Stijl en standpunt. De strijd tussen de Belgische doctrinairen en progressisten in de tweede helft van de negentiende eeuw. (Bert Margot)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

Hoofdstuk 3: De politieke stijl van doctrinairen en progressisten

 

De typering van de politieke stijl van doctrinairen en progressisten zal voornamelijk gebaseerd worden op de publieksgerichtheid van beide strekkingen.  De standpunten over de publieksgerichtheid blijken nogal uiteenlopend te zijn geweest.  Bovendien kunnen veel aspecten van het politieke gebeuren teruggebracht worden, of op zijn minst gelinkt worden aan het standpunt over een al dan niet publieksgerichte politiek.  Dit laat toe om vanuit dit ene stijlelement een algemeen beeld te schetsen van de twee toonaangevende liberale strekkingen in de negentiende eeuw. 

De publieksgerichtheid van doctrinairen en progressisten kan worden gestaafd aan de hand van wat beide strekkingen onder de term ‘publieke opinie’ verstonden.  Ook de mate waarin de belangen van de achterban voor ogen werden gehouden, zegt iets over de publieksgerichtheid bij doctrinairen en progressisten.  Verder openbaart de bereidheid om congressen en meetings te organiseren, waar programma’s en eisen geformuleerd werden, de wil of onwil om op de eisen van het publiek in te spelen.  Er zal ook kort worden stilgestaan bij het standpunt van de doctrinairen en progressisten over partijdiscipline.

            Ten slotte zal worden nagegaan in hoeverre Henk te Veldes typering van de politieke stijl van de Europese doctrinaire liberalen ook voor de Belgische doctrinairen opgaat.  In "Onderwijzers in parlementaire politiek. Thorbecke, Guizot en het Europese doctrinaire liberalisme" beschouwt Te Velde het optreden van de doctrinaire liberalen als onderwijzers in parlementaire politiek als een "noodzakelijke" historische fase in de politieke ontwikkeling van een vaak nog nieuwbakken constitutioneel of parlementair bestel[165].  Over de specifieke Belgische situatie wordt in het artikel echter weinig vrijgegeven.

 

 

De publieke opinie

 

Zowel de doctrinaire als de progressistische politici beschouwden zichzelf als vertegenwoordigers van de publieke opinie.  De negentiende-eeuwse notie van de publieke opinie verschilde echter van het huidige begrip[166].  De publieke opinie werd toen vooral gevormd door de politieke actoren zelf, door zij die politiek actief waren en hierbij het algemeen belang voor ogen hielden.  Bij uitbreiding werd de publieke opinie gevormd door de kiesgerechtigde burgers, maar hun wil werd door de parlementairen vertegenwoordigd.  Met niet-kiesgerechtigden werd gedurende het grootste deel van de negentiende eeuw nauwelijks rekening gehouden: "Wie geen cijnskiezer was behoorde tot de zwijgende meerderheid."[167]

            Dit zijn geen "empirische" definities van "publieke opinie", geen beschrijvingen van wat "publieke opinie" in de negentiende eeuw in de praktijk kon hebben betekend.  De vele manifestaties en rellen waarop Gita Deneckere wijst in de studie "Geuzengeweld: antiklerikaal straatrumoer in de politieke geschiedenis van België, 1831-1914" moeten namelijk evenzeer als uitingen van de publieke opinie beschouwd worden[168].  Het betreft hier daarentegen "normatieve" benaderingen van het begrip "publieke opinie" die door de politieke elite van die tijd werden gelanceerd.

In de doctrinaire visie diende de wil van deze burgers zich enkel in de verkiezingsuitslag op beslissende wijze te uiten.  Eens de verkiezingen achter de rug waren, werd de politiek aan de politici overgelaten.  Andere toelaatbare uitingen van de publieke opinie vond men in de kiesverenigingen en, mits bepaalde voorwaarden, ook in de pers.  De kiesverenigingen werden door de doctrinairen opgevat als een oefenterrein, waar de politiek bewuste burgers de vaardigheden van het debat binnen de eigen kring konden ontwikkelen, en waar zodoende een gefundeerd standpunt werd ingenomen.  Ook de pers weerspiegelde de publieke opinie, maar enkel als het een degelijke berichtgeving betrof.  Een gekleurd standpunt kon, maar radicale en polariserende pamfletten waarin opruiende taal het beredeneerde standpunt op de achtergrond drong, behoorden niet tot de publieke opinie en werden zelfs schadelijk geacht voor de publieke opinie[169]

Hieruit blijkt het belang dat de doctrinairen hechtten aan de vorm.  Een deftig geformuleerd, beredeneerd standpunt behoorde tot de publieke opinie, een bevlogen roep om hervormingen niet.  Remieg Aerts karakteriseert deze doctrinaire vorm van de politiek als een "gefundeerd pragmatisme" dat door zijn "stelselmatigheid in beleid en opzet" grondig verschilt van het "opportunisme van de revolutie"[170].  De doctrinaire stelselmatigheid zat hem echter niet alleen in het beleid en de opzet.  Ook het discours van doctrinaire politici getuigde van stelselmatigheid.  De interventies van Frère-Orban in 1886 omtrent de sociale kwestie overschaduwden bijvoorbeeld die van de progressisten door de overtuigingskracht waarmee de argumenten gebracht werden:

