; / et tum  forte hilares per compita rustica pagi / mulcebant sacris pectora fessa iocis; / illo quippe die tandem revocatus Osiris / excitat in fruges germina laeta novas. Zie ook Turcan 1989, 126; Vidman 1970, 157.

[67] Johannes Lydus, Liber de mensibus IV.45: th`i pro; triw`n Nwnw`n Martivwn oJ plou`" th`" [Isido" ejpetelei`to o}n e[ti kai; nu`n telou`tai ejkalou`si Ploiafevsia. Zie ook MacMullen 1984, 151; Witt 1971, 178.

[68] Frend 1984, 845.

[69] Koch 1993, 623, 626; Demandt 1989, 419; MacMullen 1984, 156; Frend 1984, 845. Volgens Smelik & Hemelrijk 1984, 1951 gebeurde dit echter pas in 577.

[70] Chuvin 1990, 118.

[71] Zosimus, Historia nova. Zie ook Cameron 1999, 118.

[72] Codex Justinianus I.11.10, geciteerd in Chuvin 1990, 132-133. Zie ook Garnsey & Humfress 2001, 153.

[73] Salzman 1990, 240.

[74] Lane Fox 1988, 673.

[75] Chuvin 1990, 118.

[76] Libanius, Orationes XVIII.122.

[77] Barnes 1989, 307.

[78] Barnes 1989, 308, 311.

[79] Salzman 2002, 66; Beard, North & Price 1998, 380; MacMullen 1981, 108; Jones 1964, 940; Jones 1963, 31.

[80] Salzman 2002 8, 33; Jones 1963, 30.

[81] Salzman 2002, 188, 293.

[82] Salzman 2002, 186; zie ook Barnes 1995, 136-138.

[83] Barnes 1995, 141; Barnes 1989, 315-321; O’Donnell 1979, 81.

[84] Symmachus, Ep. I.51: Nunc aris deesse Romanus genus est ambiendi.

[85] Ambrosius, Ep. 72 (17).10.

[86] Barnes 1995, 144.

[87] Prudentius, Contra orationem Symmachi I.548-550, 566-568, 578-579: iamque ruit, paucis Tarpeia in rupe relictis / ad sincera virum penetralia Nazareorum / atque ad apostolicos Evandria curia fontes. (…) Sescentas numerare domos de sanguine prisco / nobilium licet ad Christi signacula versa / turpis ab idolii emersisse profundo. (…) Posthinc ad populum converte oculos. Quota pars est / quae Iovis infectam sanie non despuat aram?

[88]  Prudentius, Contra orationem Symmachi I.611-615: Qua vocat egregii sententia principis, illuc / libera cum pedibus tum corde frequentia transit. / nec locus invidiae est, nulum vis aspera terret; / ante oculos sic velle patet cunctique probatum, / non iussum, sola capti ratione sequuntur.

[89] Prudentius, Contra orationem Symmachi I.617-620: munera sacricolis summos inpertit honores / dux bonus et certare sinit cum laude suorum, / nec pago inplicitos per debita culmina mundi / ire viros prohibet.

[90] Zosimus, Historia nova IV.59: sugkalevsa" de; th;n gerousivan toi`" a[nwqen paradedomevnoi" ejmmevnousan patrivoi" kai; oujc eJlomevnhn e[ti sunenecqh`nai toi`" ejpi; th;n tw`n qew`n ajpoklivnasi katafrovnhsin.

[91] Codex Theodosianus XVI.5.42: Eos qui catholicae sectae sunt inimici, intra palatium militare prohibemus.

[92] Zosimus zelf was bijvoorbeeld rond 500 ook in keizerlijke dienst. Zie ook Salzman 2002, 196; Chuvin 1990, 91.

[93] Ibidem, 199.

