Hoe dol was Dolle Mina? De geschiedenis van de Dolle Mina's in Vlaanderen. (Katrijn De Smit)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

Hoofdstuk 4. Wat wil Dolle Mina?

 

4.1. Algemeen

 

Dolle Mina wilde zeker iets anders zijn dan de klassieke vrouwenbeweging. Ze zagen namelijk dat alle voorgaande bewegingen voor vrouwenemancipatie uitermate burgerlijk waren. De eerste suffragettes waren immers vrouwen uit de hogere klassen die zich achtergesteld voelden ten opzichte van hun broers of echtgenoten, die alle mogelijkheden hadden. De heersende moraal verkondigde de stelling dat de vrouw van nature bestemd was voor de rol van huishoudster, moeder of verzorgster. Daarbij sloot men echter de ogen voor de arbeidersvrouwen die in dezelfde periode onder onmenselijke voorwaarden in fabrieken en mijnen werkten. De vrouwenbewegingen van toen hadden voor deze vrouwen geen aandacht[574]. De keuze van de naam ‘Dolle Mina’ wees erop dat zij dit wilden vermijden. Wilhelmina Drucker koppelde de bevrijding van de vrouw immers aan sociale emancipatie. De vrouwenbeweging richtte zich toen echter enkel op wettelijke gelijkheid en had in de ogen van Dolle Mina weinig bereikt.

Dolle Mina streefde naar de wettelijke gelijkheid voor man en vrouw op alle vlakken, maar ook naar de materiële voorwaarden die het de vrouwen mogelijk zouden maken van deze wettelijke gelijkheid gebruik te maken. De materiële voorwaarden moesten de gelijkheid dus reëel maken. Onafscheidelijk hiermee verbonden streefden ze als derde doelstelling naar de verwezenlijking van een mentaliteitsverandering[575]. Dit zagen ze in feite als een vicieuze cirkel, waar het ene het andere zou meebrengen. De vrouwenbeweging vroeger had enkel emancipatie voor een klein groepje vrouwen gebracht, voor wie de materiële voorwaarden bijna geen rol speelden omdat ze geen remmende factor waren. Vrouwen die hadden kunnen studeren en door het beroep dat ze uitoefenden werkelijk een belangrijke plaats in het economische leven konden bekleden, werden gewaardeerd en konden hun mogelijkheden ontplooien. In arbeidersmilieus had de wettelijke gelijkheid echter weinig opgebracht. De klassieke rolverdeling was daar sterk blijven doorleven. Bovendien kan men moeilijk van emancipatie spreken als een vrouw verplicht is een heel leven aan de band te werken. Aangezien de meeste vrouwen lagere posities bekleedden, was thuis werken aangenamer dan een eentonige job. De meeste vrouwen gingen echter buitenshuis werken enkel omdat zij er financieel voordeel bij hadden, maar werkelijke ontplooiingskansen waren daarbij niet weggelegd. Voor hetzelfde werk werden zij minder betaald dan een man, promotiekansen waren veel kleiner, bepaalde beroepen bleven gesloten voor vrouwen. Daarenboven werden vrouwen het eerst ontslagen als er een teveel aan arbeidskrachten was. Om emancipatie te bereiken moest er een mentaliteitsverandering verwezenlijkt worden, zowel bij mannen als bij vrouwen. Er moest voor gezorgd worden dat er niet meer met twee maten en gewichten gerekend zou worden[576]. Bovendien moesten dus materiële voorwaarden gerealiseerd worden om wettelijke gelijkheid te benutten. Toelating tot abortus bijvoorbeeld leverde niets op als deze zoveel zou kosten als een esthetische operatie, of de vrijheid om buitenshuis te werken had geen zin als er geen sociale infrastructuur kwam. Onder die sociale voorzieningen verstond Dolle Mina gratis kinderkribben, aangepaste openingsuren van openbare diensten, openingsuren buiten de werktijden van geneeskundige diensten, winkels, en dergelijke[577]. Als het huishoudelijk werk bovendien geïndustrialiseerd zou worden, zou er veel uitgespaard worden aan geld en werkuren, en zou een vrouw in ieder huishouden geen noodzaak meer zijn[578]. Alle sociale voorzieningen moesten uiteraard zo goed zijn als diegene die tegen betaling verkregen konden worden. Deze materiële voorzieningen hadden eigenlijk niet alleen te maken met vrouwenemancipatie, maar met emancipatie van de mens in het algemeen, met vooruitgang, met ontvoogding van zowel de man als de vrouw[579]. Dit was in feite het uiteindelijke doel van Dolle Mina. Ze wilde alle vormen van menselijke verdrukking, alle remmen die geplaatst werden op de ontplooiing van de mens wegnemen. Dolle Mina zette zich dus in voor de bevrijding van de vrouw én de man, en een samenleving met een rechtvaardige verdeling van werk, beslissingsrecht en goederen. Deze socialistische maatschappij zou leiden tot een vrije samenleving waar de mogelijkheden van de mens benut worden in zijn voordeel[580].

 

 

4.2. Concreet: verschillende aandachtspunten

 

Er zijn al enkele thema’s aan bod gekomen die duidelijk maken waar Dolle Mina voor streed. Naast de ludieke acties uit de beginperiode heeft Dolle Mina verschillende problemen uitgediept. Sommige van die problemen bleven jarenlang op de agenda staan. Het volgende overzicht moet duidelijk maken waarvoor Dolle Mina concreet actie voerde. Hun visie op de problemen komt dus aan bod, maar ook hun voorgestelde oplossingen en wat er precies gedaan werd rond deze thema’s. Dolle Mina vond het immers belangrijk met hun gedachten op straat te komen[581].

 

4.2.1. Kinderkribben

 

De eis voor kinderkribben stond vooral in de eerste jaren hoog op het programma. Dolle Mina vond namelijk dat er onvoldoende crèches waren. Het realiseren van voldoende, goede en gratis kindercentra (crèches, speelzalen, overblijfmogelijkheden en speelpleinen) was dus essentieel[582]. Op een vergadering van Dolle Mina Antwerpen is ooit zelfs het voorstel gekomen om zelf een kindertuin te openen, maar dit voorstel werd afgekeurd, omdat dit niet de taak was van Dolle Mina[583]. Het kwam er op aan dat zoveel mogelijk gemeentebesturen gestimuleerd moesten worden over te gaan tot het bouwen van allerlei opvangcentra[584]. Naast de ludieke acties van de beginperiode om het gebrek aan kinderkribben in de verf te zetten, deed Dolle Mina hier heel wat werk rond. Ze gingen bijvoorbeeld na bij de bevolking of er een behoefte was aan kinderkribben. Zo deden in 1973 een enquête in Merelbeke bij alle gezinnen met kinderen tussen nul en vier jaar, waarvan het besluit luidde dat er vraag naar was[585]. In de lente van 1974 ging Dolle Mina na welke moeilijkheden moeders ondervonden om hun kinderen in de crèches in Gent, die gesteund werden door de staat, te plaatsen. Er waren onder andere te lange wachttijden en te weinig financiële middelen om een optimaal leefmilieu voor de kinderen te creëren[586]. Dolle Mina ging ook de stand van zaken na voor de kindercrèches die er waren. Het aantal opvangcentra en de opleiding van de kinderverzorg(st)ers werden bijvoorbeeld nagegaan, of voorbeelden van wantoestanden werden uit de doeken gedaan. In hun studies (die in dit geval uitmondde in een brochure) werd bovendien ook duidelijk gemaakt waarom zij voorstanders waren van crèches, en wat voor crèches zij wilden.

Aangezien vrouwen ingeschakeld werden in het arbeidsproces, en niet meer enkel om te kunnen overleven zoals in vroegere eeuwen, vond Dolle Mina het noodzakelijk de sociale voorzieningen uit te breiden. Het beeld van de ‘moeder aan de haard’ werd immers meer en meer verdrongen door de buitenhuiswerkende vrouw. Na de geboorte van hun kinderen wilden deze vrouwen buitenshuis blijven werken, dus moest er een oplossing gevonden worden voor de verzorging van kinderen overdag. Het gebeurde nog te veel dat een vrouw moest thuisblijven omwille van haar kinderen. Dolle Mina wees uit dat de meeste werkende vrouwen zich in de leeftijdsgroep van 20-25 jaar bevonden. Ook het kinderaantal steeg gevoelig in deze periode, dus was het in dezelfde periode dat de vrouwenarbeid sterk afnam[587]. Het waren trouwens niet enkel werkende vrouwen die opvang nodig hadden, maar ook bijvoorbeeld zieke moeders of iemand die wat tijd voor zichzelf nodig heeft. Vaak werd er een beroep gedaan op de grootouders, maar Dolle Mina had hier bedenkingen bij. Volgens haar bestond het gevaar dat de kinderen, vooral op emotioneel vlak, te verwend of oververzorgd zouden worden, waardoor het kind zijn persoonlijkheid en zelfstandigheid zou verliezen. De kinderen bij een onthaalmoeder brengen was meestal te duur. Dus vond Dolle Mina dat de kribbe de oplossing moest brengen. Deze moest gratis zijn of slechts een minimale vergoeding vragen, omdat de staat of de gemeente ze zou moeten financieren[588]. Privé-kribben vond Dolle Mina immers te duur, vooral voor arbeidersgezinnen of alleenstaande ouders[589]. Kribben waren een belangrijke mogelijkheid om vrouwen de kans te geven fulltime te gaan werken en dus een volwaardig loon te krijgen.

Dolle Mina wilde tegenstanders van de crèches de mond snoeren door er op te wijzen dat kinderen die enkel thuis opgroeien het niet ideaal hebben, zoals vaak werd beweerd. Woningen zijn vaak klein en hebben geen tuin. Daarenboven zijn de straten te gevaarlijk om te spelen, dus kan het kind enkel binnen spelen, zonder veel lawaai of rommel te mogen maken. Bovendien komt het op deze manier te weinig in contact met leeftijdsgenootjes. Crèches onder goede leiding zouden daarentegen een belangrijke bijdrage leveren aan de vorming van het jonge kind. Dolle Mina argumenteerde dat onderzoeken uitgewezen hebben dat crèche-kinderen met een aanzienlijk grotere taalschat op de kleuterschool komen[590]. Bovendien zouden ze op deze manier al vroeg vertrouwd raken met andere volwassenen dan de ouders, waardoor ze zich op de kleuterschool eerder thuis zouden voelen, en door een veelvuldig contact met leeftijdsgenootjes leren ze samen te spelen en rekening te houden met elkaar. Het speelgoed werd met overleg gekozen, waarbij het uitgangspunt was dat de creatieve aanleg van het kind zoveel mogelijk bevorderd moest worden[591].

Dolle Mina zag twee soorten kribben als mogelijkheid. De eerste waren crèches met voldoende geschoold personeel, dat speciaal was opgeleid. Het tweede alternatief was het installeren van crèches per wijk, op aanvraag van de wijkbewoners, die ze zelf moesten leiden en helpen functioneren[592]. De bestaande crèches werkten volgens Dolle Mina slecht vanwege de overbelasting van de begeleidende mensen, en omdat de nadruk te sterk gelegd werd op het verzorgende aspect alleen. De totale opvoeding van de kinderen moest centraal staan[593]. Bovendien werden de kinderen volgens Dolle Mina te veel onderworpen aan orde en gezag, terwijl ze spontaan zouden moeten kunnen zijn en zelf initiatief nemen[594]. Dolle Mina vond het verkeerd dat er slechts één verzorgster instond voor een groot aantal kinderen; groepjes van vijf kinderen per verzorg(st)er was het maximum. Zo konden ze ook op emotioneel vlak goed verzorgd worden, en creatief en kritisch leren zijn. Dit zou een complete reorganisatie van de opleiding voor kinderverzorging vergen[595], ook omdat de opleiding “momenteel als enig doel heeft de kinderen bezig te houden en niet ze iets bij te brengen”[596]. In de opleiding voor kinderverzorg(st)ers moest meer aandacht besteed worden aan pedagogische aspecten[597]. Een permanente controle en medezeggenschap van de ouders zou wel nodig blijven, omdat de ouders natuurlijk belangrijk waren voor het kind.

Een heel belangrijk eis was dat er geen ‘klassenkribben’ zouden ontstaan, dus waren privé-kribben uitgesloten[598]. Kinderkribben van een goede kwaliteit verzekerden een volledig normale ontwikkeling op alle gebieden, en volgens Dolle Mina zouden ze aan kinderen uit arbeidersgezinnen zelfs een grotere mogelijkheid tot ontwikkelen bieden dan anders het geval zou zijn[599].

Kinderkribben zouden dus een noodzaak zijn voor de moeder en het kind. De moeder kon zowel kinderen hebben, als haar persoonlijkheid verder uitbouwen (onder andere door uit werken te gaan). Het beperken van kinderkribben zag Dolle Mina trouwens onder meer als een methode om vrouwen thuis te houden in de crisisperiode van de jaren zeventig[600]. Kribben zouden bijdragen tot de ontplooiing van de kinderen. Ze zullen daardoor socialer worden en “leren dat de gemeenschap belangrijker is dan hun eigen ik”[601]. Bovendien zouden alle kinderen op deze manier vanaf hun geboorte gelijke kansen krijgen.

Daarom eiste Dolle Mina meer, goede en goedkope crèches en meer, goed opgeleid personeel. Daarom reageerde Dolle Mina tegen elke besparing op de collectieve voorzieningen, tegen elke beperking in subsidies voor de crèches en tegen elke afdanking van personeel. Daarom eiste Dolle Mina een uitbreiding van het net van kinderopvang met bestaande gelden van het Fonds voor Kollektieve Voorzieningen[602].

De eis voor kinderkribben was een belangrijk punt tijdens de eerste jaren van Dolle Mina. Later, vooral in de tweede helft van de jaren zeventig, kwam deze eis minder aan bod. Dat is onder andere te verklaren omdat de problematiek van abortus en gelijk loon meer op de voorgrond kwam en een prioriteit werd[603]. Bovendien is men snel tegemoet gekomen aan deze eis, en zijn er veel meer kinderopvangmogelijkheden gekomen. De werkende vrouw kreeg minder problemen met het vinden van een oplossing voor haar kinderen[604]. Bedrijven hebben snel kinderopvang georganiseerd, en stedelijke en gemeentelijke diensten gingen hun crèches openstellen van zeven uur ’s ochtends tot laat ’s avonds, waardoor dat probleem voor een groot deel werd opgelost. Dat wil natuurlijk niet zeggen dat ze helemaal waren zoals Dolle Mina ze wenste[605].

 

Naast kinderkribben vond Dolle Mina dat er ook gemeenschappelijke voorzieningen moesten komen in de woningbouw, zoals wasserettes, speelpleinen, een restaurant per woonwijk en dergelijke. Dit had de bedoeling de mensen te sensibiliseren voor een meer collectief leven, “om toe te laten te ontdekken dat men zeer veel samen kan doen en dat dat ook beter gaat”[606]. Hierbij zou het essentieel zijn om de mensen zelf in al de gemeenschappelijke voorzieningen en activiteiten te betrekken. Deze collectieve voorzieningen waren er ook op gericht de huishoudelijke taak van de vrouw te verlichten, die ze vaak nog moest uitvoeren na een werkdag. De oprichting van deze voorzieningen zou dus ook meer mogelijkheden bieden voor vrouwen om buitenshuis te gaan werken, omdat ze zich zo gemakkelijker zou kunnen losmaken van haar rol als huisvrouw.

 

SOCIALE VOORZIENINGEN EN WOONKLIMAAT

 

1. Gratis en verantwoorde crèches, geografisch gespreid, en/of bij bedrijven en instellingen

2. Mogelijkheid voor zieke en thuisblijvende moeders hun kinderen in crèches te laten

3. Overblijfmogelijkheden op kleuterschool en in de laagste klassen van de lagere school tussen de middag, inclusief gratis maaltijd; afstemmen van schooltijden op werktijden

4. Goedkope restaurants, wijksgewijs en/of bij bedrijven en instellingen georganiseerd; verstrekking maaltijd tegen kostprijs, geen winstprincipe

5. Wasserijen tegen kostprijs

6. Meer en betere woningen tegen voor iedereen betaalbare huren

7. Bij woonblokken en flatgebouwen gemeenschappelijke lokalen voor kinderen en voor recreatie van volwassenen; speeltuinen

8. Voor buitenshuis werkende vrouwen tien weken voor en tien weken na de bevalling volledig betaald ziekteverlof

9. Kosten van bevalling voor rekening van de ziekenfondsen; bevallingen in ziekenhuizen of kraaminrichtingen

10. Voldoende aantal openbare toiletten voor beide geslachten

11. Babyhotels

 

4.2.2.Opvoeding en onderwijs

 

Opvoeding en onderwijs zijn nooit ‘hot items’ geweest voor de vrouwenbeweging in het algemeen in Vlaanderen. Dit had immers niet hetzelfde dringende karakter, zoals gelijk loon voor gelijk werk of de legalisering van abortus. Het waren bovendien geen sensationele thema’s en iedereen was er altijd van uit gegaan dat op onderwijsgebied de gelijkheid al grotendeels was gerealiseerd[607]. Tot puntje bij paaltje kwam.

Volgens Dolle Mina liggen school en opvoeding mee aan de basis van de latere ondergeschikte rol van het meisje als vrouw. “In de autoritaire school en opvoeding van onze samenleving leren meisjes en jongens de sociaal-ekonomische rol die zij later zullen moeten vervullen. De traditionele opvattingen over de zogenaamde ‘vrouwelijke natuur’ zijn nog altijd een rem op de ontplooiingskansen van het meisje”[608]. Dolle Mina wees er op dat de studie- en beroepskansen van meisjes louter gezien werden in functie van haar taak als moeder en huisvrouw. Van een jonge vrouw zou ook niets anders verwacht worden dan een verzorgende, emotionele en zachtaardige houding, om haar man te kunnen behagen[609]. “Een meisje wordt opgevoed tot de plaats die het in het gezin bekleedt, een jongen wordt opgevoed tot de plaats die hij in de maatschappij bekleedt”, was de opvatting van Dolle Mina[610]. Daarom eiste Dolle Mina gelijke opvoeding en onderwijs voor meisjes en jongens, waarbij elk stereotiep rollenpatroon uitgeschakeld moest worden. Dit kwam neer op een volledige mentaliteitsverandering in het onderwijs. Er moesten wijzigingen plaatsvinden die het verschil in verwachtingen voor meisjes tegenover jongens zouden wegwerken. Dit zagen ze als een taak voor ouders, scholen en jonge mensen zelf[611]. Het onderwijs moest omgevormd worden tot gemengd en gratis onderwijs met een grote waaier van mogelijkheden (zowel artistiek, manueel als verstandelijk)[612]. Hier werd echter aan toegevoegd dat dit geen garantie bood voor gelijke opvoeding en onderwijs, zolang deze niet als doel hadden kritische persoonlijkheden te vormen[613]. Zolang de belangen van de maatschappij gediend zouden worden door het onderwijs, zou geen enkel hervorming de situatie verbeteren. Dolle Mina stelde immers dat de autoritaire school het beste middel was om gewillige en bruikbare werkkrachten voor de industrie af te leveren[614], daarom zou de maatschappij volgzame en weinig kritische mensen nodig hebben. De geldende normen moesten van Dolle Mina verdwijnen, want de opvoeding moest een collectieve bewustwording en geest aanwakkeren. Dit hield in dat het concurrentiële onderwijs, en de beoordeling naar en waardering van ‘prestaties’ uitgeschakeld moesten worden[615]. In de opvoeding moest ook het belang van seksuele voorlichting benadrukt worden. De opvoeding zou ook elk individu moeten aansporen zijn creativiteit te ontwikkelen ten dienste van de (socialistische) gemeenschap, in plaats van een opvoeding die een individuele consumptiemoraal predikte[616].