 

       "A la tête d’une représentation largement doctrinaire et modérée depuis l’éviction des bouillants radicaux bruxellois, Frère apparaît comme le chef incontesté de l’opposition.  Les quelques progressistes interviennent peu ou de manière peu significative. […] C’est donc la réaction de Frère qui constitue sans aucun doute la réponse libérale à la crise sociale.  Cette réaction se déroule en deux temps, ponctuée par deux discours mûrement préparés (Frêre parle rarement spontanément)."[171]

 

Door de argumentatie als een bewijsvoering te presenteren, werd rondom het liberale standpunt een aureool van wetenschappelijke objectiviteit gecreëerd, als waren de liberale belangen in overeenstemming met het algemeen belang. Het doctrinaire wetsvoorstel van Frère, dat bedoeld was om de hachelijke situatie in 1886 te helpen oplossen en voorkomen, kon niet zonder redenen worden verworpen omwille van het opbouwende karakter van de gevoerde oppositie.  Voor de doctrinairen moesten niet alleen de redevoeringen die in het parlement gehouden werden een rationeel karakter hebben, bovendien moesten parlementairen de argumenten aanbrengen ‘alsof’ de tegenpartij er mee kon worden overtuigd[172].  Gelijk welk standpunt diende trouwens in hun ogen redelijk gefundeerd te worden.  Dit was een minimumvereiste voor een standpunt dat zich de status van publieke opinie wou aanmeten.

De jonge groep progressistendie de hervormingsgezinde strekking binnen de liberale partij vormde, streefde ernaar een ruimer begrip van de publieke opinie te laten gelden.  Door de Brusselse kiesvereniging L’Alliance Libérale open te stellen voor de vaak niet kiesgerechtigde lagere burgerij en arbeidersklasse hoopte zij een politiek bewustzijn in deze bevolkingsgroepen tot stand te brengen.  Eens deze bevolkingsgroepen bekwaam waren om op een gefundeerde manier een standpunt te verdedigen, konden de progressisten hun doctrinaire tegenstanders confronteren met een in het voordeel van de progressisten gewijzigde publieke opinie.  Een groter deel van de publieke opinie zou in dat geval voor de democratische hervormingen, waar de progressisten naar streefden, te vinden zijn.

Alleen te Brussel slaagden de progressisten erin om de liberale kiesvereniging open te stellen voor niet-kiezers.  De doctrinairen, die hier tegen gekant waren, richtten met wisselend succes hun eigen associatie op[173].  Tussen 1873 en 1880 heette de doctrinaire vereniging in Brussel Société constitutionnelle des électeurs libéraux.  Uiteindelijk richtten de doctrinairen in Brussel de Ligue Libérale op, die de rest van de eeuw zou blijven bestaan.  Elders bleven de oorspronkelijke liberale kiesverenigingen in handen van de doctrinairen[174]

De doctrinairen waren tegen de openstelling van de kiesverenigingen omdat dit resulteerde in een geradicaliseerde progressistische stellingname.  Dat niet-kiezers een belangrijke inbreng kregen in de algemene vergaderingen en in de comités en dat ze het programma en de verkiezingskandidaten mee hielpen bepalen, was niet naar hun zin.  Zij vonden de progressistische verenigingen – waar de vergaderingen er vaak woelig aan toegingen – te democratisch.  Waar de progressisten er niet in geslaagd waren om de doctrinaire verenigingen open te breken, richtten zij met wisselend succes hun eigen kiesverenigingen op[175]

Een andere manier om de publieke opinie in progressistische zin te wijzigen, was de organisatie van meetings, waar men zowel kiezers als niet-kiezers informeerde over de politieke kwesties die op de agenda stonden.  In 1899 werd bijvoorbeeld door de Ligue pour le Suffrage Universel et la Représentation Proportionnelle (die progressisten, socialisten en enkele christen-democraten groepeerde) in die zin actie gevoerd tegen het wetsvoorstel Vandenpeereboom:

 

       "La Ligue pour le Suffrage Universel et la Représentation Proportionnelle, après avoir transféré son siège à Bruxelles et constitué un comité de résistance […] s’appliqua à organiser, jusque dans les plus petites localités du pays, des meetings, où elle envoya des orateurs pour éclairer les populations sur la véritable portée du projet soumis aux Chambres.

       Cette campagne, qui dura plus de deux mois, eut, entre autres avantages, celui de vulgariser les principes de la représentation proportionnelle qui, jusque-là, était restée pour beaucoup de citoyens un simple mot, malgré son application dans les élections communales."[176]

 

Hoewel het hier een voorbeeld betreft van een meeting die op de publieke opinie wou inspelen in de tijd van het algemeen meervoudig stemrecht – waarbij strikt gezien alle mannelijke burgers dus reeds geacht werden zich een politiek bewustzijn te hebben gevormd – blijken velen zich niet bewust te zijn geweest van wat hen boven het hoofd hing.  De publieke opinie diende te worden geactiveerd.