[94] CIL VI.1779: Vettius Agorius Praetextatus, augur, p(o)ntifex Vestae, pontofex Sol(is), quindecemvir, curialis Herc(u)lis, sacratus Libero et Eleusi(n)is, hierophanta, neocorus, tauroboliatus, pater patrum (…) Aconia Fabia Paulina (…), sacrata Cereri et Eleusiniis, sacrata apud Eginam Hecatae, tauroboliata, hierophantria. Zie ook inscripties CIMRM 513-516 uit het einde van de vierde eeuw, waarin andere Senatoren met meerdere priesterfuncties genoemd worden.

[95] Block 1963, 203.

[96] Vidman 1970, 163.

[97] Ibidem, 110.

[98] R. Price 1993, 185.

[99] O’Donnell 1979, 48.

[100] Salzman 2002, 66; Salzman 1990, 233.

[101] Vidman 1970, 165.

[102] Alföldi 1937, 35.

[103] Markus 1974, 127.

[104] Symmachus, Ep. II,25: Ego quoque in scribendo formam vetustatis amplector. Zie ook Krautheimer 1980, 29, 38-39; Markus 1974, 130.

[105] Cameron 1999, 121; Markus 1983, 10.

[106] Smelik & Hemelrijk 1984, 1950-1951.

[107] O’Donnell 1979, 67; Markus 1974, 126.

[108] Matthews 1973, 188-189.

[109] Ibidem, 195.

[110] Cameron 1999, 113; O’Donnell 1979, 69-73.

[111] Bijvoorbeeld Symmachus, Ep. I.97.1: Me inpedit pontificalis officii cura. Ep. II.53: Notae nobis sunt caerimoniae deorum et festa divinitatis imperata.

[112] Matthews 1973, 187, 191.

[113] Symmachus, Ep. V.96: Ipse ut valeas, divinae praestabunt.

[114] Socrates, Historia ecclesiastica III.3. Zie ook Smelik & Hemelrijk 1984, 1952.

[115] Symmachus, Ep. IV.33: Non vides oracula olim locuta desisse, nec ulla in antro Cumano litteris legi, nec Dodonam loqui frondibus, nec de spiraculis Delphicis ullum carmen audiri? Patere igitur, ut homullus Promethei manu fictus mandare cessem papyro, quae dudum in vatum foliis non leguntur.

[116] Libanius, Orationes XVII.34:   [W new;i kai; iJera; kai; ajgavlmata basileivwn ejxelaunovmena.

[117] Symmachus, Ep. I.46: Benignitas enim superioris, nisi cultu teneatur, amittitur.

[118] De Sainte Croix 1974, 247-248.

[119] Garnsey & Humfress 2001, 140; Alföldi 1937, 40.

[120] Chuvin 1990, 70; Alföldi 1937, 41.

[121] Krautheimer 1980, 39.

[122] Salzman 1990, 234.

[123] Cameron 1999, 111-112, 114.

[124] Symmachus, Ep.IV.4: lenissimus et augustissimus princeps.

[125] Salzman 1990, 235; Markus 1983, 13.

[126] Markus 1983, 14; Testini 1979, 442; Markus 1974, 139.

[127] Macrobius, Saturnalia. Zie ook Cameron 1999, 120.

[128] Sozomenus, Historia ecclesiastica VII.15. Zie ook Garnsey & Humfress 2001, 149; Jones 1974, 167; Witt 1971, 180.

[129] Curran 2000, 211; Lane Fox 1988, 673; Fowden 1978, 67.

[130] Libanius, Orationes XXX.8: oiJ de; melaneimonou`nte" ou|toi kai; pleivw me;n tw`n ejlefavntwn ejsqivonte", povnon de; parevconte" tw`i plhvqei ejkpwmavtwn toi`" di j aijsmavtwn aujtoi`" parapevmpousi to; potovn, sugkruvptonte" de; tau`ta wjcrovthti th`i dia; tevcnh" aujtoi`" pepopismevnhi mevnonto", w\ basileu`, kai; kratou`nto" tou` novmou qevousin ejf j iJera xuvla fevronte" kai; livqou" kai; sivdhron, oiJ de; kai; a[neu touvtwn cei`ra" kai; povda". e[peita Musw`n leiva kaqairoumevnwn ojrofw`n, kataskaptomevvnwn toivcwn, kataspwmevnwn ajgalmavtwn, ajnaspwmevnwn bwmw`n, tou;" iJerei`" de; h[ siga`n h[ teqnavnai dei`.