Het onderwijs moest volgens Dolle Mina volledig heruitgevonden worden. Het bood immers verre van gelijke kansen. Meisjes liepen in het algemeen minder lang school (onder andere door de financiële toestand van het gezin) en haalden lagere diploma’s[617]. Bovendien vroeg Dolle Mina aandacht voor het feit dat meisjes uit arbeidersgezinnen nog kleinere kansen hadden dan meisjes uit de middenklasse. In verhouding studeerden er trouwens in de kapitalistische maatschappij meer dochters uit de kringen van de sociaal-economische toplaag, dan zonen uit de arbeidersklasse[618]. Een beperkt aantal vrouwen beschikten dus in feite over veel grotere mogelijkheden dan een groot aantal mannen. Daarbij stelde Dolle Mina dat de kinderen uit de sociaal-lagere milieus, meisjes zowel als jongens, in de eerste klas van de lagere school al een achterstand hadden op kinderen uit de zogenaamde betere milieus. Van werkelijk gelijke kansen was dus zelfs op de lagere school al geen sprake meer[619] Ondanks de democratisering van het onderwijs, door de instelling en verlenging van de schoolplicht en het verlenen van studiebeurzen, stelde Dolle Mina vast dat de voorrechten van de burgerij nog steeds bestonden, wat ze ook logisch vond, aangezien de bestaande machtsverhoudingen nog niet gewijzigd waren. Zolang dit niet gebeurde, zouden de kansen en mogelijkheden van de arbeidersklasse beperkt blijven[620]. De theorie van Dolle Mina ging er van uit dat door het gebrek aan voldoende studiebeurzen en aan een efficiënte voorlichting en oriëntering inzake studiemogelijkheden de meeste arbeiders concludeerden dat voortgezet onderwijs niet voor hun kinderen was weggelegd. Bovendien stimuleerde het kapitalisme de consumptie, zodat de arbeider gedreven werd naar extra-inkomsten, die onder meer verkregen konden worden door de arbeid van hun kinderen. Daarenboven was het moeilijk voor de leerlingen om uit zichzelf belangstelling op te brengen voor een onderwijs dat niet gericht is op hun ontplooiing, maar waar ze tot gezagsgetrouwe burgers gekneed werden[621]. Dolle Mina werd zich ervan bewust dat het niet voldoende was de strijd te voeren voor gelijke rechten en mogelijkheden voor de vrouw, maar dat deze strijd samenviel met de strijd van de arbeidersklasse tegen de kapitaalbezitters. Zolang deze strijd niet in het voordeel van de arbeiders was gestreden, zou elke vorm van discriminatie en uitbuiting blijven bestaan[622].

Vanaf hun prilste jaren worden mensen gevormd. De opvoeding en het onderwijs van het meisje was gericht op het trainen van haar vrouwelijke rol. Uitbundigheid en creativiteit werden vereenzelvigd met jongens, terwijl meisjes zonder problemen mochten wenen. Dolle Mina richtte er bovendien de aandacht op dat het speelgoed dat kinderen krijgen er op gericht was die verschillende rollen voor man en vrouw te vormen. Zo kregen meisjes poppen en fornuisjes, jongens bouwdozen en auto’s. Dolle Mina wilde mensen laten inzien dat deze verdeling een belangrijk stuk ontwikkeling van ieder kind tegenhield. Ze waren immers van mening dat elk kind moest kunnen spelen met het speelgoed waarvoor het belangstelling toonde[623]. Het onderwijs was de zogenaamde voortzetting en aanvulling van de ouderlijke opvoeding, en behield dus de status quo[624]. Vanaf het lager onderwijs accentueren ook de schoolboeken de bestaande situatie, omdat de traditionele rolpatronen er altijd in aan bod komen: vader-kostwinner, moeder-huisvrouw, meisje-met-de-pop en jongen-als-wildebras. In het middelbaar onderwijs werden schoolresultaten van jongens als belangrijker beschouwd dan deze van meisjes, omdat hij immers carrière moest maken. Het was mooi meegenomen als een meisje goed kon studeren, maar er werd minder zwaar aan getild. Haar bestemming lag niet in de maatschappij maar in het gezin. Buiten het gezin mocht ze best actief zijn, maar Dolle Mina benadrukte dat men voor haar vooral een dienende taak weggelegd zag[625]. Meisjes werden meestal aangespoord tot verzorgende beroepen, filologische richtingen (de onderwijssector werd wel aanvaard voor vrouwen) en dergelijke. Dezelfde mentaliteit inzake takenverdeling was ook van toepassing in het hoger onderwijs. Vrouwen die het ‘hogerop’ wilden zoeken, of een ‘mannelijk’ beroep kozen, ondervonden de nodige weerstand. Dolle Mina stelde overigens vast dat, terwijl jongens aangespoord werden tot studeren, de propagandamachines aan meisjes voorhielden dat verstandiger zijn dan je vriend sociale zelfmoord betekende[626]. Er waren eind jaren zestig vrouwentijdschriften (bijvoorbeeld in de Verenigde Staten) die op dit probleem wezen.

Bovendien was er slechts een minderheid van vrouwelijke geschoolde arbeidskrachten. De vrouw begon haar werk buitenshuis vaak met een gebrekkige vakopleiding. De vrouw had overigens altijd te maken met discriminerende omstandigheden, voor welke job ze ook solliciteerde[627]. Afgestudeerde vrouwen ondervonden soms veel moeilijkheden om aan een bepaalde betrekking te geraken. Een vrouw zou gebrek hebben aan organisatorische kwaliteiten, doorzettingsvermogen, rationaliteit, en men verwachtte van haar een hoge vorm van absenteïsme[628]. De werkgevers redeneerden dat het beroep van een vrouw slechts een bijkomstige taak kon betekenen voor haar, naast haar gezin, en daaruit volgde dat ze zich minder zou inzetten en dus sowieso een lager rendement had.

Lager opgeleide vrouwen, die vaak uit de arbeidersklasse kwamen, werden na het beëindigen van hun studies voor de keuze geplaatst om ofwel niet-gekwalificeerde en onderbetaalde arbeid te verrichten, ofwel de taak van huisvrouw op zich te nemen. Zolang de vrouwen in het economisch systeem enkel beschouwd werden als een arbeidsreserve, die slechts ingeschakeld werd wanneer het aantal mannelijke werknemers ontoereikend was, zouden er geen maatregelen genomen worden inzake de beroepsoriëntering van vrouwen[629].

Kortom, “Dolle Mina gaat ervan uit dat er tussen mannen en vrouwen geen wezenlijke verschillen hoeven te zijn, behalve de lichamelijke. ‘Vrouwelijke’ en ‘mannelijke’ eigenschappen worden meestal van jongsaf aangeleerd en opgelegd. In elke maatschappij is een taakverdeling noodzakelijk, maar deze mag niet gebaseerd zijn op kunstmatig gekweekte tegenstellingen tussen man en vrouw”[630].

 

Dolle Mina verrichtte onderzoek naar cijfers over studenten, hun aantal, afkomst, studierichting en prestaties, zowel in binnen- als buitenland. Dit onderzoek resulteerde in het uitbrengen van een brochure in 1971 door Dolle Mina Antwerpen. Ook in Gent had men aandacht voor dit onderwerp. Er verschenen gelijkaardige artikels en studies in hun tijdschrift. Deze hadden waarschijnlijk de bedoeling de lezer bewust te maken van de toestand. Concrete straatacties hierrond zijn echter niet bekend, hoewel de mogelijkheid niet uitgesloten mag worden dat er wel pamfletten uitgedeeld werden rond deze kwestie, bijvoorbeeld op scholen. Vooral meisjes moesten zich hiervan bewust worden. Ze wilden meisjes immers stimuleren verder te studeren, en dan moesten ze studeren wat ze wilden in plaats van de richting die hen werd opgedrongen. Dolle Mina heeft in ieder geval eisen geformuleerd, waarvan de verwezenlijking de toestand moest verbeteren. Dolle Mina was bijvoorbeeld een heftige voorstander van gemengd onderwijs. Hun standpunten hadden in het begin betrekking op de situatie in de jaren zestig, maar de Dolle Mina’s zelf hadden vaak zelf discriminatie in het onderwijs ondervonden. Vanaf de jaren zeventig is, onder meer door invloed van de vrouwenbeweging, de situatie beginnen veranderen. Mentaliteiten en attitudes ten opzichte van de vrouw en haar participatie in onderwijs veranderden enorm in de periode tussen 1965 en 1985, hoewel de gelijkberechtiging en gelijkwaardigheid verre van verwezenlijkt was[631]. De eisen evolueerden mee, maar dit waren de fundamentele eisen van Dolle Mina[632]:

 

OPVOEDING

1. Gelijke opvoeding van jongens en meisjes vanaf de crèches

2. Seksuele voorlichting en opvoeding vanaf de kleuterschool volgens moderne methodes

ONDERWIJS

1. Verplicht kleuteronderwijs vanaf 4 jaar. Gratis.

2. Verplicht algemeen basisonderwijs tot ten minste 16 jaar voor iedereen

3. Ieder soort van onderwijs op alle niveaus, inclusief her-, op-, en bijscholing gratis voor iedereen

4. Studieloon voor allen, die aan derdegraads (universiteiten, hogescholen, academies, enz.) leerinstellingen studeren: dat is werken

5. Herschrijving van de leerboeken, invoering van nieuwe onderwijsmethodes, die gericht zijn op het toegankelijk maken van alle beroepen op beide geslachten

6. Controle op de oriënteringsdiensten in het onderwijs, opdat zij objectieve informatie en aanmoedigingen aan het meisje zouden verstrekken

 

4.2.3. Arbeid en uitbuiting

 

Er is geen onderwerp waarvan de vrouwenbeweging meer werk heeft gemaakt dan van ‘werk’, met alle aanverwante onderwerpen zoals werkloosheidsuitkeringen en sociale zekerheid. Recht op arbeid en op economische onafhankelijkheid loopt als een rode draad door het verhaal van het VOK en zijn vrouwendagen, ook voor Dolle Mina en PAG was het een prioriteit. Deze aandacht is evident. Ontvoogding vraagt economische onafhankelijkheid en precies op de arbeidsmarkt doen zich tot op de dag van vandaag nog flagrante discriminaties voor[633].

‘Gelijk loon voor gelijk werk’ is één van de meest bekende slogans van de vrouwenbeweging van de tweede golf, en ook Dolle Mina was daar een fervente aanhangster van. In feite was het beter te spreken over gelijkwaardige arbeid, omdat de term ‘gelijkheid’ ideologisch, politiek en juridisch onjuist is, en schadelijk voor de gelijkwaardigheidstheorie en de gelijkheid voor de wet. De mensheid is immers niet homogeen, dus de verschillen moeten erkend worden, maar recht geven op gelijke rechten[634]. De term ‘gelijk’ en ‘gelijkwaardig’ werden in verband met arbeid vaak door elkaar gebruikt in geschriften van Dolle Mina. Deze leuze werd door Dolle Mina nog aangevuld met ‘gelijke kansen, rechten in alle beroepen voor vrouwen en mannen[635].

In de visie van Dolle Mina op de bevrijding van vrouwen was beroepsarbeid voor de vrouw en de financiële onafhankelijkheid die hierdoor verkregen werd, een heel belangrijke factor in het geheel van de emancipatie- en klassenstrijd [636].

 

4.2.3.1. De thuiswerkende vrouw

 

Thuisblijven of uit werken gaan, was een opgefokte controverse in de vrouwenbeweging[637]. Een van de slogans van Dolle Mina was ‘Alle vrouwen recht op arbeid’[638]. Beroepsarbeid van de vrouw maakte haar immers economisch onafhankelijk van haar echtgenoot. Een huisvrouw was namelijk volledig afhankelijk van haar man die het inkomen verdiende. Buitenshuis werken speelde een rol in de bevrijding van de vrouw, wat onder andere goed tot uiting kwam in geval van echtscheiding: als huisvrouw waren de mogelijkheden dan zeer beperkt omdat ze ook geen arbeidservaring had[639]. Kortom, buitenshuis werken kwam in de ogen van Dolle Mina ten goede aan de volledige persoonlijke ontwikkeling van de vrouw. Als huisvrouw kwam haar persoonlijkheid niet of weinig aan bod en bevond ze zich in een bijzonder afhankelijke positie. In dit geval ging het om een discriminatie van de vrouw, als vrouw, tegenover de man.

Dolle Mina legde er ook de nadruk op dat huisvrouwen een sociaal isolement kenden, dat door uit werken te gaan zou opgelost worden. In haar thuissituatie raakte de vrouw totaal vervreemd van de maatschappij, omdat de meeste contacten met de buitenwereld wegvielen. Huismoeders zagen enkel hun kinderen, hun familie en personen in de winkel waar boodschappen gedaan werden. Ze konden niet meer gestimuleerd worden door contacten met andere mensen, omdat ze niet meer konden discussiëren of andere meningen horen[640]. “Achter een fornuis of wasmachine kunnen zelfs de communicatiemedia als radio en pers haar niet bijbrengen wat het persoonlijk menselijke contact wel kan”[641]. Dit kwam haar psychologische situatie niet ten goede. De meeste vrouwen trokken zich na hun huwelijk terug uit het productieproces om kinderen te krijgen. Hierdoor zouden de meesten snel een leemte voelen in hun leven, omdat ze ieder moment van de dag klaar moesten staan voor hun kinderen zonder mogelijkheden voor eigen vrije tijd. De getuigenis van Ida Dequeecker illustreert dit: “Na mijn huwelijk was er na tien maanden dom genoeg al een kind. En twee jaar later zag ik het absoluut niet meer zitten om thuis te blijven. Al uw intellectuele activiteit verdwijnt, al uw sociale contacten verdwijnen eigenlijk. Je zit daar voortdurend met die kleine kinderen. Pas op, ik zag die wel graag, maar dat alleen doen was voor mij niet vol te houden. Op den duur zit je daar alleen nog maar Libelle te lezen of zo. Die kinderen vragen voortdurend aandacht en je hebt ook niet echt mogelijkheden om je serieus op iets te concentreren en ’s avonds ben je bekaf. Je verdwaast helemaal”[642]. Wanneer de kinderen groot genoeg waren om naar school te gaan, was de vrouw plots in staat om over vrije tijd te beschikken. Maar meestal werd er niet in de eerste plaats gedacht aan uit werken gaan, onder meer omdat de schooluren en de werkuren niet overeen stemden en de materiële voorzieningen zoals degelijke nabewaking niet aanwezig waren[643]. Als de vrouw er wel voor koos om uit werken te gaan, werkten de moeilijkheden die ze ondervond bij de sollicitatie zeer ontmoedigend. Dolle Mina poneerde dat de huisvrouw daarom vluchtte in damesblaadjes, waarbij ze het beeld van de ideale vrouw die daarin werd voorgesteld zo dicht mogelijk trachtte te benaderen. In de lijn van hun ideologie wees Dolle Mina er op dat deze toestand van de vrouw de voornaamste consument maakte, wat zeer winstgevend was voor de bezittende klasse in de kapitalistische maatschappij[644]. Onbewust liet de vrouw zich manipuleren in een situatie waarin ze geïsoleerd en totaal vervreemd werd van de maatschappij: in haar eigen huisje, propvol met goederen die ze niet nodig had[645]. “Herleid tot object, tracht de vrouw zich aan te passen aan een kommercieel beeld, zonder dat ze beseft dat haar eigen persoonlijkheid helemaal desintegreert. De enige oplossing voor deze triestige situatie is dat de vrouw terug een volwaardige plaats in de maatschappij gaat opnemen. En de enige manier om dat te bereiken is door terug ingeschakeld te worden in het productieproces”[646].

Dolle Mina ging na hoe de arbeidsproblemen van de vrouw ontstaan waren. De arbeidssituatie werd verklaard op een historische basis, waarbij er aandacht ging naar de arbeidspositie van vrouwen in het verleden en waarom die situatie veranderd was. Kort samengevat legde Dolle Mina de eerste kiem van de oorzaak van de problemen in de Middeleeuwen[647]. Het gezin was toen het belangrijkste centrum van productie, en de vrouw speelde in deze productie een belangrijke rol. Ze was economisch actief. Ook in de landbouw hadden man en vrouw een gelijk aandeel in de arbeid. Toch deed er zich reeds een onderscheid voor op gebied van de handel. De vrouw was immers al uitgesloten van alle handelsbezigheden zodra deze groter werden dan de lokale handelsdistributie[648]. Dit had een weerslag op de economische positie van de vrouw. Deze positie verbetert er doorheen de tijd niet op, maar Dolle Mina situeerde het ontstaan van het eigenlijke probleem van de vrouwenarbeid bij de industrialisatie[649]. Dit betekende namelijk het einde van het gezin als productiecentrum, omdat die productie naar de fabriek werd verlegd. De huisnijverheid kon niet meer concurreren met de moderne machines, die het mogelijk maakten sneller en goedkoper te produceren. De meeste mannen gingen in de fabriek werken, waar ze hun arbeidskracht verkochten tegen een loon. Omdat dit loon vaak niet hoog genoeg was, waren ook vrouwen verplicht mee uit werken te gaan. Er ontstond een breuk tussen de huisarbeid en buitenhuisarbeid. Het ideaalbeeld van de vrouw die zich alleen binnen het gezin bezighoudt, kreeg hier al een flinke deuk. Toch werd dit ideaal ook nagestreefd door de buitenshuis werkende vrouwen, omdat hun situatie niet uithoudbaar was. Vrouwen trekken zich na het huwelijk en de geboorte van de kinderen terug uit het productieproces, zodat hun werk beperkt werd tot het schoonhouden van het huis, man en kinderen[650]. De taken binnen het gezin die de vrouw moest vervullen waren veel meer beperkt dan in het verleden. Deze arbeid werd nu reproductief genoemd. Hoewel deze reproductieve arbeid zeer belangrijk was in de maatschappij werd hij toch als minderwaardig beschouwd, omdat het zogenaamd gemakkelijk en weinig vermoeiend werk zou zijn[651].

Deze reproductieve arbeid werd in stand gehouden op economische gronden. Dolle Mina verklaarde dat deze situatie van de vrouw zeer renderend was voor het kapitalistische systeem. Door haar huisarbeid stelde de vrouw de bezitters van de productiemiddelen immers in staat de arbeidskracht van de man te kopen aan zeer lage prijs. Als de man voor zichzelf zou moeten zorgen, zou het onmogelijk voor hem zijn om naast zijn dagtaak nog te zorgen voor zijn levensonderhoud. Hij zou dus meer loon of minder werkuren eisen. De vrouw wordt bovendien niet betaald voor haar huishoudelijke arbeid. Hierdoor was zij zoals gezegd totaal afhankelijk van haar man, maar bovendien stelde dit de werkgever van haar man in staat om voor het werk van twee arbeidskrachten slechts het loon van één arbeider, de man, uit te betalen[652]. Door deze vorm van uitbuiting hielp de vrouw mee de winsten van de kapitalisten uit te bouwen[653]. Bovendien maakte dit de man volledig en individueel verantwoordelijk voor het materiële welzijn van zijn vrouw en kinderen. Naast het feit dat de vrouw er voor moest zorgen dat haar man thuis opgepept werd zodat hij met hernieuwde krachten weer kon gaan werken, moest zij ook de kinderen klaarstomen om opgenomen te worden in de productie. Vermits de vrouw kinderen baarde en opvoedde, stond zij in voor de actieve bevolking. Die kinderen moesten later het productieproces van de maatschappij draaiende houden, wanneer de oudere bevolking daartoe niet meer in staat zou zijn[654]. Ten slotte vormden deze huisvrouwen een zeer elastisch reserveleger van arbeidskrachten, dat ingeschakeld kon worden als het nodig was, afhankelijk van de conjunctuur[655]. Voor Dolle Mina was het duidelijk dat het gezin een essentiële rol speelde in de kapitalistische uitbuiting (ook de uitbuiting van de man die zijn arbeidskracht moest verkopen voor het onderhoud van het gezin, wat een verantwoordelijkheid was die zwaar woog)[656]. Daarenboven zag Dolle Mina het gezin als de ideale consumptie-eenheid, aangezien er geen sociale voorzieningen met gemeenschappelijk gebruik waren[657].

Het feit dat Dolle Mina dit zo zag, hield niet automatisch in dat ze tegen huisarbeid waren. Dolle Mina kon begrijpen dat vele vrouwen niet bereid waren om buitenshuis te gaan werken. Binnen de bestaande maatschappij kon ze er perfect in komen dat de arbeidersvrouw niet veel voelde voor een emancipatie die betekende haar huishoudelijke rol vrijwillig om te ruilen voor urenlang afmattend, zenuwslopend en slecht betaald fabriekswerk. Die emancipatie zou voor haar immers betekenen dat ze de onmogelijke situatie zou delen met mannen uit de arbeiderswereld[658]. Dolle Mina eiste echter wel het recht op voor iedere vrouw die wenste buitenshuis te gaan werken, en in principe moesten dit alle vrouwen kunnen zijn[659]. Dolle Mina erkende huiselijke arbeid als werk, hoewel als zeer ondergewaardeerd. Er moest volgens Dolle Mina bovendien een herwaardering komen van huisarbeid, en er moest een taakverdeling zijn bij het verrichten ervan tussen man en vrouw[660]. “Eigenlijk moeten we dus streven naar een andere maatschappij waarin de productiemiddelen en de goederen rechtvaardig verdeeld zijn, waarin zelfbeheer bestaat, waarin elke mens taken vervult in huisarbeid én in het arbeidsproces en waarbij zelfs een beurtsysteem voor alle taken (ook de nu als minderwaardig beschouwde) mogelijk is”[661].