Het organiseren van meetings gebeurde reeds vanaf de jaren 1860.  Een ander voorbeeld van een aantal progressistische meetings, waren deze die in 1882 door de Ligue nationale pour la réforme électorale georganiseerd werden over de op til staande uitbreiding van het kiesrecht.  Deze meetings waren expliciet bedoeld om de toekomstige kiezers te laten uitspreken voor de hervorming van het kiesrecht.  Door de toekomstige kiezers een forum te verschaffen, werd de druk van de publieke opinie op de aarzelende regeringsploeg versterkt:

 

       "Partie de Bruxelles, la Ligue organise dans tout le pays une série de meetings pour susciter ou affermir un courant d’opinion favorable à la réforme, à l’approche des élections législatives de juin."[177]

 

 

Het algemeen belang versus de belangen van de achterban

        

Aan het algemeen belang werd vooral in de gematigde en de doctrinaire visie belang gehecht.  Ook bij de progressisten stond het primaat van het algemeen belang oorspronkelijk in hoog aanzien, maar de radicalisering van de standpunten op het einde van de negentiende eeuw en de opkomst van de socialistische klassenideologie zorgde voor een open stellingname in het voordeel van de eigen achterban.

Deze stellingname kan als een logisch uitvloeisel beschouwd worden van de partijgebonden levensbeschouwelijke polarisatie die zich reeds in 1847, maar vooral vanaf 1857 manifesteerde.  In de periode van het unionisme was het ongehoord om een politiek te voeren die de eigen achterban ten goede kwam en zo de achterban van de anderen mogelijk schade berokkende.  Dit druiste in tegen een parlementair systeem dat zich nog diende te rechtvaardigen als een systeem dat in staat was om de maatschappij in zijn geheel ten goede te komen.  De commotie in 1847 rond de vorming van een homogene liberale regering die voor het eerst de verkregen machtspositie gebruikte om een partijpolitiek programma te realiseren, kan verklaard worden door deze stijlbreuk[178].

Eens het parlementaire systeem als een gevestigde waarde zijn verdienstelijkheid had bewezen, ontstond ruimte om een partijgebonden politiek te voeren.  Onder het unionistische kabinet-Nothomb van 1845 tot 1847 werd door de liberalen kritiek geleverd op het overleg tussen katholieke ministers en de katholieke kamerleden[179].  Een dergelijk overleg was toen zeker nog niet gebruikelijk maar zou later, eens er homogene regeringen werden gevormd, vooral door de liberalen geïnstitutionaliseerd worden.  Dit gebeurde zeer langzaam.  De doctrinaire regeringen bleven namelijk zo veel mogelijk naar een zo ruim mogelijke, weliswaar liberale meerderheid streven[180].  Pas met de polarisatie die de schoolstrijd vanaf 1878 met zich meebracht, zou het systematisch doorvoeren van een partijgebonden politiek zich doorzetten:

 

       "Dat de partijstrijd de parlementaire politiek en het regeringsbeleid moest sturen, was voorlopig echter, dertig jaar na de stijlbreuk van 1847, nog geen algemeen aanvaard principe.  Wel werd openlijk verkondigd dat de verkiezingen door de katholiek-liberale tweespalt werd bepaald.  In juli 1877 werd een nieuwe verkiezingswet ingevoerd waarin de katholieke en de liberale partij met naam werden vermeld en dus de facto werden erkend."[181]

 

De doctrinairen bleven de hele negentiende eeuw pretenderen het algemeen belang voor ogen te houden, hoewel dit in bepaalde gevallen – zoals bijvoorbeeld met het sleutelen aan de kiescijns om de verkiezingsuitslag te manipuleren – moeilijk kon worden volgehouden[182].  De katholieken zouden oorspronkelijk kritiek leveren op het samenvallen van een partijbelang en het algemeen belang[183].  Uiteindelijk spraken de ultramontaanse katholieken zich uit voor een partijgebonden politiek[184].

De progressisten waren minder dan de doctrinairen geneigd om het vaandel van het algemeen belang hoog te houden.  Hun eisen dienden vaak het belang van hun klein-burgerlijke aanhangers.  Als pressiegroep konden ze zich zoiets meer veroorloven dan de in de regering zetelende doctrinairen.  De standpunten van de doctrinairen moesten namelijk voor een meerderheid liberalen aanvaardbaar en verdedigbaar zijn.  Toch moesten ook de progressisten een bepaalde voorzichtigheid aan de dag leggen.  Zij achtten het niet altijd wenselijk eisen te stellen die de liberale regering in gevaar brachten.  Zo werd bijvoorbeeld door beide liberale strekkingen de kwestie van het kiesrecht bij het begin van de liberale regeerperiode Frère-Bara (1878-1884) vermeden om de net verkregen meerderheid niet vroegtijdig in gevaar te brengen. 

De radicale progressisten die vanaf 1885 de socialisten vervoegden en zij die in 1887 de Progressistische Partij oprichtten, verdedigden radicalere eisen die vooral hun eigen achterban ten goede kwamen.  De term algemeen belang bleef echter gehandhaafd, maar werd steeds minder opgevat als de som van alle privébelangen.  Het algemeen belang stond meer en meer voor het belang en de ontwikkeling van de natie in zijn geheel[185].

In elk geval waren de doctrinairen minder gevoelig voor de eisen van de achterban dan de progressisten.  De doctrinairen voerden een voorzichtige politiek die voor vele liberalen aanvaardbaar was, terwijl de progressisten door hun nauwere band met hun achterban eerder geneigd waren om toe te geven aan de verzuchtingen van die achterban.  Zij voerden een enigszins agressievere drukkingspolitiek in die zin dat zij aan de voor hun achterban specifieke eisen gehoor wilden geven.  

 

 

Congressen, programma’s, mandaten en partijdiscipline

 

Een derde element dat de stelling ondersteunt dat de progressisten een grotere publieksgerichtheid aan de dag legden, is de bereidheid om nationale congressen te organiseren.  De progressisten waren voorstanders van algemene congressen omdat die het middel bij uitstek waren om het liberale programma in progressistische zin aan te passen.  Zij wilden, in tegenstelling tot de doctrinairen, een dynamisch programma.  Het programma moest volgens hen regelmatig aangepast worden aan de noden van de tijd.

            Het gemeenschappelijk programma dat op het Liberaal Congres in 1846 tot stand kwam, zou – mits enkele kleine aanpassingen – de hele negentiende eeuw blijven gelden[186].  De progressisten vonden het echter te beperkt om het de hele eeuw lang als uitgangspunt te laten figureren en pleitten voor "een heel precies programma"[187].  Het programma van 1846 bevatte namelijk een aantal algemene formuleringen waarvan de concrete invulling discutabel was.  Het beperkte zich bijvoorbeeld tot het voornemen om een onafhankelijke burgerlijke macht te realiseren aan de hand van een openbaar onderwijsnetwerk.  Een concrete maatregel zoals de herziening van de onderwijswet van 1842 werd echter niet opgenomen.  Zo ook met het voornemen om de levensomstandigheden van de arbeidersklasse te verbeteren; concrete maatregelen daartoe werden niet opgenomen om verdeeldheid tegen te gaan[188].

            De progressisten pleitten voor nieuwe liberale bijeenkomsten, zodat er duidelijke standpunten konden worden ingenomen:

 

       "In oktober 1858, toen de doctrinairen aan de macht waren, stelden Haeck en de Association Libérale van Sint-Joost-ten-Node, die gecontroleerd werd door de progressisten, voor om elke twee jaar, zes maanden voor de wetgevende verkiezingen, een algemeen liberaal congres te organiseren.  Op dit congres kon men dan telkens het gemeenschappelijk programma van het liberalisme aanpassen «in functie van problemen van algemeen belang die tot rijpheid waren gekomen».  De verkozen kandidaten zouden dan dit steeds aangepast gemeenschappelijk programma ten uitvoer moeten brengen.  De doctrinairen wilden echter niet weten van regelmatige aanpassingen van het programma en van opdrachten aan de politieke mandatarissen."[189]

 

Het overgrote deel van de doctrinairen wilde het gemeenschappelijk programma echter zo weinig mogelijk aanpassen[190].  Het zou dan ook tot de oprichting van de Progressistische Partij in 1887 en de formulering van een onafhankelijk progressistisch programma duren, vooraleer aanpassingen in functie van de publieke opinie mogelijk werden:

 

"Ze [de progressisten] namen in 1887 de idee over die Haeck dertig jaar tevoren had geformuleerd en maakten er vanaf dat ogenblik een gewoonte van, om de twee jaar, tijdens de zes maanden die de wetgevende verkiezingen voorafgingen, een congres te organiseren waarop wijzigingen in het programma en de verkiezingsstrategie konden worden besproken."[191]

 

Net zoals de doctrinairen geen specifieke maatregelen duldden in het gemeenschappelijke programma, waren zij gekant tegen elke vorm van organisatorische dwang om vooropgestelde programmapunten te realiseren.  Van partijdiscipline zoals we die nu kennen, was tijdens de negentiende eeuw geen sprake.  De parlementairen zouden de hele negentiende eeuw een grote onafhankelijkheid kennen[192].  Toch zouden de progressisten vooral op het einde van de eeuw in het zog van de socialistische partij, die het meest georganiseerd en gedisciplineerd te werk ging, streven naar het maken en naleven van afspraken qua strategie en programma.

Toen de progressisten zich nog niet van de doctrinairen hadden afgescheurd, trachtten zij hen in die zin te beïnvloeden:

 

       "Het kiessysteem belemmerde de groeikansen van deze beweging als autonome partij en bracht er haar toe vleugels te vormen binnen het bestaande partijenstysteem.  Het semi-democratische karakter van dit progressisme drukte vervolgens een onmiskenbare stempel op deze partijen die onder haar impuls tot iets strakkere centralisering en disciplinering aangezet werden."[193]

 

De doctrinairen wilden echter van geen strikt uitgestippelde mandaten weten, vooral omdat die hun dominante positie ten opzichte van de progressisten zouden kunnen schaden:

 

"De doctrinairen waren doorgaans tegenstanders van heel wat punten die de progressisten en radicalen voorstelden en wilden er daarom dikwijls helemaal niet over discussiëren.  Ze wilden ook vooral vrij blijven om het moment te bepalen waarop deze problemen konden aangesneden worden.  Ze kenden aan progressisten en radicalen, meestal woordvoerders van niet-kiezers, het recht niet toe om hun een programma op te dringen en hen te dicteren wanneer ze dit ten uitvoer dienden te brengen."[194]

 

Het niet opnemen van de herziening van de onderwijswet van 1842 in het liberale programma en het uitstellen van de herziening tot in 1879 – een herziening die door progressisten reeds vanaf 1857 wenselijk werd geacht – illustreren dus niet alleen de doctrinaire afkeer van congressen en programma’s, maar ook hun vrees voor partijdicipline of een strak opgevat mandaat.

Een ander tekenend voorbeeld is dat de doctrinairen op het einde van de eeuw, toen de evenredige vertegenwoordiging werd afgewogen, zich vooral zorgen maakten over een mogelijke verstrakking van de partijdiscipline.  De invoering van de evenredige vertegenwoordiging zou de ontwikkeling van strak georganiseerde politieke partijen namelijk in de hand werken[195].  Dit neveneffect van het systeem van evenredige vertegenwoordiging schrok de doctrinairen af.  De schade die de toenmalige situatie de liberalen berokkende, waarbij zij gewrongen zaten tussen het katholieke Vlaanderen en het socialistische Wallonië, kon voor de doctrinairen niet opwegen tegen de partijdiscipline die door de evenredige vertegenwoordiging geïmpliceerd werd, stelt de Goblet d’Alviella: 

      

"Les représentants du libéralisme modéré […] ne se rendaient pas suffisamment compte que, pris, comme dans un étau, entre les masses formidables du cléricalisme rural et du socialisme industriel, leur parti allait tomber partout à l’état de minorité.  Ils se préoccupaient surtout des perturbations que la Représentation Proportionnelle leur paraissait devoir apporter dans la discipline des partis et dans la cohésion des majorités."[196]

 

Progressisten zoals Goblet d’Alviella zelf hadden daarentegen helemaal geen probleem met de officiële erkenning van een partijensysteem, die door de evenredige vertegenwoordiging werd geïmpliceerd, integendeel:

 

    "Le véritable fondement de la représentation nationale, c’est la division en partis politiques et, dès lors, il est rationnel que ces partis soient représentés au Parlement en proportion de leur force numérique dans le corps électoral. 

Mais, dira-t-on peut-être, c’est reconnaître officiellement l’existence des partis politiques.  Pourquoi pas? […]

Que se passe-t-il actuellement sous le régime majoritaire?  Des associations ou des comités librement formés choisissent des candidats qui s’engagent à représenter une idée, un intérêt, voire tout un programme de réformes, et c’est entre ces candidats que l’électeur est appelé à choisir.  Il y a, sans doute, des candidats qui se présentent spontanément.  Mais ils ne s’en rattachent pas moins à un programme politique […].  La représentation proportionnelle ne changerait rien à cette organisation, sauf que, au sein de chaque parti, les minorités […] possédant un droit égal à l’obtention éventuelle d’un ou plusieurs sièges."[197]

 

 

‘Onderwijzers in parlementaire politiek’ versus een eerste generatie ‘partijenstichters’

 

In "Onderwijzers in parlementaire politiek. Thorbecke, Guizot en het Europese doctrinaire liberalisme" betoogt Henk te Velde dat "de doctrinairen niet alleen een vorm van liberalisme vertegenwoordigden, maar ook een fase in de politieke ontwikkeling en een opvatting hoe politiek bedreven diende te worden."[198]  Essentieel in de doctrinaire politiek was de doctrinaire opvatting van de politiek.  Het bepalen van de grenzen van de politiek en van vaste regels die de negentiende-eeuwse politiek stuurden, is de verdienste geweest van de doctrinairen, stelt Te Velde.  Deze essentiële elementen werden weerspiegeld in het politieke gedrag van de doctrinairen: "Een dergelijke opvatting van politiek vroeg om een bepaald type vertegenwoordiger."[199]

            De typering van het gedrag van de Europese doctrinaire liberalen van Henk te Velde komt overeen met wat reeds vastgesteld werd voor de Belgische doctrinairen.  De doctrinairen beperkten de politieke discussie zo veel mogelijk tot het parlement.  Daar werden duidelijke regels gehanteerd.  De grondwet omschreef de taken en regels van de politieke organen, en was daarom van groot belang.  De juridische strengheid die bij de wetgeving werd gehanteerd, was ook te vinden in de doctrinaire manier van optreden[200].  Iemand als Frère-Orban plaatste parlement en grondwet inderdaad in het centrum van de politiek en hanteerde daarbij een typisch doctrinaire stelselmatigheid[201].