[131] Garnsey & Humfress 2001, 150; Nicholson 1995, 358; Markus 1974, 124.

[132] Sozomenus, Historia ecclesiastica VII. 15.12-14: bisschop Marcellus van Apamea had de beschikking over een leger ‘soldaten en gladiatoren.’ Zie ook Fowden 1978, 57-60.

[133] Garnsey & Humfress 2001, 149.

[134] Salzman 1990, 207; Saradi 1990, 48.

[135] Codex Theodosianus XVI.10.24: Sed hoc Christiani, qui vel vere sunt vel esse dicitur, specialiter demandamus, ut Iudaeis ac paganis in quiete degentibus nihilque temptantibus turbulentem legibusque contrarium non audeant manus inferre religionis auctoritate abusi. Zie ook Garnsey & Humfress 2001, 153; Chuvin 1990, 92; Gaudemet 1990, 465.

[136] Codex Theodosianus XVI.10.15: Sicut sacraficia prohibemus, ita volumus publicorum operum ornamenta servari.

[137] Prudentius, Contra Orationem Symmachi I.502-505. Zie ook Salzman 1999, 131; Klein 1993, 138; Saradi 1990, 51-52; Gaudemet 1990, 460-461.

[138] Salzman 1999, 132.

[139] Codex Theodosianus XVI.10.18. Zie ook Chuvin 1990, 79; Saradi 1990, 51.

[140] Sauer 1996, 52-56.

[141] Sauer 1996, 47.

[142] Nicholson 1995, 360.

[143] Sauer 1996, 37.

[144] Nicholson 1995, 360.

[145] Saradi 1990, 49.

[146] Socrates, Historia ecclesiastica III.2: Kai; dh; ajnakaqairomevnou, a[duton hu{rhtai kata; bavqou" pollou`, ejn w|i ta; musthvria tw`n  JEllhvnwn ejkevkrupto. Tau`ta de; h\n kraniva ajnqrwvpwn polla; nevwn te kai; palaiw`n, ou}" lovgo" katei`ce pavlai ajnairei`sqai, o{te tai`" dia; splavgcnwn manteivai" ejcrw`nto oiJ {Ellhne", kai; magika;" ejtevloun qusiva" katamagganeuvonte" ta;" yucav".

[147] Socrates, Historia ecclesiastica III.2 en V.16. Sozomenus, Historia ecclesiastica V.7, waarin hij overigens blijkt geeft van weinig begrip van de situatie, want hij heeft het over ‘een plaats die Mithrion werd genoemd,’ zonder te beseffen dat het om een Mithraeum gaat.

[148] Ammianus Marcellinus, Rerum gestarum libri quae supersunt XXII.11.7-8.

[149] CIMRM 1335, 1402. Zie ook Nicholson 1995, 359; Koepf 1987, 81-82; Merkelbach 1984, 250.

[150] Turcan 1989, 239.

[151] Clauss 1986, 283.

[152] CIMRM 118; zie Sauer 1996, 42-43; Nicholson 1995, 361.

[153] Sauer 1996, 32; Clauss 1986, 281.

[154] CIMRM 983. Zie ook Sauer 1996, 49-50; Turcan 1989, 233; Clauss 1986, 281.