De zienswijze van Dolle Mina op huisarbeid heeft er wel toe geleid dat ze het verwijt kregen het gezin te verwaarlozen. In een confrontatie tussen huismoeders en Dolle Mina begin april 1970, bleek dat huismoeders zelf een groot bezwaar hadden tegen Dolle Mina. Deze laatste bracht volgens hen te weinig waardering op voor de vrouw die thuisbleef om voor de opvoeding van haar kinderen te zorgen. Voor de overige standpunten zouden ze het wel grotendeels eens geweest zijn met Dolle Mina[662]. Achteraf was Dolle Mina zich bewust van dit probleem: “Van in het begin hadden we het beter moeten doen om de huismoeder als bondgenoot te krijgen.Nee, we hebben ons daar een stukje tegen afgezet, omdat we daar een beetje tegenwerking van kregen. Dat was spijtig, want op die manier kregen we een heleboel vrouwen tegen ons en niet met ons[663].

Het is interessant hier nog even op te merken dat het woord ‘gelijkwaardigheid’ ook een verraderlijke rol kon spelen. Sommigen vonden het zeer vernederend voor de huisvrouw dat er gesteld werd dat huishoudelijke taken niet de bestemming van een vrouw mochten zijn. Deze taken waren toch gelijkwaardig aan andere arbeid? [664]

 

4.2.3.2. De buitenshuis werkende vrouw

 

Dolle Mina kreeg vaak de vraag voorgeschoteld waarom getrouwde vrouwen zo nodig uit werken moesten gaan, omdat velen in feite blij waren dat ze na een vervelende kantoorbaan of slopend fabriekswerk eindelijk konden thuisblijven[665]. Dolle Mina vond echter niet dat vrouwen moesten werken (maar dat zou wel bijdragen tot hun persoonlijke ontwikkeling) indien de discriminerende omstandigheden die de vrouwen in hun arbeidssituatie ondervonden weggewerkt zouden worden.

Een groot gedeelte van de vrouwen ging buitenshuis werken, terwijl ze ondertussen haar taak als huishoudster moest blijven vervullen. Het feit dat vrouwen deze dubbele taak op zich namen uit economische noodzaak of om de materiële basis van hun gezin te verruimen, nam niet weg dat hier sprake is van dubbele uitbuiting. Het kapitalistische systeem buitte haar uit als gratis huishoudster en dan nog eens als arbeidster. Dit systeem moest geen extra kosten doen omdat de vrouw de taken van de eventuele sociale voorzieningen gratis uitvoerde, en bovendien de productie mee op gang hielp.

De vrouw werd in haar werksituatie beschouwd als een minderwaardige arbeidskracht, en haar loon werd meestal als aanvullend beschouwd op het loon van haar man. De vrouw kreeg vooral ongeschoolde, vervelende en zenuwslopende arbeid toegewezen Zij had bovendien weinig promotiekansen en kreeg steeds minder loon dan de man[666]. De voornaamste kenmerken van vrouwenarbeid zijn de 1) concentratie in bepaalde beroepen die ‘vrouwelijk’ genoemd werden en gekenmerkt werden door eenvoud, eentonig en lastig werk, 2) de uitsluiting uit leidende functies, 3) omvang van zwartwerk en 4) het lager loonpeil voor vrouwelijke arbeidskrachten dan voor mannelijke[667]. Zo kon de vrouw misbruikt worden als oneerlijke concurrent van de man, omdat ze enkel tewerkgesteld werden als ze voor een lager loon werkten, of dit kon de lonen van mannen drukken[668]. De openlijke discriminatie van de arbeidsters werd trouwens mogelijk gemaakt door de scheiding van beroepen en functies in mannelijke en vrouwelijke takken. Dolle Mina stelde dat de vrouwelijke tak altijd ondergewaardeerd kon worden, omdat er hiervoor geen objectieve criteria gehanteerd werden[669]. De discriminatie kwam ook voort uit de loonclassificaties. Dolle Mina noemde enkele factoren die de gemiddelde lagere beloning van de vrouw in de hand werkten: 1) vele vrouwen kenden een breuk in hun loopbaan omdat ze hun werk opgaven als ze kinderen kregen, maar later wel weer wilden werken. Daarom zouden ze niet kunnen genieten van een anciënniteitsregeling, 2) een vrouw doet minder overuren, omdat ze voor haar huishouden moet zorgen, 3) meer vrouwen werken parttime, wat lager betaald werk was, 4) vrouwen werken in sectoren waar de lonen lager zijn 5) absenteïsme was een van de grote argumenten om vrouwen niet aan te nemen of minder te betalen. Een vrouw zou meer afwezig zijn op haar werk dan een man. Een verklaring daarvoor was dat, omdat een vrouw minder verdiende, zij diegene was die thuisbleef als een kind ziek was. Of een vrouw zou door haar dubbele dagtaak meer het slachtoffer zijn dan mannen, waardoor ze af en toe een dag vrijaf moest nemen om op krachten te komen, 6) een slechte en lage beroepsopleiding deed vrouwen in ongeschoolde en dus slecht betaalde beroepen terecht komen, 7) de beschermende wetgeving op de vrouwenarbeid had als gevolg dat vrouwen uit een aantal goed betaalde beroepen uitgesloten werden[670]. Er bestonden namelijk wetten en regelingen die de vrouw enerzijds beschermden (bv. de beschermende wetgeving op de zwangere vrouw) en anderzijds benadeelden (bv. lagere werkloosheidsvergoeding, lager pensioen). Dolle Mina vond dat al deze wettelijke bepalingen duidelijk in functie stonden van de bescherming en het in stand houden van het gezin, dat als fundamenteel bestanddeel van de kapitalistische maatschappij onder geen voorwaarde mocht aangetast worden. De werkende vrouw zou dan alleen beschermd worden als dit de bescherming van het gezin ten goede kwam, of uit economische noodzaak. Dit wilde niet zeggen dat Dolle Mina tegen de bescherming van de arbeidsters (net zomin als van de arbeiders) was, maar ze wilde er op wijzen dat het feit dat een bepaalde groep een bepaalde bescherming genoot, geen aanleiding mocht zijn tot het discrimineren van die groep[671]. Dolle Mina kon bijvoorbeeld wel tegen nachtarbeid zijn omdat het ongezond is, maar als mannen het moesten doen, was er geen reden waarom vrouwen het niet zouden mogen doen. De discussie ‘mannen kunnen dat en vrouwen niet’ vond ze absurd[672].

Omwille van deze toestand eiste Dolle Mina dus gelijk loon voor gelijkwaardig werk, maar ook de opheffing van de gescheiden functies voor man en vrouw. Zolang er een scheiding zou bestaan tussen mannen- en vrouwenfuncties, zouden deze laatste altijd lager gewaardeerd worden, omdat de classificatie eerder gebeurde naar het geslacht van de personen die een bepaalde functie uitoefenden dan naar de functie zelf[673]. Bovendien kwam de rol van opvoeding en onderwijs hier weer aan bod. Het onderwijs van meisjes werkte hun ongelijke situatie in de arbeiderswereld immers in de hand. Meisjes moesten over dezelfde kansen als jongens kunnen beschikken om een degelijke beroepsopleiding te krijgen. De voorlichting over studiemogelijkheden en beroepskeuze moest uitgewerkt en uitgebreid worden. Tevens moesten vrouwen dezelfde bij- en herscholingsmogelijkheden kunnen ontvangen als mannen. Ook kinderkribben en andere sociale en collectieve voorzieningen waren onmisbaar, opdat de vrouw niet langer belemmerd zou worden door gezinslast in het uitoefenen van haar beroepsactiviteit[674]. Het losmaken van de vrouw van de huishoudelijke arbeid zou haar bewustzijn immers verhogen.

 

4.2.3.3. Parttime werk

 

Oorspronkelijk was Dolle Mina voorstander van parttime werk, dat voor iedereen mogelijk moest worden. Het waren immers vooral vrouwen die parttime werk deden. De mogelijkheden moesten zowel voor mannen als vrouwen verruimd worden, onafhankelijk van inkomen, functie en opleiding. Het uitgangspunt was dat mannen en vrouwen geen gelijke rechten betreffende arbeid en vrije tijd. Man en vrouw moesten de gelegenheid krijgen om taken naar eigen inzicht en aard te verdelen. Als beiden een deel van de kost zouden verdienen door parttime arbeid, konden beiden ook voor een groot deel een gelijk aandeel hebben in de opvoeding van de kinderen[675]. Dolle Mina zou zich later echter radicaal tegen deeltijdse arbeid uitspreken. Het parttime werk zoals het toegepast werd, was gevaarlijk omwille van de uitbuiting en het wettelijk onbeschermd zijn. Er was geen werkloosheidsuitkering, en soms geen ziekteverzekering of pensioenregeling[676]. Bovendien waren mensen die parttime werkten, en dan zeker vrouwen, een mobiele groep die in- en uitgeschakeld konden worden volgens willekeur. Vrouwen bleven intussen trouwens toch degenen die verantwoordelijk waren voor de verzorging van de kinderen. Als parttimers waren ze dus ook makkelijk te ontslaan en hadden ze een zwakke positie in het bedrijfsleven: zo werden ze dubbel uitgebuit door het kapitalisme. Kortom, de eis van parttime werk hield de ondergeschikte positie van vrouwen alleen maar in stand. Dolle Mina vond het wel nodig te streven naar een arbeidsduurverkorting per dag voor iedereen, onder dezelfde voorwaarden als voor een fulltime werkdag. Dit systeem zou meehelpen aan de afbraak van de kapitalistische economie[677].

In november 1981 gaf Dolle Mina, samen met enkele andere groepen, de brochure ‘Deeltijdse arbeid: de vrouw in de tocht’ uit, waarin ze het systeem van deeltijdse arbeid helemaal aanklaagden. Eind jaren zeventig bleef de werkloosheid stijgen, en dit trof vooral de vrouwen die in feite een arbeidsreserve vormden en dus het eerst afgedankt werden (cf. supra). Vrouwen vinden ook moeilijker opnieuw werk dan werkzoekende mannen[678]. Daarom was het werkloosheidscijfer vooral groot bij vrouwen. Dolle Mina reageerde tegen de verhoogde werkloosheid, en ging bijvoorbeeld in stempellokalen pamfletten uitdelen. Ze wilde de aandacht richten op de werkloosheid, en aan de overheid maatregelen vragen om die werkloosheid te proberen oplossen. Bovendien mocht er ‘geen discriminatie aan de dop’ bestaan voor vrouwen, die recht moesten hebben op een even grote uitkering als mannen[679]. Dolle Mina reageerde er ook tegen dat men vrouwen ervan probeerde te overtuigen niet meer naar werk te zoeken en dus thuis te blijven, waardoor ze helemaal geen dopgeld meer zou moeten ontvangen[680]. Daarom eiste Dolle Mina recht op arbeid voor iedereen, gelijke kansen voor alle werkende vrouwen inzake aanwerving en promotie en geen discriminatie van de werkloze vrouw, recht op dop[681].

Vanaf 1977 werd door de regering parttime werk, in de eerste plaats voor vrouwen, als oplossing tegen de werkloosheid naar voor geschoven. Dolle Mina verzette zich hier ten sterkste tegen, omdat dit systeem geen nieuwe arbeidsplaatsen zou scheppen en omdat het in vele gevallen neerkwam op werktijdverkorting met loonsverlaging. Ook omdat parttime werk een poging zou zijn om de vrouwen ongemerkt, eerst via deeltijdse arbeid waardoor ze niet meer financieel onafhankelijk konden zijn, toch weer naar de haard te sturen[682]. Parttime werk maakte volgens Dolle Mina van de werkneemsters tweederangswerksters. Daartegenover bleef Dolle Mina voor vrouwen het volledige recht op arbeid opeisen. Het recht op arbeid en economische zelfstandigheid gold als eerste voorwaarde voor een werkelijke bevrijding van de vrouw[683]. Dolle Mina stelde tegen de werkloosheid een ‘radicale werktijdvermindering zonder loonverlies, zonder verhoging van het werkritme en met evenredige aanwervingen’[684].

In de brochure wilden ze de voornaamste feiten over parttime werk in België op een rijtje zetten en door getuigenissen de werkelijkheid ervan aantonen, namelijk dat dit systeem allesbehalve ideaal was. Op het eerste zicht leek parttime werk een interessante zaak voor vrouwen met kleine kinderen, omdat er meer tijd vrijkwam voor het werk thuis en toch nog een extra inkomen. Maar parttime werk betekende een parttime loon. Financieel was het slechts haalbaar voor wie het een tweede, ‘extra’ loon was in het gezinsinkomen, want het bleek onhaalbaar voor alleenstaanden[685]. Het was bovendien in het algemeen eenvoudig werk, zonder promotiekansen. Parttime werk is vaak spitsuur werk: restaurants en grootwarenhuizen konden zich zo aanpassen aan piekuren en avonduren. Een werkdag kon dus gesplitst zijn waardoor men veel meer tijd verloor door heen en terug te gaan van het werk, terwijl men alleen betaald werd voor de uren die gewerkt werden. Bovendien moesten ze vaak overuren kloppen. De moeilijke uren bemoeilijkten overigens het gezinsleven. En zelfs al werkte men slechts een halve dag, het probleem van de kinderopvang bleef wel bestaan. Nog een reden waarom Dolle Mina vocht tegen deeltijdse arbeid, was omdat mensen die deeltijds werken vaak op verschillende uren werkten, en dus moeilijk syndicaal te organiseren[686]. In de sociale zekerheid werden de parttimers ook vaak gediscrimineerd, ze mochten bijvoorbeeld maar een beperkte tijd doppen. Werknemers waren ook tegen parttime omdat dit goedkoper zou zijn en dus een bedreiging zou vormen voor de voltijds betrekkingen. Aangezien vooral vrouwen parttime werkten, zou het aanzien van de vrouwenarbeid bovendien nog verder dalen[687]. Om al deze redenen zag Dolle Mina de radicale werktijdverkorting voor iedereen als enige alternatief.

Dolle Mina was trouwens van mening dat het parttime systeem onvoldoende door de vakbonden bestreden werd. Tegenover dit manoeuvre als oplossing voor de werkloosheid waren ze tekort geschoten. In plaats van de strijd aan te binden voor onmiddellijke en algemene werktijdverkorting, hadden zij immers ingestemd met geleidelijke werktijdverkorting. Voor bedrijven was het op die manier gemakkelijk om werktijdverkorting door te voeren zonder nieuwe aanwervingen[688]. Tegelijkertijd hadden vakbonden hun principieel verzet tegen parttime feitelijk opgegeven. Daarom zei Dolle Mina dat vrouwen in de arbeidersbeweging zeer hard zouden moeten vechten om het verzet tegen de parttime op gang te krijgen[689]. “Vrouwen, pas op! Parttime houdt u bij de pot!”[690].

 

4.2.3.4. De Sociaal Pedagogische Toelage

 

De Sociaal Pedagogische Toelage of SPT zou ingang moeten vinden omdat ‘kleine kinderen het best door de moeder kunnen worden opgevoed’[691]. De Bond van Grote en van Jonge Gezinnen maakte van 1965 een prioriteit van de SPT. De SPT zou een financiële toelage toekennen aan huismoeders met jonge kinderen; het was dus een soort huisvrouwenloon. Volgens de klassieke gezinsbewegingen zou het de financiële waardering moeten uitdrukken voor de taak van de thuisblijvende moeder die voor haar kleine kinderen zorgt. De SPT werd echter verkocht als een zogenaamde ontvoogdende maatregel, omdat ze de vrije keuze van de moeder om haar kind al dan niet thuis op te voeden moest garanderen. Dit was echter een valse voorstelling van zaken, want het aalmoes dat de SPT geworden zou zijn, zou die vrije keuze niet hebben kunnen waarborgen[692]. De SPT had een hele discussie uitgelokt in de vrouwenbeweging en die bereikte haar hoogtepunt pas in 1975[693]. De katholieke vrouwenverenigingen waren er voorstander van, omdat vrouwen dan thuis zouden kunnen blijven werken[694]. Dolle Mina ging daar tegen in, omdat vrouwen ook recht hadden op werk. Dolle Mina was principieel tegen de SPT, wat volgde uit hun standpunt in verband met de verdeling van arbeid en taken: zowel de man als de vrouw moesten immers taken vervullen in het huishouden en het arbeidsproces. Dolle Mina stond dus niet achter die ‘vrije keuze’ voor man of vrouw om een van deze twee taken op zich te nemen[695]. Bovendien beschouwde Dolle Mina de SPT als een lapmiddel om de vrouw terug aan de haard te krijgen.

 

“SPT betekent een stap achteruit in de emancipatiestrijd: het is in te passen in de stroming in de richting van opnieuw herwaarderen van de huishoudelijke en opvoedende taken, enkel voor de vrouw. Het is een aanmoediging om niet-werkvragend te zijn, wat past in de ideologie van onze maatschappij die in functie staat van de economie. Het kan een gemakkelijkheidsoplossing zijn, zonder dat echter beseft wordt welke de moeilijkheden zullen zijn drie jaar later als men opnieuw in het arbeidsproces wenst ingeschakeld te worden, en wanneer dat niet zo vlot zal gaan, zullen heel wat vrouwen terug huisvrouw worden”[696]

 

Dolle Mina wees er bovendien op dat het vooral in crisistijd was dat men vrouwen terug naar de haard wilde sturen. Zo kon het werklozencijfer verminderd worden. De SPT die voorgesteld werd aan vrouwen zou veel minder geld voor de vrouw betekenen dan het stempelgeld. Dus zag Dolle Mina deze maatregel ook als het in vraag stellen van het recht op dopgeld van vrouwen die reeds gewerkt hebben[697].

Renée Van Mechelen schreef dat de feministen pas echt boos werden over de SPT toen men daarvoor gelden uit de sociale zekerheid wilde aanspreken. Dat zou betekenen dat de beroepsactieve vrouwen en mannen voor een deel zouden opdraaien voor de thuisblijvende ouders, terwijl ze zelf vaak in de kou bleven staan op het gebied van kinderopvang[698]. Ook Dolle Mina benadrukte haar eisen voor het uitbouwen van kinderopvangcentra en het toepassen van het principe van gelijk loon voor gelijk werk, het optrekken van minimumlonen en een herverdeling van de inkomsten, omdat de SPT dan niet nodig zou zijn[699].

De drukte om de SPT ging niet zozeer om het luttele bedrag dat het zou uitkeren. Het ging de feministische beweging om iets veel fundamentelers. Elke institutionalisering van het huisvrouwschap is namelijk zeer rolbevestigend en druist daarmee in tegen elke emancipatie[700]. De SPT is erdoor gekomen in 1975, maar zonder uitvoeringsbesluiten is ze in de theorie blijven steken[701].

 

4.2.3.5. Algemene eisen in verband met arbeid en concreter

 

BEROEP EN ARBEID

1. Gelijk loon voor man en vrouw voor gelijkwaardige arbeid; reorganisatie van arbeidstijden met het doel arbeid voor halve dagen mogelijk te maken (dit is dus later genuanceerd naar een kortere werkdag, geen halve)

2. Afschaffing van de jeugdlonen; gelijk loon voor gelijkwaardige arbeid

3. Aantrekkelijk maken van het uitoefenen van op het sociaal welzijn gerichte, en niet winst-beogende beroepen (maatschappelijk werk e.d.m.) o.m. door verhoging van lonen en salarissen en verbetering van de arbeidsvoorwaarden

4. Recht op arbeid voor iedereen; in het bijzonder voor de vrouw, gehuwd of ongehuwd, recht op herplaatsing in dezelfde functie indien zij bij een bevalling tijdelijk ophoudt met werken

5. Wettelijk verbod om bij personeelswerving voorkeur te tonen op basis van sexe

6. Pensionering van beide geslachten op 60-jarige leeftijd; voor bepaalde beroepen op 55-jarige leeftijd

 

Dolle Mina heeft de situatie van de arbeidersvrouw in België bestudeerd, waarbij er aandacht besteed werd aan het aantal werkende vrouwen, hun leeftijd, de wetgeving er rond, de sectoren waar de vrouwen actief waren, de lonen, de oorzaken van hun situatie en dergelijke meer. Dat leidde tot hun theorie en standpunten zoals hierboven beschreven. Deze resultaten werden dan weergegeven in een brochure, namelijk ‘de uitbuiting van de vrouw’, of er verschenen teksten rond in het tijdschrift van Dolle Mina Antwerpen en Dolle Mina Gent. Bovendien hield Dolle Mina veel lezingen rond het thema ‘vrouwen en arbeid’, waarin over hun situatie gesproken werd en waarin Dolle Mina verkondigde wat er volgens hen moest veranderen. Op die lezingen was altijd ruimte voor discussie, waardoor er bijvoorbeeld nieuwe standpunten ingenomen konden worden. Er werden door Dolle Mina scholingsavonden ingericht rond dit thema, voor Dolle Mina’s zelf, maar ook voor andere geïnteresseerden. Er konden dan gastsprekers of –spreeksters uitgenodigd worden. Het is onmogelijk al deze avonden op te noemen, omdat het er zeer veel waren, maar om toch een voorbeeld te geven: op 19 december 1974 werd er een scholingsavond georganiseerd rond vrouwen en arbeid in een auditorium in de Blandijn (universiteit Gent), waarbij Marijke Van Hemeldonck als spreekster aanwezig zou zijn. Op 15 januari 1975 werd er dan een gelijksoortige avond georganiseerd rond vrouwen en de vakbond[702]. Binnen Dolle Mina zelf was er een werkgroep opgericht die zich bezig hield met het opvolgen van de situatie van vrouwen in hun beroepen of als huisvrouw. Deze groep was vooral verantwoordelijk voor het schrijven van de teksten in het tijdschrift. Zij verzamelden documentatie, zetten besluiten op papier, en deze werden dan besproken op de algemene vergadering. Op de vergaderingen bleef vrouwenarbeid aan bod komen. Eisen werden herbekeken en hergeformuleerd, of er kwamen nieuwe eisen bij. De bovenstaande eisen zijn heel algemeen. Dolle Mina formuleerde nog veel meer concrete eisen, bijvoorbeeld op een vergadering in november 1974 werden er nog eisen geformuleerd in verband met een gewaarborgd minimum maandloon voor vrouwen, het veranderen van het classificatiesysteem omdat alles gebaseerd was op spierkracht, zwangerschapsverlof dat volledig betaald moest worden, discriminatie in sociale uitkeringen wegwerken, betaald familiaal verlof, verbodsbepaling op nachtarbeid wegwerken, het premiestelsel wegwerken enzovoort[703].

Dit is nuttig om te vermelden omdat het onmogelijk is alles te bespreken wat Dolle Mina ooit geschreven, gezegd of gedaan heeft rond dit thema. Daarom moet er in het achterhoofd gehouden worden, dat dit een van de belangrijkste thema’s was waar Dolle Mina rond werkte, waarbij Dolle Mina haar standpunten voortdurend in vraag stelde, bijwerkte en actualiseerde. Dolle Mina heeft hierrond ook veel acties gevoerd om te gaan discussiëren met andere bewegingen, en zorgde er voor dat ze via affiches en pamfletten haar standpunten overal bekend maakte. Daarbij probeerde ze ook in de media te komen[704]. Mensen moesten zich immers bewust worden van de situatie.

 

Het is ook interessant om enkele voorbeelden te geven van concreet gerichte acties in verband met arbeidsomstandigheden van vrouwen, zodat er een indruk gegeven kan worden van waar Dolle Mina in de praktijk mee bezig was. Eerder is al vermeld dat Dolle Mina in 1972 de brochure ‘vrouwen spreken’ heeft uitgegeven, die was opgedragen aan de staaksters van het bedrijf ‘De Goede’ in Herk-De-Stad (november 1971). Dolle Mina verklaarde zich namelijk solidair met de staaksters die betere werkvoorwaarden en een beter loon eisten. De brochure verzamelde getuigenissen van vrouwen in een slechte arbeidssituatie en die zich daar tegen verzet hebben: “wij geven dan ook deze getuigenissen aan vrouwen die bewust geworden zijn van deze onmenselijke situaties. Vrouwen die gestaakt hebben, niet alleen om meer loon, maar wel om MENSELIJKHEID”[705]. Dolle Mina riep op dat het tijd was om te spreken. Dit was een memorabele staking, omdat het uiting gaf aan het feit dat vrouwen niet in staking gingen enkel om hetzelfde loon als hun mannelijke collega’s te eisen. Het draaide meestal om de onmenselijkheid van het ritme en andere ongunstige arbeidsomstandigheden[706]. Solidariteitsbetuigingen aan stakende vrouwen deed Dolle Mina wel meer. Het waren immers ‘moeilijke tijden’ voor werkende vrouwen[707]. In augustus 1974, acht jaar na hun historische staking voor gelijk loon voor gelijk werk, gingen ongeveer 2000 arbeidsters van de wapenfabriek FN in Herstal opnieuw in staking en maakten daardoor ook een groot aantal mannelijke collega’s werkloos. Deze keer ging het niet enkel om het gelijk loon-principe, ze wilden een globale opslag van 10 fr. Per uur en vooral betere werkomstandigheden. Het stukwerk met het daaraan gekoppeld premiestelsel maakten het arbeidsritme ondraaglijk[708]. Dolle Mina Gent betuigde haar solidariteit met de stakende vrouwen in FN en steunde ten volle haar eisen. Dolle Mina zou ook persoonlijk contact opnemen met de arbeidsters[709]. Bovendien had de organisatie ‘Gelijk Loon voor Gelijk Werk’ een oproep gedaan om een betoging te houden met de staaksters en verschillende vrouwenorganisaties. Dolle Mina Gent liep ook mee in deze betoging.

Meerdere vrouwenstakingen in deze periode draaiden rond het premiestelsel. Zo ook de staking in het confectiebedrijf Lee in Sint-Niklaas (april 1974). Enkele Dolle Mina’s zijn daar naartoe gegaan en hebben een pamflet uitgedeeld om zich solidair te verklaren met de stakende stiksters en mee te protesteren tegen de arbeidsvoorwaarden die hen opgelegd werden. Ze waren binnengeraakt op de stakingsvergadering waar de vakbondsafgevaardigden de staking hebben doen beëindigen. De Dolle Mina’s verbaasden zich er over dat daarbij geen woord werd gezegd over het premiestelsel, terwijl het daar toch om begonnen was[710]. Ook Dolle Mina veroordeelde het premiestelsel omdat het erop gericht is de productie en winst van een bedrijf zo hoog mogelijk op te drijven, en dus de werksituatie alleen maar slechter maakte[711]. Met het lokaas van een premie voor ogen werden arbeiders ertoe aangezet om het werktempo steeds sneller te maken, waardoor de werksfeer te stresserend werd. Er was geen tijd meer om even een praatje te slaan en slechts minimaal tijd om naar het toilet te gaan. Sommigen konden een hoog productieritme opbrengen, en het gevolg daarvan was dat dat vaak als norm werd vastgelegd, van waaruit men naar nog meer kon streven. Dolle Mina vroeg er aandacht voor dat de voortdurende spanning nadelige gevolgen had voor contacten van de arbeidsters met de gezinsleden (slecht humeur, ruzies,…) en slecht was voor de gezondheid (hoofdpijn, vroegtijdige aderverkalking,…)[712]. Daarom zag Dolle Mina het verzet hiertegen “als een gerechtvaardige en noodzakelijke strijd voor meer menselijkheid in een maatschappij die alleen oog heeft voor winst. Wij voelen ons solidair met jullie strijd, die een aanklacht is tegen de uitwassen van het kapitalisme”[713]. Op de vergadering van Dolle Mina werd gezegd dat ze wilde meehelpen aan het bewustzijnsproces bij de mensen die in deze situatie arbeiden, maar voorlopig konden ze alleen hun solidariteit betuigen en zich documenteren over de situatie in de verschillende fabrieken van Gent[714].

Het laatste voorbeeld is eigenlijk heel onbelangrijk, maar het is zo absurd dat het de moeite loont het te vermelden. Op vrijdag 23 april 1976 verscheen er in Het Laatste Nieuws een artikel waarin verklaard werd dat het Ministerie van Volksgezondheid liet weten dat er opnieuw een toename vast te stellen was van de luis, de vlo en de kakkerlak. Volgens het ministerie zou de schuld hiervan liggen ‘bij de nieuwe mode, het moderne comfort en… de ontvoogding van de vrouw’[715]. Een vrouw die mee uit werken ging kon namelijk onmogelijk het huis onderhouden zoals eertijds het geval was. Ze kon onmogelijk de fulltime job van de huisvrouw aan: ‘Hooguit ’s avonds even stofzuigen en zaterdag gedweild en geplast’[716]. Het is niet verwonderlijk dat Dolle Mina hiertegen geprotesteerd heeft, in de vorm van een lezersbrief. Dolle Mina protesteerde tegen de tendentieuze verklaring van het ministerie, maar ook tegen het tendentieuze artikel. Bovendien wilde ze hierbij opmerken dat zulks een verwijt nooit aan de man gemaakt wordt, hoewel hij nooit kuist. Dolle Mina vond deze beschuldiging laster, met als doel de vrouwen terug thuis te krijgen in tijden van werkloosheid. Volgens haar paste dit artikel ook perfect in de ideologie van de kapitalistische maatschappij, want als er meer collectieve voorzieningen zouden zijn, had de vrouw zich nooit moeten opofferen[717].

 

4.2.4. Abortus en anticonceptie

 

Op drie april 1990 kwam in België de abortuswet tot stand, na een besluitvormingsproces dat nagenoeg twintig jaar in beslag had genomen[718]. In februari 1971 had de socialistische senator Willy Callewaert een eerste wetsvoorstel ter liberalisering ingediend. De discussies hebben dus negentien jaar aangesleept, langer dan in enig ander land. België is daarmee een van de laatste West-Europese landen waar abortus werd geliberaliseerd. Soms krijgen problemen eerst aandacht van het politieke apparaat, en daarna pas van het publiek, maar in het geval van abortus kwam het initiatief duidelijk van buiten de politiek. Het onderwerp drong eerst door tot de sociale agenda en stootte pas later door naar de politieke agenda[719]. Maar ook bij de publieke opinie was er lange tijd nauwelijks belangstelling voor het abortusprobleem. Dit ondanks het feit dat de ingreep massaal werd uitgevoerd in de clandestiniteit, met soms noodlottige gevolgen voor de volksgezondheid. Tot het einde van de jaren zestig was abortus in België geheel en al omringd door angst-, schaamte-, en schuldgevoelens en heerste er het grootste stilzwijgen over het onderwerp. Dat was overigens nog grotendeels het geval voor heel de geboorteregelingproblematiek. Ook kranten voerden het abortusdebat in het geheel niet voor 1970[720]. Dat abortus thuishoorde in het strafrecht legitimeerde mede deze taboesfeer. Als gevolg van de moeilijkheden bij het opsporen en bij het verzamelen van bewijzen, werd er relatief weinig veroordeeld, maar het angst- en schuldklimaat werd hierdoor wel in stand gehouden. Hoewel niet in de wet voorzien, kon een noodtoestand worden aanvaard als het leven van de vrouw in gevaar was[721]. De kerkelijke visie op voortplanting en seksualiteit stond centraal in de wetgeving rond abortus. Het gezinsideaal stond hierin centraal, en seksualiteit en voortplanting waren niet van elkaar los te koppelen. Omwille van de verminkingen die veroorzaakt werden door illegale abortus, werd abortus geherdefinieerd als een medisch en sociaal probleem van volksgezondheid, wat niet zonder belang was voor de inhoud van het politieke debat. Eind 1970 werd abortus een maatschappelijk probleem dat vrij bruusk aan de oppervlakte kwam en bespreekbaar werd[722]. Er kwam een expliciete vraag naar een wetswijziging, onder andere door het algemene culturele klimaat van die periode. De vraag naar vrije abortus vloeide voort uit seculariserings- en moderniseringsprocessen, die de mentaliteit van de bevolking grondig veranderden[723]. De groepen die zich duidelijk hebben geëngageerd voor liberalisering van abortus bleven beperkt tot sommige vrijzinnigen en artsen, de feministische beweging, en delen van de socialistische zuil[724]. Er kwam al snel een nieuwe herdefiniëring van abortus, omdat de opkomende vrouwenbeweging abortus eerder zag als een kwestie van vrouwenrechten, en deze feministische herdefiniëring zou zorgen voor een massamobilisatie[725]. In een tijdspanne van amper een paar jaar (1970-1972) werd abortus uit de taboesfeer gehaald en evolueerde het item tot een politieke eis. Op een vrij spectaculaire wijze haalde het probleem vervolgens in 1973 de agenda van de regering. Zonder resultaat evenwel, want er volgde een jarenlange fase van ‘non-beleid’ op, waarin de overheid de boot afhield en ook het parlement er niet in slaagde een consensus te vinden[726].

Ook voor Dolle Mina moest de strijd voor gelijkheid tussen man en vrouw zich op het seksuele vlak doorzetten. ‘Baas in eigen buik’ was de slogan waarmee ze deze uitgesproken eis tot zelfbeschikking van de vrouw naar buiten droegen: “Baas in eigen Buik is een slogan die op meer dan alleen abortus slaat, het slaat op de totale bevrijding van de vrouw”[727]. Het is tevens de slogan waar Dolle Mina tot op de dag van vandaag mee vereenzelvigd wordt.

Abortus was al een actiepunt van de Dolle Mina’s in 1970. Toen brachten ze een brochure uit waarin ze hun standpunt tegenover abortus toelichtten. Abortus kwam echter pas vanaf begin 1973 volop in de openbare belangstelling. De aanleiding hiervoor was de aanhouding van dokter Willy Peers, die ervan beschuldigd werd honderden abortussen te hebben uitgevoerd in de Naamse provinciale kliniek. Deze arts, die bekend stond als een zeer sociaal bewogen humanist, met veel zin voor verantwoordelijkheid, was een actief voorstander van de verspreiding van voorbehoedsmiddelen en had er geen geheim van gemaakt in sociale gevallen te aborteren[728]. In België was de vrijmaking van anticonceptiva immers niet toegelaten. Bezit noch verkoop van anticonceptiemiddelen was strafbaar, maar wel de propaganda: Het “tentoonstellen, verspreiden, reclame maken of verkopen van anticonceptionele middelen indien winstbejag hieraan ten gronde lag” was bij wet verboden[729]. Het moeizaam kunnen verkrijgen van de voorbehoedsmiddelen werkte het abortusprobleem in de hand. De arrestatie van Peers bood een uitstekende gelegenheid om het abortusprobleem in de publieke belangstelling te brengen en er een actie rond te organiseren. Dit zorgde namelijk voor heel wat beroering en manifestaties. Al wie zich voordien in het pro-legaliseringsdebat had laten horen, reageerde. Dolle Mina dus ook. Allen betuigden hun steun aan Peers en kwamen op tegen de vervolging van artsen die in zijn geval verkeerden[730]. Overal in het land werd massaal betoogd voor zijn vrijlating en voor de legalisering van abortus, en overal werden er Peers-comités opgericht. Vrouwenorganisaties voelden zich verplicht om hun standpunt duidelijk te maken. De meeste waren voorspelbaar: de socialistische vrouwen pleitten voor vrijmaking van abortus terwijl de grote christelijke organisaties abortus veroordeelden. Een dikke maand na zijn aanhouding werd Peers weer vrijgelaten, maar de strijdbijl werd niet begraven. Bovendien brachten de media nauwgezet verslag uit van de mobilisatie en van de tegenreacties, die door deze zaak verscherpt waren[731]. Het abortusdebat raakte niet van de baan, want de mobilisatie zorgde ervoor dat abortus niet meer geweerd kon worden van de politieke agenda[732]. De ontstane druk maakte voor de politici duidelijk dat de problematiek niet langer te ontwijken viel. De reacties die de arrestatie uitlokten hebben er echter wel voor gezorgd dat de informatie omtrent contraceptie vrijgemaakt werd uit het strafrecht. De situatie werd op die manier voorlopig ontmijnd doordat een compromis bereikt werd om de gemoederen te bedaren: abortus bleef strafbaar, maar het verbod op reclame voor anticonceptie werd opgeheven[733]. Over één zaak was iedereen het immers eens: het was beter om abortus te vermijden en het was zeker geen voorbehoedsmiddel.

 

De Dolle Mina’s zetten zich dus vanaf hun ontstaan in voor het legaliseren van abortus. Dit item is bovendien gedurende het hele bestaan van Dolle Mina meegegaan omdat de wetgeving niet veranderde. Voor Dolle Mina was het zelfbeschikkingsrecht van de vrouw over haar eigen lichaam een voorname voorwaarde voor haar emancipatie: “Het beslissingsrecht in handen van de vrouw is essentieel voor de seksuele bevrijding van de vrouw; de vrouwenbewegingen die dit probleem doodzwijgen, ontkennen dan ook een essentieel recht van de vrouw als mens”[734]. ‘Baas in eigen buik’ hield dus in dat Dolle Mina het beslissingsrecht in handen van de vrouw wilde leggen, maar ook dat elke bestraffende maatregel uit het strafrechtboek moest verdwijnen[735]. Deze slogan kwam niet zo sympathiek over, maar was wel heel terecht: kort, duidelijk en ongelooflijk krachtig[736]. Dolle Mina stelde dat alleen de vrouw moest kunnen bepalen of zij een abortus wil, en niet haar man, een dokter, een psychiater, een abortuscommissie en zeker niet de wet. Het zou immers toch de vrouw zijn die door de ongelijke rollenverdeling de grootste lasten moest dragen in de opvoeding van het kind, en daardoor in haar verdere levensontplooiing zal geremd worden[737].

Een andere reden waarom Dolle Mina wilde dat legale abortus kon plaatsvinden, was omdat jaarlijks duizenden vrouwen toch hun toevlucht namen tot abortus, ondanks het feit dat dit illegaal was. Zoals gezegd verhoogde dit de risico’s voor de gezondheid van de vrouw en brachten abortussen vaak nare gevolgen met zich mee, aangezien de omstandigheden waarin dit gebeurde vaak penibel waren (onhygiënisch, verouderde slechte technieken zoals het gebruik van breinaalden of de zeepsopmethode). De risico’s waren onder andere infecties, bloedingen, buikvliesontsteking, steriliteit en zelfs de dood. Het was niet nodig dat vrouwen aan dat gevaar blootgesteld werden. Dolle Mina wilde dus reageren tegen deze ‘barbaarse noodtoestanden’ en onrechtvaardige situatie voor de vrouw[738]. Het verzet tegen de wettelijke situatie was volgens Dolle Mina gerechtvaardigd, omdat “een op grote schaal bestaande toestand, waar voor vele vrouwen de nood tot kinderbeperking groter is dan de angst om met zich te laten knoeien, of om een straf op te lopen niet ‘zomaar’ door een wet kan genegeerd worden. Als een wet niet meer beantwoordt aan de wens van een groot deel van de bevolking, dan wordt zij als een verdrukking ervaren”[739].

Bovendien moest een vrouw in staat kunnen zijn om abortus uit te voeren, omdat ze het recht moest hebben haar kinderaantal zelf te bepalen[740]. Dolle Mina wees er onder meer op dat gezinnen de verantwoordelijkheid voor vele kinderen niet meer op zich wilden nemen, maar dat de overheid blind bleek te zijn voor deze mentaliteitsverandering. De sociale druk om vele kinderen te hebben bleef namelijk bestaan, en dit werd in de hand gewerkt door de gebrekkige seksuele opvoeding en door het gezins- en bevolkingsbeleid (bijvoorbeeld geboortepremies, kinderbijslag en dergelijke)[741]. Dolle Mina legde er ook sterk de nadruk op dat het een vooroordeel was te denken dat het vooral jonge ongehuwde vrouwen waren die abortus pleegden. Dolle Mina wilde integendeel gerust beweren dat het probleem in de eerste plaats de gehuwde vrouw betrof[742]. De voornaamste oorzaak van geboorteregeling, en dus ook van abortus, lag volgens Dolle Mina in het feit dat een groot gezin een belemmering vormde voor de eigen economische vooruitgang en een hinderpaal vormde voor de toekomst van de kinderen[743]. Het zou dus vooral vrouwen betreffen die al kinderen hadden, maar die de komst van een extra kind niet meer zagen zitten om bijvoorbeeld financiële redenen. Omdat abortus in de minste gevallen een oplossing zou zijn voor ‘ongelukjes’ van ‘losbandige jongeren’, maar gebeurde wanneer noodzakelijk geacht, zou het aantal abortussen niet stijgen indien het gelegaliseerd zou worden. Dit was immers wat vele tegenstanders vreesden, maar het aantal vruchtafdrijvingen is effectief niet de hoogte ingegaan na de wetswijziging[744]. Men ging tot abortus over uit nood, en Dolle Mina redeneerde dat strafbepalingen hier niets aan veranderden, maar de vrouw alleen in de illegaliteit duwden. De wetgeving moest volgens Dolle Mina slechts afschrikking teweegbrengen, maar op deze manier werkte de wet clandestiniteit in de hand. Wat een relatief eenvoudige ingreep zou kunnen zijn, was toen een levensgevaarlijke onderneming. Daarom stelde Dolle Mina dat het abortusdebat niet ging over een keuze vóór of tegen abortus, maar wel over “legalisering van abortus en uitvoering ervan in verantwoorde omstandigheden of laten uitvoeren van abortus in situaties die nu bestaan met alle erge gevolgen vandien”[745].

Dolle Mina benadrukte ook in de abortuskwestie het probleem van de klassentegenstellingen. In het verbod op abortus en de verspreiding van voorbehoedsmiddelen (voor 1973) was er sprake van sociale discriminatie. Arbeidersvrouwen en vrouwen uit de burgerij hadden omwille van hun verschillende sociale positie niet dezelfde mogelijkheden om hier gebruik van te maken. De affiches die Dolle Mina gemaakt heeft geven dit verschil duidelijk weer (zie illustratie volgende pagina). Dolle Mina wees er op dat de wettelijke gelijkheid voor iedereen in praktijk niet van toepassing was. Vooral de arbeidersvrouwen werden gediscrimineerd door de repressie tegen abortus en anticonceptie. De vrouwen uit de begoede klasse waren bevoordeeld, omdat ze de voorbehoedsmiddelen kenden en ook konden aanschaffen. Werden ze desondanks toch nog ongewenst zwanger, dan beschikten ze over voldoende geld en relaties om een dokter te vinden die hen op medisch-verantwoorde wijze uit die toestand wilde helpen. Er bestond namelijk een min of meer georganiseerd netwerk van geneesheren die hiertoe bereid waren, maar daarvoor een hele hoge vergoeding aanrekenden omdat ze hun carrière op het spel zetten[746]. Bovendien konden deze vrouwen zich als alternatief permitteren om naar Engeland of Zwitserland te reizen, waar abortus wel gelegaliseerd was. De gewone werkende vrouw kon zich dat niet veroorloven, ook al zou ze dit willen. Deze was overigens vaak minder goed op de hoogte van de bestaande voorbehoedsmiddelen, en ze moest een veel grotere drempelvrees overwinnen om anticonceptie aan te schaffen of om naar een dokter te gaan om raad te vragen[747]. Daardoor was de kans op zwangerschap voor hen veel groter. Bij ongewenste zwangerschap was doktershulp voor deze klasse zo goed als uitgesloten, dus moesten deze vrouwen zichzelf maar behelpen of hun toevlucht zoeken bij onbevoegden. Als de Dolle Mina’s acties deden rond abortus kwam dit aspect altijd aan bod, deze ongelijkheid hebben zij altijd heel sterk benadrukt[748]. Dolle Mina vond ook de dubbelzinnigheid van de wetgevers verschrikkelijk: “Als ze het in hun eigen familie tegen kwamen dan zag je ze in Holland of in Engeland. Iedereen deed het uiteindelijk, zeker in gegoede families. Dus wie bleef er met ongewenste zwangerschappen zitten? De onbemiddelde jonge vrouw. Dat soort problemen lag ons nauw aan het hart. Veel meer dan die kribben die maar een klein deeltje van het probleem waren”[749]. In hun brochure wordt ook opgemerkt dat het juist de arbeidersklasse was die er het meest behoefte aan had het kinderaantal om economische redenen te beperken. Indien men niet wenste over te gaan tot abortus, dan moest het kind dat niet gewild was en dat de levensstandaard van het gezin zou drukken, toch aanvaard worden. Dolle Mina zag dit als een sociaal onrecht tegenover de ouders, maar ook tegenover het kind: “Kinderen die niet gewenst op de wereld komen, genieten zelden de opvoeding waarop zij nochtans recht hebben”[750]. Daarom redeneerde Dolle Mina dat het onzinnig was het ‘recht op leven’ te beschermen, terwijl datzelfde leven tegelijkertijd overgelaten werd aan de soms onverantwoorde willekeur van de ouders[751]. Nog een reden waarom Dolle Mina dus vocht voor de legalisering van abortus wordt duidelijk verwoord hun slagzin ‘elk kind heeft het recht gewenst te zijn’[752]. “Niet dat ik zo voor abortus ben, maar een ongewenst kind op de wereld zetten, vind ik het ergste wat er is. Je moet de keuze hebben”[753].

 

Dolle Mina vond in het algemeen abortus dus ook geen gewenste praktijk, maar zag het als een noodoplossing. Ze vroeg alleen dat abortus dan ook een maatregel mócht zijn in nood. Abortus moest tot een minimum beperkt worden, en daarom vond Dolle Mina de dringende legalisering van de vrije verkoop van voorbehoedsmiddelen en een open voorlichting van de bevolking een veel grotere noodzaak. Toen het verbod op propaganda van anticonceptiva was afgeschaft, eiste Dolle Mina dat de overheid nog verder moest gaan, zodat er een actief beleid gevoerd zou worden op het gebied van voorlichting over contraceptiva, van seksuele opvoeding en vorming. De mogelijkheid om abortus tot een minimum te beperken zag Dolle Mina immers slechts mogelijk in een actief contraceptief beleid. Abortus mocht echter nooit gezien worden als een vorm van anticonceptie, of zelfs niet als een aanvulling daarop. In feite zag Dolle Mina het zo: “voorkomen is beter dan genezen; een goede anticonceptie is beter dan een ongewenste zwangerschap, maar abortus is beter dan een ongewenst kind”[754]. Abortus moest dus het laatste middel tot geboortebeperking zijn, wanneer bewust toegepaste voorbehoedsmiddelen gefaald hadden: “Abortus provocatus moet totaal vrijgegeven worden, maar mag als geboorteregelingsmethode slechts op de laatste plaats komen, dit nadat andere methoden faalden. De falingen moeten tot een minimum herleid worden; dit kan pas gebeuren door verbetering van de seksuele opvoeding en door een verruimde verspreiding van de voorbehoedsmiddelen”[755]. De gebrekkige seksuele opvoeding vormde één van de hinderpalen bij een efficiënte geboorteregeling, want vaak verkeerde men in de onmogelijkheid of onwetendheid om op goede wijze anticonceptie toe te passen. Het actief contraceptief beleid hield onder andere in dat alle betrouwbare voorbehoedsmiddelen voor iedereen gratis beschikbaar moesten zijn. Alle voorbehoedsmiddelen moesten tegen terugbetalingstarieven te verkrijgen zijn, zodat de prijs nooit een belemmering kon zijn om ze te gebruiken. Er moest ook verplichte seksuele voorlichting zijn, maar dit alleen was niet voldoende. Jonge mensen moesten in het algemeen seksuele opvoeding krijgen. Alle mogelijke informatie moest ter beschikking gesteld worden vanaf de prille jeugd, met de bedoeling iedereen een opvoeding te geven naar gebruik van contraceptie toe[756]. Bij dokters moest een actieve navraag kunnen gebeuren over contraceptie, en ook in boeken, films en andere media moest er aandacht aan besteed worden. Dolle Mina stelde dat dit beleid een mentaliteitsverandering tot gevolg zou hebben, ten gunste van een verantwoord ouderschap[757].

 

Dit is de volledige algemene tekst van het Dolle Mina-standpunt over abortus[758]:

 

‘BAAS IN EIGEN BUIK’: DOLLE MINA STELT VOOROP

1. Dat alle bestraffende maatregelen betreffende abortus uit het strafwetboek moeten verdwijnen

2. Dat de vrouw op elk moment zelf moet kunnen beslissen over eigen zwangerschap

Dolle Mina eist:

- Dat abortus vrij moet te verkrijgen zijn op eenvoudig verzoek van de vrouw en tegen terugbetalingstarief

- Dat abortus steeds moet uitgevoerd worden in medisch en psychologisch verantwoorde omstandigheden. Een degelijke voorlichting moet aan de vrouw in kwestie worden gegeven zodat een volgende abortus vermeden wordt

- Dat voldoende centra moeten opgericht worden, waar abortus zoveel mogelijk voor de 12e week van de zwangerschap kan plaats grijpen, vermits nadien de kans op verwikkelingen groter is

Ten einde het aantal abortussen tot een minimum te beperken dringt Dolle Mina aan op een actief contraceptief beleid. Dit beleid moet een mentaliteitsverandering ten gunste van verantwoord ouderschap tot gevolg hebben.

 

In de praktijk is Dolle Mina heel actief geweest rond de abortuskwestie op verschillende manieren, bijvoorbeeld door te betogen, door straatacties, en door het verspreiden van folders. Maar Dolle Mina is ook echt begonnen met het helpen van vrouwen die een abortus wilden. Voor hen kon Dolle Mina als contactpersoon fungeren[759]. Illegale hulpverlening was een belangrijk onderdeel van de abortusacties. Er heeft jarenlang een ondergrondse lijn gelopen van Vlaanderen naar Nederland, waar Vlaamse vrouwen een abortus konden laten doen[760]. Dit netwerk was het resultaat van verschillende bewegingen, zoals het abortuscollectief, die vrouwen wilden helpen en dus doorstuurden naar Nederland, maar ook van artsen die achter abortus stonden en vrouwen doorverwezen. Vele Vlaamse vrouwen konden terecht in Groede in Nederland[761]. Het abortuscollectief hield zich speciaal bezig met de strijd voor het recht op abortus, en probeerde vrouwen te helpen zolang dat recht niet verworven was. Er waren ook Dolle Mina’s actief in het abortuscollectief, maar in het begin van de jaren zeventig, toen dit collectief nog niet bestond, probeerde Dolle Mina al een soortgelijke rol te vervullen[762].

Het is onmogelijk om elke actie die Dolle Mina gevoerd heeft rond abortus hier weer te geven, omdat het er heel veel waren. Bovendien waren het vaak gelijkaardige acties, dus zou het maar neerkomen op een opsomming van data. Er zal wel een beeld geschetst worden van de soorten activiteiten die Dolle Mina aan de dag legde. Het dient ook opgemerkt te worden dat er over veel activiteiten rond abortus niets terug te vinden is in de verslagen van Dolle Mina. Zo ging Dolle Mina bijvoorbeeld affiches of stickers ophangen ’s nachts, maar mensen zijn daarvoor gearresteerd. Dat waren illegale praktijken., dus werd er niet in een verslag geschreven waar en wanneer dat gebeurd was. Net zomin als er iets te lezen stond over mensen die contact zochten met Dolle Mina om een abortus te kunnen laten uitvoeren. Het was heel belangrijk hun privacy te verzekeren. Bovendien heeft Dolle Mina een aantal keer ’s nachts adressen van abortusklinieken rondgedeeld in alle brievenbussen van Gent, zodanig dat de mensen die adressen ten minste hadden[763]. Dolle Mina redeneerde immers volgens het standpunt: ‘als abortus een feit is, kan de wetgeving niet anders dan dat feit concretiseren’, en daarmee gingen zij volledig buiten de wet[764].

 

Dolle Mina probeerde altijd zoveel mogelijk in te spelen op de actualiteit. Ten tijde van de arrestatie van dokter Peers heeft Dolle Mina heel actief mee betoogd voor zijn vrijlating. Ze maakte deel uit van het overleg te Brussel dat de mobilisatie rond de zaak Peers coördineerde, waar bijvoorbeeld de data voor betogingen, die verpreid over het hele land gelijktijdig plaatsvonden, bepaald werden[765]. Dolle Mina hield bijvoorbeeld ook petitieacties. Ook later bleef ze actief in abortusbetogingen. Op de abortusbetoging van 24 maart 1973 te Gent heeft Dolle Mina Gent trouwens voor de eerste maal haar tijdschrift ‘De Grote Kuis’ verkocht[766]. Bovendien volgde Dolle Mina nauwgezet wat er op wettelijk niveau besproken werd over abortus en welke wetsvoorstellen er gedaan werden. Daar formuleerden en verspreidden ze dan hun mening rond, met veel zin voor publiciteit in de media. Zoals gezegd dateerde het eerste wetsvoorstel in verband met liberalisering van abortus uit 1971 en werd ingediend door W. Calewaert. Dit was een voorstel voor gedeeltelijke liberalisering, waarbij abortus tijdens de eerste vijftien weken van de zwangerschap door een gynaecoloog kon uitgevoerd worden als er sociaal-psychologische motieven waren en twee dokters ermee instemden[767]. Dolle Mina vond echter dat vrouwen die wegens ongewenste zwangerschappen in een noodsituatie terechtkwamen, niet onderworpen mochten worden aan intimiderende controles en vernederende inbreuken op hun privacy. Deze vrouwen dienden in geen geval de dominantie van de doorgaans mannelijke leden van een onderzoeksteam (die nagingen of de motieven voor abortus gegrond waren) te ondergaan. Daarom werd Calewaerts voorstel wel betiteld als een stap in de goede richting- zij het onvoldoende, maar er werd ten sterkste betreurd dat het de volledige autonomie van de vrouw niet garandeerde. Het voorstel werd gesteund door Dolle Mina op voorwaarde dat het eveneens het begrip zou opnemen dat abortus een eenvoudige chirurgische ingreep betekende, waardoor alle kosten zouden terugbetaald worden[768]. Dolle Mina was er van overtuigd dat de enige efficiënte oplossing erin bestond de bestaande wetteksten die abortus in het strafrecht plaatsten volledig te schrappen[769].

Nadat in 1973 de compromiswet, die de propaganda van voorbehoedsmiddelen toestond, van kracht gegaan was, bleek echter dat abortus zich niet leende tot een traditioneel compromis onder de regeringspartijen[770]. Maar om het openbare debat uit te stellen, het strijdpunt te laten afkoelen en het te depolitiseren werd het probleem afgeschoven naar deskundigen (artsen, juristen, academici). De kwestie werd doorverwezen naar een Staatscommissie voor de Ethische Problemen, die samengesteld was uit twaalf vrouwelijke en dertien mannelijke leden. Ze kreeg de opdracht de abortuskwestie te bestuderen als onderdeel van een veel ruimere ethische problematiek[771]. Het oprichten van een commissie is echter een vertrouwd procédé om problemen op de lange baan te schuiven, en het uitstel bleek inderdaad te werken: de commissie werd pas in januari 1975 officieel geïnstalleerd[772]. Het eindrapport van de Ethische Commissie werd pas twee jaar later (augustus 1976), en negen maanden te laat, ingediend. Men was echter niet tot een consensus gekomen: er kwam niet één rapport, maar twee. Het ‘meerderheidsrapport’ was ondertekend door dertien leden en noemde abortus ‘niet meer strafbaar als…’, terwijl het minderheidsrapport, ondertekend door de overige twaalf leden abortus verboden ‘behalve…’[773]. De vijfentwintig commissie leden waren er echter allen tegen dat abortus een gewone medische ingreep zou worden waarover vrouwen zelf beslisten. De voorstanders van een gedeeltelijke depenalisering achtten een sociaal-psychologische indicatie als criterium, inspraak van een arts en voorafgaandelijke raadpleging door een onderzoeksteam nog nodig, en dit voorstel behaalde slechts een krappe meerderheid. De andere twaalf leden wilden abortus alleen maar uit de strafwet halen, wanneer het leven van de vrouw in gevaar kwam of ernstige blijvende schade zou oplopen[774]. Het meerderheidsrapport introduceerde wel het begrip ‘mens in nood’, en vertrok daarbij van de algemene levenssituatie van de vrouw. De dertien waren algemeen ook soepeler op het vlak van controles en sancties. De regering kon met deze conclusies echter weinig aanvangen, en de zaak werd opnieuw naar het parlement verwezen, waar het van de agenda verdrongen werd[775]. Dolle Mina bleef de verwikkelingen rond de abortuskwestie volgen, en had er al eens op gewezen dat er niets meer gehoord werd van de aangestelde commissie. Bovendien had ze zich daar vragen bij gesteld toen de oorspronkelijke inleveringsdatum van het rapport in stilte verstreek[776]. Dolle Mina zag dit als een manier om abortus en anticonceptie zoveel mogelijk uit de publieke belangstelling te houden, ook omdat men door de oprichting van de commissie nu wel het excuus kon aanvoeren dat ‘men er mee bezig is’[777]. Dolle Mina had ook opgemerkt er weinig te doen geweest was over het rapport van de commissie in verband met anticonceptie dat al in 1975 klaar was, en waarover alle vijfentwintig commissieleden het eens waren[778]. Toen het rapport inzake abortus eindelijk klaar was, heeft Dolle Mina, samen met de GROV (Groep Rooie Vrouwen), haar standpunten hierrond geformuleerd en gebundeld in een brochure[779]. Dolle Mina benadrukte dat het niet moeilijk te voorspellen was dat eensgezindheid onmogelijk te bereiken was binnen de commissie, omdat er vertegenwoordigers van twee onverzoenlijke standpunten in zaten. Er werd opnieuw voor gewaarschuwd dat de regering de abortuskwestie op de lange baan zou schuiven, zeker omdat men in de periode van verkiezingen schrik zou hebben om hete hangijzers aan te pakken[780]. Voor Dolle Mina kwam het ‘rapport van de dertien’ in aanmerking voor een eventuele uitvoering, mits belangrijke verbeteringen aangebracht werden. Aangezien het ‘rapport van de twaalf’ uitging van het abstract ‘recht op leven’, de beslissing uitsluitend bij de arts liet en abortus altijd strafbaar hield, vonden ze het zelfs binnen België achterhaald door de werkelijkheid[781]. Wat Dolle Mina de positieve punten van het meerderheidsrapport vond, was het feit dat abortus in medische en psychisch verantwoorde omstandigheden moest plaatsvinden, omdat daar voldoende centra voor moesten voorzien (of erkend) worden, en het feit dat er melding gemaakt werd van terugbetaling. Onaanvaardbare elementen waren onder andere het feit dat de eindbeslissing niet uitdrukkelijk bij de vrouw lag: als de arts niet akkoord ging met de motivatie van de vrouw, mocht hij weigeren abortus uit te voeren. Ook de manier waarop de nieuwe abortuscentra zouden werken gaf Dolle Mina schrikreacties. Dolle Mina vreesde namelijk dat door teveel administratieve rompslomp vrouwen zouden teruggrijpen naar clandestiene abortus[782]. En daarbovenop verdween abortus niet voor alle gevallen uit het strafwetboek. Dolle Mina eiste dat het meerderheidsrapport in verband met abortus in realiteit omgezet werd, nadat de voor Dolle Mina onaanvaardbare elementen verbeterd waren. De Dolle Mina’s eisten ook de onmiddellijke uitvoering van het rapport over anticonceptie. Ze vonden immers dat dit rapport een positief uitgangspunt had. Anticonceptie moest namelijk gezien worden als onderdeel van een beleid voor verantwoord ouderschap en voor het bevorderen van partnerrelaties. Het rapport stelde voor méér informatie te verschaffen, anticonceptie gemakkelijker bereikbaar te maken en de mentaliteit te bewerken[783]. Bovendien werden er reeds mogelijkheden aangereikt om dit doel te bereiken, die gelijkaardig waren aan de voorstellen van Dolle Mina (cf. supra).

Na dit rapport werd abortus echter weer van de agenda verdrongen. Wetsvoorstellen van individuele parlementsleden haalden ook zelden de eindmeet. De socialisten wilden tegen het einde van de jaren zeventig verder gaan dan het zeer gematigde liberale standpunt dat voordien gangbaar was. De partij vond het pas verkozen Antwerpse, feministische kamerlid Leona Detiège bereid deze taak op zich te nemen[784]. Zij zou dan ook keer op keer met nieuwe wetsvoorstellen komen, die het meest verregaand waren. Haar voorstel voorzag in de afschaffing van alle strafwetbepalingen inzake abortus, ten einde zoveel mogelijk te kunnen inspelen op de maatschappelijke evolutie. Detiège rekenen op de steun van verschillende feministische groeperingen, waaronder Dolle Mina. Dit wetsvoorstel werd belangrijk geacht omdat het de voornaamste eis van de abortusbeweging uitdrukte, namelijk abortus uit het strafrecht. De Dolle Mina’s “geloven dat een goed wetsvoorstel, gegroeid uit een deel van de arbeidersbeweging en uit de vrouwenbeweging een breed gamma van krachten kan bundelen rond een strijd voor abortus uit het strafrecht. Wij roepen dan ook op om in eenheid het wetsvoorstel Detiège te steunen, en zo de politieke blokkering, die steeds de oplossing van de abortuswetgeving in de weg stond, te doorbreken”[785]. Dit werd geschreven op een pamflet dat Dolle Mina uitdeelde op de betoging van 4 maart 1978 om het voorstel van Detiège te steunen. Ook de ABVV Nationale Vrouwencommissie stapte hierbij op. Dolle Mina waarschuwde er voor dat ze geen genoegen zou nemen met een compromiswet; het wetsvoorstel Detiège moest er komen zonder amenderingen of veranderingen[786]. Na deze betoging moest de actie om het voorstel te steunen en bekend te maken doorgaan. Zo organiseerde Dolle Mina een briefkaartenactie, die naar Detiège gestuurd zouden worden om druk uit te oefenen op de BSP[787]. Deze actie ging een tijdje door, omdat Detiège laten weten had dat dit een enorme steun betekende voor haar[788]. Dolle Mina nam ook deel aan een initiatief van het abortuscomité Gent, namelijk een petitie waarop mensen verklaarden dat ze de toenmalige artikels in verband met abortus overtreden hadden. Bijvoorbeeld als vrouw die het zelf ondergaan had, als arts die het uitgevoerd had, als vroedvrouw die geassisteerd had, of door informatie, voorlichting of adressen te hebben verspreid[789]. Aangezien de bestaande wet toch overtreden werd, kon het voorstel Detiège net zo goed aanvaard worden.

 

De bestaande wetgeving had in praktijk nauwelijks nog invloed. Was de kloof tussen de abortuspraktijk en de strafwet voorheen al zeer groot, tussen 1974 en 1986 nam die reusachtige afmetingen aan[790]. Toen begin jaren zeventig in Nederland een netwerk van abortusklinieken ontstond, steeg het ‘abortustoerisme’ naar het buurland op spectaculaire wijze. In navolging van Nederland ontstond ook in België een medisch circuit van abortushulpverlening. In 1975 werd het eerste abortuscentrum opgericht. De doelstellingen van deze centra waren duidelijk: in het vooruitzicht dat de bestaande verboden wettelijk opgeheven zouden worden, voorzag men in de nodige hulpverleningsstructuren[791]. Ze waren voornamelijk in Brussel en in een Waalse steden gevestigd, maar vanaf 1980 telde Gent ook een Kollektief[792]. De radicalisering van de wetsvoorstellen vond er eveneens zijn oorsprong in, want een wet die geen rekening hield met de praktijk in de abortuscentra, werd niet langer als realistisch uitvoerbaar geacht[793]. Dit komt duidelijk tot uiting in de Dolle Mina standpunten. De hulpverlening kon zich onder andere ontwikkelen omdat sinds de affaire-Peers de procureurs-generaal niet meer tot vervolging overgingen[794]. Dit bestand werd wel enkele keren geschonden. Zo kreeg dokter Peers in 1976 opnieuw last met het gerecht en moest voor ondervraging verschijnen. Dit voorval, het feit dat de opgerichte abortuscentra bekend gemaakt werden, en het rapport van de Ethische Commissie zorgden er voor dat de abortusdiscussie toen weer goed op gang kwam. Vanaf de eerste vrouwendag werd daar al veel aandacht besteed aan abortus, maar ijdens de abortusbehandeling. even van wat er precies gebeurtpontvangende dooslaggevend reffende abortus. , dit wild zeggen daomdat het VOK had besloten dat jaar geen vrouwendag te organiseren, werd door enkele andere vrouwengroepen 11 november 1976 uitgeroepen tot vrouwendag omtrent het thema abortus[795]. Dolle Mina was van de partij. Het eisenplatform dat opgesteld werd, was in feite identiek aan de eisen van Dolle Mina die hierboven weergegeven zijn: abortus uit het strafrecht, abortus op aanvraag van de vrouw (geen beoordelingsjury), abortus tegen terugbetalingstarieven, een ernstig beleid inzake anticonceptie en seksuele opvoeding. In het kielzog van deze vrouwendag voerden de abortuscomités, die overal in het land opgericht werden, verder actie. Ze mobiliseerden voor een grote abortusbetoging ter gelegenheid van 8 maart (internationale vrouwendag) op 5 maart 1977[796]. Voortaan zullen ze jaarlijks rond 8 maart een nationale abortusbetoging organiseren. Op die dag betoogden immers overal ter wereld vrouwen voor een vrouwenprobleem dat op dat ogenblik in hun eigen land het dringendst om een goede oplossing vraagt[797]. Aan het platform van 11 november was nog toegevoegd: onmiddellijke oprichting van kleine, regionaal verspreide centra waar abortus onder degelijke medisch en psychisch verantwoorde omstandigheden wordt uitgevoerd[798]. Dolle Mina nam altijd deel aan deze nationale betogingen, want alleen door massale actie en strijd zouden vrouwen hun eisen kunnen afdwingen. Een van de activiteiten in de voorbereiding van de betoging van 5 maart was het inrichten van een regionale meeting. Op 24 februari 1977 had het abortuscomité Gent daarvoor Dr. Peers uitgenodigd, en Dolle Mina was aanwezig op deze avond. Ze vond zijn pleidooi voor ‘abortus vrij, de vrouw beslist’ zo krachtig, dat die afgedrukt werd in De Grote Kuis[799]. Bovendien was Dolle Mina ook actief in de werking van het abortuscomité in Gent[800]. Dolle Mina deed ook zelf nog afzonderlijke acties rond abortus, onder meer om de abortusbetogingen aan te kondigen. In 1976 werd er bijvoorbeeld een fietstocht georganiseerd met ballonnen met het opschrift ‘Baas in eigen Buik’[801]. In de verslagen van Dolle Mina is regelmatig te lezen dat er actie gevoerd werd op de markt van Ledeberg op zondagochtenden (marktdag). Een van de Dolle Mina’s woonde daar, dus waren deze activiteiten gemakkelijk te organiseren. Ook daar zijn acties gevoerd rond ‘abortus vrij’, ter voorbereiding van een betoging werden er ballonnen opgelaten. Om de veertien dagen zou Dolle Mina er een muurkrant maken, pamfletten uitdelen rond een bepaald thema, brochures verkopen en meer info geven over Dolle Mina zelf[802].

Dolle Mina heeft haar activiteiten rond abortus tot het einde van haar bestaan (midden jaren ’80) volgehouden. Ondanks het oprichten van de abortuscentra was dit niet overbodig. Begin jaren tachtig werd er immers weer strenger opgetreden tegen abortuspraktijken. Begin 1981 moesten de rechtbanken de wet weer toepassen, en werd er opnieuw overgegaan tot vervolgingen. Tot diep in de jaren tachtig volgden er verschillende processen. Abortuscentra grepen naar beschermende maatregelen en de doorverwijzingen naar Nederland namen opnieuw toe[803]. Zo heeft er ook een huiszoeking plaatsgevonden in het abortuscentrum van Gent[804]. Deze vervolgingen en processen stelden het pro-legaliseringsfront anderzijds weer in staat om opnieuw te mobiliseren: een efficiënt pressiemiddel was voorhanden.

 

Naast actievoeren, zag Dolle Mina ook een taak weggelegd in het verspreiden van informatie rond abortus en anticonceptie. Aangezien de informatie hierrond nog steeds vele mensen niet bereikte, besloot Dolle Mina daar zelf haar steentje toe bij te dragen. Dolle Mina had altijd de indruk gehad dat het ouders moeilijk viel ongedwongen met hun kinderen over seksualiteit praten, omdat ze opgegroeid waren met allerlei taboes over seksualiteit[805]. Als het dan toch gebeurde, was de kans groot dat de nadruk enkel gelegd werd op de gevaren van de seksuele omgang, zoals geslachtsziekten en ongewenste zwangerschappen, in plaats van de kinderen in te lichten over voorbehoedsmiddelen. Daarom vond Dolle Mina een goede seksuele voorlichting belangrijk, maar het ging ook nog om meer: “Goede seksuele voorlichting is niet alleen een kwestie van biologische gegevens en informatie over voorbehoedsmiddelen en geslachtsziekten, maar ook van een positieve benadering van het onderwerp; seks is fijn als de partners het fijn vinden en zich beiden van hun verantwoordelijkheden bewust zijn”[806]. Dolle Mina’s konden soms ook zelf voorlichting geven op scholen: “Toen wij op school seksuele voorlichting kregen, ging dat vooral over venerische ziekten. Wij vonden dat we daar iets aan moesten doen, dus is Dolle Mina gaan samenwerken met het Centrum voor Seksuele Voorlichting, waar ik ook al als vrijwilliger werkte. We werden uitgenodigd om voordrachten te geven, dus van in het prille begin hebben wij ook seksuele voorlichting gegeven. Dan ging het ook over hoe de geslachtsorganen in elkaar zaten, en hoe vrouwen geprikkeld konden worden. We hadden daar veel vraag voor”[807].

Dolle Mina wilde de mensen inlichten hoe ze aan voorbehoedsmiddelen konden geraken. Daarom organiseerde ze rond 1973 een enquête bij de Gentse dokters, om na te gaan hoe de situatie in Gent ervoor stond. Een groot aantal vrouwen zouden zich immers tot hun huisarts wenden wat advies en hulpverlening met betrekking tot geboorteregeling betrof. Daarom wilden de Dolle Mina’s onderzoeken of de dokters zelf voldoende kennis hadden over de verschillende methodes, maar ook of ze orale anticonceptiva voorschreven. Daarbij werd speciaal gevraagd of ze het ook zouden voorschrijven aan ongehuwde vrouwen[808]. Dolle Mina formuleerde later de eis dat alle artsen verplicht moesten zijn een bijscholingscursus te volgen rond anticonceptie. Bovendien heeft Dolle Mina gediscussieerd over de vraag of een dokter het recht had om zijn eigen morele normen op te leggen, dit wil zeggen dat een cliënt geweigerd zou worden omdat de dokter abortus onverantwoord vond[809]. Er werd echter besloten dat bij hulpverlening de opinie van de hulpontvangende doorslaggevend moest zijn.

In 1976 had Dolle Mina ook een informatiebrochuurtje verspreid, met een titel die aantrekkelijk moest overkomen: ‘Vrijen is prettig’. Deze brochure wilde bruikbare informatie geven omtrent seksualiteit in het algemeen en over de rechten van de vrouw in dit verband. Daarnaast werd het nuttig geacht de nadruk te leggen op welke voorbehoedsmiddelen betrouwbaar zijn, welke niet en waar men bij ongelukjes ten rade kon gaan. Ook in de brochure over abortus die Dolle Mina Antwerpen uitgegeven had in 1971 werden de soorten anticonceptie toegelicht. Dolle Mina wilde bovendien komaf maken met de voorstelling dat seksualiteit aan voortplanting gekoppeld moest zijn, en benadrukte dat je als meisje net zoveel recht had om er plezier aan te beleven dan de jongen[810]. De brochure werd onder andere verspreid in scholen, jeugdclubs en op aanvraag. Naar aanleiding van deze brochure was Dolle Mina vrouw Anne Léger echter aangeklaagd. In augustus 1976 stond haar wagen in Kortrijk fout geparkeerd en de politieagenten ontdekten in haar wagen een gesloten pak met 150 anticonceptiebrochures. In deze brochure waren twee adressen van abortusklinieken in Nederland opgenomen, en Anne Léger werd door de procureur aangeklaagd omdat ze propaganda voor abortus gemaakt zou hebben[811]. Abortus en elke medewerking daaraan was strafbaar. Dolle Mina heeft hierop een protestmotie verspreid om de repressieve wetgeving in verband met het abortusprobleem aan te klagen. Dolle Mina uitte ook het vermoeden dat Anne Léger voor de rechtbank moest verschijnen omdat ze als links bekend stond, en dat de abortuskwestie maar een excuus was. De verantwoordelijke uitgevers van de brochure werden immers niet aangeklaagd. Bovendien gebeurde de aanklacht op een ogenblik dat het debat over het abortusprobleem open was en er een standpunt moest ingenomen worden[812]. Dolle Mina benadrukte bij deze gelegenheid opnieuw haar standpunten in verband met abortus, en daarbij eiste ze het recht op vrije meningsuiting. Het optreden naar willekeur van gezagsinstanties werd veroordeeld. Op 28 februari 1977 moest Anne Léger verschijnen in de rechtbank van Kortrijk, en Dolle Mina organiseerde een betoging en petitie voor haar vrijlating. Deze actie vormde in feite de aanloop naar de eerste nationale abortusbetoging van 5 maart 1977. Het liep goed af: Léger werd vrijgesproken en ondertussen kreeg de brochure heel wat aandacht.

Rond abortus verrichtte Dolle Mina behoorlijk wat studiewerk. Ook over dit thema gaven ze regelmatig lezingen. Ze discussieerden onderling en met andere groepen over de in te nemen standpunten, bijvoorbeeld naar aanleiding van het rapport van de Staatscommissie Ethische Problemen. Ze wilden ook op de hoogte blijven van de bestaande situatie. Dit resulteerde in 1974 in de brochure ‘Recente informatie over abortus’. Binnen Dolle Mina was een werkgroep Sociale Problematiek opgericht, die een studie had gemaakt over een aantal facetten van het abortusprobleem. Aan de hand van dit en ander medisch materiaal discussieerde Dolle Mina over de in te nemen standpunten betreffende abortus. In het eerste deel van de brochure werden de achtergronden van abortus onderzocht, waarbij de frequentie van abortus, de karakteristieken van vrouwen die om abortus vroegen, de motivatie en de oorzaken van ongewenste zwangerschap nagegaan werden. Er werd ook een beschrijving gegeven van wat er precies gebeurt tijdens de abortusbehandeling. In een tweede deel werden de gevolgen van abortus onderzocht. Dolle Mina besloot hieruit dat er van uit medisch standpunt geen bezwaren ingebracht konden worden tegen de legalisering van abortus[813].

In november 1973 bracht Susan Lamont een bezoek aan België. Zij was de nationale coördinator van WONAAC of Women’s National Abortion Action Coalition. Dolle Mina zorgde ervoor dat zij eveneens voor de Vlamingen zou spreken, en richtte een informele vergadering in met haar[814]. Ze vertelde hoe het zat met de vrouwenbevrijdingsbeweging en de strijd voor vrije abortus in Amerika. Dit is een goed voorbeeld van de internationale abortusstrijd, en illustreert dat in Westerse landen vaak dezelfde thema’s gehanteerd werden.

Wie wel bezwaren bleef maken tegen de liberalisering van abortus, en tegen Dolle Mina omdat zij hier een fervent voorstander van waren, was Pro Vita. Pro Vita was een actiegroep die opkwam voor de rechten van het ongeboren leven, en zich bezighield met het verspreiden van antipropagandamateriaal, waarin de “abortus-is-moord-stelling” werd verkondigd. Dit materiaal kon heel gruwelijk en bloederig zijn, er werden bijvoorbeeld folders bij mensen in de brievenbus gestoken met de afbeelding van foetussen in bloed en als opschrift ‘dit doet abortus’[815]. Op donderdag 10 februari 1977 werden de ramen van de Dolle Mina kelder te Gent volgeplakt met affiches van Pro Vita, waarop stond ‘Abortus=moord’. Enkele uren nadat de Dolle Mina’s de affiches verwijderd hadden, werden de ruiten ingeslagen[816]. Soortgelijke demonstraties zijn enkele keren voorgevallen[817].

 

4.2.5. Dubbele moraal

 

Nauw samenhangend met de abortuskwestie is volgens Dolle Mina de bestaande discriminatie van de ongehuwde moeder in de maatschappij. Als een vrouw niet huwde, ging men er van uit dat ze ‘vanzelfsprekend’ ook geen kinderen kreeg, omdat de maatschappij ingesteld was op volledige gezinnen. Kreeg een ongehuwde vrouw toch kinderen, dan werd zij vaak met de vinger nagewezen, want ‘wie de lusten wil, moet ook de lasten dragen’. Terwijl men toch met twee moet zijn om een kind te verwekken[818]. In de praktijk kwam het er echter wel vaak op neer dat de lasten volledig door de ongehuwde moeder gedragen moesten worden. Ongehuwde moeders en andere alleenstaande ouders moesten de dubbele taak van kostwinner en opvoedster alleen vervullen. Dolle Mina wees er daarbij nogmaals op dit voor haar nog eens bemoeilijkt wordt, omdat er niet voldoende en te dure sociale voorzieningen en kinderopvangmogelijkheden beschikbaar waren[819]. Dolle Mina wou bovendien afrekenen met het vooroordeel dat een ongehuwde geen goede moeder zou kunnen zijn. Als een vrouw getrouwd is, vraagt immers niemand zich af of ze wel geschikt is voor kinderen. Ze wou ook komaf maken met het vooroordeel dat een kind een vader nodig heeft. Dolle Mina vroeg zich af waarom vaders zo weinig kans kregen om aan de opvoeding deel te nemen, als ze toch zo belangrijk waren[820]. Dolle Mina eiste dat ongehuwde moeders dezelfde rechten moesten krijgen als ongehuwde moeders.

Hieraan verwant was hun strijd tegen de dubbele seksuele moraal. Seksuele moraal omvat kort gezegd de regels die in de maatschappij bestaan over seksualiteit. Dolle Mina wees er echter op dat er twee soorten regels bestonden: een voor mannen en een voor vrouwen. Voor jongens werd het aanvaard dat ze ervaring opdeden voor ze trouwden, terwijl meisjes bij voorkeur als maagd het huwelijk moesten ingaan. Daarom zouden ongehuwde moeders hun verdiende loon hebben gekregen[821]. Een man die met veel vrouwen naar bed was geweest, werd beschouwd als ‘een potente kerel’, terwijl omgekeerd een vrouw ‘een slet’ zou zijn. Van een vrouw werd algemeen aangenomen dat ze minder behoefte had aan seks[822]. Ook in het huwelijk was de dubbele beoordeling van daden duidelijk: de man maakt een slippertje, maar de vrouw begaat in hetzelfde geval een misstap. Een vrouw die een misstap beging was daarbovenop een slechte echtgenote en moeder. Vrouwen werden nog te weinig gezien als gelijkwaardige partners in seksualiteit[823]. De bedoeling van Dolle Mina was dat mannen en vrouwen zelf moesten kunnen beslissen wat ze met hun seksualiteit deden, zonder daarbij door allerlei discriminerende regels en vooroordelen geremd te worden. Ieders seksuele vrijheid moest gerespecteerd worden. Omdat de dubbele moraal niet officieel was vastgelegd, was het wel moeilijk om ertegen te vechten[824]. Op 28 oktober 1974 wordt de nieuwe wet van kracht die overspel van man en vrouw gelijk beoordeelt[825].

 

SEX

1. Strijd tegen de bestaande dubbele maatstaven ten aanzien van het seksueel gedrag van man en vrouw

2. Strijd tegen de identificatie van moraal en seks

3. Verschaffing van voorbehoedsmiddelen tegen symbolische prijzen

4. Afschaffing van de wettelijke discriminatie tussen gehuwde en ongehuwde moeders

 

4.2.6. Rechtssituatie

 

4.2.6.1. Het huwelijksgoederenrecht

 

Toen Dolle Mina startte als beweging, was het oude huwelijksgoederenrecht nog van kracht. Dit wou zeggen dat, indien je niet trouwde met een huwelijkscontract, je trouwde met gemeenschap van goederen onder het beheer van de echtgenoot[826]. Een vrouw had dus geen zeggenschap over haar eigen bezit. Ze had bijvoorbeeld toestemming nodig van haar man om een bankrekening te openen, om een erfenis te aanvaarden en dergelijke. De man beheerde de bezittingen en mocht er vrij en alleen over beschikken, zonder toestemming of zelfs zonder medeweten van zijn vrouw. De man beheerde zelfs de persoonlijke goederen van de vrouw. Dit was een van de redenen waarom Dolle Mina tegen het huwelijk was, en vele Dolle Mina’s dus niet wilden huwen[827]. Dolle Mina en andere vrouwenorganisaties (in feite al vanaf de eerste golf) hebben er voor geijverd dat deze wetgeving herzien zou worden, onder andere omdat er zeer veel vrouwen gehuwd waren zonder huwelijkscontract. Dolle Mina ging ervan uit dat iedereen zijn of haar eigen goederen moest beheren. Geen van beide partners mocht door de overheid als hoofd van het gezin bestempeld worden. Dolle Mina zou geen enkele regeling aanvaarden waarbij één van de twee partners het overwicht kreeg[828]. Het besluit van twee mensen om met elkaar te leven zou geen inbreuk mogen maken op hun individuele rechtspersoonlijkheid, want man en vrouw moesten beschouwd worden als gelijkwaardige individuen met dezelfde rechten en plichten. Als zij beslisten om samen te leven, moest dat kunnen zonder dat de ene zich aan de andere hoefde te onderwerpen: “als zij goederen bezitten kunnen ze vrij beslissen wat hiermee gebeurt, desnoods kunnen zij dit in een kontrakt vastleggen, dit contact wordt dan als om het even welk ander kontrakt behandeld. Wordt er niets kontraktueel vastgelegd dan geldt het huidige zogenaamde ‘scheiding van goederen en aanwinsten’, t.t.z. blijven de 2 individuen vrij en gelijkwaardig”[829]. Dolle Mina verklaarde de ongelijke rechtspositie binnen het huwelijk door de economische onderdrukking van de vrouw, dus het moderne huwelijk mocht geen enkele economische grondslag meer hebben en moest enkel gebaseerd zijn op de menselijke relatie[830].

In 1976 ging de wens van de vrouwenbeweging in vervulling, want het huwelijksgoederenrecht werd zodanig aangepast dat man en vrouw in deze materie elkaars gelijke werden. Er werd niet gejubeld, het enige antwoord hierop was: eindelijk[831]. Wellicht had het vrouwenjaar 1975 de belangstelling voor deze wet enigszins aangewakkerd.

Dolle Mina wou echter steeds een stap verder gaan. Hoewel ze voorstander was van deze aanpassing van het huwelijksgoederenrecht, was dit in feite toch een reformistische maatregel en dus volgens hun ideologisch gedachtegoed niet voldoende: “wij geloven niet dat het invoeren van deze gelijkheid kan leiden naar een betere maatschappij voor man en vrouw: de strijd is niet afgelopen zolang ook deze nieuwe wet slaat op het huwelijk en bestaat binnen de huidige maatschappij”[832]. Dolle Mina wilde streven voor een samenleving waar elke mogelijke relatievorm aan bod kon komen.

 

4.2.6.2. Echtscheiding

 

Dolle Mina meende dat het huwelijk een contract was, afgesloten tussen twee vrije mensen en dat het dus moest kunnen worden verbroken zonder dat de rechtbank daar iets mee te maken had. Aangezien een vrije beslissing aan de basis lag voor het huwelijk, moest het huwelijk ook volledig vrij kunnen worden ontbonden. Echtgenoten moesten het recht hebben elkaar te verlaten zonder dat dit gepaard ging met een dure en ingewikkelde gerechtsprocedure[833]. Ook elke bepaling in het wetboek in verband met overspel, schuld en dergelijke vond Dolle Mina volledig overbodig.

 

DE RELATIE VROUW-MAN

1. Herziening van de huwelijkswetgeving op basis van de erkenning van de zelfstandigheid van beide partners die tot samen-leven besluiten

2. Afschaffing van de alimentatie; recht van vrouwen of mannen op uitkering –zo nodig- voor de hen toegewezen kinderen uit gemeenschappelijke middelen

3. Echtscheiding dient te worden toegestaan op wens van beide of één van de partijen, na verplichte poging tot verzoening; echtscheidingskosten moeten worden teruggebracht tot de werkelijke kostprijs

4. Recht op staatspensioen voor iedereen in zijn of haar individuele hoedanigheid. Geen pensioen mag gebaseerd zijn op de relatie van de ene persoon tot de andere

5. Afschaffing van de betiteling ‘juffrouw’; mannen ‘meneer’, vrouwen ‘mevrouw’

 

4.2.7. Reclame

 

Dolle Mina reageerde tegen het misbruik van vrouwen als reclame-object. Dolle Mina was het beu dat er bijvoorbeeld een halfnaakte vrouw moest staan op een reclamebord voor auto’s. In 1975 had Dolle Mina een afbeelding van een koeienuier laten drukken, en elke keer als ze een affiche zagen waarop bijvoorbeeld borsten getoond werden, overplakten ze die met een uier, met als bijschrift ‘vrouwen zijn geen koopwaar’[834]. Dolle Mina bleef zo op ludieke wijze de aandacht vragen voor praktijken die het vrouwelijke lichaam uitbuitten.

Bovendien waren de Dolle Mina’s in het algemeen gekant tegen reclame in de consumptiemaatschappij, omdat ze vonden dat reclame gebruikt werd om valse behoeften te wekken; om de consumptie op te drijven in dienst van het kapitaal[835].

 

4.2.8. Politiek

 

De feministen van de jaren zeventig oordeelden dat vrouwen via de politiek in een doodlopende straat belandden. Ze ontwikkelden een essentialistische visie op de politiek: aangezien die wezenlijk mannelijk was, zouden de vrouwen zich altijd moeten plooien naar de politieke regels die door mannen werden bepaald en opgelegd. Bijgevolg had het geen zin het politieke systeem bij te sturen door er vrouwen in op te nemen. Beter leek het ‘de donner chance à une nouvelle conception de la réalité des femmes’[836]. Dit betekende een radicale breuk met de vrouwenbeweging die in het verleden de weg van een voorzichtig reformisme had gevolgd. De nieuwe generatie feministen gooide zich in de eerste plaats op de discriminaties inzake arbeid en seksualiteit. Rita Mulier zei begin jaren zeventig ‘politiek is een vuile boel’, waarmee ze wou zeggen dat vrouwen er daarom geen belangstelling voor toonden, laat staan zich op het politieke pad begaven[837]. Maar omdat veel emancipatie-eisen nu eenmaal met politiek te maken hadden, moesten vrouwen er interesse voor opbrengen en zelf ook aan politiek doen. De geschiedenis van vrouwen en politiek is maar heel kort. Vrouwen hebben in België pas stemrecht in 1948, als een van de laatste landen van Europa. Daarvoor had wel al een handvol vrouwen zitting in het parlement. Ze waren verkiesbaar, al mochten ze zelf niet gaan stemmen. Toen ze dat eenmaal wel mochten, veranderde dat niet veel aan de ondervertegenwoordiging van vrouwen. Na de invoering van het vrouwenstemrecht zou de paritaire democratie, een evenwichtige samenstelling van alle besluitorganen, gerealiseerd worden, maar toch bleef politiek een mannenzaak. Tot op de dag van vandaag is het begeerde evenwicht nog verre van een feit, hoewel na elke verkiezing een stap voorwaarts wordt gezet. Dit toont nogmaals aan dat gelijke rechten geen garantie zijn voor gelijke kansen. Hoewel vrouwen sinds 1948 inderdaad steeds meer zijn gaan participeren verliep dit niet in een lineair proces[838]. De politieke ondervertegenwoordiging van vrouwen was de vrouwenbeweging van de jaren zeventig een doorn in het oog[839]. Er moeten meer vrouwen in alle beslissingsorganen, dus ook in de politiek[840]. Enkele redenen waarom er meer vrouwen in de politiek gewenst zijn, zijn onder andere het democratisch deficit (iets meer dan de helft van de Belgische bevolking bestaat uit vrouwen, terwijl slechts één vrouw op vier een politiek mandaat uitoefent) en voor de rechtstreekse vertegenwoordiging van de noden van de helft van de bevolking. De onderliggende reden voor het vrouwelijk tekort in de politieke besluitvorming zijn namelijk de diepverankerde rolverdelingen in de maatschappij[841]. De paritaire democratie kan voor een stuk gerealiseerd worden door informatie- en bewustwordingscampagnes gericht op een mentaliteitswijziging. Sinds halfweg de jaren zeventig worden er ‘Stem vrouw’ campagnes gevoerd. 1972 kende de aanzet van de ‘Stem vrouw’ acties, maar een nationale campagne kwam pas op gang bij de eerstvolgende verkiezingen van 10 maart 1974 op touw gezet door het VOK. 1974 was dus het jaar van de eerste en meest doorgedreven ‘Stem vrouw’ actie, de meest spontane en sprankelende die er ooit is geweest[842]. Het symbool dat gebruikt werd voor de affiches en stickers was een appel waaruit een stuk was gebeten in de vorm van België, waaronder geschreven stond: Stem Vrouw of Geen Vrouw Geen Stem. Ten eerste moest men al een vrouw op de lijst krijgen, maar die vrouwen moesten dan ook op verkiesbare plaatsen staan. Het moesten ook goede, belangrijke vrouwen zijn, want op de “Excuus Truus” of de alibivrouw die door de partijen opgevoerd werden -opdat ze toch een vrouw op hun lijst zouden staan hebben, maar die in feite weinig te vertellen had- wilden de feministen ook niet stemmen[843]. Sommige feministen hadden omwille van de achteruitstelling van vrouwen in de politieke partijen in 1972 de Verenigde Feministische Partij (VFP) opgericht, maar kwam pas op bij de verkiezingen van 1974. De overgrote meerderheid van de feministen was het met deze weg niet eens omdat ze het moeilijk hadden met deze vorm van vrouwelijk ‘apartheidspolitiek’, maar erkende in de VFP wel een pressiegroep opdat de andere partijen, die vrouwen weinig of geen kansen gaven, de seksegelijkheid ernstig zouden nemen bij de samenstelling van hun lijsten en bij het uitkienen van een programma[844]. Vrouwengroepen verenigden zich om samen ‘Stem vrouw’ actie te voeren; ook Dolle Mina nam eraan deel. De ‘Stem vrouw’ actie is echter niet zonder discussie verlopen. Het probleem was complexer dan op het eerste gezicht leek, want meer vrouwen in de politieke instellingen betekende niet noodzakelijk dat er zich een mentaliteitswijziging zou voordoen[845]. Een vrouw in het parlement was immers geen garantie voor een progressievere aanpak van de vrouwenproblemen. Alles hangt ook af van het soort vrouw dat verkozen wordt. Een politica is niet altijd een feministe, terwijl een politicus een uitstekende woordvoerder van de feministische eisen kan zijn[846]. De conservatieve politiek van een vrouw verleent minder steun aan het feminisme dan de mannelijke politicus die zich progressief opstelt. Daarom zijn er binnen de feministische frontvorming nuanceverschillen aanwezig. De PAG stelde heel ruim Kies de partij die u wilt, maar stem op een vrouw, terwijl de Dolle Mina’s de slogan Stem links. Stem op een linkse vrouw propageerden. Alhoewel er binnen Dolle Mina op een bepaald ogenblik twee stromingen aanwezig waren, die respectievelijk voor of tegen stemmen waren, omdat verkiezingen toch niet de oplossing zouden zijn voor de problemen van de maatschappij[847], werden de verkiezingen van 1974 toch als een grote gebeurtenis beschouwd. Verkiezingen mochten dan niets oplossen, het was wel een manier om standpunten tegen de burgerlijke partijen kenbaar te maken, en daarom riep Dolle Mina op om voor linkse vrouwen te stemmen. Hiervoor werd heel wat plakwerk gedaan[848]. Dolle Mina was van oordeel dat ‘stem voor een vrouw’ getuigde van politieke naïviteit, en daarom had ze een verbeterde versie overgenomen: stemmen voor een vrouw was oké, maar het moest wel een linkse vrouw zijn[849]. De ideologische gedachten waar men achter stond waren belangrijk. Stemmen op ‘een vrouw’ had volgens Dolle Mina geen zin, want dat bood geen enkele waarborg. Bovendien waren ze van mening dat er van conservatieve zijde weinig te verwachten viel: “wat heb je aan KVLV vrouwen die zeggen dat ze de vrouw terug aan de haard zullen houden?”[850]. Dolle Mina was in juni 1974 aanwezig op de Open Partijdag ‘Vrouw en maatschappij’ van de CVP, en daar vonden de Dolle Mina’s bevestiging dat ze gelijk hadden om hun slogan aan te passen. Ze concludeerden dat er inderdaad weinig te verwachten viel van de CVP omdat hun toekomstvisie hypocriet was; dat stelde namelijk voor alsof er alleen maar gelukkige gezinnen waren en zouden zijn zonder rekening te houden met de sociale ongelijkheid[851]. Dolle Mina waarschuwde er algemeen dus voor: “we moeten blijven beseffen dat rechts onze vijand is, of het zich nu in de gedaante van een man of een vrouw voordoet”[852].

De eerste ‘Stem vrouw’ campagne was een groot succes, want er werd massaal op vrouwen gestemd. Vrouwen op onverkiesbare plaatsen kregen een zetel. Het aantal vrouwelijke parlementsleden verdubbelde, maar uiteindelijke betekende dit niet heel veel: van 13 naar 26 zetels, van 3 naar 6 procent[853]. Niet het verhoopte resultaat dus, maar toch heeft de campagne een belangrijke signaalfunctie gehad. Er werd voortaan niet meer alleen gedacht aan de numerieke vertegenwoordiging van vrouwen in het parlement, maar ook aan de politiek ten aanzien van vrouwenzaken[854]. Later zouden er nog meer ‘Stem vrouw’ campagnes volgen, al dan niet op touw gezet door het VOK. Dolle Mina voerde de campagne ook later nog mee met dezelfde slogan voor de linkse vrouw, maar in 1981 liet ze nog weten dat ze niet geloofde dat de vrouwenstrijd een flinke vooruitgang zou maken als er enkele linkse vrouwen in het parlement zouden zetelen. De fundamentele maatschappelijke veranderingen, noodzakelijk voor de vrouwenbevrijding, zouden immers niet op het parlementaire vlak doorgevoerd worden: “zelfs als vrouwen verkozen worden in een zogenaamde linkse partij, is het nog zeer de vraag of ze voldoende druk kunnen, mogen of willen uitoefenen op de leiding en op het programma van die partij, om daadwerkelijk iets te kunnen doen dat de zaak van de vrouwen vooruit helpt”[855]. Maar Dolle Mina riep toch op om te stemmen voor een linkse vrouw, omdat zo hun ongenoegen over de ondervertegenwoordiging van vrouwen in politieke beleidsfuncties kenbaar gemaakt kon worden. Op die manier konden ze duidelijk maken dat ze meer daadwerkelijke vrouweneisen opgenomen wilden zien in de partijprogramma’s. De verkiezingen waren een middel om hun mening te laten horen en te laten merken dat ze zich verzetten: “Onze stem bij de verkiezingen is zeker niet ‘het’ strijdmiddel waarover we beschikken. Maar iedere gelegenheid is er een, en die grijpen we aan”[856].

 

4.2.9. Het Jaar van de Vrouw

 

1975 werd door UNO uitgeroepen tot het ‘Jaar van de Vrouw’. Drie doelstellingen stonden voorop: de gelijkberechtiging van vrouw en man, de integratie van de vrouw in de ontwikkelingsprocessen en de vrouwelijke bijdrage in de totstandkoming van de wereldvrede[857]. In dit jaar van de vrouw ging er veel aandacht naar de thema’s van de vrouwenbeweging, ook in de programma’s van de traditionele partijen. De voorbereidingen in België op de Vrouwenconferentie in Mexico en het daaropvolgende decennium van de vrouw (1975-1985) lieten echter te wensen over. Er werden enkele commissies opgericht, waarvan de meeste een stille dood stierven[858]. Renée van Mechelen noemde dit jaar dan ook het ‘Jaar van de commissies’[859]. Vanuit feministische hoek werd er sterk getwijfeld aan het nut van zo een vrouwenjaar. Het standpunt van Dolle Mina kwam heel duidelijk tot uiting in hun slogan ‘Geen Jààr, een Léven voor de Vrouw’, want:

 

Nog een Jaar, waarin duizenden vrouwen gedwongen zijn zich klandestien te laten aborteren.

Nog een Jaar, waarin de vrouw voor gelijk werk minder loon verdient dan de man.

Nog een Jaar, waarin man en vrouw moeten werken om de winsten van de ondernemingen te doen aangroeien.

Nog een Jaar, waar de vrouw als blikvanger op reclamepanelen wordt misbruikt.

Nog een Jaar, waarin men ons drijft tot consumptie van nutteloze waren.

Nog een Jaar, waarin duizenden vrouwen zich prostitueren of verkracht worden.

Nog een Jaar, waarin zovele vrouwen bij het neuken niet één enkele keer klaarkomen.

Nog een Jaar, waarin ongewenste kinderen geboren worden.

Nog een Jaar, waarin natuurlijke kinderen en hun moeders gediscrimineerd worden.

Nog een Jaar, waarin de schoolboekjes de kinderen het rollenpatroon inprenten.

 

Maar niet weer een jaar waarin we dat alles laten gebeuren.

Daartegen zeggen wij: NEEN! Geen jaar, een léven voor de vrouw;

het is tijd dat er eindelijk iets aan gaat veranderen[860].

 

 

Deze slogan is waarschijnlijk overgenomen van Dolle Mina Nederland[861].

 

Volgens Dolle Mina was het jaar van de vrouw een handige poging om het vrouwenverzet te integreren, waardoor elke discriminatie verbloemd zou worden. De vrouwenproblematiek zou in dit jaar verdoezeld worden, en was eigenlijk een ‘gewetenssusser’ die de feitelijke problemen niet zou verhelpen[862]. Dolle Mina dacht niet dat, omdat de UNO het Jaar van de Vrouw uitgeroepen had en er veel geld vrijgemaakt zou worden om congressen en groots opgezette activiteiten te organiseren, in dit jaar alles zou veranderen. Er moest nog veel gewerkt worden op praktisch alle gebieden (onderwijs, opleiding, arbeidssituatie, sociale voorzieningen, abortus, anticonceptie, mentaliteitsverandering…) opdat de vrouw werkelijk als onafhankelijk wezen zou kunnen leven. Dat dit niet allemaal in één jaar mogelijk was, was voor Dolle Mina zonder meer duidelijk. Bij vele vrouwen moest hun bewustzijn over hun eigen situatie nog wakker gemaakt worden, en dit gedurende langer dan een jaar[863]. Daarom eiste Dolle Mina een leven voor de vrouw, en daar zou ze voor strijden tot een socialistische maatschappij iedereen gelijkwaardig schakelde en haar eisen ingewilligd werden[864].

Eind 1975 werd de balans opgemaakt van het Jaar van de vrouw en het oordeel was negatief. Daarom stond 1975 in feministische kringen ook wel bekend als het Jaar van de Werkloze Vrouw. De werkloosheidscijfers stegen immers, en het waren vooral de vrouwen die daar het grootste slachtoffer van waren. Het eerste gevecht dat dit jaar geleverd zou moeten worden, was het gevecht voor tewerkstelling en het recht op arbeid[865]. Er werd namelijk voor geijverd de vrouw weer naar de haard te sturen, en op de koop toe werd de SPT net in het vrouwenjaar goedgekeurd (cf. supra).

Het vrouwenjaar in België duurde een kleine elf maanden. Van de officiële opening in het Brusselse Egmontpaleis op 27 januari tot de slotzitting op 17 december in het congrespaleis. In zijn slotspeech vond toenmalig premier Leo Tindemans het zelfs nodig te wijzen op het dalende geboortecijfer. Hij bracht dit in verband met het stijgende aantal vrouwen op de arbeidsmarkt. In dezelfde redevoering legde hij ook nog een link tussen het feminisme en de ‘ongebreidelde seksualiteit’[866]. Naar aanleiding van deze speech schreef Dolle Mina in december 1975 nog een brief naar de eerste minister, want ze hadden deze toespraak met stijgende verontwaardiging aangehoord: “een toch al hypocriet jaar van de vrouw wordt vanzelfsprekend op een nog meer hypocriete wijze door o.a. een aantal paternalistische mannen afgesloten”[867]. In deze brief reageerde Dolle Mina tegen het Jaar van de Vrouw en tegen de invoering van de SPT. Ze vroeg zich af hoe het Jaar van de Vrouw de vrouwen concreet vooruit geholpen had. Dolle Mina vroeg nogmaals aandacht voor de abortuskwestie en eiste economische onafhankelijkheid. Vrouwen werden op de arbeidsmarkt immers nog steeds gediscrimineerd, vaak omwille van kinderen die ze (nog niet) hadden. Daarbij wees Dolle Mina op de overbevolking van de wereld. Tenslotte protesteerde ze eveneens tegen de insinuatie als zou de vrouwenemancipatie verantwoordelijk zijn voor de ‘ongebreidelde seksualiteit en pornografie’. Prostitutie en pornografie waren volgens Dolle Mina juist hét bewijs van de onderdrukking van de vrouw en van de seksualiteit in het algemeen, en werd door de feministen gecontesteerd[868].

De balans van het Jaar van de Vrouw was voor Dolle Mina dus negatief, maar één lichtpunt was wel dat de officiële aandacht die zo een UNO-initiatief meebrengt als een soort geluidsversterker fungeert en de bespreekbaarheid van het onderwerp vergroot[869].

 

Het is natuurlijk onmogelijk om in dit hoofdstuk alles aan bod te laten komen waar Dolle Mina voor ijverde, waar ze tegen vocht en wat ze allemaal concreet gedaan heeft. Dit waren echter wel de hoofdlijnen.

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

[574] De Grote Kuis, 1974, 2 (3), p. 3.

[575] ibid., p. 3.

[576] ibid., p. 4.

[577] ibid., p. 4.

[578] ibid., p. 4.

[579] ibid., p. 5.

[580] ibid., p. 6.

[581] bericht aan de leden 1973, Archief RUG, Dolle Mina, ongeïnventariseerd.

[582] DOLLE MINA, Ontstaan, basisstandpunten, houding t.o.v. problemen, actiepunten, Gent, 1975, p. 6.

[583] Verslag vergadering 31 maart 1970, Privé-archief Ida Dequeecker.

[584] DOLLE MINA, Ontstaan, basisstandpunten…, p 6.

[585] De Grote Kuis, 1973, 1 (3), p. 2.

[586] De Grote Kuis, 1974, 2 (1), p. 4.

[587] DOLLE MINA, Vrouwen zijn geen voorwerpen, Gent, 1971, p. 31.

[588] DOLLE MINA, Kinderkribben. Waarom?, Gent, 1972, p. 2.

[589] ibid., p. 3.

[590] Wat wil Dolle Mina?, Archief RUG, Dolle Mina, niet geïnventariseerd.

[591] ibid.

[592] De Grote Kuis, 1974, 2 (3), p. 4.

[593] DOLLE MINA, Ontstaan, basisstandpunten…, p 6.

[594] DOLLE MINA, Kinderkribben…, p. 16.

[595] ibid., p. 4.

[596] ibid., p. 11.

[597] De Grote Kuis, 1974, 2 (1), p. 5.

[598] DOLLE MINA, Kinderkribben…, p. 4.

[599] ibid., p. 5.

[600] Pamflet ‘kinderopvang’, AMSAB, Archief Godelieve Van Geertruyen, ongeïnventariseerd.

[601] DOLLE MINA, Kinderkribben…, p. 5.

[602] Pamflet ‘kinderopvang’, AMSAB, Archief Godelieve Van Geertruyen, ongeïnventariseerd

[603] Interview Godelieve Van Geertruyen, 8 januari 2003.

[604] Interview Anne Apostel, 3 januari 2003.

[605] Interview Godelieve Van Geertruyen, 8 januari 2003.

[606] DOLLE MINA, Ontstaan, basisstandpunten…, p. 7.

[607] VAN MECHELEN, R., De meerderheid…, p. 113.

[608] Pamflet ‘School en opvoeding. Een nieuwe brochure’, Privé-archief Ida Dequeecker.

[609] ibid.

[610] DOLLE MINA, MARIE MINEUR, Het rode boekje van de vrouw(en), Brugge, 1972, p. 34.

[611] De Grote Kuis, 1974, 2 (4), p. 12.

[612] DOLLE MINA, Ontstaan, basisstandpunten…, p. 9.

[613] ibid., p. 9.

[614] Pamflet ‘School en opvoeding. Een nieuwe brochure’, Privé-archief Ida Dequeecker.

[615] DOLLE MINA, Ontstaan, basisstandpunten…, p. 9.

[616] Pamflet ‘School en opvoeding. Een nieuwe brochure’, Privé-archief Ida Dequeecker.

[617] De Grote Kuis, 1974, 2 (4), p. 12.

[618] DOLLE MINA, School en opvoeding, Antwerpen, 1971, p. 1.

[619] Wat wil Dolle Mina, in: De Grote Kuis, 1973, 1 (1), p. 26.

[620] DOLLE MINA, School en opvoeding…, p. 2.

[621] ibid., p. 5.

[622] ibid., p. 8.

[623] Wat wil Dolle Mina, in: De Grote Kuis, 1973, 1 (1), p. 24.

[624] DOLLE MINA, School en opvoeding..., p. 10.

[625] Wat wil Dolle Mina, in: De Grote Kuis, 1973, 1 (1), p. 26.

[626] DOLLE MINA, School en opvoeding..., p. 11.

[627] ibid., p. 19.

[628] ibid., p. 21.

[629] Pamflet ‘School en opvoeding. Een nieuwe brochure’, Privé-archief Ida Dequeecker.

[630] Wat wil Dolle Mina, in: De Grote Kuis, 1973, 1 (1), p. 27.

[631] BOEYKENS, L., op.cit., p. 76.

[632] DOLLE MINA, Vrouwen zijn geen voorwerpen, Gent, 1971, p. 1.

[633] VAN MECHELEN, R., De meerderheid…, p. 135.

[634] BOEYKENS, L., op.cit., p. 76.

[635] DOLLE MINA, Ontstaan, basisstandpunten…, p. 9.

[636] Interview Ida Dequeecker, 18 november 2002.

[637] VAN MECHELEN, R., De meerderheid..., p. 136.

[638] Interview Greta Craeymeersch, 12 december 2002.

[639] DOLLE MINA, Ontstaan, basisstandpunten…, p. 9.

[640] Interview Moniek Darge, 30 december 2002.

[641] Ongetitelde vragenlijst, privé-archief Ida Dequeecker.

[642] Interview Ida Dequeecker door Wendy Wagemans, 10 april 2002.

[643] DOLLE MINA, De uitbuiting van de vrouw, Antwerpen, 1971, p. 5.

[644] ibid., p. 6.

[645] ibid., p. 6.

[646] ibid., p. 6.

[647] DARGE, M., ‘Ontstaan van de arbeidsproblemen van de vrouw’, in: De Grote Kuis, 1974, 2 (4), p. 7.

[648] ibid., p. 7.

[649] DOLLE MINA, De uitbuiting van de vrouw…, p. 1.

[650] ibid., p. 2.

[651] ibid., pp. 2-3.

[652] Pamflet ‘De uitbuiting van de vrouw. Een nieuwe brochure’, privé-archief Ida Dequeecker.

[653] ibid.

[654] DOLLE MINA, De uitbuiting van de vrouw…, p. 4.

[655] ibid., p. 4.

[656] ibid., p. 32.

[657] De Grote Kuis, 1976, 3 (2), p. 3.

[658] Ongetitelde vragenlijst, privé-archief Ida Dequeecker.

[659] ibid.,

[660] DOLLE MINA, Ontstaan, basisstandpunten…, p. 10.

[661] ibid., p. 10.

[662] s.n., ‘Hoe dol is Dolle Mina?’, De Standaard, 14 april 1970.

[663] Interview Josiane Rimbaut, 20 januari 2003.

[664] VAN MECHELEN, R., De meerderheid…, p. 116.

[665] ‘Wat wil Dolle Mina’, in: De Grote Kuis, 1973, 1 (1), p. 29.

[666] Pamflet ‘De uitbuiting van de vrouw. Een nieuwe brochure’, privé-archief Ida Dequeecker.

[667] DOLLE MINA, De uitbuiting van de vrouw…, p. 16.

[668] ibid., p. 16.

[669] Pamflet ‘De uitbuiting van de vrouw. Een nieuwe brochure’, privé-archief Ida Dequeecker.

[670] DOLLE MINA, De uitbuiting van de vrouw…, p. 22-23.

[671] ibid., p. 13.

[672] Interview Chantal De Smet, 12 november 2002.

[673] DEQUEECKER, I., op.cit., p. 61.

[674] Pamflet ‘De uitbuiting van de vrouw. Een nieuwe brochure’, privé-archief Ida Dequeecker.

[675] ‘Wat wil Dolle Mina’, in: De Grote Kuis, 1973, 1 (1), p. 32.

[676] DOLLE MINA, Ontstaan, basisstandpunten…, p. 10.

[677] ibid., p. 10.

[678] Pamflet ‘Gelijk loon voor gelijkwaardig werk: een papieren recht tenzij men ervoor vecht’, AMSAB, Archief Godelieve Van Geertruyen, ongeïnventariseerd.

[679] Interview Greta Craeymeersch, 12 december 2002.

[680] Pamflet ‘vrouwen voeren strijd tegen de werkloosheid’, Archief RUG, Dolle Mina, ongeïnventariseerd.

[681] Pamflet ‘Gelijk loon voor gelijkwaardig werk: een papieren recht tenzij men ervoor vecht’, AMSAB, Archief Godelieve Van Geertruyen, ongeïnventariseerd.

[682] FEMSOC-GROEPEN, Deeltijdse arbeid: De vrouw in de tocht, Gent, 1981, p. 1.

[683] ibid., p. 1.

[684] ibid., p. 1.

[685] ibid., p. 5.

[686] ibid., p. 2.

[687] ibid., p. 14.

[688] ibid., p. 2.

[689] ibid., p. 24.

[690] Schoppenvrouw, 1978, 1 (2), p. 5.

[691] VAN MECHELEN, R., De meerderheid…, p. 137.

[692] ibid., p. 138.

[693] VAN MECHELEN, R., Uit eigen beweging…, p. 88.

[694] Interview Moniek Darge, 30 december 2002.

[695] DOLLE MINA, Ontstaan, basisstandpunten…, p. 7.

[696] ibid., p. 8.

[697] Pamflet ‘vrouwen voeren strijd tegen de werkloosheid’, Archief RUG, Dolle Mina, ongeïnventariseerd.

[698] VAN MECHELEN, R., De meerderheid…, p. 138.

[699] DOLLE MINA, Ontstaan, basisstandpunten…, p. 7.

[700] VAN MECHELEN, R., De meerderheid…, p. 139.

[701] VAN MECHELEN, R., Uit eigen beweging…, p. 88.

[702] Verslag vergadering Dolle Mina Gent, 11 december 1974, privé-archief Moniek Darge.

[703] Verslag vergadering Dolle Mina Gent, 6 november 1974, privé-archief Moniek Darge.

[704] Interview Moniek Darge, 30 december 2002.

[705] DOLLE MINA, Vrouwen spreken, Gent, 1972, p.1.

[706] VAN MECHELEN, R., Uit eigen beweging…, p. 93.

[707] ibid., p. 92.

[708] ibid., p. 93.

[709] Verslag vergadering Dolle Mina Gent, 28 augustus 1974, privé-archief Moniek Darge.

[710] Verslag vergadering Dolle Mina Gent, 2 mei 1974, privé-archief Moniek Darge.

[711] Pamflet ‘Dolle Mina-Gent solidair met stiksters van Lee’, privé-archief Moniek Darge.

[712] ibid.

[713] ibid.

[714] Verslag vergadering Dolle Mina Gent, 2 mei 1974, privé-archief Moniek Darge.

[715] DEVOGHELAERE, M., ‘Ministerie van Volksgezondheid spreekt van “epidemische allure”. Vrouwenontvoogding oorzaak opmars van vlo, luis en kakkerlak’, in: Het Laatste Nieuws, 23 april 1976.

[716] ibid.

[717] Lezersbrief aan minister van Volksgezondheid, RoSa, organisatiemap Fem-Soc. Dolle Mina Gent, ongeïnventariseerd.

[718] Voor een overzicht van het proces tot liberalisering, zie: WITTE, E., ‘Twintig jaar politieke strijd rond de abortuswetgeving in België (1970-1990), in: Rex Publica, 1990, 4, pp. 427-488 en HOOGHE, M., ‘De liberalisering van abortus als strijdpunt in de Belgische politiek 1971-1990’, in: Rex Publica, 1990, 4, pp. 489-510.

[719] HOOGHE, M., ‘De liberalisering van abortus…’, p. 490.

[720] WITTE, E., op.cit., p. 429.

[721] ibid., p. 430.

[722] ibid., p. 432.

[723] HOOGHE, M., ‘De liberalisering van abortus…’, p. 509.

[724] ibid., p. 504.

[725] ibid., p. 494.

[726] WITTE, E., op.cit., p. 428.

[727] De Grote Kuis, 1974, 2 (3), p. 24.

[728] WITTE, E., op.cit., p. 442.

[729] VAN MECHELEN, R., De meerderheid…, p. 97.

[730] WITTE, E., op.cit., p. 442.

[731] ibid., p. 443.

[732] HOOGHE, M., ‘De liberalisering van abortus…’, p. 495.

[733] ibid., p. 495.

[734] DOLLE MINA, Ontstaan, basisstandpunten…, p. 5.

[735] ibid., p. 5.

[736] Interview Josiane Rimbaut, 8 januari 2003.

[737] DOLLE MINA, Vrouwen zijn geen voorwerpen..., p. 15.

[738] Pamflet ‘Abortus. Een nieuwe brochure’, privé-archief Ida Dequeecker.

[739] DOLLE MINA, Abortus…het standpunt van Dolle Mina, Antwerpen, 1971, p. 17.

[740] ibid., p. 2.

[741] ibid., p. 2.

[742] ibid., p. 5.

[743] ibid., p. 5.

[744] VAN MECHELEN, De meerderheid…, p. 99.

[745] DOLLE MINA, Ontstaan, basisstandpunten…, p. 5.

[746] DOLLE MINA, Abortus…, p. 9.

[747] ibid., p. 11.

[748] Interview Ida Dequeecker, 18 november 2002.

[749] Interview Anne Apostel, 3 januari 2003.

[750] DOLLE MINA, Abortus…, p. 11.

[751] ibid., p. 11.

[752] Pamflet ‘Abortus. Een nieuwe brochure’, privé-archief Ida Dequeecker.

[753] Interview Anne Apostel, 3 januari 2003.

[754] DOLLE MINA, Vrouwen zijn geen voorwerpen…, p. 14.

[755] DOLLE MINA, Abortus…, p. 15.

[756] DOLLE MINA, Ontstaan, basisstandpunten…, p. 6.

[757] ibid., p. 6.

[758] De Grote Kuis, 1974, 2 (3), p. 23.

[759] Interview Chantal De Smet, 12 november 2002.

[760] Interview Godelieve Van Geertruyen, 8 januari 2003.

[761] ibid.

[762] Interview Chantal De Smet, 12 november 2002.

[763] Interview Greta Craeymeersch, 12 december 2002.

[764] Interview Anne Apostel, 3 januari 2003.

[765] Interview Chantal De Smet, 12 november 2002.

[766] De Grote Kuis, 1973, 1 (1), p. 2.

[767] WITTE, E., op.cit., p. 433.

[768] Ontwerp, voorstel, discussie, Privé-archief Moniek Darge.

[769] DOLLE MINA, Abortus…, p. 16.

[770] HOOGHE, M., ‘De liberalisering van abortus…’, p. 496.

[771] WITTE, E., op.cit., p. 437.

[772] HOOGHE, M., ‘De liberalisering van abortus…’, p. 496.

[773] VAN MECHELEN, R., Uit eigen beweging…, p. 126.

[774] WITTE, E., op.cit., p. 448.

[775] HOOGHE, M., ‘De liberalisering van abortus…’, p. 497.

[776] De Grote Kuis, 1975, 3 (2), p. 22.

[777] ibid., p. 22.

[778] De Grote Kuis, 1975, 3 (3), p. 3.

[779] DOLLE MINA, GROV, Abortus-anticonceptie: standpunt Dolle Mina-GROV tegenover rapporten staatscommissie ethische problemen, Gent en Antwerpen, 1976.

[780] De Grote Kuis, 1975, 3 (3), p. 3. In 1977 en 1978 vonden er vervroegde verkiezingen plaats.

[781] DOLLE MINA, GROV, Abortus-anticonceptie: standpunt Dolle Mina-GROV tegenover…, s.p.

[782] ibid., s.p.

[783] ibid., s.p.

[784] WITTE, E., op.cit., p. 449.

[785] Archief RUG, pamflet ‘standpunt abortus: wetsvoorstel Detiège’, PAM0783.

[786] ibid.

[787] Verslag vergadering Dolle Mina Gent 15 maart 1978, AMSAB, Archief Godelieve Van Geertruyen, ongeïnventariseerd.

[788] Verslag vergadering Dolle Mina Gent 12 april 1978, AMSAB, Archief Godelieve Van Geertruyen, ongeïnventariseerd.

[789] Petitie ‘Ik overtrad één van de artikels 348-353 en 383 van het strafwetboek’, RoSa, Archief Chantal De Smet ongeïnventariseerd.

[790] WITTE, E., op.cit., p. 450.

[791] HOOGHE, M., ‘De liberalisering van abortus…’, p. 499.

[792] WITTE, E., op.cit., p. 452.

[793] ibid., p. 452.

[794] HOOGHE, M., ‘De liberalisering van abortus…’, p. 500.

[795] VAN MECHELEN, R., Uit eigen beweging…, p. 127.

[796] VOK, 25 vrouwendagen in beelden en woorden, Brussel, 1997, p. 45.

[797] Aktiekomitees ‘abortus uit het strafrecht’, Persconferentie 23 februari 1977, RoSa, Archief Chantal De Smet, ongeïnventariseerd.

[798] De Grote Kuis, 1976, 3 (4), p. 3.

[799] De Grote Kuis, 1977, 3 (4), p. 5.

[800] ibid.

[801] Interview Greta Craeymeersch, 12 november 2002.

[802] Verslag vergadering Dolle Mina Gent, 4 mei 1977, AMSAB, Archief Godelieve Van Geertruyen, ongeïnventariseerd.

[803] WITTE, E., op.cit., p. 455.

[804] Interview Anne Apostel, 3 januari 2003.

[805] Wat wil Dolle Mina, in: De Grote Kuis, 1973, 1 (1), p. 28.

[806] ibid., p. 28.

[807] Interview Moniek Darge, 30 december 2002.

[808] De Grote Kuis, 1973, 1 (1), p. 22.

[809] Verslag vergadering Dolle Mina Gent, 24 oktober 1974, privé-archief Moniek Darge.

[810] DOLLE MINA, Vrijen is prettig, Gent, 1976, p. 4.

[811] De Grote Kuis, 1977, 3 (4), p. 10.

[812] Protestmotie ‘zaak Anne Léger’, RoSa, Archief Chantal De Smet, ongeïnventariseerd.

[813] DOLLE MINA, Recente informatie over abortus, Gent, 1974, p. 21.

[814] Ter informatie, Archief RUG, Dolle Mina 1974-1975, ongeïnventariseerd.

[815] Interview Godelieve Van Geertruyen, 8 januari 2003.

[816] Persmotie ‘Pro Vita’, 10 februari 1977, privé-archief Moniek Darge.

[817] Interview Greta Craeymeersch, 12 december 2002.

[818] DOLLE MINA, Vrouwen zijn geen voorwerpen…, p. 15.

[819] Wat wil Dolle Mina, De Grote Kuis, 1973, 1 (1), p. 33.

[820] ibid., p. 33.

[821] ibid., p. 35.

[822] ibid., p. 35.

[823] DOLLE MINA, Vrouwen zijn geen voorwerpen…, p. 19.

[824] ibid., p. 19.

[825] VAN MECHELEN, R., Uit eigen beweging…, p. 99.

[826] Interview Godelieve Van Geertruyen, 8 januari 2003.

[827] Interview Anne Apostel, 3 januari 2003.

[828] Verslag vergadering Dolle Mina Gent, privé-archief Moniek Darge.

[829] DOLLE MINA, Ontstaan, basisstandpunten…, p. 12.

[830] Rapport juridische werkgroep, RoSa, organisatiemap Dolle Mina 1971-1974, ongeïnventariseerd.

[831] VAN MECHELEN, R., Uit eigen beweging…, p. 121.

[832] De Grote Kuis, 1976, 3 (3), p. 19.

[833] Urgentieprogramma, Archief RUG, Dolle Mina 1972-1973, ongeïnventariseerd.

[834] Interview Moniek Darge, 30 december 2002.

[835] ‘Dolle Mina: revolutie of niet?’, in: Links, 4 juli 1970, RoSa, organisatiemap Dolle Mina 1970, ongeïnventariseerd.

[836] VAN MOLLE, L., GUBIN, E., CHRISTENS, R., Vrouw en politiek in België, Tielt, 1998, p. 53.

[837] VAN MECHELEN, R., De meerderheid…, p. 143.

[838] MAERTEN, M., ‘De paritaire democratie, tussen droom en daad’, RoSa-factsheet, 2001, 11, p. 1.

[839] VAN MECHELEN, R., De meerderheid…, p. 144.

[840] ibid., p. 146.

[841] MAERTEN, M., ‘De paritaire democratie…’, p. 2.

[842] VAN MECHELEN, R., Uit eigen beweging…, p. 64-65.

[843] Interview Josiane Rimbaut, 20 januari 2003.

[844] VAN MECHELEN, R., Uit eigen beweging…, p. 66.

[845] VAN MOLLE, L., GUBIN, E., CHRISTENS, R., op.cit., p. 54.

[846] ibid., p. 54.

[847] De Grote Kuis, 1973, 1 (4), p. 16.

[848] De Grote Kuis, 1974, 2 (3), p. 11.

[849] De Grote Kuis, 1974, 2 (1), p. 14.

[850] Interview Moniek Darge, 30 december 2002.

[851] De Grote Kuis, 1974, 2 (2), p. 12.

[852] DARGE, M., ‘Linkse en rechtse vrouwenbewegingen’, in: De Grote Kuis, 2 (2), p. 15.

[853] VAN MECHELEN, R., De meerderheid…, p. 41.

[854] ibid., p. 41.

[855] Persmotie ‘Stem op een linkse vrouw’, Archief RUG, Feministisch-Socialistische groepen 1981-1982, ongeïnventariseerd.

[856] ibid.

[857]VAN MECHELEN, R., De meerderheid…, p. 61.

[858] LEPLAE, J., ‘De tweede feministische golf…’, p. 5.

[859] VAN MECHELEN, R., Uit eigen beweging…, p. 101.

[860] Pamflet ‘1975: jaar van de vrouw en de monumenten’, Archief RUG, Dolle Mina 1975-1976, ongeïnventariseerd.

[861] Interview Greta Craeymeersch, 12 december 2002.

[862] DOLLE MINA, Ontstaan, basisstandpunten…, p. 15.

[863] ibid., p. 16.

[864] ibid., p. 15.

[865] De Grote Kuis, 1975, 2 (4), p. 5.

[866] VAN MECHELEN, R., De meerderheid…, p. 65.

[867] Open brief aan de Heer L. Tindemans, 18 december 1975, privé-archief Moniek Darge.

[868] ibid.

[869] VAN MECHELEN, R., De meerderheid…, p. 72.