            Verder blijken de bij de Belgische doctrinairen vastgestelde inspanningen om de afstand tussen kiezers en gekozenen zo lang mogelijk te behouden, niet uitzonderlijk te zijn geweest.  Henk te Velde spreekt namelijk over "de gedistantieerde houding die de doctrinaire liberaal liefst in alle opzichten aannam"[202].  Hij haalt een aantal overtuigende uitlatingen aan van de Franse doctrinair Guizot en de Nederlandse doctrinair Thorbecke om dit te staven.  In de lijn van wat wij vaststelden over de doctrinaire publieksgerichtheid, stelt Te Velde:

 

       "Vanuit hedendaags perspectief is het doctrinaire gebrek aan interesse voor het kiezerspubliek uiterst merkwaardig.  De doctrinairen waren voorstanders van representatie, maar hun interesse gold veel meer de vertegenwoordigers dan de vertegenwoordigden."[203]

 

            Ten slotte maakt Te Velde ook melding van "een doctrinair milieu", van "losse groepen" en "amper ‘georganiseerde’ doctrinaire bewegingen"[204].  Hierin valt de vastgestelde doctrinaire weerstand te herkennen tegen een gecentraliseerd partijorgaan dat gekozenen een strikt mandaat kon opleggen.  Het gezag van de doctrinairen, stelt Te Velde, "ontleenden zij niet aan een georganiseerde partij, maar aan hun (grond)wetgevende capaciteiten [hiermee duidelijk verwijzend naar Thorbecke] en parlementaire optreden"[205].

            Wat Henk Te Velde er vooral toe brengt om de doctrinairen als ‘onderwijzers’ te typeren, zijn de regels en normen die de doctrinairen zich eigen maakten.  Zij claimden de knowhow van het politieke spel.  Hun optreden was bepalend voor wat in de politiek hoorde en wat niet.  Hiermee gaven zij vorm aan de parlementaire gebruiken.  Dit gebeurde vooral in de periode waarin het parlementaire systeem nog niet zo lang ingevoerd was en er dus behoefte was aan gedragslijnen voor de burgers die de macht verkregen hadden.  De doctrinairen vervulden hierbij een voorbeeldfunctie.  Zij wilden andersgezinden de politieke normen bijbrengen die zij hanteerden:

 

"De grootste doctrinair-liberale bijdrage aan de politieke geschiedenis was de oefening in ‘parlementair’ gedrag en ‘parlementaire’ politiek.  Hun gezag ontleenden doctrinairen aan hun wetgevende capaciteiten, aan hun positie in het parlement en aan de autoriteit waarmee zij uitlegden wat in het parlement diende te gebeuren en hoe men zich er diende te gedragen."[206]

 

            Niet alleen Thorbecke en Guizot, maar ook de Belgische doctrinaire leider Frère-Orban kan als een ‘onderwijzer in de parlementaire politiek’ getypeerd worden.  Een voorbeeld van dit meesterschap was de reactie van Frère-Orban op 12 juli 1881 op de verklaring van Paul Janson dat die zijn stem niet zou verlenen aan het liberale wetsvoorstel (over het overhevelen van de bevoegdheid over de kiesgeschillen van de Bestendige Deputatie naar het Hof van Beroep) als het amendement over de invoering van het capacitair stemrecht voor al wie kon lezen en schrijven niet werd opgenomen.  Frère-Orban wees Janson toen op het feit dat het ongebruikelijk was voor een fractie die tot de meerderheid behoorde om diezelfde meerderheid op het spel te zetten met een voorstel waar geen overeenstemming rond was binnen de meerderheid.  Janson op het gevaar van de ongebruikelijke tactiek wijzen, kan beschouwd worden als een les in het besturen op een respectvolle manier:

 

"Un Gouvernement qui se respecte est-il possible, un parti est-il possible dans de telles conditions?  Chacun à son tour, un groupe de quelques députés au sein d’une majorité, aura le droit incontestable de tenir le même langage, d’imposer les mêmes conditions pour la réalisation de telle ou telle idée qui lui serait particulièrement chère.  Je le demande encore: comment un Gouvernement, comment une majorité seraient-ils possibles dans de telles conditions?"[207]

 

            Het meesterschap van Frère-Orban dwong respect af.  Hij genoot een danig groot prestige dat de Kamer zich stil hield als hij het woord nam, getuigde Paul Hymans[208].  Marc D’Hoore spreekt in "Frère-Orban, un héritage au parti libéral (1896-1996)" van een identificatie tussen Frère-Orban en de Liberale Partij, ‘zijn’ partij[209].  Dat Frère-Orban symbool stond voor het Belgische doctrinaire liberalisme dat tussen 1857 en 1884 hoogtij vierde, kan onmogelijk ontkend worden.  Hij stond daarnaast ook zijn hele leven lang symbool voor het meesterschap in de parlementaire politiek die de doctrinaire liberalen typeerde.

De jonge generatie progressisten die vanaf de jaren 1860 van zich liet horen, worstelde de hele negentiende eeuw met de gevestigde doctrinairen zoals Frère-Orban en hun politieke normen en waarden.  Pas in het laatste kwart van de negentiende eeuw nam hun invloed toe.  Deze progressisten stelden andere waarden en normen voorop, wat resulteerde in een gewijzigd politiek gedragspatroon.  Zij legden minder nadruk op de verworvenheden van de doctrinairen zoals de kwaliteit van het parlementaire debat, gegarandeerd door de parlementaire spelregels, en lieten zich meer in met democratische principes, wat een meer geanimeerde, emotievolle politiek impliceerde.

Deze evolutie in politieke stijl vond ook plaats in Nederland, en werd in beeld gebracht door Ido De Haan en Henk Te Velde in "Vormen van politiek. Veranderingen van de openbaarheid in Nederland 1848-1900"[210].  Zij gewagen van een politiek-culturele verschuiving vanaf 1880, bij de linkse groep liberalen (in navolging van de confessionelen die in de politieke arena waren verschenen).  Een dergelijke verschuiving heeft zich ook in België voorgedaan.  Paul Janson die zich opwierp als leider van de progressisten, getuigde bijvoorbeeld openlijk van de voor doctrinairen onfatsoenlijke emotionele betrokkenheid: "La politique est pour moi une passion.  Or pas de passion sans maîtresse.  Et ma maîtresse à moi, la maîtresse que j’adore, c’est la démocratie"[211].

Kenmerkend aan de "nieuwe vorm van openbaarheid" was niet alleen de intrede van het "sentiment" in de politiek, stellen De Haan en Te Velde, maar ook de "mobiliserende retoriek onder politiek gelijkgestemden", waardoor "zo op een nieuwe manier de politieke deelname van de bevolking gestimuleerd werd."[212]  De openstelling van de liberale kiesverenigingen door de progressisten en de organisatie van meetings die de aanwezigen moesten toelaten zich uit te spreken voor een uitbreiding van het kiesrecht, waarover we het reeds hadden, ligt in de lijn van de vaststellingen van De Haan en Te velde[213].  Paul Janson werd dan ook door Frère-Orban als "un agitateur à l’idéologie funeste, sans vues politiques précises" omschreven[214].

Ten slotte merken De Haan en Te Velde op dat de linkse liberalen meer belang hechtten aan het groepsgevoel en de identiteit, wat zich vertaalde in de groei van de levensbeschouwelijk georiënteerde organisaties:

 

    "De groei van goed georganiseerde politieke partijen sprak niet vanzelf maar veronderstelde een ingrijpende verandering van de liberale openbaarheid.  Het abstracte beroep op het algemeen belang maakte plaats voor een politiek waarin ruimte was voor passie en identiteit.[215]

 

Ook de linkse liberalen in België, de progressisten, hechtten meer belang aan een aantal organisatorische aspecten van de politiek dan de doctrinairen.  Vóór 1887 probeerden zij aan de hand van organisatorische elementen hun invloed op de doctrinaire politiek te doen gelden.  Na 1887 werd in de Progressistische Partij een strakkere organisatie gehanteerd dan voorheen gebruikelijk was geweest[216]

Toch dient het organisatorische aspect van de progressistische politiek gerelativeerd te worden.  Pas na 1900 werd grondig werk gemaakt van een georganiseerde liberale partij[217].  Henk te Velde stelde op 19 februari 2003 te Leuven op een lezing ter gelegenheid van de uitgave van "Politieke stijl: over presentatie en optreden in de politiek", dat in Nederland de doctrinaire generatie werd opgevolgd door een generatie "partijenstichters", waarbij Abraham Kuyper als typevoorbeeld functioneerde.  De Belgische progressisten hechtten in tegenstelling tot hun doctrinaire voorgangers weliswaar een groter belang aan een georganiseerde politieke partij, maar om hen als ‘partijenstichters’ te typeren is meer nodig.  Wel kan gesteld worden dat de progressisten op deze organisatorische evolutie vooruitliepen en het idee van een strak georganiseerde liberale partij hielpen verspreiden.  Hen als een eerste generatie ‘partijenstichters’ beschouwen, leunt daarom dichter aan bij de eind negentiende eeuwse realiteit.

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

[165] TE VELDE, H. “Onderwijzers in parlementaire politiek”, 342-343.

[166] DE HAAN, I. en TE VELDE, H. “Vormen van politiek”, 167-200.

[167] HANNES, J. “Economisch liberalisme: theorie en praktijk”, 163.

[168] DENECKERE, G. Geuzengeweld, 1998.

[169] AERTS, R. De letterheren, 140-143.

[170] AERTS, R. De letterheren, 141.

[171] GUBIN, E. en PUISSANT, J. “Frère-Orban et la ‘question sociale’”, 30.

[172] TE VELDE, H. “Onderwijzers in parlementaire politiek”, 336-337.

[173] Zie hierover: WITTE, E. Scheuring in het Brusselse liberalisme, 1968.

[174] LEFEVRE, P. “De Liberale Partij als organisatie”, 79-80.

[175] RANIERI, L. “Een liberale stad: Brussel”, 297-298. en LEFEVRE, P. “De Liberale Partij als organisatie”, 79-80. Voor de specifieke situaties in bijvoorbeeld Antwerpen en Gent, zie: VAN ACKER, T. “De liberale aanwezigheid in de Vlaamse steden”, 307-316.

[176] GOBLET D’ALVIELLA, E. La représentation proportionnelle, 113-114.

[177] LORY, J. “La question de la réforme électorale”, 253.

[178] DE SMAELE, H. “De politieke partijen in de Kamer”, 148.

[179] DE SMAELE, H. “De politieke partijen in de Kamer”, 146.

[180] DE SMAELE, H. “De politieke partijen in de Kamer”, 150.

[181] DE SMAELE, H. “De politieke partijen in de Kamer”, 149-150.

[182] Cfr. Infra, pagina 36-37.

[183] DE SMAELE, H. “De politieke partijen in de Kamer”, 147.

[184] DE SMAELE, H. “De politieke partijen in de Kamer”, 151.

[185] Zie hierover ook: VAN GOETHEM, H. “De gehele natie of de partij?”, 233-247.

[186] LEFEVRE, P. “De Liberale Partij als organisatie”, 75-77.

[187] MIROIR, A. “Het Liberaal Congres”, 71-72. Hierin wordt verwezen naar: MARCORS, J. en BAILLEUX, F. Au congrès libéral sur la question du programme, 1846.

[188] Cfr Infra, pagina 9-10.

[189] LEFEVRE, P. “De Liberale Partij als organisatie”, 76.

[190] GAILLARD, J. “Un événement politique méconnu”, 593.

[191] LEFEVRE, P. “De Liberale Partij als organisatie”, 80-81.

[192] DE SMAELE, H. “De politieke partijen in de Kamer”, 155.

[193] WITTE, E. “De evolutie van de rol der partijen”, 23.

[194] LEFEVRE, P. “De Liberale Partij als organisatie”, 77.

[195] Over de evenredige vertegenwoordiging: DE SMAELE, H. “Politiek als hanengevecht of cerebraal systeem”, 328-357.

[196] GOBLET D’ALVIELLA, E. La représentation proportionnelle, 74-75.

[197] GOBLET D’ALVIELLA, E. La représentation proportionnelle, 12-13.

[198] TE VELDE, H. “Onderwijzers in parlementaire politiek”, 322.

[199] TE VELDE, H. “Onderwijzers in parlementaire politiek”, 323.

[200] TE VELDE, H. “Onderwijzers in parlementaire politiek”, 322-323.

[201] Cfr. Infra, pagina 63.

[202] TE VELDE, H. “Onderwijzers in parlementaire politiek”, 323.

[203] TE VELDE, H. “Onderwijzers in parlementaire politiek”, 323.

[204] TE VELDE, H. “Onderwijzers in parlementaire politiek”, 324.

[205] TE VELDE, H. “Onderwijzers in parlementaire politiek”, 324.

[206] TE VELDE, H. “Onderwijzers in parlementaire politiek”, 341.

[207] FRERE-ORBAN, H. J. W. Chambre des Représentants. Discussion d’une proposition de réforme électorale. Discours prononcé par M. Frère-Orban dans la séance du 12 juillet 1881, 22-23.

[208] Discours de Paul Hymans in: Monument élevé à la mémoire de Frère-Orban à Liège, le 27 septembre 1931, s.l., s.d., 26.  Geciteerd in: D’HOORE, M. “Frère-Orban, un heritage”, 78.

[209] D’HOORE, M. “Frère-Orban, un heritage”, 78.

[210] DE HAAN, I. en TE VELDE, H. “Vormen van politiek”, 1996.

[211] Assemblée générale de l’association libérale, La Réforme, le 12 mai 1884. Geciteerd in: VERCAUTEREN, P. “La place de Paul Janson dans la vie politique belge”, 389 (voetnoot 49).

[212] DE HAAN, I. en TE VELDE, H. “Vormen van politiek”, 169.

[213] Cfr. Infra, pagina 14-16.

[214] VAN LEYNSEELE, H. en GARSOU, J. Frère-Orban: le crépuscule, 75.  Geciteerd in: VERCAUTEREN, P. “La place de Paul Janson dans la vie politique belge”, 400 (voetnoot 104).

[215] DE HAAN, I. en TE VELDE, H. “Vormen van politiek”, 183.

[216] Cfr. Infra, pagina 68-69.

[217] Zie hierover: D’HOORE, M. “De liberale partij als organisatie van 1914 tot 1961”, 83-90.