[155] Hiëronymus, Ep. 107.2: Ante paucos annos propinquus vester Gracchus, nobilitatem patritiam nomine sonans, cum praefecturam regeret urbanam, none specu Mithrae, et omnia portentuosa simulacra, quibus Corax, Cryphius (sic), Miles, Leo, Perses, Heliodromus, Pater initiantur, subvertit, fregit, exussit, et his quasi obsidibus ante praemissis, inpetravit baptismum Christi? Zie ook Turcan 1981, 119; Chastagnol 1960, 157, 437.

[156] Sauer 1996, 37; Koch 1993, 629.

[157] Clauss 1986, 282; Merkelbach 1984, 250.

[158] Namelijk de Sta. Susanna, Sta. Prassede, S. Martino ai Monti, S. Clemente, S. Stefano Rotondo, Sta. Balbina, SS. Nereo e Achilleo, Sta. Prisca en Sta. Anastasia. Zie Salzman 1999, 129; Krautheimer 1980, 34.

[159] Sauer 1996, 37; Klein 1993, 141; Chuvin 1990, 73; Lane Fox 1988, 676; Simon 1978, 465: Le Corsu 1977, 185; Vermaseren 1963, 168.

[160] Saradi 1990, 49, 54.

[161] Salzman 1999, 123, 131; Saradi 1990, 54-55; Hanson 1980, 955-956.

[162] Salzman 1999, 131.

[163] Isis: Witt 1971, 270; Vidman 1970, 139; Alföldi 1937, 40; Sol: Halsberghe 1972, 168; Mithras: Ulansey 1989, 3.

[164] Rives 1995, 261.

[165] Salzman 1999, 124; Clauss 1990, 176; Le Corsu 1977, 280; Halsberghe 1972, 174. Walraff 2001, 177-182, is echter van mening dat er geen bewijs is dat het Christendom de datum 25 december van de Mithrascultus overnam en dat het ook andersom zou kunnen zijn.

[166] Walraff 2001, 8; Halsberghe 1972, 171.

[167] Salzman 1990, 240; Alföldi 1937, 57.

[168] Nicholson 1995, 361.

[169] Beck 1984, 2095-2096; Bianchi 1984, 2126; Ries 1984, 448; Speidel 1978, 1.

[170] Simon 1978, 466.

[171] Sauer 1996, 76; Schwertheim 1979, 71; Simon 1978, 464.

[172] CIMRM 648 en CIL IX.4112. Zie ook Vidman 1970, 139.

[173] Clauss 1990, 175; Tran Tam Tinh 1982, 117.

[174] Le Corsu 1977, 279.

[175] Hanson 1980, 960.

[176] Schwertheim 1979, 72.

[177] Salzman 1990 230

[178] Simon 1978, 466.

[179] Versnel 1998, 39.

[180] Alföldy 1989, 386.

[181] CIMRM 1439, waar een beeld van Sarapis in een Mithraeum gevonden is. Zie ook Sauer 1996, 9; Turcan 1989, 94; Chirassi 1979, 652; Kane 1975, 486.

[182] Vidman 1969, no. 389. Zie ook MacMullen 1981, 83; Simon 1978, 468.

[183] Lane Fox 1988, 35.

[184] Halsberghe 1972, 149.

[185] Walraff 2001, 205; Clauss 1990, 23; MacDowall 1979, 565; Chirassi 1979, 663; Halsberghe 1972, 150.

[186] MacMullen 1981, 85.

[187] Walraff 2001, 39.

[188] Macrobius, Saturnalia XVII.

[189] Chirassi 1979, 661.

[190] Vogt 1963, 38.

[191] Tran Tam Tinh 1982, 116; Le Corsu 1977, 279.

[192] Hanson 1980, 959.

[193] Salzman 1990, 152.

[194] Lane Fox 1988, 35.

 

 

Problemen met de weergave van de Griekse tekst?

 

Op sommige pagina's (vooral in de voetnoten) komen delen voor in Grieks tekstschrift. Indien u deze tekst niet kan lezen maak dan gebruik van volgende mogelijkheden: